Geschiedenis van Zwolle II


[ ]

GESCHIEDENIS VAN ZWOLLE

[ ]

GESCHIEDENIS
VAN ZWOLLE

door

DRS. THOM. J. DE VRIES

DEEL II

DRS. THOM. J. DE VRIES

Van de invoering der Reformatie
tot het jaar 1940


1961

KONINKLIJKE UITGEVERIJ VAN DE ERVEN J.J. TIJL N.V. TE ZWOLLE

[ ]

[ ]

VOORREDE

Das wahrste Studium der vaterländischen Geschichte
wird dasjenige sein, welches die Heimat in Parallele
und Zusammenhang mit dem Weltgeschichtlichen und
seinen Gesetzen betrachtet, als Teil des groszen Welt-
ganzen bestrahlet von denselben Gestirnen, die auch
andern Zeiten und Völkern geleuchtet haben.

Jacob Burckhardt     

     In de eerste plaats dank ik mijn lezeressen en lezers voor het geduld waarmede zij op dit deel hebben gewacht. Het schrijven van een stadsgeschiedenis is moeizaam werk; Van Hattum heeft nog meer jaren nodig gehad dan ik. Dit boek verschilt echter opvallend van het werk van Van Hattum. Hij schreef voor juristen en magistraatspersonen; ik schrijf het als bewoner der binnenstad voor de lezers van de Zwolsche Courant. Toch vertoont dit boek een opmerkelijke overeenkomst met het oudere werk: het is niet geschreven of gedrukt om er geld mee te verdienen.
     De N.V. Koninklijke Drukkerij de Erven J.J. Tijl bedoelt met deze uitgave niet anders dan het stellen van een monument van goodwill; men bedenke, dat „de krant van Tijl” sinds 1795 in alle huizen van Zwolle komt. Maar de functie der krant is in de na-oorlogsjaren veranderd.
Vroeger verschenen periodiek in de Zwolsche Courant gedegen artikelen over de stadsgeschiedenis. Sinds de jaren 1925 en 1955 begint dat minder te worden. Immers in 1925 verschenen de radio-toestellen, in 1955 kwamen de televisie-toestellen; de komst dezer apparaten heeft verandering gebracht in de publiciteitsmethodes. Ondanks technische vooruitgang wordt het moeilijk in de krant historische artikelen af te drukken. Daarom was het gewenst de voornaamste gegevens der stadsgeschiedenis in twee kloeke delen samen te vatten.
     Het bezit van dit boek zal het genot van het krantlezen stellig verhogen; door kennis van het verleden kan men meer genieten van het heden. De studie der geschiedenis verrijkt niet alleen de geest, doch is — om met Sallustius te spreken — bovenal van praktisch nut. In tijden van voorspoed houdt het geschiedenisboek de lezer kritisch; bij rampspoed fleurt het hem op. Ofschoon het voor mij een voldoening is, dat de drukproeven van dit werk reeds voor de stadhuisdienst zijn gebruikt voordat het boek verschenen was, gelieve men te onthouden, dat ik dit boek schreef als burger voor mijn medeburgers. Daarom zeg ik tot mijn vakgenoten: nolint igitur viri docti in eo examinando plus requirere quam auctor voluit aestimari! Maar men mag mij geloven, indien ik hier stel: dat het voor mij gemakkelijker zou zijn geweest enige zgn. wetenschappelijke verhandelingen te schrijven in een vakblad. Bijvoorbeeld over Zwolle tussen de jaren 1795 en 1825 … daar zou ik eer mee kunnen inleggen. Doch die eer moet ik laten varen. Liever wil ik trach-

|pag. 5|

_______________↑_______________

ten het geheel zó te beschrijven, dat mijn mede-Zwollenaren er hun hart eens aan kunnen ophalen. Tevens hoop ik, dat dit werk van praktisch nut moge zijn bij het geschiedenis-onderwijs. De geringe belangstelling voor het vak Geschiedenis komt m.i. voort uit het onloochenbare feit, dat de jeugd te veel Hollandse en te weinig Nederlandse geschiedenis te slikken krijgt. Dit als bijdrage ter correctie.
     Dit boek is geen overheidspublikatie. Het is niet verschenen op last van Burgemeester en Wethouders van Zwolle; voor de totstandkoming is geen subsidie verleend, aan de auteur is geen gratificatie beloofd en hij is uit hoofde van deze prestatie nog niet in rang verhoogd. Het verleden is onvoltooid; ook dit boek is niet voltooid. Het spijt me, dat boven het jaar 1923 geen documenten tot mijn beschikking stonden; want het komt mij voor, dat er een machtig stuk propaganda voor Zwolle in zou zitten, wanneer ik de gelegenheid kreeg het statische bestuur van vóór 1940 eens te vergelijken met het dynamische werk, dat na 1945 is gepresteerd. Temeer, omdat ik me over ’t algemeen zeer goed kan verenigen met die prestaties; trouwens ze zijn zichtbaar voor een ieder.
Zwolle gaat met reuzenschreden vooruit; het is een genot het te zien.
     Niettemin mag niemand van mij verlangen, dat ik alles even mooi zal vinden; geen historicus mag afstand doen van zijn recht op kritiek.
Een ieder die zich in de politiek begeeft, wete, dat hij die timmert aan de weg, bekijks krijgt. En omdat in de na-oorlogsjaren een proces van algehele vernieuwing — dus een historisch proces — duidelijk gaande is, vallen wij allen onder het criterium, dat prof. dr. P. Geyl eens stelde: „De menselijke geest behoeft zich tegenover het historisch proces niet passief te houden; hij mag dat niet doen, hij mag zijn recht op kritiek niet prijs geven, of wij zouden ook in het heden de slaaf van verkeerd begrepen determinisme worden.” Doch daaruit concludere men niet, dat ondergetekende kritiek in de kwade zin des woords heeft. Ik weet in het moderne Zwolle zoveel goede prestaties te ontdekken, dat ik het betreur niet de gelegenheid te hebben gekregen die prestaties aan de hand der documenten te beschrijven.
     Contemporaine historici genieten een kwade reputatie; zij lopen met ketterse ideeën rond en verstaan de kunst het werk hunner medemensen deskundig af te kraken. Meermalen merkte ik op, dat magistraatspersonen die een open politiek voeren, bevriend plegen te zijn met historici; en ter contrarie, dat zij die openbaarheid schuwen en de zaken liefst en petit comité behandelen, op gespannen voet staan met de dienaren van Clio. Lang geleden werd ik eens aan mgr. dr. Nolens voorgesteld en die vroeg mij, wat ik worden wilde. Toen ik hem antwoordde, dat ik historie ging studeren, zei hij met Venlo’s accent: „Die historici!
Die moesten aan den hoogsten boom worre gehangen!”
     „Waarom toch, monseigneur?” vroeg ik beleefd.
     „Die vertelle U de waarheid!” bitste hij terug …
     Niettemin wil ik — letterlijk en figuurlijk — het risico aanvaarden van terwille der waarheid gehangen te worden. De geschiedenis van Zwolle is namelijk zo rijk en zo mooi, dat ik meen dit risico veilig te kunnen nemen.

Thom. J. de Vries.     


|pag. 6|

_______________↑_______________

 

INHOUD
Hoofdstuk Pag
I. De kreeftsgang der wereld 7
II. Zwolle tijdens het Twaalfjarig Bestand 16
III. Zwolle in de zogenaamde „Gouden Eeuw” 30
IV. Troebelen en bezetting 46
V. Van Bommenberend naar de Pruikentijd 68
VI. Op weg naar de patriottentijd 98
VII. Van der Capellen’s tijd 122
VIII. Vrijheid, gelijkheid en broederschap 148
IX. Het burgemeesterschap van mr. Arn. J. Vos de Wael 177
X. Zwolle in de moderne tijd 240
Personenregister 353
Zakenregister 366

 

HOOFDSTUK I
De kreeftsgang der wereld

WIE op een zomer-zondagmorgen het voorrecht heeft onder het verrukkelijk geluid van het Schnitger-orgel de aloude St. Michaëls kerk te Zwolle te betreden, die zal, wanneer hij komend door het hoofdportaal links is afgeslagen, een ogenblik gefascineerd stil staan voor een zonderling monument. Op het O.L. Vrouwenkoor vindt men aan de noordzijde in de wand een afbeelding van een kreeft, daar geplaatst in 1584 door zekere Cornelis Jan van Meckeren met dit vers:

Miraris cancri dorso consurgere mundum?
Desine! Sic hodie vertitur orbis iter.

Verwondert u er zich over, dat de wereld oprijst op de rug van een kreeft? Houdt er maar mee op. Want aldus is op de huidige dag’s werelds beloop!
     De vrome stichter was blijkbaar niet in een optimistische gemoedsstemming, want tussen prachtig krulornament leest men daar:

O mensch, gedenck wat sterven sy,
Soe werstu menger sunden fry.
Der doet in Christo leer verheven,
Isz gnaed en bryngt dat ewich leven.

Dit vroom pessimisme spreekt nog op de huidige dag. Het maakt zich van een ieder meester die geroepen is de geschiedenis van Zwolle in de eerste jaren na de Alteratie te moeten beschouwen. Met van Meckeren zal hij de idee krijgen, alsof Zwolle de kreeftsgang ging; schijnbaar gaat alles achteruit. Maar als de kreeft schijnbaar achteruit loopt, gaat hij in werkelijkheid vooruit! Zo ging het ook met Zwolle.
     Akelig was de stemming in Zwolle kort na 1580. Voordien was het een keurig marktstadje geweest, vol kloosters, klerken en leraren, …. nu was Zwolle op weg een frontierstad te worden vol rumoerige soldaten en ontuchtige zoetelaars. In naam was Zwolle weliswaar tot Oranje overgegaan, maar er vond hoegenaamd geen wisseling plaats in de magistratuur; deze bleef voorshands katholiek. De calvinisten waren in de minderheid, maar meenslieden en hopluiden markeerden de pas.

|pag. 7|

_______________↑_______________

Schepenen en Raden waren volkomen van hen afhankelijk. Naast hen speelden Lubbert Ulgher, Joachim Pruis en Adam Caldenbach als agenten van Oranje de eerste viool; aan hen was het innen der „generale middelen” opgedragen. In werkelijkheid brandschatten deze lieden het platteland. Op 20 juni 1584 werd het noodlottig besluit genomen om op het platteland van Overijssel de taktiek van de verschroeide aarde toe te passen met het doel, dat de vijand geen herberg of eten meer zou vinden. Weldra stonden talrijke boerderijen „belmundig” of verlaten; aldus verliep te Zwolle de markt. Nu verzetten de Zwollenaren zich met kracht. Zij eisten, dat dit ingetrokken zou worden, omdat anders alles te gronde zou gaan en ze helemaal geen belasting meer zouden kunnen opbrengen…. Van louter woede grepen ze Pruis; als straatrover werd hij met het zwaard geëxecuteerd.
     In religieus opzicht was er te Zwolle echter niet zo veel veranderd.
Sinds 1578 werden hier weliswaar geen openbare processies meer gehouden, maar de katholieken werden hier — in tegenstelling met Holland — aanvankelijk nog niet vervolgd. Tot 1591 oefenden enige oude kapelaans openlijk de eredienst uit in de O.L. Vrouwenkerk. De magistraat was verdraagzaam en spande zich in, de stad zoveel doenlijk verschoond te houden van garnizoenen, …. maar soms moesten ze wel krijgsvolk innemen.
     Stap voor stap kwam hierin verandering. Toen de vrees voor de aanslagen van de vijand groter werd, kwam hier in maart 1587 de vrijheer van Hoch-Sacksen als garnizoenscommandant over drie vendels van 200 koppen met 100 peerden, welke verdeeld werden over Zwolle, de (Spoelder)Berch-schans en de Kother(veer)-schans. In datzelfde jaar trad prins Maurits meer op de voorgrond, maar zijn autoriteit was niet groot genoeg om het brandschatten ten plattenlande te kunnen stuiten.
De prinselijke troepen maakten het zelfs zo gortig, dat Ulgher daarover bij de Staten-Generaal een klacht indiende. Hunne Hoogmogenden zouden er een eind aan maken door het zenden van de hopman Renselaer.
     Dat hielp gedurende korte tijd. Nauwelijks hadden de troepen van Hoch-Sacksen opgehouden met hun „foules ende brandschatz” of er dreigde nieuw onheil uit het noorden. Te Hasselt was Johan van den Cornput gelegerd en zelfs deze hardhandige commandant had z’n troepen niet in de hand kunnen houden. Dat bleek, toen hij bevel kreeg zijn troepen te legeren in de Kleine en in de Berg-schans; het heette dat de troep van Renselaer — die in de Kotherschans gelegerd was — daarop een wakend oog zou houden. Maar de kerels van Renselaer plunderden nog harder dan de anderen en de vendels van Van den Cornput eclipseerden op raadselachtige wijze. In die jaren waren de Staten-Generaal zeer ontevreden over hem.
     Binnen Zwolle lag in 1588 een commandant genaamd Meyerink en die had het zo dol gemaakt, dat de Staten-Generaal hem eerst wilden schorsen en hem schrappen van de Staet van Orloghe. Reden waarom de Zwolse magistraat op het zonderling idee kwam, om aan te vragen of Sonooy zou willen komen met een troep, om die in Zwolle te legeren.
Gelukkig kwam hij niet; het middel zou erger geweest zijn dan de kwaal.
     In die jaren was Zwolle ter Generaliteit gewoonlijk vertegenwoor-

|pag. 8|

_______________↑_______________

Mgr. VOLKIER HERCKINGHE S. Th. Lic. (1586-1618-1662)
Pastoor van Zwolle, aartspriester van Salland en provicaris der voormalige bisdommen Leeuwarden, Groningen en Deventer.
(Paneel Aartspriesterlijk Archief)

[ ]

PREEKSTOEL GROTE KERK
De meester Adam Straes van Weilborch plaatst zijn naam op de voet van de kansel en steekt de draak met zijn critici.

[ ]

ADAM STRAES’ ZELFPORTRET
Terzijde van de kansel ziet men een kloek mannetje met een meestershoed op. Hij presenteert de vrucht van de wijnstok; in dit geval zijn kansel.

[ ]

DOUAIRIERE ANNA VAN TWENHUYSEN-VAN HAERST
Stichteres der Emmanuelshuizen in 1636.

[ ]

digd door brm. dr. L. ter Kuile, een der weinige capabele protestanten die toen in het schepen-college zaten; te Zwolle moest burgemeester Godfr. Bloemendal gewoonlijk de kastanjes uit het vuur halen. Deze wist het zo te beleiden, dat er eindelijk enige orde kwam onder de soldaten. Maar toen het krijgsvolk in tucht werd gehouden, werden de boeren actief en ontpopten zich als smokkelaars. Zij sterkten de Spanjaarden te Deventer door aan dezen grote voorraden proviand te verkopen. Maar ook de Zwollenaren maakten zich schuldig aan „lorrendraeyerye”; op hun beurt verkochten zij grote partijen gebakken brood aan de Spanjaarden.

     De Spanjaarden waren en bleven voorshands zeer gevaarlijk. Zo kwam het, dat burgemeester Bloemendal in 1589 in Den Haag een voorstel indiende, dat Zwolle zou mogen worden: „gefortificeert ende voorzien met nieuwe grachten, bolwercken ende strijckweerden ende andere nootelijckheden; dat oock sal mogen worden gevordert de opmakinge van eene nieuwe gracht van den IJssel aff tot aen Swolle”.
Na enige deliberatie is door de Raad van State en door prins Maurits daarvoor aangewezen de ingenieur mr. Adriaen Anthonisse. Op 19 februari 1590 kreeg deze last om de fortificatie van Zwolle nader te bestuderen en daarvan „pertinente memorie” op te maken. Deze is daarop naar Zwolle gekomen en aan hem is het tegenwoordig nog aanwezige stadsbeeld te danken. Rondom de oude grachten, die men nog vindt afgebeeld op de kaart van Braun en Hogenberg, liet hij nieuwe graven en formeerde op de hoeken bolwerken van een zodanige ligging, dat flankvuur kon worden afgegeven op de naderende vijand. De totstandkoming van het bolwerk thans bekend als de Suikerberg of Bestevaershofje ging met grote moeilijkheden gepaard. Juist op de hoek — denkelijk vlak voor de tegenwoordige Stationsweg — lag het voormalig Maetklooster en dit was zo goed gefundeerd, dat de aannemer steen en been klaagde, toen hij dat oude vrouwenklooster moest slopen en verwijderen. Heiligenbeelden, die later bij wijze van puin hier en daar in de stadsmuur gevonden zijn, waren vermoedelijk van dat klooster afkomstig.
     Gedurende het gehele jaar 1590 was de magistraat druk met plannen maken — er geschiedde in werkelijkheid niets — in het voorjaar van 1591 vond echter een compleet „changement de théatre” plaats. In mei verscheen Maurits voor Zutphen en nam het in, daarna trok hij op naar Deventer. Tegelijkertijd werd de Veluwe uitgekamd. Want de „rooroye”, dit is de provoost-geweldige die de rode roede droeg, kreeg opdracht: „op te hangen alle die soldaten in den dienst van den vijant wesende, die hij op de Veluwe sal kunnen achterhalen, sonder enige dissimulatie”. Aangezien het niet bekend is, dat er „dissimulatie” plaats vond, zullen er vermoedelijk velen gehangen zijn; de Veluwe werd op barbaarse wijze gezuiverd. Daarna nam Maurits Deventer in. De zuivering van Overijssel kon hij echter niet voltooien, omdat hier te veel pro-spaanse krachten werkzaam waren.
     Te Zwolle waren de gevolgen spectaculair. Nu de Prins Deventer veroverd had, kreeg hierdoor het calvinisme een directe steun; de

|pag. 9|

_______________↑_______________

predikanten kwamen in het zadel. Het gevolg was, dat te Zwolle een eind werd gemaakt aan de openbare uitoefening van de katholieke eredienst in de O.L. Vrouwenkerk; deze werd tot militair magazijn bevorderd. Er werd een grote poort in het priesterkoor gehakt, zodat hooiwagens gemakkelijk in en uit konden rijden. Deze deur werd niet van een slot voorzien; dit was ruïneus voor het gebouw. Gewoonlijk werden de nieuwe garnizoenen hier gelegerd, voordat ze — met servies en logiesgeld — bij de burgerij werden ingekwartierd; de soldaten hadden de gewoonte de grafstenen overeind te zetten om aldus oventjes te formeren, waarop ze hun eten gaar kookten. Weldra kon in deze kerk niet meer begraven worden.
     De katholieken moesten zich in zgn. schuilkerken terugtrekken. Ook de resten van de voormalige kloosters werden nu geliquideerd.
Tot dan toe hadden de kloosterlingen nog conventualiter samengewoond, zij het dan onder minder florissante verhoudingen. Maar nu werd „die cocken gebroken”, d.w.z. zij mochten niet meer samenwonen; een paar oude paters werden bij oude nonnen ingekwartierd en ze moesten maar zien hoe ze met hun kleine toelage konden rondkomen. Van tijd tot tijd dienden zij klachten in bij de magistraat en kregen dan gewoonlijk een weinig verhoging van toelage. Dit is tot 1616 zo gebleven; in dat jaar zijn vermoedelijk de laatste oude kloosterlingen overleden. De Broerenkerk was een oord waarin de magistraat publieke vermakelijkheden toeliet, de O.L. Vrouwenkerk werd militair magazijn, de Bethlehemskerk een school onder mr. Terborch, de kapellen der kloosters gingen tegen de grond. Slechts de Gertrudis-kapel in de Schoutensteeg bleef intact.
     De soldaten waren baldadig; zij verwekten rumoer en onwettige kinderen. Herhaaldelijk vonden kapitale executies plaats. Onder de soldaten bevonden zich talrijke Duitsers; hun getal was zo groot, dat men duidelijk invloed van het Duits bespeuren kan op de taal; de taal van de secretarie is in die jaren opvallend anders: het Nederlands krioelt van de Duitse uitdrukkingen. Blijkbaar dronken die soldaten veel bier; zo ontstond behoefte aan goedkoop bier. Uit de vernieuwde ordonnanties op het bierbrouwen blijkt, dat hier zelfs weer het middeleeuwse gruitenbier en het molbier werd gedronken. Over de produkten, der brouwers waren veel klachten. Gaandeweg werd het beter naarmate hier meer concurrentie kwam van geïmporteerd Duits bier.
     Kort na de verovering van Deventer, dus na juni 1591, ontstonden ernstige twisten. In de eerste plaats over de bezetting van Coevorden.
Er was een oude belofte — die nooit was ingelost — van keizer Karel V, dat Drenthe bij Overijssel zou worden gevoegd. Voorts, dat sinds ongeveer 1400 er een bezetting bestaande uit Zwollenaren te Coevorden gelegerd was geweest, en nu moesten de Zwollenaren het meemaken, dat Coevorden een bezetting van prinselijke soldaten kreeg. De reden waarom de Zwollenaren zich daartegen verzetten, kan geen andere geweest zijn dan deze, dat zij vreesden, dat het nuttig effect van het privilege van de Venebrugge verloren zou gaan. Het Zwolse marktwezen zou hierdoor nog meer schade lijden. Het heeft niet mogen baten.
     Een tweede reden tot ontevredenheid was het voornemen dat

|pag. 10|

_______________↑_______________

Deventer te kennen gaf, n.l. de goederen van het klooster op de Agnietenberg te willen inpalmen met het doel de opbrengst te laten dienen voor de instandhouding van een Illustere School. De nieuwe, door prins Maurits aan te stellen — ditmaal protestantse — proost van het Deventer kapittel zou deze inkomsten mogen beuren. De Zwollenaren wilden er niet van weten; de financiële toestand der stad was zo slecht, dat ieder middel te baat genomen moest worden om wat geld in kas te krijgen.
Immers de stad moest versterkt worden en dat ging met hoge onkosten gepaard. Reden waarom meermalen een beroep werd gedaan op de Staten-Generaal in Den Haag of op de Raad van State, die met de directie van de oorlog belast was.
     Doch juist dit beroep bracht Zwolle op de duur in de grootste moeilijkheden. De Staten-Generaal wilden de éénwording van Nederland bevorderen en meenden dat eenheid van muntstelsel daartoe het beste middel zou zijn. Gevolgelijk eisten zij de stopzetting van alle lokale munten. Voor de Zwollenaren betekende dit een grote strop, immers hierdoor zou het voordeel van de „sleeschat” verloren gaan. Onder dat laatste verstond men het aandeel dat de muntheer — in dit geval de stad Zwolle — had in de winst van het muntbedrijf; dit was een aanzienlijke som, die temeer onmisbaar was, omdat andere bronnen van inkomsten opgedroogd waren. Hierover begon het politieke touwtrekken en de Zwollenaren trokken daarbij aan het kortste eind. Wilden de Zwollenaren hun stad versterken met subsidie van Den Haag? Goed, maar dan eerst de Munt stopzetten.
     Na veel palabers werden ze het eens op voor Zwolle zeer nadelige voorwaarden: Zwolle zou worden versterkt op kosten van de Generaliteit, maar moest de Munt stilzetten; daarvoor zou Zwolle dan genieten een toelage groot 6000.— gld., doch deze som zou ten goede komen aan de fortificatie der stad.
     Jarenlang is over deze kwestie gedebatteerd. Het heette, dat de Zwolse munten „in den alooy” waren vervallen en dat ze voor „biljoen” moesten worden verklaard. Want de essayeurs uit Den Haag hadden opgemerkt, dat het gehalte van de Zwolse munten niet erg zuiver was.
En dit konden de heren Staten niet toelaten, immers zij waren er op uit in Overijssel de „generale middelen” in te voeren en wat zou het invoeren van die „algemene belasting” baten, als die werd opgebracht in hagemunt? Maar in Overijssel waren slechts weinigen van plan met de Staten-Generaal mede te werken, immers op het platteland — en vooral in Twente — waren de Spanjaarden nog steeds heer en meester.
Eerst in 1599 bewilligde Zwolle de invoering van het zgn. haardstedengeld en pas in 1600 stond Zwolle toe, dat de generale middelen op het platteland rondom de stad zouden mogen worden geïnd.
     Maar de Zwollenaren wilden hun huid zo duur mogelijk verkopen, zij eisten op 16 november 1600, dat eenderde van de opbrengst der generale middelen zou moeten worden besteed aan de fortificatie der stad. De bedoeling was, dat tegelijk met de fortificatie een vaart van Zwolle naar de IJssel zou tot stand komen. Daartoe wilden de Zwollenaren, dat er een dubbele linie zou worden aangelegd. De meest oostelijke zou moeten beginnen voor de Sassenpoort en via de Reysiger —

|pag. 11|

_______________↑_______________

nu Hoge Spoorbrug — lopen naar de Scheller redoute; de tweede zou beginnen voor de Luttekepoort en zou lopen naar de Kleine- of Luyreschans — het latere Jodenkerkhof — naar de Spoelderberg-schans en vandaar naar de Kotherschans. Daar is weinig van terecht gekomen; weliswaar liet de magistraat in 1603 een nieuwe weg door de Bonkemaet naar het Katerveer aanleggen, maar tot 1819 heeft Zwolle op haar IJsselvaart moeten wachten.
     Omdat er voorlopig niets gebeurde, probeerden de Zwollenaren aan de noordzijde iets tot stand te brengen. Zij besloten op 1 maart 1602 de Nieuwe Vecht in orde te gaan maken en daarin twee verlaten of sluizen aan te leggen. Maar ook dat project vorderde maar zeer langzaam.
De boeren van de Birkmeder marke wilden aanvankelijk niet medewerken. Pas omstreeks 1620 kwam de magistraat tot een akkoord over de verdeling van de onderhoudskosten van het Verlaat en toen duurde het nog tien jaar voordat het water schipdragend was.
     In augustus 1602 brak de pest uit en de angst voor deze besmettelijke ziekte was zo groot, dat veel inwoners op de vlucht sloegen. Op 4 september werd daarop door Schepenen, Raad en Meente bepaald, dat al wie op de vlucht sloeg en buiten Zwolle stierf, ook buiten Zwolle begraven zou moeten worden. Deze bepaling moest wel worden aangenomen, want er was geen ruimte meer beschikbaar op de kerkhoven. De sterfte was n.l. zo groot, dat de mensen de lijken van familieleden en buren zo maar op de Grote-, op Bethlehems- en op de Broerenkerkhof deponeerden en daar onbegraven lieten liggen. Tegen de winter luwde het weer.
     Een en ander droeg niet bij tot bloei van de stad. De oude, eens zo vermaarde stadsschool was door oorlog en pest verlopen en omdat hier, bij het opkomend calvinisme, weinig animo bestond voor de oude leerstijl — men denke aan het Latijn — stimuleerde het stadsbestuur thans „de françoise schoele”, die onder leiding stond van meester Artus van den Velde. In 1603 genoot deze een salaris dat ongeveer gelijk stond met de helft van het inkomen van een predikant. Hij was de eerste die — voor zover men kan nagaan — de Franse taal onderwees; zijn Nederlands vertoonde heel wat minder germanismen dan de taal die de secretarissen schreven ten stadhuize. De secretarissen moesten in die dagen talrijke verhoren op schrift stellen; vechtpartijen, verwondingen en het plegen van moedwil waren aan de orde van de dag en de nacht. Het was in 1605 zo erg, dat Raad en Meente de Schepenen machtigden, dat deze zich niet aan de vanouds vastgestelde straffen behoefden te houden, maar dat de misdadigers „arbitralycken na gelegenheyt der saecken geboetet ende berichtet sullen worden”. De barbiers kregen opdracht om, zodra zij het noodverband hadden gelegd, ten stadhuize de burgemeester te waarschuwen; bij verzuim zouden ze 10 goudgulden boete krijgen en een half jaar lang niet mogen praktiseren. Sindsdien had de beul het druk. Eindelijk kwam in het voorjaar van 1606 een overeenkomst tot stand met de Staten-Generaal: Zwolle zou haar munt voor 3 jaar stilzetten en daarvoor telkenjare 6000.— gld. ontvangen en dit contract zou telkens kunnen worden verlengd. In maart 1606 werd eveneens besloten, dat de magistraat het schoorsteengeld en het haard-

|pag. 12|

_______________↑_______________

stedengeld voor dit doel beschikbaar zou stellen. Het plan was, de fortificatie te beginnen bij de Buiten-Diezerpoort, daarna zouden de vesten buiten de Sassenpoort aangelegd worden en tenslotte zou het reuzenwerk — alles volgens het plan van prins Maurits — worden voltooid met de aanleg van een rondeel voor de Kamperpoort. Toen dit laatste rondeel aan de beurt zou komen, was het verloop van de Tachtigjarige Oorlog zo gunstig, dat dit niet behoefde te worden aangelegd.
     Bij het voortschrijden van de tijd namen de maatregelen tegen de katholieken toe. Voor de zittende magistraat was het vaak zeer moeilijk om aan de eisen van de Staten-Generaal of aan die van de predikanten tegemoet te komen; immers er waren nog steeds enige katholieken in het stadsbestuur. Zeer invloedrijk waren b.v. Waeyer, Knoppert, ten Holthe en Twenhuysen; het lukte niet hen er uit te zetten. Weliswaar werden onder invloed van de Meente — die voor het grootste deel uit protestanten bestond — maatregelen gestimuleerd en aan de schepenen opgedrongen, maar die werden liever niet gepubüceerd. Omdat het te Zwolle vanouds gebruikelijk was, dat de stads wetten van de luive van de Raadstoren werden gepromulgeerd door de stadsheraut, konden de katholieke heren zich afvragen, wat voor kracht die niet-gepubliceerde wetten eigenlijk hadden.
     Zo werd b.v. in 1604 op 9 mei de volgende resolutie aangenomen: „Schepenen und Raedt einpaerlicken (sic!) geresolveert und gestatueert, dat van nu voertan nergens ende op gene plaetsen eenige papistische ofte jesewytische vergaderinge geholden sal worden; soe verren iemants daerboven bevonden wordt, sollen die selve, soe solchs in haer huysinge laeten geschieden, datelicken uyt die Stadt verbant sin, sonder eenige genade te genieten, niet tegenstaende dese Ordonnantie niet en is gepubliceert. Ende voerts alle die anderen, soe sich op solchs plaetsen laeten vinden omme oere bijkomsten te helpen holden, daer voer gestraft worden. Actum in pleno senatu; borgemeisteren Gisbert van Ittersum ende Johan van Haersolte.”
     Economische vooruitgang viel hier niet te bespeuren, ook in religieus opzicht niet; voorlopig bleven de Zwollenaren verdraagzaam.
Hier werkten — behalve twee oude kapelaans en twee fraterheren — nog twee jezuïeten en zij werkten rustig door. Vooral op het platteland rondom de stad konden zij veilig de zielzorg uitoefenen, immers de heren die afwisselend het schoutambt bekleedden — n.l. Ten Holte en Knoppert — waren beiden katholiek. Door een toeval veranderde dat in 1607. Een zoon van burgemeester Waeyer, de eerw. hr. Johan Waeyer, had zich op het Keulse seminarie tot priester laten wijden en kwam naar Zwolle. Maar omdat het Keulse emigranten-milieu voortdurend onder observatie stond van de Hollandse spionage-dienst, kreeg Waeyer twee spionnen op zijn hielen die hem schaduwden op zijn reis naar Zwolle; zij geloofden n.l. dat hij „de bisschop” was! Toen hr. Waeyer te Zwolle zijn in trek nam bij een weduwe in de nabijheid van het voormalig Gertrudisklooster in de Walstraat, verklikten de spionnen hem abusievelijk bij de schout Thomas Knoppert. Vermoedelijk meenden zij als Hollanders, dat de schout hier, gelijk in Holland de bevoegdheid had de paap te arresteren.

|pag. 13|

_______________↑_______________

     Maar de schout Knoppert gaf hun het enig goede antwoord: „Het en is in des scholtes maght niet, yemant te Swolle te mogen vasthouden ende vangen”. Daarop trokken 2e naar de Sassenstraat en troffen ten stadhuize de protestantse burgemeesters Ant. van Brakel en Jan van Haerst en deze lieten heer Waeyer — ondanks de protesten van de katholieke collega’s Ten Holte en Knoppert — arresteren. Hij is langdurig gevangen gehouden, zijn misgewaad, enz. is in beslag genomen en hij is — na een zware boete — voor levenslang verbannen. De emotie die hierover ontstond, moet zeer groot geweest zijn. Zijn neef — de latere aartspriester Arent Waeyer verhaalt, dat beide heethoofden ook „om andere gepleeghde oorsaken in de eerste hiernavolghende keur op St. Pauli Bekeeringe beyde uyt de Raedt gesmeten zyn ende noyt en syn sy wederom tot het borgemeesterschap vercoren geweest”. Dit bericht is in hoofdzaak juist; het stemt overeen met de schepenlijst.1 [1.      De hr. Waeyer is in 1624 bij Bonn overleden: „soude al te veel bronwater gedronken hebben, dat hem de mage te seer vercout ende de doot veroorsaect hadde”. Het curieuze is, dat diezelfde bron momenteel gebruikt wordt door een mineraalwater-fabriekje.])
     Inmiddels was Zwolle een rommelige soldatenstad geworden. Naast de Luttekepoort verrees een arsenaal met de gebruikelijke bordelen; de kapel van het voormalig Fraterhuis deed dienst als stadsstal onder toezicht van de heren Twenhuysen, die erfelijk het stadsstalmeesterschap bekleedden. Het versterkingsplan, dat door mr. Lucas Janszen Sinck was afgetekend, vorderde maar langzaam, want voor de zekerheid waren ze niet begonnen bij de Diezerpoort, maar bij de Vispoort en de Steenspoort; ook zou een bolwerk achter de Broeren worden aangelegd.
Doch daarvan is niets tot stand gekomen; vermoedelijk is dit mislukt, omdat in het voormalig Broerenklooster en kerk toen een complete bedelaarskolonie gevestigd was. De armoede was zo groot, dat — nu voor het eerst — in 1607 een zekere Samuel de Meino tot lombardhouder moest worden aangesteld. Eerst bij het intreden van het zgn. Twaalfjarig Bestand in 1609 begon de markt langzamerhand te verbeteren.
     Onze voorvaderen spraken gaarne van „de diergekochte vrijheid”, maar de prijs die het arme Zwolle betaalde, was al te hoog. Sinds 1606 moest hier drastisch worden bezuinigd; de schepenmaaltijden werden afgeschaft, de rekeningen der diakenen en die van het weeshuis zouden worden afgehoord. En voor die laatste instelling was dat een zegen: het huis was overbevolkt. De situatie was er zo armoedig, dat de weesjongens bij ziekte niet meer gecureerd werden door een dokter, maar door de beul …., zo leest men in de Geestelijke Rekeningen. Tot overmaat van ramp keerde de besmettelijke ziekte zo nu en dan weer terug, bovendien werd de stad door branden geteisterd.
     Het geldgebrek was zo groot, dat de magistraat elk vat bier extra moest belasten met één carolus-gulden boven de reeds bestaande bieraccijns.
     De mensen snakten naar vrede. Slechts één krijgsbedrijf heeft hier plaats gevonden; daarom moge het verhaald worden. In 1606 ondernam de beroemde Spaanse veldheer Ambr. Spinola — die toen met zijn troepen in Twente lag — een aanslag op Zwolle. Op 23 juli nam hij

|pag. 14|

_______________↑_______________

eerst Lochem in en bleef tot het laatst van juli daar met zijn troepen.
Vervolgens organiseerde hij een afleidingsmanoeuvre door wat mannen te laten opmarcheren naar Bronkhorst en Doesburg. Een en ander diende om prins Maurits op een dwaalspoor te brengen. In werkelijkheid had Spinola een groot aantal manschappen verzameld te Almelo, die hij uit Lingen en uit Oldenzaal had laten aanrukken en hij scheepte deze in op bootjes, die eerst de Regge en daarna de Vecht kwamen afzakken. Spoedig werd de drost van Salland, de heer Warmelo gealarmeerd; deze bevond zich op dat moment binnen Zwolle.
     Van hier rukte Warmelo met drie vendels knechten en een vaan ruiters op naar de Vecht en toen ze bij de Berkummerbrug waren, was het plan-Spinola ineens duidelijk. Spinola wilde via de Vecht het Zwartewater bereiken en over de dijk trekken naar Mastenbroek, om Zwolle aan de niet-versterkte zijde te kunnen aanvallen. Zelfs als hij slechts de forten Kijk in de Vecht en Genemuiden veroverd had, had hij de passage tussen Noord- en Zuid-Nederland kunnen afsnijden en de Zwollenaren onnoemelijk schade berokkenen. Er ontstond een hevig gevecht; Spinola heeft de Zwartewatersdijk vermoedelijk niet bereikt. Warmelo bood met zijn troepen zo kloek tegenweer, dat de Spanjaarden moesten terugkeren. En zij deden dit met grote haast, want zij vreesden — terecht — dat Warmelo’s troepen sterker zouden worden. Wederzijds vielen veel doden. Vanaf die tijd werd het fort Kijk in de Vecht zeer versterkt.
     Ofschoon dat het enige wapenfeit is geweest waarbij Zwolle in de Tachtigjarige Oorlog was betrokken, zal men zich niettemin kunnen voorstellen, dat er een zucht van verlichting opging, toen eindelijk in april 1609 werd vernomen, dat te Antwerpen een „Twaalfjarig Bestand” gesloten werd.
     Alles scheen in die dagen achteruit te gaan. Niettemin waren er lichtpunten: de goede strijd tegen de Spanjaarden was gestreden, zij het dan ook op een andere manier dan men zich gewoonlijk voor stelt.
Er was eenheid gekomen in het bestuur, vooral in de directie van de oorlog. Er was ook eenheid gekomen in de algemene belastingen en in het muntstelsel. Aldus scheen het terrein geapplaneerd tot een betere economische toekomst; maar het zwakke punt lag in de religie. Weliswaar zegt de kreeft:

Der doet in Christo leer verheven,
Isz gnaed en bryngt dat ewich leven….,

maar weldra zou blijken, dat de verschillen over de Leer nóg groter werden! Ook werkten niet alle Zwollenaren met de genade mede. Onverdraagzaamheid was op komst en daarmee een bron van nieuwe ramen.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.