Hoofdstuk 5: De Scharrelaars 1910-1934

_______________↓_______________


|pag. 131|

Hoofdstuk 5 De Scharrelaars 1910-1934

     “En dan was de ene bij de Toflemom en de ander bij de Gaslemom, het ene is katholiek en ’t ander protestant. En als zaterdags het Leger des Heils kwam waren ze allemaal bij het leger want dan was er wat te halen.
Als Louis de Visser kwam waren ze allemaal kommunist en met de Kerstdagen waren ze van alles. Dan kregen ze overal een pakje van. Een pakje van de katholieken, een pakje van het leger… en dan gingen ze ook nog naar de zusters heen, daar kregen ze ’n bonnetje om boodschappen te halen…

uit: interview met J. de V. en D.P te Enschede.     

     “Ze hadden allemaal een beroep van de ene dag in de ander. We gingen er elke dag met het orgel op los of we ventten met kleine handel toen we het orgel nog niet hadden. De mensen scharrelden van alles door elkaar om aan een boterham te komen. Ze leefden van de ene dag in de ander; ’t was volk dat het van de weg moest hebben… We zijn in de Krim altijd gemoedelijk met elkaar om te gaan. De mensen verstonden elkaar en ze hielpen elkaar. Dát was de Krim…

uit: interview met F.K te Enschede.     

Bovenstaande citaten typeren de Krim zoals die in de herinneringen van drie oud-bewoners is blijven voortbestaan. Mensen die op en van de straat leefden en in sommige tijden afhankelijk waren van wat kerkelijke- en gemeentelijke welzijnsinstellingen hen toestopten. Dat was gedurende enkele jaren van de periode 1910 – 1934 ook zeer noodzakelijk. Met name de jaren 1917 – 1920 kenmerkten zich door hun penibele ekonomiese situatie. Eind twintiger jaren zette de grote ekonomiese krisis in die in de textielstad Enschede haar gevolgen eveneens sterk deed voelen.
     De ontwikkelingen binnen de textielindustrie en, in mindere mate, binnen de bouwbedrijven waren zowel in de jaren van ekonomiese voor- als

_______________↓_______________


|pag. 132|

tegenspoed bepalend voor de situatie op de arbeidsmarkt. Het lot van de meeste Enschedeers, dus ook van de Krimbewoners, was ten nauwste met het lot der bovengenoemde nijverheidstakken verbonden. Als het met fabrikant Van Heek slecht verliep, verging het menig arbeidersgezin slecht: wanneer de aktiviteiten in de huizen- en wegenbouw stillagen, braken in de gezinnen van grondwerkers en opperlieden slechte tijden aan. Omdat de ekonomiese situatie in Enschede bepalend was voor de inkomenspositie, en daardoor ook de levensomstandigheden, van de Krimbewoners en omdat de situatie op de arbeidsmarkt beslissend was voor hun beroepsuitoefening beginnen we dit hoofdstuk met een schets van de ekonomiese ontwikkelingen in de periode tussen 1910 en 1934.

5.1. ENSCHEDE IN JAREN VAN OORLOG EN KRISIS.

De jaren tussen 1908 en 1912 brachten de textielindustrie moeilijke omstandigheden. De winstmarges waren gering, de voorraden stapelden zich op en de fabrikanten besloten tot een produktiebeperking. In de tweede helft van 1911 tekende zich een kentering af, de katoenprijzen daalden en het jaar eindigde met betere vooruitzichten dan waarmee het begonnen was.(1 [1. Verslagen K. van K. 1910 en 1911.])
De Kamer van Koophandel noemt voor 1912 “een grote climax op industrieel gebied: veel werk bij stijgende prijzen”. In de weverijen kampte men zelfs met een gebrek aan werkkracht waardoor een deel van het machinepark ongebruikt bleef. Als oorzaken voor dit arbeidstekort noemt de K. v. K de verhoging van de leeftijdsgrens voor kinderarbeid van 12 tot 13 jaar en de heersende woningnood. Daardoor werd het aantrekken van arbeidskrachten die in de zich uitbreidende fabrieken tewerkgesteld konden worden bemoeilijkt.
     De opgaande lijn die zich in 1912 aftekende zette ook in 1913 door zodat rond 1914 een situatie bestond waarin de Enschedese weefgetouwen voor bijna alle landen der aarde werkten. Enschedese dekens en Enschedees bont, flanel en allerhande andere stoffen lagen op elke ‘passar’ in de Oost uitgestald. Volgens Benthem was de Enschdese katoennijverheid een wereldindustrie geworden die de konkurrentie met sukses het hoofd wist te bieden.(2 [2. A. Benthem, Geschiedenis van Enschede en zijne naaste omgeving, a.w., p. 573.]) Het uitbreken van W.O. I zou echter ook in Enschede moei-

_______________↓_______________


|pag. 133|

     lijke tijden brengen. De onzekerheid tijdens de augustusdagen van 1914 deed de fabrikanten tot een werktijdverkorting besluiten. Vooral de aanvoer van katoen was een zorgelijk punt. Niettemin waren de jaren 1915 en 1916 gunstig voor de spinnerijen en weverijen. Eerst in 1917 zou een gebrek aan grondstoffen en brandstoffen een vrijwel algehele fabriekssluiting tot gevolg hebben.(3 [3. A. Benthem, a.w. p. 576.])
     Dat de jaren 1914 – 1917 voor de Enschedese fabrikanten, producenten en groot- en kleinhandelaren zeker niet ongustig waren blijkt uit een overzicht van de inkomenscijfers van de betreffende groepen. Daaruit valt te lezen dat bijna alle bij de telling betrokken beroepsgroepen hun inkomenspositie – groepsgewijze berekend – in die jaren wisten te verbeteren. Uitzonderingen werden gevormd door meubelmakers en stoffeerders, handelaren in koloniale waren, handelaren in lompen en oud ijzer, steenkolenhandelaren en handelaren in bouwmaterialen.(4 [4. ‘Vergelijkende cijfers inzake groepsgewijze inkomensverschuiving gedurende den oorlog van een aantal fabrikanten, producenten, groothandelaren, en kleinhandelaren te Enschede’, Gemeentearchief E’de, nr. 2374.]) De inkomensachteruitgang van laatstgenoemden betrof uitsluitend het jaar 1916 toen de bouwmaterialen erg duur waren en de partikuliere bouw vrijwel geheel stillag. In de voorafgaande jaren hadden de bouwbedrijven geen reden tot klagen gehad. Diverse fabrieken hadden zich uitgebreid, bovendien was er werk in de partikuliere sektor en werd er van fabrikanten- en gemeentezijde opdracht gegeven tot het bouwen van arbeiderswoningen.(5 [5. Verslagen K. van K, 1910-1917.])
     Het uitbreken van de oorlog had ook nog een aantal andere gevolgen.
De prijzen van levensmiddelen werden enorm de hoogte in gedreven en dat leidde ertoe dat van regeringswege voor een aantal konsumptie-artikelen maximumprijzen werden vastgesteld. Er kwam een distributiewet waar, naarmate de oorlogssituatie langer duurde, steeds meer artikelen onder vielen.
Reeds in 1915 schreef de Kamer van Arbeid voor de Bouwbedrijven dat door de prijsstijgingen veel gezinnen niet de middelen voor hun noodzakelijk levensonderhoud konden kopen. De K. van K. zag in loonsverhogingen of het toekennen van duurtetoeslagen oplossingen om de levensmiddelenduurte het hoofd te bieden. De Kamer verzocht de aangesloten werkgevers over te gaan tot het geven van duurtetoeslagen omdat de hoge prijzen van levensmiddelen een nadelige invloed op de ‘levenskracht der arbeiders’ zou hebben.
     In Duitsland lagen de prijzen van konsumptie-artikelen nog hoger dan in Nederland. Het grote prijsverschil tussen diverse artikelen had een

_______________↓_______________


|pag. 134|

levendige smokkelhandel in het Enschedese grensgebied tot gevolg. Ondanks een krachtig optreden tegen de smokkelhandel maakte de Armenraad er in 1917 melding van dat velen zich hieraan ‘schuldig maakten’. Het vele geld dat met smokkelen verdiend kon worden maakte voor menig Enschedeer de verleiding te groot. De handel bloeide.(6 [6. Verslag K. van K. 1917.])

stilstand.

Nadat de V.S in 1917 de oorlog binnenstapten werd de toestand voor de textielindustrie bizonder zorgwekkend, de aanvoer van grondstoffen stokte.
     Over 1918 meldde de K. van K. dat geen grondstoffen van enig belang de fabrieken bereikten. Fabrikage was uitgesloten.

     “Geen rook boven de stad, weinig vertier in de straten en geen fabrieksfluiten. Op de kantoren weinig werk, geen bezoek van buitenlandse relaties, in één woord stilstand op alle gebied”.

Om deze opmerkingen te illustreren met enige produktiecijfers: in 1918 produceerden de spinnerijen 20% van de in 1917 geproduceerde garens, in de weverijen werd 14% verwerkt van de garens die in 1917 verwerkt werden.(7 [7. idem, 1918.]) Ook uit de verschuivingen in het aantal arbeiders en arbeidsters dat in de Enschedese spinnerijen en weverijen werkte valt na 1916 een krisissituatie af te lezen.(8 [8. Verslagen K. van K. 1914-1920.])

Tabel 1: Arbeid(st)ers in spinnerijen en weverijen. (Bron: K. van K.)
 

mannen vrouwen jongens meisjes totaal
1914 5410 2688 1079 965 10.142
1915 5565 3058 1237 1156 11.016
1916 5944 3338 1197 1161 11.640
1917 4784 2767 832 770 9.153
1918 4311 2747 532 544 8.134
1920 5699 2847 1012 820 10.378

 
(De opgegeven aantallen betreffen de arbeid(st)ers die op de loonlijsten stonden, deze zullen niet allemaal daadwerkelijk gewerkt hebben).

_______________↓_______________


|pag. 135|

Veel Twentse arbeiders trokken naar Duitsland, waar een groot gebrek aan arbeidskrachten heerste, anderen vonden werk in de Staatsmijnen in Limburg. Verder vermeldt de K. van K. dat de Twentse bevolking de ‘gedrukte’ toestand van 1918 waardig heeft weten te dragen. “De zogenaamde revolutionaire week in November 1918, door velen in den lande met vreeze tegemoet gezien, ging in onze stad rustig voorbij. Uitbarstingen bleven uit”.
Mag Enschede dan geen revolutionaire novemberweek gekend hebben, afgaande op de berichten uit de Tubantia was er eerder sprake van een tumultueuze week in april. Op 20 april meldt de Tubantia dat het rumoerig was in de stad omdat veel gezinnen geen broodbonnen meer hadden. Er werden bakkerskarren aangehouden en leeggehaald. De politie voerde enkele charges uit.
De omgeving van de Krim vormde het brandpunt van het rumoer. Op 11 april 1918 namen de relletjes een grimmiger karakter aan. Winkels werden geplunderd en ‘gansche benden’ drongen bakkerijen binnen en haalden het pas gebakken brood weg. De politie stond machteloos tegen deze ‘hongerstrooptochten’. Op 12 april stuurde de levensmiddelenkommissie voor Enschede en Lonneker de Minister van Landbouw een telegram waarin zij met nadruk verzocht om de rantsoeneringen niet gepaard te laten gaan met prijsverhogingen. Elke verhoging van de maximumprijs van levensmiddelen zou tot gevolg hebben dat de arbeiders ze niet meer zouden kunnen kopen, het gevaar van ondervoeding zou verergeren.(9 [9. Tubantia 12 april 1918.])
     In 1919, na afloop van de oorlog, kwam er maar weinig verbetering in de levensmiddelenvoorziening. Volgens de K. van K. was de situatie in dat jaar zeker niet beter en hoopvoller dan de doorgemaakte krisistijd.
De Enschedese ekonomiese huishouding klom slechts langzaam uit het dal omhoog: de malaise in de bouwvakken duurde voort door gebrek aan grondstoffen en dure bouwmaterialen. Met de textielindustrie ging het aanvankelijk niet veel beter totdat in mei 1919 de katoenrantsoeneringen opgeheven werden en er in spinnerijen en weverijen weer geregeld gewerkt kon worden. De opleving was niet van lange duur, toen in de allereerste behoeften was voorzien bleef de vraag naar produkten uit. In de tweede helft van 1920 geraakte het bedrijfsleven in een krisis ‘welke noodwendig op iederen oorlog pleegt te volgen’.(10 [10. Verslag K. van K. 1920])

_______________↓_______________


|pag. 136|

Eerst in 1924 viel er weer een gezonde ontwikkeling in het bedrijfsleven waar te nemen. De gunstige bedrijfstoestand handhaafde zich in 1925 over ’t algemeen.(11 [11. Verslag Gemeentelijke Arbeidsbeurs 1926.]) Dit gold zowel de textielindustrie als de bouwvakken waar reeds vanaf 1920 een opgaande lijn viel waar te nemen. Het gemeentebestuur werkte aan de voltooiing van het uitbreidingsplan en stimuleerde de bouw van arbeiderswoningen.(12 [12. Zié bijlage over Bouwaktiviteiten.])
     Omdat in de textielfabrieken regelmatig werd gewerkt en in de bouwvakken meer arbeidskrachten werden gevraagd was de werkloosheid in 1925 van beperkte omvang. De aanvragen om ondersteuning die bij de ‘Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon’ werden ingediend kwamen voor het merendeel van arbeiders die t.g.v. de weersgesteldheid werkloos waren geworden.
Wat in 1925 opvalt is het geklaag van textielfabrikanten over het gebrek aan, speciaal jeugdige, arbeidskrachten. Besloten wordt om de komst van 500 Drentse gezinnen naar Enschede te bevorderen. Echter niet voordat met de gemeente en Rijkscommissie voor Werklozensteun de regeling is getroffen dat de Drentse gezinshoofden – die men in de fabrieken niet kon gebruiken – bij voorkomende werkloosheid tewerkgesteld zullen worden.(13 [13. Verslag Armenraad 1925.])
De Drentenaren komen naar Enschede, maar getuige het relaas van de Gemeentelijke Arbeidsbeurs over 1927 blijft de vraag naar jeugdige arbeidskrachten onveranderd groot. Men stuit echter dikwijls op het bezwaar dat
…hoofden van gezinnen, waarin die jeugdige werkkrachten voorkomen, niet geneigd zijn naar Enschede te verhuizen, omdat hen geen werkgelegenheid kan worden aangeboden…”.

Tot 1930 bleef de situatie in de textielindustrie gunstig te noemen. In de bouwvakken evenwel trad in ’29 een daling van de bouwaktiviteiten in.
Als oorzaken hiervoor noemt de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon dat in 1929 de grote woningbouwkomplexen voltooid waren en de grote toestroom van arbeidskrachten van buiten Enschede die werkloosheid onder de bouwvakarbeiders tot gevolg had. Met name voor de ongeschoolde arbeiders hield de werkgelegenheid geen gelijke tred met hun groeiende aantal.
     In 1930 ondervond ook Enschede onverkort de gevolgen van de ekonomiese krisis. De textielindustrie, bouwvak en andere bedrijven kampten met grote slapte en de werkloosheid was groter dan ooit. Enkele fabrieken

_______________↓_______________


|pag. 137|

gingen over tot werktijdverkorting en in de bouwvakken was zelfs gedurende de zomermaanden een flink aantal arbeiders werkloos. In de volgende jaren nam de werkloosheid verder toe, het aantal werklozen dat bij de Arbeidsbeurs stond ingeschreven verdubbelde in 1932. Bijna de helft van de ingeschrevenen was werkzaam in de textielindustrie.

Tabel 2: Ingeschreven werklozen bij de Arbeidsbeurs tussen 1928 en 134 (bron: Gemeenteverslagen).
 

MANNEN VROUWEN
totaal textiel bouwvak rest* totaal textiel rest*
dec. 1928 554 37 373 144 15 6 9
juni 1929 68 5 10 53 27 4 23
dec. 1929 690 35 508 147 27 16 11
juni 1930 334 69 109 156 21 6 15
dec. 1930 960 180 490 290 76 57 19
juni 1931 2.679 1.140 789 750 409 351 58
dec. 1931 3.602 1.547 1.013 1.042 462 400 62
juni 1933 3.102 1.305 762 1.035 265 195 70
dec. 1933 3.312 1.216 1.044 1.052 226 143 83

 
(De aantallen liggen in werkelijkheid nog hoger omdat werklozen, na ‘uitgetrokken’ te zijn, niet verplicht waren zich als werkloze bij de Arbeidsbeurs in te laten schrijven. Bovenstaande cijfers geven niettemin een goede aanwijzing voor de aantallen werklozen).
 
* Binnen de restkategorie ‘mannen’ is de metaalnijverheid de grootste Sektor. Bij de restkategorie ‘vrouwen’ wordt het grootste aandeel geleverd door het huispersoneel. Wat verder blijkt is de uitwerking van seizoens-invloeden en de verhoudingsgewijs grote werkloosheid in de textielindustrie.

_______________↓_______________


|pag. 138|

5.2. HERKOMST VAN DE BEWONERS.

In hoofdstuk 4 werd de Krim getypeerd als de buurt van de ‘nieuwkomers’.
De gunstige ekonomies omstandigheden in Enschede bracht veel gezinnen naar de stad. De migratiestroom die richting Enschede trok was na 1910 nog steeds aanzienlijk (zie bijlage). Er vertrok evenwel een gelijk aantal als dat er binnenkwam zodat de bevolkingsgroei van Enschede, enkele jaren uitgezonderd, voornamelijk door de geboorte-overschotten werd veroorzaakt. Het migratieproces dat Enschede kenmerkte valt ook terug te lezen in de plaatsen van herkomst van de bewoners die de Krim (in 1910) bevolkten. Er waren veel migranten onder hen. Helaas zijn de bevolkingsregisters niet volledig in het verstrekken van persoonlijke gegevens. Niettemin zijn er een aantal indikaties waarmee toch hun ‘status’ als migrant aannemelijk valt te maken. In de eerste plaats zijn dat de geboorteplaatsen van de gezinshoofden.

Tabel 3: Geboorteplaatsen gezinshoofden (Bron: bevolkingsregisters).
 

1910 (n=132) 1929 (n=134 )
Enschede 24 18.2 36 27.0
direkte omg. E’de 22 16.6 28 21.0
Enschede & omg. 46 34.8 64 48.0
Kop v. Overijssel
en Friesland
39 29.5 26 19.5
N.O Overijssel &
Z.O Drente
13 10.0 10 7.5
Duitsland 8 6.2 10 7.5
Rest 26 19.7 24 18.2

 
Hoewel het aantal geboorteplaatsen, naar geografiese ligging, een grote verscheidenheid vertoont is het opvallend dat er in 1910 81 ‘hoofden’ in Overijsel – waarvan 33 in Enschede en Lonneker – geboren zijn. Het aandeel van Enschede hierin is verhoudingsgewijs gering, dat van Noord-westoverijsel (de zgn. ‘Kop’) groot te noemen.

_______________↓_______________


|pag. 139|

Een tweede indikatie voor de migrantenstatus van de Krimbewoners ligt in de geboorteplaatsen van hun kinderen. Door deze op een rijtje te zetten laat zich de reisroute van hun ouders door Nederland afleiden. Vooral de wat meer kinderrijke gezinnen leggen een duidelijke migratiebeweging bloot.
We hebben geen volledige inventarisatie van de opeenvolgende geboorteplaatsen gemaakt maar enkele sprekende voorbeelden – die representatief zijn voor een groot aantal gezinnen – eruit gelicht.
     Zo is er de metselaar H. die via Aalten, Olst, Almelo, Hellendoorn en Groenlo zijn weg naar Enschede vindt; een mandemaker die achtereenvolgens in Vollenhove, Noordwolde, Wijhe en tenslotte Enschede aangifte doet van de geboorte van telkens een van z’n kinderen en de arbeider P. die van Steenwijkerwold naar Hasselt gaat, daarna via Enschede weer naar Steenwijkerwold om uiteindelijk weer in Enschede terecht te komen. Ook zijn er gezinnen die in het Nederlands-Duitse grensgebied rondtrekken. Bijvoorbeeld de grondwerker F. die via Gladbeck, Wattenscheid, Borbeck, Gelsenkirchen en Wattenscheid naar de Krim komt; of een arbeider die Enschede, Nordhorn, Enschede, Frensdorff en vervolgens weer Enschede als woonplaats kiest. Inventarisatie van de opeenvolgende geboorteplaatsen roept het beeld op van een groep zeer mobiele gezinnen waarvan het gezinshoofd in de meeste gevallen fabrieksarbeider, arbeider of grondwerker is.
Het aantal gezinnen dat in Duitsland gewoond en gewerkt heeft is vrij groot. Overigens niet zo vreemd omdat in het aan Twente grenzende Duitse gebied – met plaatsen als Gronau, Rheine en Nordhorn – ongeveer in dezelfde periode als Twente het industrialisatieproces op gang kwam. Een enkele Enschedese fabrikant had er zelfs een fabriek laten bouwen.
     Een derde indikatie ligt opgesloten in de woonplaats die voorafging aan Enschede. Van 74 gezinshoofden is dat gegeven bekend. Er kwamen er 19 uit Duitsland, 15 uit de Kop van Overijsel, 25 uit de omgeving van Enschede en 5 uit Enschede. Voor 44 van deze gezinshoofden was het adres in de Krim tevens het eerste adres in Enschede. Nadere beschouwing van de mensen die vanuit Duitsland en de omgeving van Enschede naar Enschede kwamen levert het aardige resultaat op dat van de in totaal 44 betrokken gezinshoofden er 17 in een plaats in de Kop van Overijsel geboren zijn, terwijl er 9 geboren zijn in een plaats buiten de provincie Overijsel.

_______________↓_______________


|pag. 140|

Hieruit valt af te leiden dat de omgeving van Enschede – en in mindere mate wellicht de Duitse grensplaatsen – binnen de migratiebeweging, die als eindstation Enschede had, fungeerde als doorstroomgebied, als tussenstation. Deze veronderstelling ondersteunt de konklusie van H. de Vries dat de zgn. ‘trapsgewijze’ migratie een algemeen kenmerk van het migratieproces vormt. Een aanbeveling die De Vries doet is het onderzoek naar de samenhang tussen beroepenstruktuur en migratiebeweging.(14 [14. H. de Vries, Landbouw en bevolking tijdens de agrariese depressie in Friesland (1878-1895), z.j., pp. 104-108.])
Wij hebben geen onderzoek gedaan naar de migratiepatronen van de afzonderlijke beroepsgroepen maar, in algemenere zin, gekeken naar de ekonomiese ontwikkeling die Enschede doormaakte en deze vergeleken met de jaarlijkse vestigings- dan wel vertrekoverschotten. Van 67 gezinshoofden, die in 1910 in de Krim woonden, is bekend in welk jaar ze zich in Enschede vestigden. Op drie na, kwamen ze allen tussen 1900 en 1910, de meesten zelfs na 1905. Voor de samenhang tussen deze vestigingsdata en de ekonomiese ontwikkelingen in Enschede: zie hoofdstuk 4.
     Eerder was opgemerkt dat Enschede een eindstation was in de migratiebeweging. Om dit aannemelijk te maken is gekeken naar de plaatsen van vertrek van de Krimbewoners uit 1910. Van de 77 hoofden waarvan de plaats van vertrek bekend is, bleven er 28 in Enschede: 14 hiervan bleven in de Krim of haar direkte omgeving wonen. Er verhuisden er 25 naar plaatsjes onder de rook van Enschede (20 naar Lonneker) en 9 naar Duitsland. In totaal bleef 68% van de gezinshoofden op steenworp afstand van de Krim wonen en was Enschede, of haar direkte omgeving, het eindpunt van hun trektocht.

de bewoners uit 1929.

Op de gegevens van de bewoners uit 1929 zijn dezelfde bewerkingen toegepast als hierboven beschreven. Ruim tweederde van de bewoners is in Overijsel geboren (zie tabel 3). Van de gezinshoofden die buiten Overijssel geboren zijn is bijna 50% afkomstig uit ’t Gooi en de Gelderse Vallei.
Bij de in Duitsland geborenen betreft het wel degelijk Nederlanders: het zijn de kinderen uit de gezinnen die in de voorafgaande decennia in het Nederlands-Duitse grensgebied een woon- en werkplaats zochten.

_______________↓_______________


|pag. 141|

In de periode 1910 – 1934 is er veel minder sprake van een migrantenstroom die richting Enschede trekt dan in de voorafgaande periode. De meeste gezinshoofden zijn afkomstig uit Enschede en omgeving. Wel komt een relatief groot aantal uit Duitse plaatsen naar Enschede. Waarschijnlijk werd het besluit om weg te trekken hen door de oorlogssituatie ingegeven.
     De meest duidelijke aanwijzingen voor de herkomst van de Krimbewoners liggen in de adressen voorafgaand aan de Krim. Van 116 hoofden is dit bekend. Maar liefst 103 woonden al in Enschede of omgeving daarvan. Zeventig kwamen er uit de Krim, de direkte omgeving van de Krim of uit een vergelijkbare buurt als Sebastopol. Zo is er het voorbeeld van de arbeider S. die zich in 1914 in Enschede vestigt, eerst in de Frederik Hendrikstraat woont, vervolgens in een woonwagen rondtrekt en in 1929 weer in de Mauritsstraat woont. Of een arbeider die in 1917 in Sebastopol woont, vervolgens in een woonwagen, dan weer in Sebastopol en uiteindelijk in de Mauritsstraat. Zo zijn er talloze voorbeelden te geven. Mevrouw H.:

     “Mijn vader is in Steenwijk geboren en kwam op z’n zesde jaar in Sebastopol wonen. Toen moest hij eerst naar sohool en daarna werken in een grote exportslagerij in Borne. Later is hij naar Heerlen vertrokken om in de mijnen te gaan werken. Hij werkte in de mijn ‘Hendrik’ en is daar heel ziek geworden. Toen heeft ie gezegd: ’Ik heb geen koll’n nödig, en wie koll’n wil hebb’n, die mot ’t er maar oethaal’n’. Hij vertrok weer naar Enschede, naar Sebastopol. Hij heeft toen een tijdje lompen gesorteerd”.

Van 97 gezinshoofden staan in de bevolkingsregisters de vestigingsdata in Enschede vermeld, van alle hoofden is bekend wanneer ze zich in de Krim vestigden.

Tabel 4: Vestiging in E’de (n=97) en De Krim (n=134). Bron: bev. registers.
 

vóór 1910 1910-’15 1915-’20 1920-’25 1925-’30
in E’de 14 21 24 25 13
in Krim 10 11 19 24 70

 

_______________↓_______________


|pag. 142|

Wat betreft de vestigingsdata in Enschede toont de tabel een gelijkmatige verdeling over de verschillende tijdvakken. Bij verdere uitwerking van de vestigingsgegevens vallen echter een paar cijfers meer op dan anderen. In de jaren 1910, 1911 en 1912 vestigen zich slechts vier hoofden in Enschede. Dit komt geheel overeen met de plaatselijke demografiese ontwikkeling in die jaren.(15 [15. De demografiese gegevens van Enschede zijn ontleend aan de gemeenteverslagen over de betreffende jaren.]) In 1911 en 1912 kent Enschede als gevolg van de minder goede ekonomiese omstandigheden een vertrekoverschot. Eerst in 1915 en 1916 is er weer sprake van een aanzienlijk vestigingsoverschot. Ais oorzaak hiervoor noemt het gemeenteverslag over 1915 dat: “in deze gemeente tal van gezinnen aankwamen uit plaatsen in Duitsland, waar de textielnijverheid wordt beoefend en waarvan het hoofd wegens gebrek aan werk of wegens de duurte der levensmiddelen van daar met de familieleden vertrok naar ons land
Van de 24 hoofden die zich tussen 1915 en 1920 in Enschede vestigden kwamen er dan ook 12 in 1915 en 1916 -zes hiervan waren uit Duitsland afkomstig- en maar zes in de daaropvolgende twee jaren; de jaren waarin veel Enschedese fabrieken moesten sluiten en er nauwelijks werk voorhanden was. Wat verder opvalt is het relatief grote aantal vestigingen in 1920 (in totaal 10). De overige jaren vertonen een gelijkmatig beeld. In het algemeen zijn de aantallen te gering om er zgn. ‘harde’ konklusies aan te kunnen verbinden.
     Wat betreft de vestigingsdata in de Krim gebeuren er tot 1925 geen schokkende dingen. Vermelding verdient de vestiging van -om hierboven reeds genoemde reden- 7 gezinnen uit Duitsland tussen 1914 en 1917.
In de periode na 1925 kan van een ware vestigingsgolf gesproken worden.
Daar zijn twee redenen voor aan te geven. In de eerste plaats vertrekken een aantal Krimbewoners binnen de kontekst van een zgn. ‘opschuifsysteem’ naar betere woningen en worden hun plaatsen door andere woningzoekende ingenomen. In de tweede plaats wordt tussen 1925 en 1927 Sebastopol afgebroken. De Enschedese Bouwvereniging brengt 22 Sebastopol-gezinnen onder in de Krim, de Krimbewoners wiens plaats zij innemen worden binnen het woningen bestand van de E.B. aan woonruimte geholpen.
     In hoofdstuk 6 zal duidelijk gemaakt worden hoe het opschuifsysteem

_______________↓_______________


|pag. 143|

funktioneerde en welk saneringsbeleid er tussen 1929 en 1934 gevoerd werd ten aanzien van de Krim. Dan zal ook uitgebreid worden ingegaan op de plaatsen van vertrek van de Krimbewoners. Hier volstaan we met de opmerking dat van de 129 hoofden waarvan de plaats van vertrek bekend is, er 104 in Enschede bleven wonen. Dat is niet minder dan 80.6%.
Dertien gezinshoofden bleven in de omgeving van Enschede, ééntje vertrok er naar Zwolle en één naar Apeldoorn. Bleven er van de bewoners uit 1910 53 of 68% in Enschede of omgeving wonen, van de bewoners uit 1929 is dit 98.4%. Kon van de bewoners van voor 1910 gezegd worden dat het migranten, nieuwkomers, waren, voor wat betreft de bewoners uit de periode 1910-1934 gaat dit niet op. Van de onderzochte gezinshoofden was 48% in Enschede of omgeving geboren en 77.6% had voor het verblijf in de Krim al op een ander adres in Enschede gewoond. Wat betreft hun herkomst waren de bewoners uit 1929 ‘Enschedeërs’, gedeeltelijk ook – analoog aan de tweede generatie gastarbeiders van tegenwoordig – ‘tweede generatie migranten’.

5.3. WINKELTJES EN HANDKARREN

Belangrijke vragen met betrekking tot de situatie waarin de Krimbewoners verkeerden betreffen de beroepen die ze uitoefenden. Was er werk voor ze en verkregen ze daaruit voldoende inkomsten om redelijk van te kunnen leven? De ekonomiese situatie tussen 1910 en 1934 was niet bepaald stabiel en gedurende kortere en langere periodes ronduit slecht. De situatie op de arbeidsmarkt werd voornamelijk bepaald door de textielindustrie en de bouwvakken. Op de bouw lag het werk vaak stil en de textielfabrieken konden lang niet altijd werk bieden. De latere oorlogsjaren en de jaren vanaf 1929 waren regelrechte krisesperiodes waar heel Enschede, dus ook de Krim, de gevolgen van ondervond. Over de ekonomiese aktiviteiten aktiviteiten van de Krimbewoners hebben we gegevens uit twee, nogal verschillende, bronnen. In de eerste plaats uit de bevolkingsregisters en in de tweede plaats uit de verhalen die enkele oud-bewoners ons vertelden.
Die verhalen laten een zeer bepaalde indruk achter…

_______________↓_______________


|pag. 144|

     “… dan kreeg je A., die verkocht pathefoons op afbetaling, en ‘Mosterdpot’; dat was de lommerd. Daar kon je alles lenen en brengen en hij verhuurde handkarren. En ’t ‘oale Haantje’ met één arm, een lompekerel met een hond voor z’n kar, en Jo, die zong altijd liedjes.
Op de hoek van de eerste Krim woonde een schoenmaker, die had een kruidenierswinkeltje en hij verhuurde ook handkarren. Bij ‘Zandpit’ en ‘Mosterdpit’ kon je zand kopen om over de vloer te strooien.
Zandpit had een karretje en een petroleumsbakkie waar ie het zand in deed. En je had ome Sjakie, die ging met notemuskaat. In de middenste Krim woonde ‘Lange Geit’, en aan de overkant Kuit: die had een groentewinkel. En daar had je ‘Siene met de kont’, die had een winkeltje: en Van der W. die had ook een winkeltje. In de Krim waren wel twintig winkeltjes. En dan had je er nog drie van ‘Kadater’, die deden in vis.
‘Suikerpot’ had een groentehandeltje en op de hoek woonde een kruideniertje. ‘Dove Lammert’ deed in lompen en je had de ‘Botboer’, die deed in vis. En de oude Nardus met z’n karretje met galanterieën.
Die riep: ‘Dames gaat er nu maar bij, er is van alles bij. Ik heb garen en band, zes centen de klos, en al wat u naait gaat nooit meer los…

“…Klaas K., uit Genemuiden, verkocht biezen voor de stoelematters. Tante Betje ging de boer op. Die zat de hele winterdag bij de boeren, met biezen en alles. De zomerdag kwam ze terug en ging ze met een oliebollententje de kermis op. En ‘ouwe Driekus’ had een orgel,
Nardus had een orgel, ome Frits had er één en ome Frans ook. Als er feest was dan speelde dat ding de hele dag. Ja, god, en je had ook mensen die met een woonwagen reden. Die gingen ’s zomers de kermis op, de een met molentjes, de ander met het hoofd van Jut, die met een oliebollentent, en die ventte erbij, en een ander legde kaarten.
Er waren er ook een stuk of vijf, zes, die deden in bloemen. Die stonden ook wel op de markt met b.v. spaanse peper en mimosa:
’Mimosa, komt uit ’t zuiden van Frankrijk, uit Nica……..
”.(16 [16. interview J. de V. en D.P.])

Oud bewoners schetsen de Krim als een levendige buurt; de mensen

_______________↓_______________


|pag. 145|

hadden vaak een handel aan huis of gingen met negotie langs de deur.
Ze bedachten van alles om hun kostje te verdienen. Het bovenstaande citaat van meneer J. de V. zou nog met ettelijke voorbeelden aan te vullen zijn. Een andere oud-bewoner, meneer R., kwam met een soortgelijk verhaal. Hij noemde dezelfde bezigheden, dezelfde bijnamen. De reeds eerder aangehaalde mevrouw K. sprak in wat algemenere bewoordingen over de Krim.

     “Wij lagen vroeger op de weg om ons onderhoud te verdienen. De ene dag heb je wat, en de andere… In de Krim scharrelde je allemaal om aan de kost te komen. De een ging met lompen en de ander met oud ijzer.
Ze hadden allemaal een beroep van de ene dag op de andere. Als ze de mond maar los konden houden. Eet waren allemaal, zoals wij dat noemden, scharrelaars, volk dat het van de weg moest hebben…
”.(17 [17. interview met mevr K.])

De beroepsgegevens die in de bevolkingsregisters staan genoteerd schetsen een wat ander beeld van de Krim dan uit de interviews naar voren komt. Deze gegevens zijn op verschillende manieren bewerkt, verwerkt en in tabellen en overzichten ondergebracht. De wijze waarop dat gedaan is, is in een vorig hoofdstuk reeds gemotiveerd. Belangrijk onderscheid dat gemaakt is, is dat tussen de beroepsuitoefening van gezinshoofdenen die van alle Krimbewoners met een beroep.

_______________↓_______________


|pag. 146|

Om met de gezinshoofden (inklusief de hoofden van inwonende gezinnen) te beginnen:

Tabel 5: Beroepsuitoefening van gezinshoofden in 1910 en 1929.(18 [18. Voor overzicht van de verschillende beroepen en hun onderverdeling in beroepskategorieen zie de bijlagen.])
     (Bron: gemeentelijke telling van 1910 en bevolkingsregisters).

 

1910 (n=141) 1929 1 (n=130)
I. Middenstand 3 2.1 3 2.3
     a. winkeliers 1 0.7 3 2.3
     b. zelfs. amb. lieden 2 1.7
II. Arbeiders 61 43.2 64 49.2
     a. handw. lieden 3 2.1 1 0.8
     b. fabr. arbeiders 31 22.0 31 23.8
     c. bouwvakkers 27 19.1 32 24.6
III. Marginale beroepen 63 44.7 52 40.0
     a. zelfstandigen 32 22.7 21 16.2
     1. verk. van arbeid 7 4.9 6 4.6
     2. verk. van goederen 25 17.8 15 11.6
     b. loonafhankelijken 31 22.0 31 23.8
IV. Zonder beroep 14 10.0 11 8.5

 
De belangrijkste verschillen tussen 1910 en 1929 worden gevonden in de kategorieën II en III. Er heeft een verschuiving plaatsgevonden in de richting van een, zowel in absolute als in procentuele zin, groter aandeel der arbeiders en tegelijkertijd een geringer aandeel van de hoofden in de zgn. ‘marginale’ beroepen. Deze verschuiving wordt in de eerste plaats veroorzaakt door een groeiend aantal bouwvakkers.
Hierbij valt op dat er, in vergelijking met 1910, in 1929 beduidend minder schilders en metselaars in de Krim wonen maar veel meer opperlieden en grondwerkers? m.a.w. het aantal bouwvakkers met bezigheden waarvoor minder vakkennis vereist is, neemt toe. In de tweede plaats wordt de verschuiving veroorzaakt door de sterke afname (6.5%) van het aantal gezinshoofden dat zelfstandig een marginaal beroep uitoefent. Bedoeld worden: kooplieden, kermisreizigers, stoelematters, mandemakers e.a.
In 1929 staan er in de bevolkingsregisters negen Krimbewoners als

_______________↓_______________


|pag. 147|

koopman genoteerd, in 1910 waren dat er nog zeventien. Het overzicht van de beroepsgegevens van álle Krimbewoners – inklusief arbeid van kinderen, kostgangers en gehuwde vrouwen, voor zover die geen gezinshoofd zijn – toont eenzelfde verschuiving als hierboven geschetst.

Tabel 6: Beroepsuitoefening van alle Krimbewoners in 1910 en 1929.
     (Bron: Bevolkingsregisters en gemeentelijke telling van 1910).

 

1910 (n=327) 1929 (n=316)
I. Middenstand 3 0.9 4 1.2
     a. winkeliers 1 0.3 3 0.9
     b. zelfs. amb. Lieden 2 0.6 1 0.3
II. Arbeiders 219 67.0 221 69.8
     a. handw. Lieden 5 1.5 2 0.6
     b. fabr. arbeiders 178 54.5 170 53.7
     c. bouwvakkers 36 11.0 49 15.5
III. Marginale beroepen 105 32.1 91 28. 7
     a. zelfstandigen 46 14.0 34 10.7
     1. verk. van arbeid 7 2.1 11 3.3
     2. verk. van goederen 39 11.9 23 7.4
     b. loonafhankelijken 59 18.1 57 18.0

 
Bij vergelijking van de tabellen 5 en 6 blijkt dat het meetellen van de arbeid van kinderen, kostgangers en gehuwde vrouwen als gevolg heeft dat het aandeel van de kategorie ‘arbeiders’ binnen het totaal der kategorieën, enorm toeneemt. Omdat het bij arbeid van kostgangers en gehuwde vrouwen om relatief kleine aantallen gaat, moet de reden hiervoor gezocht worden bij de kinderarbeid. Inderdaad verrichtten in 1910 maar liefst 129 van de 158 kinderen, die een beroep uitoefenden, fabrieksarbeid. In 1929 werken er 98 van de 138 kinderen in fabrieken. Over deze kinderarbeid dadelijk meer.

_______________↓_______________


|pag. 148|

Arbeiders of scharrelaars?

Een van de meest opvallende veranderingen m.b.t. de uitgeoefende beroepen is de, zowel absolute als procentuele, toename van het aantal arbeiders op het geheel der beroepsbevolking van de Krim. Was de veronderstelling dat tussen 1910 en 1929 het aantal arbeiders in de marginale beroepen zou toenemen, in het cijfermateriaal komt dit niet tot uitdrukking. De labiele ekonomiese situatie in dat tijdvak heeft op het eerste oog geen toename van b.v. losse arbeid tot gevolg gehad.
De omstandigheden dat uit de verhalen van oud-bewoners de Krim een buurt lijkt van sjacheraars en mensen die bij de dag leefden, terwijl het cijferwerk uit de bevolkingsregisters een buurt van overwegend arbeiders suggereert, vraagt om een verklaring.
     Deze verklaring is tweeledig. Ten eerste kan uit de intervieuws een vertekenend beeld naar voren komen. Gezaghebbende oud-bewoners met wie wij spraken typeren zichzelf als scharrelaars en het is mogelijk dat zij hun eigen ervaringen, hun eigen leefwijze, veralgemeniseerd hebben en aan alle Krimbewoners hebben toegeschreven. Ten tweede is er de mogelijkheid dat de cijfers uit de bevolkingsregisters niet in overeenstemming waren met de werkelijke beroepsuitoefening van de bewoners. Daarvoor zijn een aantal aanwijzingen. Bij de telling van 1910 lopen de resultaten uit de gemeentelijke telling- die bedoeld was om het gedrag van de bewoners van de Krim en Sebastopol te onderzoeken- en de bevolkingsregeisters nogal uiteen. Wij hebben de cijfers uit de gemeentelijke telling overgenomen, maar bij vergelijking van de twee bronnen moeten konstateren dat er voor 45 gezinshoofden meerdere beroepsaanduidingen gegeven worden. Zo zijn er 8 fabrieksarbeiders die in de bevolkingsregisters staan geregistreerd als sjouwer sorteerder, opperman e.d. De smid blijkt tevens opperman te zijn en de timmerman zelfs lompekoopman. Uit de gegevens van de telling blijkt tevens dat er 92 Krimbewoners een beroep uitoefenden zonder een direkte werkgever te hebben. Hieronder treffen we alle kooplieden, maar ook fabrieksarbeiders en bouwvakkers aan. Verder 54 personen uit de

_______________↓_______________


|pag. 149|

kategorie ‘marginale beroepen’. Wellicht gaven enkele bewoners vanwege werkloosheid geen werkgever op, maar uit de kombinatie van de verschillende gegevens leiden wij af dat in 1910 het aantal mensen met een marginaal beroep beduidend hoger ligt dan in de tabel wordt weergegeven.
     Voor de situatie in 1929 zijn minder gegevens voorhanden. Wel wordt ook nu voor 24 gezinshoofden meer dan één beroepsaanduiding gegeven. Hieronder weer een aantal fabrieksarbeiders dat magazijn- knecht of sjouwer is. Bedenkende dat de beroeps gegevens uit de bevolkingsregisters met de nodige voorzichtigheid bekeken moeten worden en wetende hoe de situatie in 1910 kan worden genuaneerd, lijkt ons de kategorie der marginale beroepen in 1929 ook groter te zijn dan de bevolkingsregisters suggereren. Het kan niet anders of de jaren van ekonomiese krisis – de stagnatie in de bouw en de arbeidstijdverkortingen en ontslagen in de textiel- moeten hun weerslag gevonden hebben in de beroepsuitoefening van de Krimbewoners. In een groot deel van de periode 1910-1934 zal, zeker voor ongeschoolde arbeid(st)ers een vaste dienstbetrekking tot de uitzonderingen behoord hebben. De geinterviewden spreken over mensen die aangewezen waren op de arbeid die zich aandiende en over mensen die hun eigen werk kreeerden en handelden en sjacherden.

     “Mijn moeder ventte met een handkar, daar had ze een negotiemand op.
En kaartleggen deed ze. Dan ging ze b.v. naar Losser met de handkar.
Mijn vader maakte van alles. Hij had een tijd dat ie beeldjes maakte en een tijd lang hoedendozen. ’s Winters maakte hij hoedendozen en met de Pasen Palmpasenboompjes. Dat was allemaal afhankelijk van de jaargetijden, die handel. Ach, er was altijd werk… En ome Marinus kocht altijd rijpe tomaten bij Scholten. En uit kisten met rotte sinaasappelen zocht hij de goeie bij elkaar. Daar ventte hij dan mee. Toen ventten ze allemaal. Kuit en Lange Lucas ventten met fruit: ’s avonds om elf uur waren ze nog aan ’t venten…
…Je had er ook die gingen naar een slager en vroegen een partijtje te koop waar een smaakje of lucht je aan zat. Dat bonden ze dan in een zakdoek en gingen het verkopen
…”.(19 [19. interview J. de V.])

_______________↓_______________


|pag. 150|

Er werd gevent en met de kar langs de huizen getrokken om lompen en oud ijzer op te halen. Tevens hadden veel Krimbewoners een winkeltje aan huis.
Voor het venster werd een kleine etalage ingericht en in de voorkamer werd dan winkel gehouden.(20 [20. interview mevr. H.]) Mevrouw H. vertelde:

     “In de Mauritsstraat maakten m’n ouders zelf ijs, kon je ijs kopen voor een cent. Ze gingen ook met een ijskar langs de deuren. Maar m’n moeder wou dat niet langer, zij vond dat geen werk. Ja, je moest toch wat want m’n vader kon nooit werk krijgen. Toen is ie met een winkel begonnen in de Oranjestraat. Die kon hij van iemand overnemen. In de winkel verkochten we suiker, thee, koffie en allerlei grutterswaren. Snoep verkochten we ook…”.

Een ander voorbeeld waarin het houden van een winkeltje uitkomst bood komt van meneer J. de V. Zijn moeder werkte aanvankelijk in Duitsland.
Geld om de tram te betalen had ze niet, dus liep ze elke dag tussen Enschede en Gronau heen en weer.

     “En toen m’n halfzuster geboren was kreeg ze geen steun of wat, geen cent. Toen hebben ze in de Krin centen bij elkaar gedaan zodat m’n moeder twintig gulden had. Daarmee is ze een winkeltje begonnen. Ze kocht er snoep voor en haring. Turf verkocht ze ook, die kostte één cent per stuk.
En eierkolen verkocht ze. Die kocht ze bij de oude Wendrich in en zij verkocht ’t dan weer voor een kwartje de emmer
…”.

Ook uit een brief die een huurder op 13 november 1921 naar de E.B. stuurde wordt duidelijk waarom er winkel gehouden werd:

     “Mijn heer, het is mij niet te doen om daar nou een winkel van te maken want ik heb maar een paar kistjes sigaren voor het raam staan en een paar kistjes in huis op de tafel… daar ik graag mij en mijn huisgezin een beetje in kleeren wou voorzien. Ik moet dit alleen in de fabriek verdienen en daar ik vier kleine kinderen heb is dit dan ook zeer moeilijk in deze dure tijd…”.(21 [21. Huurdersbrief uit map: ‘Kontakten met huurders’, archief E.B.])

De briefschrijver vroeg beleefd hem het winkelhouden nog een tijdje toe te staan. Officieel mocht het niet, maar nood brak wetten. In de Krim waren ook een aantal bedrijven gevestigd. Er waren b.v. opslagplaatsen

_______________↓_______________


|pag. 151|

voor lompen en oud ijzer en lompensorteerderijen. Bij de familie R. werden in het keldervertrek haringen en mosselen ingemaakt.(22 [22. interview men. R.]) De ouders van mevrouw H. maakten ijs. Er waren stoelematters en mandemakers die hun beroep thuis of op straat uitoefenden en groente- en fruithandelaren die de levensmiddelen thuis opsloegen. Bij gebrek aan ruimte werd de arbeidsvloer uitgebreid met de straatweg.(23 [23. zie eventueel foto.]) Lompehandelaren sorteerden hun spullen op straat uit; degenen die een kar tot hun beschikking hadden lieten deze op straat staan. Ook bij de schareslijper en de orgeldraaiers stonden de karren voor de deur. Achter het huis kon men niet niet komen en bovendien was het er veel te klein. Alleen iemand die in de luxueuze omstandigheid verkeerde een paard voor de wagen te hebben ‘stalde’ deze achter het huis en met slecht weer zelfs in de kelder. Alles moest door de voordeur naar binnen.(24 [24. interview mevr. K.])
     Degenen die een bedrijf uitoefenden hadden hiervoor lang niet altijd een vergunning. Op 16 november 1911 vroegen B & W aan de direkteur van de E.B. te bevorderen dat op de zolder van de percelen Frederik Hendrikstraat nrs. 1, 3 en 5 niet langer het bedrijf van lompensorteerderij werd uitgeoefend. De daar wonende koopman Van Gelderen was niet in het bezit van een vergunning krachtens de hinderwet en bovendien was het ongewenst om een bedrijf te voeren in een pand dat tevens als woning diende. In januari 1920 diende G. Stokkentree een verzoek in om voor Mauritsstraat 1 een vergunning te krijgen om lompen en konijnevellen öp te slaan. B & W schreef daarop de direkteur der E.B. dat hij binnen korte tijd de bewaarplaats moest verwijderen indien hij geen officiële lompenbewaarplaats in de Mauritsstraat wilde.(25 [25. Brief uitmap: ‘Kontakten met huurders’, archief E.B.])
     Stokkentree en Van Gelderen richtten een ‘echt’ bedrijfspand in. De meeste bewoners waren echter aangewezen op hun voorkamer, kelder of zolderruimte. Zij hadden éénmans- of éénvrouwsbedrijfjes en hadden niet, zoals de familie Rillmann b.v. wel had, een knecht in dienst.(26 [26. interview men. R])
De meeste van die kleine ‘bedrijfseigenaren’ en winkelhouders stonden niet als zodanig bij de gemeente ingeschreven. De 22 kooplui die in 1910 geregistreerd staan zouden nog een goede afspiegeling van de ekonomiese werkelijkheid kunnen zijn. De 14 die in 1929 als zodanig staan ingeschreven lijken deze geweld aan te doen. Uit gesprekken met oud-bewoners, en

_______________↓_______________


|pag. 152|

het aantal bewoners dat met meerdere beroepen in de registers staat geregistreerd, valt af te leiden dat er talloze kleine handelaren en winkel houders in de Krim woonden. Volgens J. de V. waren er wel twintig winkeltjes.

De oorzaak voor de specifieke ekonomiese situatie in de Krim moet gezocht worden in de situatie op de Enschedese arbeidsmarkt. De ekonomiese ontwikkelingen die Enschede kenmerkten tussen 1910 en 1934 boden weinig perspektieven. De textielfabrieken en bouwbedrijven konden met name hun ongeschoolde arbeid(st)ers nauwelijks aan ’t werk houden. De Krimbewoners verrichtten over het algemeen juist ongeschoolde arbeid. De meeste mannelijke fabrieksarbeiders waren aanlapper, afzetter, copspakker – arbeiders die zorgden voor de aanvoer van garenklossen die de wevers in hun schiet spoelen deden – of plaatsarbeider. De plaatsarbeiders werkten buiten de fabrieksmuren op de ‘plaats’; zij zorgden b.v. voor de aanvoer van grondstoffen. De vrouwlijke fabrieksarbeiders waren afzetster, opsteekster, drolster (spinnerij-arbeidster) of ‘throstler’, afgeleid van het Engelse ‘throstlecop’, een garenklos die eveneens door wevers gebruikt werd.
Ook onder de bouwvakarbeiders kon slechts een enkele vakman, zoals een stukadoor, geteld worden. Het gros was opperman of grondwerker. De loonafhankelijke arbeiders in de zgn. marginale beroepen waren los arbeider, sjouwer, pakhuisknecht, loopjongen of afvalsorteerder. Zij konden werk vinden in de papierfabriek, katoenafvalfabrieken, lompen- en oud ijzer bewaarplaatsen en -sorteerderijen, pakhuizen, weverijen en spinnerijen, de gasfabriek en kartonnagefabrieken. Enschede telde vele ‘werkinrichtingen’ waar voor een los arbeider werk te vinden was.(27 [27. In de gemeenteverslagen wordt regelmatig een opsomming gegeven van alle in de gemeente voorkomende inrichtingen. Hieruit valt af te leiden in welke bedrijven losse arbeid verricht zou kunnen worden.]) Deze arbeid behoefde zeker geen bepaalde scholing. Sjouwen kon iedereen die lichamelijk gezond was.
     Veel ekonomiese aktiviteiten in Enschede waren onderhevig aan seizoensinvloeden. Analoog aan Gareth Stedman Jones’ analyse van de Londense arbeidsmarkt zullen b.v. schilders en dakdekkers ’t meeste werk in het voorjaar gevonden hebben. Arbeiders in de brandstoffenhandel en van de gasfabriek hadden vooral ’s winters werk terwijl er dan voor de bouwvakkers weer niets te doen viel. Fruit was er vooral in de zomermaanden en

_______________↓_______________


|pag. 153|

een andere faktor die seizoensgebonden was, was de grondstoffenaanvoer (b.v. katoen). Het seizoenmatige karakter van deze arbeid had veel gevolgen voor de tewerkstelling van arbeiders. Veel bedrijfjes werkten met een vaste kern van arbeiders, de rest werd – afhankelijk van de drukte – tijdelijk ingehuurd.(28 [28. Gareth Stedman Jones, Outcast London, A study in the Relationship between Classes in Victorian Society, Oxford 1971, p. 35-38.]) In de Krim woonden voornamelijk ongeschoolde arbeiders. Velen van hen waren los arbeider of seizoenarbeider, de interviews bevestigen dat. Deze losse arbeiders werden niet alleen in de marginale beroepen aangetroffen, maar ook onder de fabrieksarbeiders en bouw vakkers. De bouwvakkers zijn door ons in de tabellen 5 en 6, analoog aan het schema van Gielen en Van Oenen, ingedeeld bij de kategorie ‘arbeiders’.
Gezien het karakter van hun arbeid was het beter geweest ze in te delen bij de loonafhankelijken in de kategorie ‘marginale beroepen’.
     Ondanks enkele kanttekeningen stelt Stedman Jones dat seizoen- en losse arbeiders gedurende bepaalde periodes van het jaar werkloos waren.
In tijden waarin de industrie een arbeidssurplus kende of er een geringe ekonomiese aktiviteit was, nam deze werkloosheid strukturele vormen aan.
Vooräl in de wintermaanden was er grote armoede in veel gezinnen.(29 [29. Gareth Stedman Jones, a.w. pp. 43 e.v.])
Een andere faktor die van belang was voor de werkloosheid onder de (volwassen) ongeschoolde en losse arbeiders was de vraag naar kinderarbeid.(30 [30. Gareth Stedman Jones, a.w. pp. 69.]) In de twintiger jaren bevorderde de grote vraag naar jeugdige arbeidskrachten de werkloosheid onder de volwassen arbeiders. De vraag naar kinderarbeid bracht de fabrikanten er zelfs toe om 500 gezinnen uit Drente te laten overkomen.(31 [31. Verslag Gemeentelijke Arbeidsbeurs 1927.]) De komst van ongeschoolde Drentenaren en de, volgens de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, grote toestroom van ongeschoolde arbeidskrachten rond 1929 veroorzaakte een surplus aan ongeschoolde arbeid.(32 [32. Uit de demografiese gegevens uit de gemeentverslagen blijkt dat tussen 1927 en 1930 zich veel mensen in Enschede vestigden. De vestigingsoverschotten werden groter.]) Voor de ongeschoolden onder de Krimbewoners betekende dat, dat de arbeidsmarkt waar zij op aangewezen waren door meer mensen afgeroomd werd. De weinige arbeid die er was moest door steeds meer arbeiders gedeeld worden; het gevolg was grote werkloosheid.

Voor de Krimbewoners waren de jaren tussen 1910 en 1934 jaren van onregel matige arbeid, dus onregelmatige inkomsten. In tijden van krisis was men ondermeer aangewezen op de steun en de bedeling. Dan konden de mensen naar ‘Ome Jan’ (de steun) of naar Anton Bauer van de Katholieke Armen-

_______________↓_______________


|pag. 154|

zorg om een bonnetje voor boodschappen te halen.(33 [33. interview met J. de V. en D.P.]) Dat ze daar niet al te snel mee waren blijkt uit een uitspraak van mevrouw K.:

     “Er was vroeger in de krisisjaren wel een steunkomitee. Maar als de mensen zich toch nog een beetje zelf konden redden hebben ze zich allemaal nog wel zelfstandig staande gehouden. Maar ja, als de steun in moest springen bij een groot gezin was dat dan ook nog geen schande”.

Manieren om zich staande te houden vonden de Krimbewoners in het reeds eerder genoemde houden van winkels, venten met kleine handel en ‘scharrelen’. Wat voor velen al sinds jaren, of generaties, de vaste beroepsuitoefening was, werd voor veel anderen een mogelijke vluchtweg uit de ekonomiese misère. Het maakte de spoeling wel dunner in de ‘handel’. Dat de tijden ook daar slechter werden bewijst de teruggang van de ‘zelfstandigen’ binnen de marginale beroepen. Tussen 1910 en 1929 liep het aantal kooplieden terug met tien, het aantal kermisreizigers met vijf. In diezelfde periode nam wel het aantal losse arbeiders en bouwvakkers toe.
Er valt dus een verschuiving waar te nemen naar grotere loonafhankelijkheid. Schijnbaar kwamen er minder mogelijkheden om zelfstandig een beroep uit te oefenen.

kinder- en vrouwenarbeid.

Op onze vraag aan de geinterviewden of er ook fabrieksarbeiders in de Krim woonden kregen we opmerkelijke antwoorden. Ze varieerden van:
Ie bint toch wâ wiezer!”, “ik geloof niet dat er één van in de fabriek stond” en “daar hebben geen fabrieksarbeiders gewoond”, tot “er kan een enkele tussen gezeten hebben”. Deze opmerkingen zijn waarschijnlijk ingegeven door het straatbeeld in de Krim. En dat werd vooral bepaald door de handelaars, de venters en de losse arbeiders, die ook vaak op de straat aangewezen waren. Fabrieksarbeid werd niet opgemerkt, die werd immers buiten de buurt verricht!(34 [34. zie ook foto voorpagina om indruk van straatleven te krijgen.]) Niettemin werd er door velen fabrieksarbeid verricht. Weliswaar door weinig gezinshoofden; vooral kinderen trokken naar de fabriek. Nu is het begrip ‘kinderen’ bij ons nogal ruim geïnterpreteerd, namelijk als inwonende ongehuwde kinderen. Om een indruk te geven van de verdeling over de verschillende leeftijdskategorieën volgt

_______________↓_______________


|pag. 155|

onderstaande tabel.

Tabel 7: Arbeid van kinderen en jong-volwas senen in 1910 en 1929. (Bron: bevolkingsregisters).
 

1910 (n=157) 1929 (n=135)
Jongens
12-16 jaar 29 18.5 13 9.6
16-25 jaar 52 33.1 50 37.0
25 jaar en ouder 10 6.4 14 10.3
Totaal 91 58.0 77 57.0
Meisjes
12-16 jaar 19 12.1 18 13.0
16-25 jaar 43 27.4 26 19.7
25 jaar en ouder 4 2.5 14 10.3
Totaal 66 42.0 58 43.0

 
In 1910 werd door 157 ‘kinderen’, dat is 46% van de totale beroepsbevolking in de Krim, arbeid verricht. Ruim 82% van die arbeid vond plaats in fabrieken. Van de in totaal 178 fabrieksarbeiders in 1910 behoorden er 129, dat is 72.5%, tot de ongehuwde inwonenden. Het overgrote deel van de ‘kinderarbeid’ werd verricht door jeugdigen en jong-volwassenen (16 tot 25 jaar). Datzelfde geldt voor 1929: er werd door 135 kinderen gewerkt, 41% van de beroepsbevolking. Van de arbeid van kinderen, jeugdigen en jongvolwassenen werd 71% in fabrieken verricht.
     ‘Kinderarbeid’ was een ekonomiese noodzaak. Ouders die zelf een bedrijfje of handeltje hadden, zoals meneer Brunselaar die in 1910 met twee van z’n kinderen op de kermis stond, lieten de kinderen thuis meewerken.
In andere gevallen gingen ze naar de fabriek of werden loopjongen, naaister of pakhuisknecht. De geinterviewde meneer De V. kende een zeer kortstondige karrière als fabrieksarbeider:

     “Ik moest heen werken. Ze wouden me van de straat afhebben. Ik kon bij Van Heek aan ’t werk voor drie gulden en een cent. Dat was wat. Ik was altijd vrije jongen geweest, ik moest net vijftien worden. Moest ik

_______________↓_______________


|pag. 156|

dekens weven. Toen ik tussen de weefgetouwen doorliep kreeg ik eerst van de ene kant een klap en toen van de andere. Nou, ik heb m’n bakje kaarsen weggegooid en ik ertussen uit…”.

Aangaande vrouwenarbeid staan ons niet veel gegevens ter beschikking. Althans, niet over betaalde arbeid van vrouwen. Veel vrouwen hadden de zorg voor een groot gezin en moesten een slecht huis onderhouden waar ’t werk nooit helemaal gedaan was. Hoewel ze daar hun handen aan vol hadden was voor veel vrouwen betaalde arbeid een noodzaak. Zeker waar ’t grote gezinnen betrof. Over de arbeid van ongehuwde vrouwen en meisjes is hierboven reeds ’t een en ander opgemerkt. Wat de gehuwde vrouwen betreft: in 1910 werkten er vijf in de fabriek, m.a.w. 5% van het totaal aantal vrouwen met een baan. Verder waren er zeven weduwes met een beroep, vijf van hen waren koopvrouw. In 1929 verrichten 15 gehuwde vrouwen betaalde arbeid, dat is 15.9% van het totaal aantal vrouwen met een baan. Vergeleken met 1910 is dat een flinke stijging? waarschijnlijk het gevolg van de slechtere inkomenspositie van de gezinnen. Verder blijkt uit de beroepsgegevens dat het vrouwelijk deel van de beroepsbevolking in de Krim in 1910 27.8% bedroeg en in 1929 28.3%.
     De vrouwen die betaald werk deden waren voornamelijk ongehuwde textielarbeidsters. Toch nemen we aan dat de arbeid van vrouwen, buitenshuis, veel groter was dan in de officiële gegevens haar neerslag gevonden heeft. Er waren vrouwen die een winkeltje dreven, zelfstandig of samen met hun man. Er waren vrouwen die uit werken gingen en de kinderen naar de buren brachten.(35 [35. interview mej. S]) Er waren vrouwen als mevrouw K. die achter het orgel liep en met de centenbak langs de deur ging. “Waar ik was, was m’n man en waar m’n man was, daar was ik”, vertelde ze. En er zullen ook vrouwen geweest zijn die meehielpen met stoelen matten en manden maken of die papieren bloemen maakten voor de straatventerij.(36 [36. interview D.P.])

Ondertussen is de vraag of de Krim moet worden gezien als een buurt waar voornamelijk arbeiders woonden, of als een buurt waar de bewoners het van ‘de straat’ moesten hebben wel beantwoord. Na de nodige aanvullingen op, en kanttekeningen bij, de beroepsstruktuur en de manier waarop de beroepen zijn ingedeeld, is de Krim een buurt gebleken van de losse arbeiders,

_______________↓_______________


|pag. 157|

de kooplui, de handelaars, de straatventers, de winkelhouders en de scharrelaars. Zij bepaalden het straatbeeld en het aanzien van de buurt. Een enkel gezinshoofd had zich een vaste plaats op de arbeidsmarkt verworven als stukadoor of fabrieksarbeider. De meeste fabrieksarbeid werd verricht door de jeugd en de jong-volwassenen. De anderen waren vaak hun leven lang aangewezen op ongeregelde en losse arbeid. Ze hadden misschien ook niet, zoals Jerry White voor de bewoners van de Campbell Bunk konkludeert, de geschikte instelling voor geregelde arbeid en de arbeidsdiscipline die het vooronderstelde.(37 [37. Jerry White, Campbell Bunk: A lumpen Community in London between the Wars, in: HWJ, dl. 8 (1979), p. 15.])
     Een aantal Krimbewoners had de banden met de loonarbeid helemaal doorgesneden. Zij zaten in de handel van lompen en oud ijzer, trokken langs kermissen met de Kop van Jut of gingen met het orgel of de slijpwagen langs de deur. De mensen die hun arbeidskracht niet konden of niet wilden aanbieden op de arbeidsmarkt moesten – buiten de verhouding werkgever – werknemer om – andere middelen vinden om in hun levensonderhoud te voorzien. Het straatventen en met ‘kleine handel’, zoals garen en band, langs de deur gaan bood daartoe een mogelijkheid. Analoog aan de Campbell Bunk kende de Krim een ekonomiese organisatie die het levensonderhoud van haar bewoners tot doel had.(38 [38. Jerry White, a.w., p. 18.]) Op verschillende adressen konden handkarren gehuurd worden. Zo ook bij ome Driekus:

     “…die had een logement, dat grensde met de achterkant aan de Krim.
Hij verkocht stiekum bier en je kon er geld lenen. Moest je het later met rente terugbetalen. Je kon er ook handkarren huren, die kon je betalen als je terugkwam. Meestal kreeg ie niks, dan was er niks meer. Soms moest ie de kar voor het kafé weghalen, zaten ze in ’t kafé. Ze ging dat vroeger
…”.(39 [39. interview D.P.])

Straatventers konden in de Krim hun handel verkopen. Meneer R. vertelde dat hij samen met een zus met manden bokking en haring langs de huizen liep. Hij aan de ene kant en z’n zus aan de andere, “Want in de Krim kô’j de kost verdien’n”, aldus meneer R. Voor veel Krimbewoners, die van de loonarbeid waren afgesneden, bood de Krim de mogelijkheden om de kost te verdienen die er daar buiten niét waren. Eén van die mogelijkheden was het houden van een winkeltje. De winkelhouders speelden een belangrijke rol in de Krim. Zij leverden de artikelen die voor het primaire levens-

_______________↓_______________


|pag. 158|

onderhoud noodzakelijk waren. Zij kenden de buurtbewoners en hun ekonomiese achtergrond en leverden daarom ook op krediet.
     De situatie in de Krim zorgde ervoor dat de mensen op elkaar aangewezen waren. Vooral ook omdat ze, behalve in fabrieken, nergens een kans kregen om te komen werken wanneer bekend was dat ze uit de Krim kwamen.
Sommige bewoners gaven bij hun werkgevers een ander adres op.(40 [40. idem.]) Hoewel menig bewoner in een positie van een ekonomies individualisme belandde en leefde van de kruimels die de kapitalistiese maatschappij liet liggen, was er niettemin een grote, ook wel noodgedwongen, solidariteit. Voor mensen die een bekeuring niet konden betalen werd geld ingezameld of voor de moeder van J. de V. werd geld opgehaald waarmee ze een winkeltje kon beginnen.(41 [41. interview mevr. K.]) In de ekonomiese enklave die de Krim binnen Enschede vormde móesten de mensen elkaar wel steunen. Immers, wat de één vandaag overkwam, kon de ander morgen gebeuren.

5.4. INKOMENSPOSITIE.

Veel Krimbewoners hadden hun ekonomiese achtergrond gemeen en verkeerden in soortgelijke levensomstandigheden. Ze hielpen elkaar voort in moeilijke tijden en reageerden als een kollektief op gemeenschappelijke problemen. Niettemin bestond er een zekere differentiatie. Niet iedereen was arm. Een enkele winkelier en sommige kooplui hadden goede verdiensten.
Er waren ook ‘leu met dat’ (=geld ), aldus meneer R. Onder de fabrieksarbeiders werden de wevers en ververs in vergelijking met de plaatsarbeiders goed betaald.(42 [42. archief Jannink nr. 164 (aanwezig in Gemeentearchief E’de).]) Bij de bouwvakkers verdiende een grondwerker of opperman nog geen 80% van het loon dat een stukadoor verdiende.(43 [43. Het gemeenteverslag over 1912 en 1917 geeft een opgave van de standaardlonen in de bouwvak.])
‘Rijke’ mensen zal de Krim echter niet gekend hebben. In 1910 werden slechts negen personen voor de inkomstenbelasting aangeslagen; één winkelier, vijf kooplieden, één metselaar en twee arbeiders. Uit de belastingaanslag blijkt dat de winkelier en de twee kooplieden een redelijk inkomen genoten, hoewel ze zich, naar belastingmaatstaven gerekend, in de laagste inkomenskategorie bevonden. In 1929 werden er nog maar drie bewoners voor de inkomstenbelasting aangeslagen; een winkelier, een groentehandelaar en een arbeider. Ook zij zaten in de laagste kategorie.(44 [44. Plaatselijke direkte belasting, 1910 (inventarisnr. 1236) en Inkomstenbelasting 1919 (nr. 1252).])

_______________↓_______________


|pag. 159|

Belastingaanslagen zeggen iets over de mensen die ze krijgen, maar niets over hen die ze niet krijgen. Om daar toch iets over te kunnen zeggen hebben we ondermeer gekeken naar het aantal kostwinners en kostwinsters dat een gezin telde. In sommige gezinnen werkte zowel de man als de vrouw.
Meestal werkten de kinderen die veertien jaar of ouder waren ook mee. In 1910 was bijna de helft van de gezinnen aangewezen op de inkomsten van één gezinslid, 30% van de gezinnen telde twee of drie kostwinners en in maar liefst 20% waren er vier of vijf gezinsleden met een beroep. In 1929 was deze situatie vrijwel exakt hetzelfde. Er zijn echter moeilijk konklusies uit deze gegevens te trekken. We weten niet of de mensen met een beroepsaanduiding ook echt werk hadden en hoe hoog, of laag, hun inkomsten daaruit waren. We nemen wel aan dat met name van de grotere gezinnen met één kostwinner de inkomenspositie niet al te goed was. Een faktor waar daarbij ook nog rekening gehouden moet worden is het al dan niet opnemen van kostgang(st)ers. Deze leverden, middels het betalen van huur of een direkte bijdrage aan de huishoudpot, een bijdrage aan de inkomenspositie van de gezinnen.
     Een andere indikatie voor de financiële positie van de Krimbewoners ligt in de betaling van de huishuur. Vonden de huurafdrachten regelmatig plaats of was er sprake van huurachterstand? In de volgende grafiek is het verloop van de huurachterstand tussen 1910 en 1935 weergegeven. Hierbij moet bedacht worden dat na 1929 met de afbraak van de Krim begonnen werd: tot 1930 werd er jaarlijks eenzelfde aantal panden verhuurd. Verder is bij het berekenen van de achterstand geen rekening gehouden met de vooruitbetaalde huur en betreffen de cijfers een doorlopende achterstand: d.w.z dat elk boekhoudkundig jaar begint met de achterstand die in het voorafgaande jaar is ontstaan.

_______________↓_______________


|pag. 160|

Grafiek 1: Huurachterstand tussen 1910 en 1935 (Bron: huurdersboeken E.B).

In de periode tussen 1916 en 1926, met het absolute hoogte punt in 1921, was er sprake van een fikse huurachterstand. Het aantal huurders dat in die jaren de huur niet tijdig, of helemaal niet, kon betalen lag tussen de 40 en 60% van het totaal aantal huurders. De cijfers na 1932 hebben uitsluitend betrekking op de Oranjestraat; de Mauritsstraat en Frederik Hendrikstraat waren toen al afgebroken. Ter vergelijking zijn ook de cijfers voor Sebastopol gegeven. Omdat het hier maar 40 huurders betrof lag de achterstand, in vergelijking met de Krim, veel hoger. Tussen 1916 en 1925 waren er 27 tot 35 huurders met huurachterstand. Overigens vertoont de ontwikkeling in Sebastopol eenzelfde beeld als de Krim.
     In briefwisselingen met de Bouwvereniging gaven enkele huurders aan waarom ze niet in staat waren de huur te voldoen. Een mevrouw schreef:
“…daar wij donderdag getrouwt zijn, en ik nog wat kleren moest hebben, zoo kan ik u deze week niet betalen…”, en een meneer: “…daar ik de laatste weken nogal tegenspoed had, verzoek ik u of ik in de eerste vijf weken van betalen vrij mag wezen…”.(45 [45. Huurdersbrieven 1912, archief E.B., map: ‘Kontakten met huurders’.])

_______________↓_______________


|pag. 161|

In 1915 schreef de met ‘uw Onderdanige Dienaar’ ondertekenende meneer Brunselaar naar aanleiding van een tot ƒ 30,80 opgelopen huurachterstand het volgende:

     “Daar behoefde u mij niet zoon brutale brief te schrijven, want toen de heer Spiele nog directeur was, ben ik al wel meer schuldig geweest.
Dan betaalde ik alles in een keer om reden dat ik in de zomerdag op de kermissen reis met een afaire en dat ik dan niet in Enschede aanwezig ben
”.

Konden onvoorziene uitgaven of ziekte redenen zijn voor het ontstaan van huurachterstand, meestal lag de oorzaak bij het karakter van de uitgeoefende arbeid. Losse arbeiders met ongeregelde inkomsten zullen geen trouwe huurbetalers zijn geweest. Kermisreizigers als Brunselaar betaalden voor een aantal maanden ineens en in tijden van werkloosheid, of uitsluitingen als gevolg van arbeidskonflikten, was de eerste zorg van de bewoners de zorg om het eten. De huur kwam later wel. Toen in 1914 de huurachterstand opliep bracht een enkele kommissaris van de E.B. dit in verband met de benarde tijdsomstandigheden. Van een aantal huurders verwachtte men niet anders dan dat ze de huur niet konden betalen. Kommissaris Ter Kuile vreesde dat de E.B. door de huurders in het ootje werd genomen omdat er op de Enschedese fabrieken normaal gewerkt werd en dus ook de huur geregeld betaald kon worden. Direkteur Spiele antwoordde daarop: “…dat er ook tal van huurders zijn die niet op de fabrieken hier, of te Gronau werken. Deze menschen hebben een belangrijk minder inkomen…”.(46 [46. Notulen bestuursvergaderingen E.B., 5 okt. 1914 en 4 januari 1915.])
     Het is duidelijk dat de, tot 1922 oplopende huurachterstand, het gevolg was van de slechte ekonomiese omstandigheden in Enschede. Toen er na 1921 verbetering in deze situatie kwam daalde ook de achterstand. In 1924 besloten de kommissarissen alle nalatigen te manen de huur te betalen.
Onwilligen zouden gerechtelijk vervolgd worden.(47 [47. idem, 20 juni 1924.]) Vanaf dat moment werd de achterstand snel ingelopen. En dat ondanks een doorgevoerde verhoging van 20 tot 60 cent per week! Schijnbaar hadden de Krimbewoners voldoende financiële armslag en voelden ze zich door het dreigen met uitzetting onder druk gezet. Veel uitzettingen vonden er overigens niet plaats, niet omdat de E.B. zo sociaalvoelend was – zij maanden zelfs de Enschedese deurwaarders tot strenger optreden door hen voor te houden anders de diensten van een Almelose deurwaarder te vragen – maar omdat uitvoeringen

_______________↓_______________


|pag. 162|

van gerechtelijk bevolen uitzettingen door de gemeente Enschede werden tegengewerkt.(48 [48. idem, 8 juni 1914 en 8 mei 1917.]) Over het uitblijven van ontruimingen werd in een schrijven aan de direkteur van de E.B. gezegd:

     “Het in gebreke blijven van de Deurwaarders heeft tengevolge, dat een algemene geest van verzet wordt gekweekt, en zelfs de meest geregelde betalers, af en toe wekelijkse betalingen overslaan… omdat zij opgestookt worden door de slechte elementen, waartegen vonnis is gewezen, die, zoo zeggen ze zelf, maar netje voor niets blijven wonen…”.(49 [49. archief E.B., brief uit map: ‘Gebruik en verkoop sterke drank’.])

onderverhuur.

Naast de huurachterstand ligt een belangrijke indikatie voor de inkomenspositie van de Krimbewoners in de mate van onderverhuur. Menigeen verhuurde z’n kelder aan een gezin of alleenstaande kostganger. Deze onderhuurders werden, naar de ruimte die ze bewoonden, ook wei kelderbewoners genoemd. Er heerste woningnood en, veel Krimbewoners maakten van deze nood een deugd door met de huurpenningen van de kelderbewoners hun lege beurzen te spekken. Officieel was onderverhuren niet toegestaan. In de praktijk kwam het maar al te vaak voor. Het vormde een bron van inkomsten die de bewoners zich, zeker in moeilijke tijden, niet lieten ontgaan. In 1911 klaagde koffiehuis ‘De Volksvriend’ bij het bestuur van de E.B. over kelderbewoners die in een achttal percelen van de Krim zouden wonen. De E.B. onderzocht deze klacht en besloot alle kelderbewoners op te zeggen.(50 [50. Notulen Bestuursvergaderingen E.B., 4 september en 5 november 1911.])
De praktijk van het onderverhuren werd er niet mee tegengegaan en dat de E.B. daarmee zeer goed op de hoogte was blijkt uit de lijsten van kelderbewoners die zij tussen 1917 en 1929 op liet maken. In de volgende grafiek worden de aantallen kelderbewoners, en de Krimbewoners die hun woning onderverhuurden, tussen 1917 en 1929 weergegeven.

_______________↓_______________


|pag. 163|

Grafiek 2: Kelderbewoning tussen 1917 en 1929. (Bron: archief E.B.)

In de periode tussen 1917 en 1922 kende de praktijk van het onderverhuren haar grootste verbreiding. Gemiddeld 21 hoofdbewoners van de Krim gaven per jaar aan gemiddeld 81 kelderbewoners onderdak. Hoewel er door de jaren heen telkens werd onderverhuurd, toont de grafiek dat er met name werd onderverhuurd tijdens de ekonomiese malaise die tot 1922 aanhield. De bedragen die per week voor de kelders gevraagd werden lagen tussen de 65 c. en ƒ 2,50. Hoge bedragen in vergelijking met de huur die de hoofdbewoners moesten betalen. Tot 1921 was dat ƒ 1,15 voor huizen in de Frederik Hendrikstraat en Mauritsstraat en ƒ 1,60 voor de Oranjestraat. In 1921 werden de huren met 30 cent verhoogd. De Krimwoningen waren twee-kamerwoningen: 65 cent per week was daarom nog wel een redelijke prijs. Er waren echter ook genoeg bewoners die hun onderhuurders de huur voor de hele woning liet opbrengen. Een enkeling vroeg nóg meer. We hebben geen onderzoek verricht naar de samenhang tussen huurachterstand, onderverhuur en beroepsuitoefening. Niettemin kunnen we konstateren dat ook bewoners die onderverhuurden

_______________↓_______________


|pag. 164|

huurachterstand bij de E.B hadden. Wellicht waren er bij die uit onwil de huur niet betaalden of hun geld naar de kroeg brachten i.p.v. naar de E.B. Misschien ook vormden voor enkelen de inkomsten uit onderverhuur de belangrijkste bron van inkomsten en liet hun financiële situatie het desondanks niet toe dat ze regelmatig de huur betaalden.(51 [51. interview mej. B.])
     Voor een aantal bewoners werd in moeilijke jaren de huur betaald door de Gemeentelijke Provisorie of de roomskatholieke en hervormde diakonieën. In de oorlogsjaren was er een plaatselijke afdeling van het Koninklijk Nationaal Steuncomitée dat huurtoeslagen verstrekte. De E.B. ontving voor enkele huurders een toeslag van het plaatselijke Steuncomitée. In één geval werd door het comitée de achterstallige huur van een bewoner grotendeels overgenomen. Uitzetting werd hiermee voorkomen.(52 [52. Notulen Bestuursvergaderingen E.B., 10 nov. 1915 en 12 aug. 1918.])

De Krimbewoners hebben veel armoede gekend. Er was nog geen sociale wetgeving, de mensen waren aangewezen op de kerkelijke en gemeentelijke armenzorg of op de ‘steun’. Mejuffrouw S., die eind jaren twintig als kraamverpleegster in de Krim kwam, vertelde dat ze vaak haar eigen linnengoed meenam om vrouwen schoon in bed te kunnen leggen. Ook mej. B., dochter van de beheerder van de ‘Volksvriend’, sprak over de armoedige levensomstandigheden in de Krim:

     “…Ariëns zei wel eens tegen ons moeder dat ze naar een van die huisjes moest gaan omdat er een vrouw ziek lag. Nou, moeder heeft de hele linnenkast erheen gebracht, naar iemand die ziek was… of een flesje jenever achter het kussen had staan. Heel erg waren de toestanden daar…”.

Ook meneer R. vertelde over de armoede die z’n moeder jaren lang kende.
Ze hadden zo weinig geld dat voor een overleden broertje geen geweide grond op het kerkhof gekocht kon worden. Om aan brandstof voor de kachel te komen werd hout gesprokkeld of gestolen. Soms belden hij en z’n zusje bij mensen aan om te vragen of ze wat te eten hadden. Door armoede gedreven zagen de mensen zich zelfs genoodzaakt hun schamele kleding bij het pandjeshuis te belenen. En als ze het koud hadden konden ze bij de fabriek van Serphos, in de aangrenzende Diezerstraat, op een grote ijzeren plaat in de grond gaan liggen. Die was altijd warm. De Krimbewoners als de clochards van Enschede!

_______________↓_______________


|pag. 165|

De geïnterviewden spreken over hun eigen ervaringen. De hierboven aangehaalde voorbeelden zijn moeilijk te veralgemeniseren. Toch veronderstellen we dat er in de Krim veel armoede geleden is. De ekonomiese omstandigheden schiepen er voldoende voorwaarden voor. Meneer R. merkte nog over zijn familie op: “…maar wij waren dan weer niet zo erg, meestal gapten ze en roofden ze wel wat…”. Dat ‘gappen en roven’ hebben we bij ons onderzoek betrokken, evenals andere ‘ekonomiese aktiviteiten’ als smokkelen, stropen, illegale drankverkoop en dergelijke. Kortom, allerlei bezigheden waarop de Krimbewoners zich, door de nood gedwongen, toelegden.

diefstal en smokkelarij.

Meneer J. de V. vertelde dat ene Cato en ‘Oldenzaalse mina’ in de Krim algemeen bekend stonden als vrouwen die met ‘het matje liepen’. Daarmee wordt tippelen bedoeld. Van een ander merkt De V. op dat ’t een ‘talver’, een schooier was. Een potloodtalver die met potloden langs de deur ging en de potloden die hij verkocht zelf hield. De potloodtalver bietste z’n kostje bij elkaar. Dit zijn natuurlijk uitersten, maar over ’t algemeen heerste onder de Krimbewoners wel een houding die spreekt uit het citaat waarmme het hoofdstuk begint: “…en met de Kerstdagen waren ze van alles, want dan kregen ze overal een pakje van”. Een bezigheid waarmee veel bewoners wat bijverdienden was de verkoop van sterke drank of het houden van een zgn. ‘stil kafeetje’. Zowel de ouders van de geïnterviewde mevrouw H. als J. de V. hadden een kafeetje aan huis. Tussen 1921 en 1930 werden elf bewoners door de E.B. gemaand onmiddellijk met het plegen van strafbare handelingen, zijnde het verkopen van alkoholhoudende dranken, op te houden omdat anders tot opzage der huur en ontruiming van de woning zou worden overgegaan.(53 [53. archief E.B., brieven uit map: ‘Gebruik en Verkoop sterke drank’.]) Een enkele keer komt in de brieven de zinsnede voor: “Mocht u aan mijne vordering geen gevolg geven, dan zal het gegevene verbod worden uitgebreid tot alle koopmansgoederen, hoe ook genaamd”. Waarschijnlijk betrof het hier bewoners die thuis winkel hielden.
     De vader van mevrouw H. was ook zo iemand. Overdag stonden hij en z’n vrouw in het winkeltje en ’s avonds, na sluitingstijd, konden ze een borrel komen drinken. Bovendien was ’t bij hen een verkapte schiettent.

_______________↓_______________


|pag. 166|

Tegen betaling, en met een pakje sigaretten als prijs in het vooruitzicht, kon er met een windbuks geschoten worden,(54 [54. interview mevr. H.]) Uit de verhalen die we hoorden blijkt een enorme vindingrijkheid in het bedenken van manieren om aan geld te komen. Soms vond deze inventiviteit een uitweg in schelmenstreken, maar vaak ook in aktiviteiten die wettelijk niet door de beugel konden.

Zo vertelde R. dat hij door z’n oom wel eens werd meegenomen wanneer deze naar het bos ging om konijnen of hazen te stropen. R. stond buiten het bos op de uitkijk en had een grote cape omgeslagen. Wanneer z’n oom iets gevangen had werd ’t onder die cape verstopt. Bij lompekoopman Stokkentree in de Mauritsstraat konden de vellen verkocht worden. Ook ene Vroomen handelde in vellen: die kocht van alles.(55 [55. interview men. De V.])
     Een riskante maar winstgevende aktiviteit werd tijdens de oorlogsjaren gevonden in de smokkelarij. In 1915 en 1916 ging er geen dag voorbij zonder dat er in de Tubantia melding gemaakt werd van smokkel. Werd eerst in hoofdzaak gesmokkeld door werklozen, leeglopers, gelukzoekers e.d., ook vele ‘eerzame’ landslieden gingen hun geluk in de smokkelarij beproeven, aldus de Tubantia van 29 november 1916. Het winstpercentage op gesmokkelde vetwaren, olie, meel enz. lag fabelachtig hoog.
Tal van smokkelaars werden door winkeliers uit de grotere bevolkingscentra geëxploiteerd. Sommigen hadden tientallen smokkelaars in dienst.(56 [56. Tubantia, 29 nov. 1916.])
Reeds op 23 november 1915 werd in de Tubantia gekonstateerd dat in Enschede en Lonneker plotseling een zekere welvaart opgebloeid was. De smokkelaars opereerden meestal in grote groepen en zelfs kinderen werden in het ‘kwade ambacht’, waarin veel geld verdiend kon worden, opgeleid.
     Ook door Krimbewoners werd er veel gesmokkeld. R. werd als 7-jarig jongetje reeds door smokkelaars uit de Krim op pad gestuurd om spek te kopen. Het verliep niet altijd goed. In de nacht van 19 september werd een groepje smokkelaars, waaronder zich tenminste vier Krimbewoners bevonden, door de kommiezen aangehouden. Zij vervoerden voor een koopman uit Enschede hammen naar een boer in Duitsland. In plaats van de zeven gulden die ze verdienen konden kregen ze vier maanden gevangenisstraf.(57 [57. Tu6bantia, 14 dec. 1915.])
De Tubantia meldde nog een paar gevallen van smokkel m.b.t. de Krim.

_______________↓_______________


|pag. 167|

Op 27 juni 1916 werd huiszoeking gedaan bij een schoenmaker uit de Oranjestraat. Een partij kaarsen, zeep, olie en leer werd door drie kommiezen in beslag genomen. En op 16 april 1917 werden twee vrouwen uit de Krim betrapt toen ze probeerden om in een kinderwagen een partij chocolade en peper over de grens te brengen. Deze berichten laten waarschijnlijk niet meer dan het topje van een ijsberg zien. Voor smokkelaars die zich thuis- voelden in het Nederlands-Duitse grensgebied zal het niet al te moeilijk zijn geweest om via de talloze smokkelpaden hun waren over de grens te krijgen.

Een andere manier waarop de Krimbewoners in hun levensonderhoud voorzagen was door middel van diefstal. Voor berichten hieromtrent waren we aangewezen op de berichtgeving in de Tubantia. We hebben niet alle jaargangen doorgenomen, maar ons beperkt tot de jaren 1915-1920 en 1927-1929. De Tubantia is een wispelturige bron. We hebben de indruk dat in sommige jaren de verslaggeving ten aanzien van kriminaliteit meer aandacht kreeg dan in andere. Verder werd ’t met name in de jaren 1915, ’16 en ’17 vermeld wanneer een ‘wetsovertreder’ uit de Krim kwam. De Krim werd gestigmatiseerd. De berichtgeving leent zich er niet voor een vergelijking te kunnen maken tussen het kriminele gedrag van Krimbewoners en andere Enschedeërs. Ondanks een aantal kanttekeningen die te maken zijn, hebben we ons wel op de Tubantia gericht. De berichtgeving staat op zichzelf, maar is daarom niet minder sprekend. Bovendien geeft ze een inzicht in de aard van de gepleegde misdrijven. In deze paragraaf beperken we ons tot de zgn. ‘ekonomiese delikten’. Deze vonden voornamelijk plaats in de periode 1915 – 1920; de periode van de schaarste en duurte, van de malaise in de bouwbedrijven en de textiel. Voor de Krimbewoners een periode van armoede.
     Jerry White schrijft over de Campbell Bunk dat diefstal meestal een antwoord was op armoede. Bovendien werden de mensen uit de Bunk in hun levensopvattingen niet gehinderd door een ontzag voor eigendommen van een ander. Ze stalen liever dan dat ze om steun zouden smeken. Er waren er die bewust kozen voor een leven buiten de regels van de wet en van stelen liegen en prostitutie hun beroep maakten. Sommigen braken wetten om in leven te blijven, anderen om zich te ‘verheffen’ boven de arbeidersklasse.

_______________↓_______________


|pag. 168|

White beschouwt kriminaliteit als een natuurlijk en logies antwoord op de strukturele problemen van het leven in de Bunk.(58 [58. Jerry White, a.w. pp. 36 en 41.])
Wij nemen deze konklusie m.b.t. de Krim van White over. In de oorlogsjaren werden zelfs de ‘respektabele’ textielarbeiders op de rand van het pauperisme teruggeworpen. De K. van K. bepleitte niet voor niets loonsverhogingen en duurtetoeslagen om de levenskracht van de arbeiders op peil te houden. In augustus 1917 werd tijdens een vergadering van B & W met de hoofdbesturen van de verschillende Enschedese vakverenigingen gesteld dat veel arbeidersgezinnen de uitputting nabij waren en het ergste vreesden voor de naderende winter. Bij enkele arbeiders overheerste een houding van ‘we nemen wat er is’. De op de vergadering aanwezigen wilden pogingen aanwenden om dat te voorkomen.(59 [59. Conferentie van B & W met de Hoofdbesturen van Unitas, St. Lambertus, de Eendracht en de Vrije Organisatie, 17 aug. 1917, in: Notulen van Conferenties en Vergaderingen 1914-1920, Gemeentearchief Enschede, archiefnr. 1270.]) En dat gold dan de arbeiders die bij een vakorganisatie aangesloten waren. Zoals blijkt uit een opmerking van de direkteur van de E.B. met betrekking tot de huurachterstand, werd voor veel Krimbewoners de situatie in 1915 al nijpend.

Veel Krimbewoners reageerden op hun benarde levensomstandigheden door te nemen wat ze nodig hadden. Menig krantebericht getuigt hiervan. Op 3 november 1915 en op 20 januari 1916 werd een aantal Krimbewoners door de territoriale bevelhebber in Overijsel de toegang tot het in staat van beleg verkerende ambtsgebied ontzegd; “…hun aanwezigheid wordt voor de rust en algemene veiligheid gevaarlijk geacht…”. Waarschijnlijk betrof het hier smokkelarij. Op 26 januari werden twee fabrieksarbeiders opgepakt wegens het stelen van kolen; uit armoede, naar ze zelf vertelden. Diefstal van kolen kwam in de wintermaanden vaker voor. Ook werd er regelmatig geld gestolen, een enkele maal een fiets. Vanaf eind 1916 duikt in de berichtgeving steeds vaker de zinsnede op: “Tegen enkele jeugdige boefjes uit de Krim is proces-verhaal opgemaakt wegens…”. Daarna staat er doorgaans geschreven: diefstal van geld, koper, ijzer, stof, kleding.
In 1917 werd er nog voornamelijk door jeugdige, of soms ook ‘welbekende’, boefjes gestolen. De diefstal varieerde van ijzerwaren, lompen, geld, zeep, vlees, fruit en kousen tot kolen. Er werd meermalen ingebroken en een geldlade van een winkelier gelicht. Het was de zgn. ‘kleine diefstal’, gericht op de bevrediging van de eerste levensbehoeften.

_______________↓_______________


|pag. 169|

Op 16 november meldt de Tubantia dat diefstallen van brood aan de orde van de dag zijn en dat deze diefstallen vooral door kinderen van 10 à 14 jaar bedreven worden. Zij “…worden blijkbaar met de noodige instructies en voorwerpen om bakkerskarren te openen van huis gezonden…”. Bij een achtervolging van de diefjes raakte men in de Krim het spoor bijster.
Daar waren genoeg plekjes waar ze zich konden verstoppen. Bovendien konden ze gemakkelijk van het ene huis in het andere komen. Het was mogelijk om aan het begin van de Mauritsstraat een huis in te vluchten en er via zolders en kelders aan het eind van de straat weer uit te komen! Ouders die van het diefachtig gedrag van hun kinderen op de hoogte waren stonden dit wellicht oogluikend toe. Misschien dat een enkeling het zelfs stimuleerde. Kinderen die voor diefstal werden opgepakt konden moeilijk bestraft worden. Volwassenen, daarentegen, kregen gevangenisstraf. Dan de kinderen maar…. De gevolgen voor hun opvoeding laten zich niet moeilijk raden. Soms eindigde de kriminele karriere van een jeugdig boefje in het opvoedingsgesticht.

In april 1918 kwam het tot de broodrellen die al eerder aangehaald zijn.
Bakkerskarren werden leeggehaald en winkels geplunderd. “Dat alles van de gading dezer broodlozen is, blijkt wel uit het vermissen van koperen gewichten enz.”, schreef de Tubantia op 11 april. De Krim en de aangrenzende Beltstraat en Koningstraat vormden het brandpunt van de rellen. In de Koningstraat voerde de marechaussee een charge uit om een volksoploop uiteen te drijven. Dat diefstallen zeker niet alleen door kinderen gepleegd werden, maar dat ook volwassenen op het dievenpad waren blijkt uit de processen verbaal die in 1919 en 1920 werden opgemaakt wegens de door Krimbewoners gepleegde misdrijven.(60 [60. Lijst, vermeldende de geboorte- en woonplaatsen van personen tegen wie door de politie proces-verbaal is opgemaakt, in: Gemeentearchief Enschede, nr. 1270.]) De meesten van hen waren ‘twintigers’ of vroege dertigers, een enkeling was ouder dan veertig.
     De misdrijven varieerden van diefstal, al dan niet met ‘braak’, heling, verduistering en bedrog tot mishandeling. Als bizonderheid staat in de processen verbaal meermalen vermeld: dronkaard, prostituee, leegloper, dievegge, dief, smokkelaar, bekende dief of zelfs beruchte dief”.
Uit deze toevoegingen blijkt dat de meeste verbalisanten reeds bij de politie bekend stonden. Het betrof hier geen gelegenheidsdieven, maar

_______________↓_______________


|pag. 170|

mensen die van diefstal en bedrog een vaste bron van inkomsten gemaakt hadden. Natuurlijk stonden niet alle Krimbewoners bij de politie bekend als dief of dievegge. De meesten van hen die bij kriminele aktiviteiten betrokken waren, waren gelegenheidsdieven. Mensen die een broodventer of bakkerswagen niet vrijelijk lieten passeren wanneer er thuis honger geleden werd. Daarnaast was er een groep die het wat minder nauw nam met het grondrecht van de privé-eigendom en wat vaker nam wat ze nodig hadden.
Tenslotte was er de, relatief kleine, kategorie van de ‘bekende’ of ‘beruchte’ dieven. Zij bezorgden de buurt haar slechte reputatie en maakten dat de Krim een synoniem werd voor misdaad en dronkenschap.

5.5. WOONOMSTANDIGHEDEN.

De huizen in de Krim waren eenvoudige twee-kamerwoningen, in lange rijen aaneengesloten gebouwd. In de huizen was weinig ruimte, achter de huizen zo mogelijk nog minder. Ze stonden dicht op elkaar en tuintjes waren er niet. De vele kinderrijke gezinnen hadden maar twee kleine kamers en twee bedsteden tot hun beschikking. Bij R. werd één bedstee door zes kinderen gedeeld, de meisjes aan het voeteneind en de jongens aan het hoofdeind. Toen er nog meer kinderen kwamen moest een extra bed in de kamer gezet worden. Mej. S., die meermalen op huisbezoek kwam vond ’t bij de meeste mensen een gekruip en gekrioel van jewelste. Dat was met name ’s winters, wanneer de straat geen uitweg bood, het geval. Dan speelde al het huiselijk leven zich slechts in één kamer af. Alleen de voorkamer was namelijk te verwarmen. Twee kamers verwarmen zou overigens ook te duur geweest zijn.
Mevrouw P. vertelde dat ze ’s winters met z’n allen om de potkachel zaten:

     “En dan zaterdagavond wassen en verschonen. Dan moest je in de bedstee zitten en dan werd je hemd uitgewassen, voor de potkachel gedroogd, en dan kon je het weer aantrekken. Zo was dat vroeger, alles speelde zich af in één kamer”.

De woonkamer was tevens slaapkamer en keuken en als er gewassen was, hing bij slecht weer het hele vertrek vol wasgoed. ‘Privacy’ was een sprookje.

_______________↓_______________


|pag. 171|

In 1910 huisvestte de Krim 131 gezinnen. Gezin hebben wij opgevat als zijnde samengesteld uit ouders en kinderen. De gemiddelde gezinsgrootte in 1910 was 5.6. Het aantal mensen dat met elkaar een woning deelde was nog groter. In 32% van het aantal gezinnen maakten kostgang(st)ers deel uit van de huishouding. Er waren 90, al dan niet verwante, inwonenden.
De gemiddelde huishoudengrootte in 1910 was 6.4. Tot 1929 veranderde er weinig. Er waren in dat jaar 133 gezinnen met een gemiddelde grootte van 5.4. De huisvesting van 105 inwonenden bracht de gemiddelde huishoudengrootte op 6.2. Er zijn geen vergelijkende cijfers voor een andere wijk of Enschede in z’n geheel, maar een gemiddelde van ruim zes personen in een twee-kamerwoning is hoog. Differentiëring van de gegevens laat het volgende zien:

Tabel 8: Huishoudengrootte in 1910 en 1929 (Bron: Bevolkingsregisters).
 

1910 (n=131) 1929 (n=133)
1-5 personen 26 19.8 36 27.0
5-9 personen 78 59.6 67 50.5
9-13 personen 27 20.6 30 22.5

 
In 1910 waren er nog beduidend meer huishoudens kleinbehuisd dan in 1929.
Vooral voor de grote gezinnen moeten de woningen een vloek geweest zijn.
     Niethammer konkludeert in een onderzoek naar arbeidershuisvesting dat gezinsuitbreiding zo’n grote aanslag op het gezinsbudget betekende dat verhuizing naar een goedkopere, dus kleinere, woning vaak het gevolg was. De grootste gezinnen woonden doorgaans in de kleinste huizen. Wanneer het niet mogelijk was een goedkopere woning te vinden nam men kostgangers in huis om de huurkosten op af te wentelen.(61 [61. Lutz Niethammer / u.m.a.F. Brüggemeier, a.w., p. 118.]) Goedkopere woningen dan die in de Krim waren er in Enschede waarschijnlijk niet.
Duurdere, en grotere, woningen waren voor de Krimbewoners niet weggelegd.
     We hebben niet, zoals Niethammer, het verband onderzocht tussen inkomenspositie, gezinsgrootte en onderverhuur. Wel hebben we in een vorige paragraaf gekonstateerd dat met name in de periode 1917-1922 veel bewoners onderverhuurden. Soms aan hele gezinnen, soms aan alleenstaande

_______________↓_______________


|pag. 172|

kostgang(st)ers. Deze zogenaamde kelderbewoners brachten met hun huurafdrachten verlichting in de benarde inkomenspositie van de Krimbewoners.
Soms was het onderverhuren een vriendendienst aan een familie-lid of bekende.(62 [62. interview mevr. K.]) Tussen 1917 en 1928 was van gemiddeld 16 hoofdbewoners bij de E.B. bekend dat ze kelderbewoners huisvestten, en dat zijn dan de officiële cijfers… Niethammer spreekt van overbevolking wanneer één ruimte door vier personen of meer gedeeld moet worden, of twee ruimtes door zeven of meer personen.(63 [63. Lutz Niethammer / u.m.a.F. Brüggemeier, a.w., pp. 86-88.]) Wanneer we die definitie van ‘overbevolking’ voor de Krim hanteren vallen daaronder alle woningen met kelderbewoners. Afgaande op de samenstelling van de huishoudens was er in 1910 en 1929 respektieveiijk 47% en 42% van de woningen overbevolkt.

De hoge woondichtheid, gekombineerd met het inwonen van kostgangers en gezinnen heeft ongetwijfeld nogal wat sociale gevolgen gehad. Inwonenden deelden ofwel dezelfde ruimte met de hoofdbewoners of moesten op z’n minst door de woonkamer van de verhuurder om in hun kelder te komen. Het was moeilijk om op zo’n kleine ruimte twee huishoudens, van elkaar gescheiden, te voeren. Waarschijnlijk overheerste een open of half-open gezinsstruktuur. Niethammer schrijft dat kostgangers in dezelfde ruimte sliepen als de familieleden, dus met opgroeiende volwassenen, dochters vooral. Het kwam dan ook vaak voor dat een kostganger trouwde met de dochter van z’n verhuurder. Ook woonde menig weduwe met een kostganger samen. Verder konden moeilijkheden, gezien de kleine woonruimte, niet uitblijven.(64 [64. idem, pp. 124-126.])
Ook in de Krim viel meerdere malen te konstateren dat een kostganger erkende de vader te zijn van het kind van de dochter van de verhuurder en vervolgens deze dochter huwde.
     Omdat de woonruimte klein was en met velen gedeeld moest worden, omdat er nauwelijks sprake kon zijn van ‘privacy’ en er binnenskamers weinig mogelijkheden tot vertier waren, zochten velen hun heil op straat. De stoep en de straat werden het natuurlijk verlengstuk van de woonkamer en veel kinderen werden waarschijnlijk meer opgevoed door de straat dan door hun ouders. De straat was tegelijkertijd het verlengstuk van de werkplaatsen, de winkeltjes en de verschillende soorten ‘handel’ die de woningen herbergden. Op straat waren de stoelematter en de mandemaker aan

_______________↓_______________


|pag. 173|

het werk, zat de handelaar z’n lompen te sorteren en liepen straatventers met hun vis en fruit te leuren. Op straat kon je door de orgeldraaier worden gevraagd mee rond te gaan met de centenbak, of door jonge ‘boefjes’ meegenomen worden op strooptocht. De straat was het raakvlak van de woon- en werkomstandigheden. Het straatleven maakte duidelijk hoe ze elkaar beïnvloedden.
     Een andere faktor die m.b.t de woonomstandigheden van belang was, was de situatie waarin de huizen verkeerden en welke voorzieningen er waren.
De voorzieningen waren ronduit slecht. Gedurende vrijwel de gehele bestaansperiode van de Krim waren er moeilijkheden rond het verzamelen en op halen van huisvuil, de drinkwatervoorziening en de riolering. De ruimte achter de woningen bood nauwelijks mogelijkheden tot het houden van b.v. een paar kippen of een geit en er waren geen voorzieningen die tegemoet kwamen aan het specifieke karakter van de beroepsuitoefening van de Krimbewoners. De situatie waarin de huizen verkeerden willen we met enkele opmerkingen typeren. Toen de gemeente in 1916 de Krim en Sebastopol aankocht werd gesteld dat ’t een ‘niet onbelangrijk’ gemeentebelang was, het verdwijnen van deze buurten zou daardoor binnenkort te verwachten zijn.
Verbetering van de Krim werd uitgesloten. Het doel was sloping.(65 [65. Stukken betreffende de overname van de Krim, Sebastopol en Hoog en Droog Gemeentearchief Enschede, nr. 920.])
     In 1923 ontving het bestuur van de E.B. een schrijven van B & W waarin de onbewoonbaarverklaring van de Krim en Sebastopol werd voorgesteld.(66 [66. Notulen Bestuursvergaderingen E.B., 10 aug. 1923.])
In de gemeenteraadsvergadering van 3 december 1924 werd gesteld dat de Krimwoningen een huurverhoging niet rechtvaardigden, want “als het regent worden de bedden nat en moeten de mensen ’s nachts de kachel aanmaken om ze te drogen”. In 1925 tenslotte konkludeerde de direkteur van Gemeentewerken dat de Krimwoningen ongeschikt waren geworden voor bewoning en dat ze in een allertreurigste toestand verkeerden.(67 [67. Archief E.B., brief uit map: ‘Onderhoud der woningen’.]) Het zou echter tot 1929 duren voordat met de sloop begonnen werd. In de tussenliggende periode werd er, behalve het aanbrengen van plafonds na klachten over lekkage, niet veel onderhoud aan de woningen verricht.(68 [68. Verslag over onderhoudskosten, archief E.B., map: ‘Onderhoud der woningen’.])
De woningen waren slecht, maar de Krimbewoners moesten het ermee doen.
Een andere mogelijkheid hadden ze niet.

_______________↓_______________


|pag. 174|

5.6. BUURTLEVEN

In hoofdstuk 4 is de Krim, voor de periode 1893-1910, getypeerd als de buurt van de nieuwkomers. De Krimbevolking was zeer mobiel en met het komen en gaan van haar bewoners ontwikkelde de Krim zich tot een ‘ruige buurt’. In de voorafgaande paragrafen is de Krim, voor de periode 1910-’34, getypeerd als een buurt van losse arbeiders en scharrelaars. Natuurlijk zijn niet alle bewoners over één kam te scheren, maar de meesten hadden eenzelfde ekonomiese achtergrond en verkeerden in eenzelfde inkomenspositie. Verder liepen de woon- en werksituatie in elkaar over.
     Hierin ligt een belangrijke voorwaarde voor het ontstaan van gemeenschapszin onder de bewoners. In de Krim kon je de kost verdienen; veel bewoners waren in hun broodwinning van elkaar afhankelijk. Losse arbeiders waren in krisissituaties aangewezen op de bereidheid elkaar voort te helpen en op b.v. de bereidheid van de plaatselijke winkeliers om gedurende tijdelijke werkloosheid krediet te verlenen. Naast deze, uit de ekonomiese situatie voortvloeiende, faktoren zijn er nog een aantal andere die bepalend zijn voor het ontstaan van gemeenschapszin en die van de Krim een ‘community’ maakten. Erg belangrijk is de verblijfsduur van de bewoners. In onderstaande tabel worden de gegevens hieromtrent gegeven; voor het overzicht over de gehele periode 1862-1934 wordt verwezen naar de bijlagen.

Tabel 9: Verblijfsduur van de bewoners in 1910 en 1929 (Bron: arch. E.B).
 

1910 (n=129) 1929 (n=133)
1-5 jaar 26.3 47.4
6-10 jaar 23.9 24.0
11-15 jaar 8.5 15.8
16-20 jaar 13.9 4.5
20 en meer 29.1 8.2

 
De gemiddelde verblijfsduur van de bewoners uit 1910 bedroeg 14.9 jaar, van de bewoners uit 1929 9 jaar. Dit verschil wordt veroorzaakt door het

_______________↓_______________


|pag. 175|

in ’29 relatief kleine aantal bewoners dat langer dan 16 jaar, en het grote aantal dat korter dan 5 jaar, in de Krim woonde. Dit heeft alles te maken met het zgn. ‘opschuifsysteem’ dat in het midden van de twintiger jaren haar toepassing vond. De ‘netste’ bewoners kregen, met de sanering van de Krim in het vooruitzicht, een andere woning van de E.B. toegewezen.
Hun plaatsen werden gedeeltelijk door bewoners van Sebastopol ingenomen. Kombinatie van de cijfers omtrent de verblijfsduur met die omtrent de verhuizingen, geeft een kompleter beeld van de mobiliteit van de bewoners.

Grafiek 3: Verhuizingen, in % van het totaal aantal (142) verhuurde panden (Bron: huurdersboeken E.B.)

Oorzaak voor ’t relatief grote aantal verhuizingen in 1914 en ’15 moet waarschijnlijk gezocht worden in de verslechtering van de ekonomiese situatie. De vele verhuizingen na 1924 hangen samen met het opschuifsysteem.
De meeste bewoners blijven in Enschede wonen. Doorgaans betrekken ze een (betere) woning van de E.B in de Tubantia-, de Rozen-, Tulp-, Violen-, en Anjelierstraat. Toen in 1930 de afbraak van de Krim op gang kwam was de toename van het aantal interne verhuizingen opvallend groot. Synchroon aan het afbraakproces vertrokken veel gezinnen van de Frederik Hendrik-

_______________↓_______________


|pag. 176|

straat naar de Mauritsstraat en vervolgens naar de Oranjestraat. Daardoor bleef ook tijdens de saneringsperiode het homogene karakter van de buurt intakt.
     Het is opvallend dat in de jaren tussen 1917 en 1921 het aantal verhuizingen zo gering was, gemiddeld maar zes per jaar. Het was de periode waarin de ekonomie in een dal zat en de Enschedese bevolking terugliep.
In 1918 en 1919 waren er vertrekoverschotten van respektievelijk 479 en 454 personen.(69 [69. Gemeenteverslagen 1918 en 1919.]) De ontwikkeling in de Krim stond hier lijnrecht tegenover. De oorzaak hiervoor moet in het specifieke karakter van de beroepsuitoefening van de Krimbewoners liggen. De handelaars en winkelhouders waren nogal plaatsgebonden en ook de losse arbeiders kenden, volgens Stedman Jones, een geringe geografiese arbeidsmobiliteit. Als redenen noemt hij ondermeer het gebrek aan geld om langere afstanden te kunnen reizen en de afhankelijkheid van krediet dat ze bij winkeliers konden krijgen.(70 [70. Gareth Stedman Jones, a.w., pp. 81-88.])
Bovendien waren ze ook aan de woning gebonden. Enerzijds door huurachterstand – slechts een enkeling vertrok met stille trom – en anderzijds door het besef op een andere plaats niet gemakkelijk een goedkope woning te kunnen krijgen. Onderstaande tabel brengt de geringe mobiliteit rond de twintiger jaren duidelijk in beeld. (Kolom I moet als volgt gelezen worden: in 1915 woonde er nog 49.0% van de bewoners uit 1910. En kolom II: tussen 1910 en ’15 kwam jaarlijks in 17.0% van de panden een andere bew.).

Tabel 10: Vijfjaarlijkse mobiliteitspercentages (Bron: huurdersb. E.B.).
 

I II
1915 49.0 17.0
1920 65.0 11.0
1925 67.0 7.5
1929 46.0 20.0
1934 59.0

 
Konkluderend kan gesteld worden dat, gezien de lange verblijfsduur en het geringe aantal verhuizingen, de Krim in de periode 1910-1934 een buurt was, waar dezelfde groep mensen lange tijd bij elkaar woonde.(71 [71. Wellicht worden in tegenwoordige buurten hogere verblijfduurscijfers gevonden. De cijfers uit het begin van deze eeuw mogen echter anders geinterpreteerd worden omdat de sociale en financiale implikaties van verhuizen erg veranderd zijn. Tegenwoordig zijn er b.v. veel meer koopwoningen.])

_______________↓_______________


|pag. 177|

Een andere indikatie voor de mate van ‘community’ is de verwantschap van de bewoners. Er wordt verondersteld dat een gebied, of wijk, meer gaat funktioneren als een ‘urban village’ wanneer haar inwonenden aan elkaar verwant zijn.(72 [72. R. Dennes / S. Daniels, a.w., p. 15.]) Wij hebben weliswaar geen systematies onderzoek verricht naar de onderlinge verwantschappen, maar duidelijk kunnen konstateren dat een aantal families generaties lang in de Krim woonde. Veel kinderen die in de Krim geboren zijn, zijn later als hoofdhuurder in de huurdersboeken van de E.B. terug te vinden. In sommige gevallen woonden er twee of drie broers en zussen naast elkaar. Krimbewoners huwden vaak onder elkaar. Meneer De V. zei hierover:

     “Ach, soort zoekt soort op. Ik ben een buitenbeentje want ik heb er een uit Deventer gehaald. Maar als je nou rekent wat mijn familie is en wat haar familie is (van mevr. P.) en wat Driekus z’n familie is: dat zijn allemaal ouwe Krimpianen. Oorspronkelijk komt ’t allemaal in één familie terecht”.

Meerdere families hadden hun vertakkingen in de straten van de Krim, en ook Sebastopol. Bovendien waren er vele inwonende verwanten: neven en nichten b.v. die via hun familie in de Krim aan huisvesting gekomen waren. Zij waren met hun inkomen een ondersteuning voor het gezinsbudget of betaalden een deel van de huur wanneer ze als kostgang(st)er beschouwd werden. Inwonende verwanten die geen werk hadden, m.n. de ouderen, konden fungeren als kinderoppas zodat ook de vrouwen uit werken konden gaan. Familieleden bleven zeker niet alleen maar voor de gezelligheid bij elkaar wonen. Faktoren als de relatief lage huren, de woningnood, en het ekonomies en sociaal-kultureel isolement waarin de Krim zich bevond waren medebepalend voor de plek waar mensen wilden of, noodgedwongen, móesten wonen.
     Wat verder erg opvalt is het eigen taalgebruik dat zich in de Krim ontwikkelde. Vooral in de ‘handel’ werd die eigen taal, met haar aanduidingen voor geld als: schrabber, meut, heitje, sjoof, dollarsjoof, joetsom, kimmeljoet, nepeltje, enz., gebruikt. J. de V. hierover:

_______________↓_______________


|pag. 178|

     “Dat moet je zo zien. Die aan de zelfkant van het leven zat, die kwam in de Krim terecht. Dat waren ook de Joden vroeger, die handelden en sjachelden, en die zochten dat op. Jat ze in de Jordaan deden dat deden ze hier ook. Ik geloof dat er in en om de Krim wel zo’n vijftig Joden woonden. Die zaten allemaal om die ouwe handel. Je had er trouwens ook slagers bij. En daar heb je nu ook die taal van. En dan had je veel zigeuners, die zaten ook aan de zelfkant. Die reizigers hadden ook hun eigen taal. En dat werd dan automaties allemaal verbasterd”.

differentiatie.

Uit een samenvoeging van de verschillende indikaties – ekonomiese achtergrond, woon en werkpatroon, verblijfsduur en mobiliteit, verwantschappen, taalgebruik en geografiese afgrenzing – komt de Krim naar voren als een echte buurt, een gemeenschap. De Krim vormde een ‘urban village’ in Enschede. Het was een homogene buurt, maar dat betekende niet dat alle bewoners gelijk waren. Er waren wel enige differentiaties.
     Er waren, volgen R., ook mensen met geld. Mej. S. vertelde dat er ook wel ‘nette’ mensen in de Krim woonden. Die kregen ook nog wel eens een net huis. In de Oranjestraat, in de richting van de Kuipersdijk, woonden naar het oordeel van S. de nettere mensen. De middenste Krim, de Mauritsstraat, zou het ergst geweest zijn. Daar was de meeste ruzie en de grootste dronkenschap. Ook mej. B. weet zich te herinneren dat er ‘hele keurige’ mensen in de Krim woonden. Het ergst vond zij de dronkenschap omdat die veel ellende bracht.(73 [73. interview mej. B.]) Dat er enig verschil bestond tussen de Oranjestraat en de andere straten blijkt ook uit de, in verhouding, geringere huurachterstand die mensen uit de Oranjestraat hadden. Er werd sporadies voor een bewoner uit die straat huur betaald door een armbestuur. En de praktijk van het onderverhuren vond daar het minst plaats. Toen het opschuif systeem werd toegepast, vertrokken de bewoners uit de Oranjestraat het eerst.
     In 1910 stuurden drie huurders uit de Oranjestraat een brief naar de E.B. waarin zij hun beklag deden over een gezin dat op nr. 30 woonde omdat daar:

_______________↓_______________


|pag. 179|

     “…niet die maatschappelijke en huishoudelijk vrede heerscht welke voor de openbare samenleving gewenscht is. De wanverhoudingen in het gezin uiten zich bijna dagelijks in schelden en vloeken van de laagste soort, in drink- en vechtpartijen, het inslaan der ruiten of het stuktrappen van de voordeur…”.(74 [74. Archief E.B., brief uit map: ‘Kontakten met huurders vanaf 1900’.])

De briefschrijvers stelden verder dat het nachtelijk burengerucht een nadelige invloed op de werkkracht had omdat bijna alle buren om 5 of 6 uur ’s morgens met hun dagtaak moesten beginnen. Zij verzochten de E.B. ‘deze lastige nabuurschen’ uit hun woning te zetten.
In 1929 schreef een bewoner uit de Frederik Hendrikstraat dat hem het wonen in de Krim ondragelijk gemaakt werd. Hij had geen omgang met andere bewoners en vond zichzelf ook helemaal niet thuishoren in de Krim. De briefschrijver verzocht de E.B. hem snel een andere woning te geven.(75 [75. idem.])
     Uit deze brieven spreekt een zekere differentiatie die onder de Krimbewoners bestond. Bovendien leggen ze ook iets bloot van de ontwikkeling die tussen 1910 en 1929 plaatsvond. Vroegen in 1910 nog enkele arbeiders om het uitzetten van lastige buren, in 1929 was de situatie inmiddels zo veranderd dat een arbeider vroeg om hem aan een andere woning te helpen omdat hij niet thuishoorde in de Krim. De verschillen in beroepsuitoefening, sociaal gedrag en moraal zullen ongetwijfeld meermalen moeilijkheden tussen bewoners veroorzaakt hebben. De ‘nette’ bewoners probeerden weg te komen, de minder nette bleven. Kwamen er zelfs nog bij, te oordelen naar een schrijven van de Armenraad uit 1918. Zij schrijft:

     “…dat in de Krim woningen worden verhuurd aan gezinnen die in zodanige omstandigheden verkeerden dat aangenomen kan worden dat zij op de hulp van een Armbestuur waren aangewezen… dat voorkomen moet worden dat deze gemeente met dergelijke gezinnen wordt bevolkt, daargelaten nog de zeer ongunstige elementen, welke zich dikwijls onder de gezinsleden bevinden…”.(76 [76. idem.])

Ondanks de verschillen die er tussen de bewoners waren, was de Krim toch een hechte buurt met een duidelijk karakter. De grenzen van die buurt overschreden, vooral in de laatste periode, de drie straten die de Krim eigenlijk telde. Volgens de geinterviewden konden ook de aangrenzende

_______________↓_______________


|pag. 180|

Lindelaan, Diezer- en Beltstraat bij de Krim gerekend worden. Daarnaast waren er soortgelijke en, letterlijk en figuurlijk, verwante buurtjes als Sebastopol en ’t Overschot. Dat waren volgens mevr. K de ‘afgezakte buurtjes’, de buurtjes waar het kaf en het koren zat. “Geen rijkdom, maar de nederigste buurtjes van Enschede”. In die buurtjes zochten de mensen elkaar op. Niet alleen uit noodzaak maar ook omdat ze dat gezellig vonden en omdat, aldus mevrouw P.: “…volgens ons andere Enschedeërs boeren waren, en tussen de boeren wilden wij niet wonen. Wij waren een apart soort. Wij zochten elkaar op…”.
     Andere Enschedeërs keken op de Krim neer. Zij hadden liever niets met haar bewoners van doen. Iemand uit de Krim werd niet gauw voor werk, met uitzondering van fabrieksarbeid, aangenomen. Werkgevers waren bang dat ze bestolen zouden worden.(77 [77. interview mevr. P.]) Zowel de bestuurders van de E.B. als van de gemeente deden weinig voor de bewoners. Er was geen begrip voor het specifieke karakter van de situatie waarin de Krimbewoners leefden. Hun, van de burgelijke fatsoensnormen afwijkende, gedrag en levensopvattingen werden veroordeeld. Door de Krim liep niemand als ’t niet echt hoefde.
Misschien waren ze ook wel bang om er door te lopen.

de ‘Krimpianen’.

De angst om door de Krim te lopen was niet helemaal ongegrond. Moet voor een ‘fatsoenlijke’ burger het straatleven alleen al aanstoot gegeven hebben, hij kon er ook zeker van zijn aangeklampt en aangesproken te worden.
Wanneer een nieuw gezicht de Krim binnenkwam of wanneer er iets te doen was, stond iedereen in de deur. “Woar mo’j wêen”, vroegen ze dan.(78 [78. interview mej. S.])
Voorbijgangers werden uitgescholden en met modder begooid. Broodventers liepen in tijden van grote werkloosheid het risico beroofd te worden.
De Krim genoot een slechte reputatie, er werd veel gedronken en gevochten. Door de jaren heen wordt er in veel kranteberichten melding gemaakt van rumoer in de Krim. Daaruit blijkt dat menig kafé-avond eindigde in een vechtpartij, het intrappen van deuren of stukslaan van ruiten. Dronkenschap en geweld waren nauw met elkaar verbonden.

_______________↓_______________


|pag. 181|

Aanleidingen voor ruzies staan doorgaans niet vermeldt. Het wekt echter geen verbazing dat in een buurt waar zoveel mensen dicht op elkaar woonden, waar in moeilijke tijden veel armoede geleden werd en waar de mensen ook elkaar wel eens beduvelden of bestalen, de ontevredenheid en agressie een uitweg zocht in drankzucht en vechtpartijen. Ook huiselijke twisten kwamen meermalen voor. Soms werd een van de echtgenoten door de ander de toegang tot het huis ontzegd, soms werd het in huis uitgevochten. Wanneer de ruzie hoog opliep gebeurde het weleens dat ’t potkacheltje door de ruiten gesmeten werd.(79 [79. interview mevr. P.]) De Tubantia kon dan weer schrijven: ‘het ging er weer warm aan toe in de Krim’, of ‘opstootje in volksbuurt’.(80 [80. Tubantia, 14 maart 1916 en 4 september 1916.])
Met de Kerstdagen en Oud en Nieuw was het in ieder geval altijd rumoerig.
Een enkele keer viel er zelfs een dode te betreuren. Naar aanleiding van een doodslag schreef de Tubantia op 15 juni 1926:

     “…het had reeds enige maanden, in de Krim gebroeid. Er was een grote antipathie tegen S. ontstaan en daarvan had deze meermalen de onmiskenbare bewijzen gekregen. Zoo was er eens een ruit ingegooid en zijn huis werd met allerlei projektielen bestookt, door een raampje werd een emmer water gegooid en eens zelfs is S. mishandeld…”

En op 26 mei nog had de Tubantia geschreven:

     “Gisteravond omstreeks 10 uur werden in de Krim bij S. de ramen ingeslagen. De hulp der politie werd ingeroepen en bij haar komst vond zij in de Lindelaan, bij de woning van S. een menigte van 200 á 250 man. Bij het uiteendrijven werd tegenstand ondervonden en werd met een ijzeren pot en een kleiner model bankschroef naar eenige agenten gegooid…”

In de nacht van zaterdag 14 juni hoorde S. gemorrel aan z’n raampje, pakte zijn pistool en schoot op de persoon die hij achter het raapje zag staan. Het schot was dodelijk.
Het hele voorval toont hoe een ruzie uiteindelijk leidde tot een doodslag, maar ook dat de hele buurt zich tegen iemand keerde die ze niet pikte. Zulke personen werd het leven ondraaglijk gemaakt of ze werden weggesard.
     Er waren ook ruzies tussen families of tussen familieleden onderling.
Uit de vele voorbeelden wilden we er een enkele naar voren halen.

_______________↓_______________


|pag. 182|

De Tubantia van 8 december 1927:

     “Een 52 – jarige weduwe uit de Mauritsstraat besloot haar ‘ja – woord’ te geven aan een 46 – jarige weduwnaar… Dit besluit stuite op hevige weerstand van de zijde van de dochters van de a.s. bruid… De tegenstanders van het huwelijk besloten vandaag echter de laatste krachtproef te nemen om alsnog te trachten een echtverbintenis te voorkomen. Daar ze ook in de buurt op aanhang konden rekenen, was het vanmorgenvroeg reeds zeer onrustig in de Mauritsstraat… De assistentie der politie werd ingeroepen en begeleid door eenige agenten zette de bruiloftstoet zich in beweging, vergezeld van schreeuwende en tierende personen..,”

Een bruiloft om nooit te vergeten! In een krantebericht van 2 mei 1928 wordt nog eens aangetoond hoe belangrijk het was om in de buurt te passen:

     “In verband met de poging tot doodslag in “De Krim” kan nader worden meegedeeld, dat de reden, waarom A. en diens vrouw in hun woning aan de Frederik Hendrikstraat werden aangevallen met een bijl, is gelegen in het feit, dat A. zich niet voldoende bemoeide met de buurtgenoten…”

Een dag later moest de politie nogmaals assistentie verlenen omdat andere bewoners de aktie tegen A. voortzetten. Dat deze zich blijkbaar niet veel van het ongenoegen der buurtbewoners aantrok blijkt uit ’t feit dat hij eerst drie jaar later, bij de afbraak van de Frederik Hendrikstraat, verhuisde.(81 [81. Afgeleid uit de huurdersboeken van de E.B.])
     Voor de Krim was, in enigszins afgezwakte vorm, dezelfde omschrijving van toepassing die White voor Cambell Road geeft:

     “Geweld was nooit ver onder de oppervlakte. Er was geweld tussen familieleden, tussen buren en zelfs tussen straten. Om kleinigheden konden plotseling de grootste ruzies uitbreken. Veelal vond ’t geweld op straat plaats; de straat was van levensbelang voor de kollektieve uitdrukking van de Bunk. Het was een theater dat nooit gesloten was; er waren altijd spelers en er was altijd publiek”(82 [82. Jerry White, a.w. pp. 24, 25.])

Kenmerkend voor het leven, en de geweldadigheden, in de Krim was, dat er slechts zelden buitenstaanders aan te pas kwamen. “In de Krim regelden ze alles zelf. Vandaag sloegen ze elkaar dood en morgen zaten ze weer om een glaasje bier… En er leed er geeneen honger”, aldus mevrouw p.

_______________↓_______________


|pag. 183|

Agenten kwamen er niet vaak. En zeker niet alleen. De geïntervieuwden kenden drie agenten, ‘Lang’n Keuning’, Jan met de Kappen’ en de ‘Zwarte gedaante’, die alleen de Krim ingingen. Anderen niet, die hadden ook schrik voor de Krimbewoners die zelfs voor twee of drie agenten niet terugdeinsden. Er was weinig respekt voor de ‘sterke arm’, een enkele maal werd een agent die een Krimbewoner wilde arresteren mishandeld. Soms maakten toestromende bewoners een arrestatie onmogelijk. Bij de politie en de gemeente was men natuurlijk goed op de hoogte van de situatie in de Krim.
Er werd zoveel mogelijk tegen opgetreden en zoals in ’t vorig hoofdstuk wordt aangegeven – overwogen een politiepost in de Krim in te richten.
In 1913 schreef de burgemeester de E.B. inzake de beschikbaarstelling van de woning Oranje straat 4 om deze als politiepost in te kunnen richten.
De E.B. wilde de woning niet afstaan, wel verhuren! De direkteur veronderstelde dat enkele omliggende bewoners (allen middenstanders), die ook een groot belang hadden bij de totstandkoming van een politiepost, bereid zouden zijn om in de geldelijke kosten te delen.(83 [83. Notulen Bestuursvergaderingen E.B., 13 juni 1913.]) Het bleef echter bij voornemens, de politiepost kwam er niet.
     Er waren nog een aantal instellingen die zich bemoeiden met de situatie in de Krim. Koffiehuis ‘De Volksvriend’ drong in 1911 aan op streng politietoezicht, “omdat er zich vele ongewenschte elementen in dergelijke volksbuurten ophouden, die God noch Gebod erkennen en die ten allen tijde gereedstaan om relletjes uit te lokken en alle gezag grondig negeren”.
In 1912 liet het koffiehuis telefoon aanleggen om bij wanordelijkheden in de Krim onmiddelijk de politie te kunnen bellen. In datzelfde jaar schreef ze in haar jaarverslag dat de Rechtbank te Almelo “dronkenschap, baldadigheid, vechtpartijen, verzet tegen de politie, die er in de Krimbuurt wordt bedreven, zoal niet door de vingers ziet, dan toch met zeer zachte hand bestraft”. Het koffiehuis fungeerde als waakhond van de Krim, bij wanordelijkheden begon ze direkt te blaffen! Overigens bemoeide ook Ariëns zich via de Volksvriend met de Krim. Meerdere malen bezochten mejuffrouw B. of haar moeder, op zijn verzoek, een gezin in de Krim of brachten er een pakje. Ook de naaivereniging, waarvan mejuf. B. lid was, kreeg van de pastorie of liefdadigheidsinstellingen wel eens adressen van de Krimbewoners met het verzoek kleren voor hen te naaien. Meestal werden die dan met

_______________↓_______________


|pag. 184|

Sinterklaas of Kerstmis bezorgd. Dan kon het onder het mom van een kado en werden de mensen zich er niet zo pijnlijk van bewust dat ze op liefdadigheid waren aangewezen, aldus mejuf. B.
     Uit de huurdersboeken van de E.B. blijkt dat er op Mauritsstraat 52 vanaf 1920 een naaischool was ingericht, vanaf 1927 werd de huur van het pand betaald door de Gereformeerde Kerk die er dan een ‘stadszending’ heeft. Uit de namen van de huurders van het betreffende pand en de wijze van huur betalen valt af te leiden dat reeds vanaf 1912 het pand gebruikt werd door kerkelijke instanties als een vooruitgeschoven post in haar strijd tegen dronkenschap, armoede en zedelijk verval. Of de stichtelijke brei – en naailessen hebben bijgedragen aan de ‘verheffing’ van de buurt betwijfelen we. Natuurlijk boden de goedbedoelde aktiviteiten van verschillende instellingen uitkomst in individuele noodgevallen; ze drongen echter niet door tot de oorzaken van armoede, dronkenschap en geweldadigheid.
     De bemoeienissen van de E.B. met de Krim waren minimaal. Aan verbetering van de woonomstandigheden werd niet veel gedaan omdat afbraak reeds vanaf 1916 in ’t verschiet lag. Voor ’t overige reageerde zij uitsluitend op initiatieven of verzoeken van anderen. In 1911 werd een lijstje gemaakt van de ‘slechte bewoners’ met de bedoeling deze uit hun huis te zetten. Eerst in 1915 en 1917 werden de twee gezinnen uitgezet waar Ludwig van Heek, medebestuurder van de ‘Volksvriend’, reeds in 1912 om verzocht had.(84 [84. Archief E.B., brief uit map: ‘Kontakten met huurders vanaf 1900’.]) Verschillende voorbeelden maken duidelijk dat de E.B. pas uit eigen beweging in aktie kwam wanneer de huurachterstand te hoog opliep of wanneer het gedrag van een enkele huurder echt niet meer getolereerd kon worden.

“In de Krim daar ben ik geboren.”

Uit de berichten in de Tubantia komt vooral de geweldadigheid van de Krimbewoners naar voren. Het zou echter volkomen onjuist zijn om de buurt op basis van het gedrag van een aantal mensen, dat het met de wet niet al te nauw nam, te bestempelen als krimineel. Voor de bewoners telde evenzeer de gezelligheid en gemoedelijkheid. De mensen kwamen voor elkaar op

_______________↓_______________


|pag. 185|

en hielpen elkaar voort. De liedjeszangers en orgeldraaiers vertoonden hun kunsten niet alleen aan andere Enschedeërs, maar ook in de Krim zelf.
Als er feest te vieren viel in de Krim, vierde iedereen feest.(85 [85. interview mevr. K.]) Mede gedwongen door de te kleine behuizing gebeurde er veel op straat. Als het weer ’t toeliet gingen op zondagen de tafels naar buiten en werd er een kaartje gelegd en ’n flesje bier gedronken. Soms werd er op zondagen zoveel gedronken dat er ’s maandags niet gewerkt werd. Het zgn. ‘maandag houden’ was ook voor de Krim geen onbekend verschijnsel.(86 [86. interview J. de V.]) Vaak zaten de mensen gewoon bij elkaar voor de deur om ’n praatje te maken of elkaar verhalen te vertellen. Wanneer ’n aantal Krimbewoners met elkaar wat vierde, of samen in het café zat, werd er ook gezongen. Mevrouw P. en mevr. K. herinnerden zich nog de tekst van ’n lied dat vaak gezongen werd. Jo van Ek zong het altijd. Die stond boven op het orgel en zong:

In de Krim, daar ben ik geboren
Al in de Krim, daar heeft m’n wieg gestaan
Al in de Krim, daar heb ik m’n hart verloren
Al in de Krim, daar is ’t gedaan
Waar zijn de toffe jongens,
je hoort er niets meer van
De meiden van de Oranjestraat,
daar heb je niks meer an.
We zaten zo gezellig, met vrienden en vriendin,
en we sloegen voor ’n geintje mekaar de harses in
Dan was je voor de duur,
van drie maanden mooi ’t zuur
Sjing, Sjangeling
…”(87 [87. Aan de tekst te oordelen lijkt het lied in de laatste jaren van haar bestaan of na de afbraak van de Krim, te zijn gekomponeerd. Zowel mevr. P. als mevr. K. verzekerden ons dat ’t gezongen werd toen de Krim er nog helemaal stond.])

Een jaarlijks terugkerende aktiviteit was ’t zgn. ‘nieuwjaarswensen’ door de kinderen. Mejuffrouw B. wist zich te herinneren dat dan ‘het hele spul eraan kwam kletteren’. De ouders stuurden hun kinderen ondermeer naar de Volksvriend om nieuwjaar te wensen. De beheerder had een doos met snoep klaar staan om uit te delen.
     De kinderen waren voor hun aktiviteiten ook op de straat aangewezen.
Daar werden niet alleen onschuldige spelletjes als hoepelen en busje trap-

_______________↓_______________


|pag. 186|

pen beoefend. Op 7 jan. 1930 ontving de E.B. een afschrift van een bij de politie binnengekomen klacht van slager de Leeuw. Deze woonde in de Beltstraat. Vanaf het terrein van de afgebroken woningen aan de Frederik Hendrikstraat had de baldadige Krimjeugd met stukken puin en pannen de ruiten van z’n werkplaats ingegooid.(88 [88. Archief E.B., brief uit map: ‘Kontakten met Huurders vanaf 1900’.]) Deze baldadigheid was er waarschijnlijk de reden voor dat er, o.a. door bewoners uit de Diezerstraat en Mauritsstraat, pogingen werden ondernomen om een speeltuinvereniging op te richten. In februari 1930 werd B & W verzocht om het terrein dat vrijgekomen was door afbraak van de wonigen aan de Frederik Hendrikstraat daarvoor beschikbaar te stellen.(89 [89. idem.])
     Een andere omstandigheid die bepalend was voor het buurtleven was de aanwezigheid van veel joodse mensen in en om de Krim en de zigeuners en woonwagenbewoners die zo af en toe in de Krim verbleven. Hun ongedisciplineerdheid en ongedwongen levenswijze, hun kreativiteit in b.v. het bedenken van mogelijkheden om aan de kost te komen lieten hun afdrukken in de Krim achter. Dat gold zeker ook voor de joodse bewoners. Zij zaten voornamelijk in de lompe- en straathandel of waren slager. (Begrijpelijk omdat ze alleen “koosjer” voedsel mogen eten en er daarom ritueel geslacht moet worden). Bij het sabbath vieren waren de joodse bewoners aangewezen op hun niet- joodse buren bij het aansteken van de kachel en dat soort alledaagse bezigheden. Volgens enkele van de geïntervieuwden deed een Jood het weleens zo voorkomen dat er bij het slachten van b.v. een kip iets niet goed gedaan was zodat hij of zij het vlees, dat nu immers niet meer koosjer was, niet mocht eten. De kip werd dan aan de buren kado gedaan.
Het was hun geheel eigen vorm van burenhulp. Met hun geloof, hun kulturele eigenaardigheden en hun taalgebruik drukten ook de Joodse bewoners hun stempel op de buurt. Naast de vele, en soms bizarre, bijnamen was het gebruik van Jiddische woorden het meest opvallende in het taalgebruik van veel Krimbewoners. J. de V. gaf daar tijdens het intervieuw nog een staaltje ten beste van.
     Ondanks moeilijke omstandigheden konden de Krimbewoners toch flink feestvieren. In ’t vorige hoofdstuk werd ’t bezoek van ’t koninklijk paar als voorbeeld aangehaald. Ook in de periode 1910 – 1934 leverde het bezoek van Koningin Wilhelmina, prins Hendrik en prinses Juliana het

[de Frederik-Hendrikstraat, febr. 1930]

_______________↓_______________


|pag. 187|

sprekendste voorbeeld. Een rijtoer zou de koninklijke stoet door de Lindelaan, en daarna langs de Krim, voeren. In augustus ’29 werden de nodige voorbereidingen getroffen. Op 26 augustus schreef de Tubantia dat Gemeentewerken de Lindelaan in een zodanige staat gebracht had dat deze door de rijtuigen goed bereden kon worden. Ook de doorbraak naar de Borneostraat was rijklaar gemaakt.

     “Die doorbraak, voor ettelijke weken tot stand gekomen, betekende een eerste schrede naar de slooping van het Krim – komplex… De koninklijke familie zal dus kunnen zien dat hier niet alleen alles gedaan wordt voor de uitbreiding van woongelegenheid (de rijtoer zou ook langs het Pathmos, een pas gebouwde arbeiderswijk, voeren), doch dat er ook daadwerkelijk gestreefd wordt naar sanering der woningtoestanden”.

Deze woningtoestanden in de Krim had de gemeente in een informatief schrijven aan de koningin, om haar op het bezoek voor te bereiden, omschreven als

     “…wonde plekken in een gezond lichaam. Echter, de wil is hier algemeen, om die plekken uit te snijden en plaatsen waarvan op de bewoners zelf, noch op de omgeving een goede invloed kan uitgaan, te doen verdwijnen en te maken tot nieuwe longen voor de stad, die de lucht en het hartebloed der gemeente zullen ververschen…”(90 [90. Gemeentearchief Enschede, inventarisnr. 56.])

Ook de Krimbewoners bereidden zich voor op het koninklijk bezoek. Ze wilden niet achterblijven om het staatshoofd hun gehechtheid te tonen, schreef de Tubantia in bovengenoemd artikel. Op 31 augustus schreef ze dat de straatversiering zich flink heeft uitgebreid en men in de Krim met veel ambitie aan het werk geweest is. De Lindelaan was versierd en in de Mauritsstraat en Frederik Hendrikstraat waren erebogen gemaakt.
     Op maandag 2 september arriveerde het hoge bezoek. Toen op de rijtoer de Krim werd aangedaan was daar “een compacte menigte aanwezig en luid klonken de juichtonen, toen de stoet passeerde”(91 [91. Jerry White, a.w., p. 29.]) De korrespondent van de Telegraaf in Enschede vond het gejuich van de Krimbewoners zo belangrijk dat hij als ondertitel voor z’n bericht over het koninklijk bezoek meegaf “Geestdriftige ontvangst in de volksbuurt ‘De Krim’”. Zijn bericht vermeldde dat de uitingen van hartelijkheid aangroeiden tot een stormachtige ovatie toen door de Krim gereden werd. “Spontaan wordt hier een bewijs van aanhankelijkheid gegeven, met veel enthousiasme”.(92 [92. idem.])

_______________↓_______________


|pag. 188|

Op een ereboog in de Mauritsstraat stond de veelzeggende tekst:

     “Al is de Krim ook nog zo min, toch even we onze Koningin

De geïnterviewden hebben zo hun verschillende herinneringen aan het bezoek. Mejuffrouw B. wist dat er een dikke vrouw in een oranje pak bij een orgel had staan dansen en dat het een hele week feest was geweest in de Krim. Mevrouw K. had ’t orgel gedraaid en de vader van Mevrouw H. zou gezegd hebben:

     “Jullie wiev’n, maak ’t huus maar ’s schoon. Noe komp de koningin en noe mo’j de stroat ’n veeg’n en alles. En dôo thuus maar ’s wat en let maar is bettev op oe kinder…”

Grappig om in dit verband op te merken is de uitspraak van Mevrouw K. dat:

     “…al komt de koningin binnen, dan kan ze gaan zitten op de stoel waar ik ook op ga zitten. Denk maar niet dat ik er voor haar een kussen onder leg. Je bent toch wel goed wijs! Ze is maar op de wereld gekomen net als ik. Zo is het toch.”

Het is opmerkelijk dat een buurt die volgens velen ‘God noch Gebod’ erkende stond te juichen bij de komst van de koningin. Gezien de tekst op de ereboog waren ze zich bewust van het beeld dat de Enschedeërs van hen hadden, maar ze onthaalden het Vorstenhuis op een ovatie waarin niemand ze naar de kroon kon steken.
     In de literatuur vonden we bij Jerry White en G. Stedeman Jones soortgelijke voorbeelden. White onderstreept het patriottisme van de mensen uit de Bunk; nationale feestdagen werden uitbundig gevierd. In 1917 werd door de burgemeester van Londen uitgerekend bij de Campbell Road een oorlogsmonument onthuld omdat haar bewoners in de oorlog zo dapper gevochten hadden.(93 [93. Jerry White, a.w., p. 29.]) Stedeman Jones citeert een journalist van de Times die over de losse arbeiders uit de krottenwijken van East End schreef dat ze om niets een rel ontketenden, ruiten ingooiden en winkels beroofden maar evengoed na deze ‘aktiviteiten’ het volkslied konden aanheffen.(94 [94. Gareth Stedman Jones, a.w., p. 345.]) De Krim lag niet in Londen, maar overeenkomsten tussen de Londense en Enschedese krotbewoners zijn er legio.
 
– Bosch, M. & Jagt, G. (1983). Al is de Krim ook nog zo min: Geschiedenis van een Enschedese volksbuurt, 1861-1934. (Doctoraalscriptie). Economiese en Sociale Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen.

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags: ,

Comments are closed.