POLITIE ENDE IUSTITIE

[ ]

AANGEBODEN DOOR:
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE

[ ]

POLITIE ENDE IUSTITIE

DOOR

THOM. J. DE VRIES

N.V. UITGEVERS MAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1946

[ ]

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 3|

     Indien aan de Muze der Historie de vraag zou kunnen worden gesteld wat er in de laatste halve eeuw op de Grote Markt te Zwolle onveranderd is gebleven, dan zou stellig het antwoord luiden, dat, behalve de oude gebouwen, daar slechts twee phenomena onveranderd zijn, n.l. de directeuren van de N. V. Tjeenk Willink, die met de regelmatigheid van een uurwerk des morgens om 8 uur verschijnen en des avonds om half zes de Penaten opzoeken … en de politieagent, die daar zijn wachtje betrekt. Omdat over de geschiedenis van de N. V. Tjeenk Willink reeds een opusculum is verschenen, is het zaak dat we ons thans eens met de politie-man gaan bemoeien.
     Het is verwonderlijk, dat er nog nooit een behoorlijke geschiedenis van het Nederlandse politie-apparaat is verschenen. Dat zou merkwaardige gezichtspunten kunnen opleveren voor de geschiedenis van ons Nederlandse volk, niet het minst in psychologisch opzicht. Omdat Zwolle volgens professor Romein het toonbeeld is van een normale Nederlandse stad en deze ook voor de politie-historie een goed gemiddelde oplevert, volgt hier een schets van datgene wat Zwolle heeft bijgedragen tot de ontwikkeling van dit zo belangrijke en onmisbare apparaat. Maar bovendien, omdat het merkwaardig is, dat op de plek waar thans de wetten worden gezet en gedrukt die op alle bureaux van politie en justitie een goede reputatie hebben, wel eens iets anders is gepractiseerd dan datgene wat men „goede pollicye endè iusticye” placht te noemen …
     Politie en politiek zijn oorspronkelijk een en hetzelfde woord met eenzelfde betekenis: goede orde. Het woord stamt van het Griekse πολίς (polis) dat stad-staat betekent en

_______________↓_______________


|pag. 4|

πολιτεια (politeia) is datgene wat der polis is, naamlijk wijze van bestuur of goede staatkundige orde. Eerst veel later wordt deze betekenis overgedragen op het apparaat waarmede de overheid zich die goede orde verzekert. Indien men dus de geschiedenis van de politie wil gaan bestuderen, dan zit er niets anders op dan na te gaan hoe de overheid zich in de loop der eeuwen een goede orde verzekerde. En het is wel zeer merkwaardig dat men te Zwolle het woord „pollicie” het eerst gebruikt vindt op een moment, toen er voor het eerst een algemene orde heerste in dit gebied en er maatregelen werden ontworpen om die orde te handhaven.
     In ons land is het woord politie niet geïmporteerd uit het Grieks; concreet gesproken: het waren niet de humanisten — die de studie van het Grieks populair maakten — die onze voorouders in kennis brachten met het woord politiek, maar het was een bourgondische kanselarij-term, die hier is ingevoerd door de Raden van Karel V. Het is wel merkwaardig dat men voor Zwolle de datum van de import van dit woord kan vaststellen. Er verscheen op 4 October 1540 een „brief van placcaete” van keizer Karel V en omdat deze zowel om zijn inhoud als om de gebezigde kanselarij-termen bijzonder belangrijk is, wordt hier het eerste gedeelte weergegeven dat volgt na de opsomming van ’s keizer’s titels:
     „Allen den ghenen die desen onsen iegenwoirdigen brieff sullen sien. Saluyt.
     Also Wy iegenwordelick gekoemen syn in onsen Landen van Herwertz-over om te voirsien ende ordene te stellen dat die selve geregiert ende geguverniert worden in guede iusticie ende pollicie onder die devocie van onser Moder der heiliger Kercken, ende dat om te extirpiren die dwalingen ende heresien die in eenige plaitzen van onsen vursz. landen verspreit ende divulgiert synnen gewest, ende oick om te remedieren ende verhueden die groete koesten ende lanckheit van processen, ende ten eyndt dat iusticie in onsen vursz. landen loop hebben mach ende gelickelicken geadministriert worde

_______________↓_______________


|pag. 5|

den rycken ende den armen ter welfairt oirbair voirspoet ende ruste vanden selven landen, Wy eenige nyeuwe ordinancien gemaickt hebben. Bevelende allen onsen officieren die tdoen publiceren ende utroypen ende seer scarpelicken tbewaren ende onderhouden onder die peynen, broicken ende emenden dairynne begrepen. Ende het sy soe dat Wy begerende insgelix te versiene op die policie van onsen vursz. landen ende anderssins in all tghene dat wy bevynden souden dienende ter wolfart ende profyt vanden selven landen, hebben van nyeuwen doen doirsien ende visitiren die oude ordinantiën gemaickt soe by onse voirfaeren als by Ons ….”
     De magistraatspersonen die in 1540 dit placcaat in ontvangst namen, zal het ongetwijfeld vergaan zijn zoals het ons gaat: men moet de zin eerst eens overzien, omdat men door het ongewone woordgebruik niet aanstonds ziet, wat er bedoeld wordt in deze considerans. Voor de Zwollenaren kwamen hierin enige woorden voor, die men hier niet gebruikte en die men wellicht thans voor ’t eerst hoorde. Het woord „pollicie” of beter „policye” was hier nog nooit eerder gehoord, maar omdat het zo ongeveer als synoniem met justitie gebruikt werd, zullen ze daar weinig moeite mee gehad hebben. Maar het woord „officier” was hun totaal onbekend. Ongetwijfeld zullen de geleerde secretarissen aan hun heren verteld hebben, dat „officieren” met „amptlude” vertaald moet worden. En een eindje verder — hier niet geciteerd — komt voor ’t eerst het woord „wethouders” als synoniem van „schepenen” voor.
Ook die benaming was hier onbekend.

     In de middeleeuwen bestond er in de IJsselsteden geen politie-apparaat in de moderne zin van het woord. Een bisschoppelijk ambtenaar die „scultetus” of schout werd genoemd, was met de opsporing en berechting van de misdadigers belast.
Omdat hij dit niet op z’n eentje kon doen, had hij een aantal helpers, „rakkers”, die door hem werden aangesteld en bezoldigd. Zoals thans op het platteland de knecht soms nog de

_______________↓_______________


|pag. 6|

     naam draagt van zijn baas, zo werd ook de rakker „scholte” genoemd. Vandaar de frequentie van die eigennaam. En tot het eind van de vorige eeuw was „scholte” het gewone scheldwoord voor politieman.
     In de 14e eeuw kwamen de IJsselsteden met kracht omhoog.
Men zag hier de opkomst van de Derde Stand, de ondergang van het roofridderdom en het ontstaan van de Moderne Devotie, en dit was van grote invloed op de politieke-orde der steden. Zij maakten gebruik van het wanbestuur van bisschop Jan van Diest (1322—1340) om van hem de belofte af te dwingen, dat deze uitsluitend een inwoner van Zwolle tot schout van Zwolle en slechts een Kamper tot schout van Kampen zou benoemen. En toen deze steden het eenmaal zo ver hadden gebracht, verboden de schepenen aan hun medeburgers om zonder hun voorkennis en permissie te gaan solliciteren naar een vacant schoutambt. Wanneer dan een medeburger eenmaal tot schout benoemd was, dan gaven zij hem te kennen, dat hij zich maar moest belasten met de opsporing van de misdadigers in het kerspel …. zij zouden wel zorgen voor datgene wat binnen de muren voorviel.
     Zo hadden de schepenen de macht in handen genomen en hieraan werd de hand gehouden. Dat bleek b.v. duidelijk in 1497. Kort daarvoor was er een nieuwe landsheer aangesteld, naamlijk bisschop Frederik van Baden en omdat de toenmalige schout van Zwolle tot dijkgraaf van Salland werd benoemd, vaceerde het schoutambt. Een ambitieuse jongeman genaamd Johan de Goyer, die nog niet lid van de Meente was, solliciteerde bij de nieuwe bisschop naar deze betrekking en kreeg de benoeming. Maar omdat hij verzuimd had toestemming te vragen aan de schepenen, werd hij ontboden om ten stadhuize te verschijnen. De heren schepenen waren hevig vertoornd; zij beschouwden de schout als een stadsdienaar en diens sollicitatie, benoeming en instructie placht dan ook opgetekend te worden in het Boeck van Aenneminge van Stadsdienaren.

_______________↓_______________


|pag. 7|

     Daar vindt men aangetekend dat zij hem de situatie verduidelijkten met de volgende vriendelijke woorden: „Seyt Joan, aengeseen gy an onsen gueden Heeren vervolgt hebt om dat schult-ambacht, onvervolget yrsten an de stadt Zwolle alst na onsen stadt-boeck ende onsen oelden herkoemen behoert, der burger-eedt oock contrarie, yst dan saeke (dat) wy eenighen onwille hier om van onsen gueden Heeren namaels krygen, dat wyllen ende dencken wy te holden an uw lyf ende guet! Dair gy u moegt wetten na te richten!”
     Johan schrok er van. Al spoedig verklaarde hij, dat hij niet bedoeld had deze stadswet te overtreden. Hij deed afstand van zijn benoeming en droeg het ambt over op de candidaat van schepenen en raden, de heer Herman van den Busch. Na diens dood in 1507 werd het schoutambt langzamerhand geheel onder controle gebracht van schepenen en raden door te bepalen, dat de schout verplicht is „twee borgermeysters tot cuernoten ende assessoren van zijn gherichte te versoecken” en zij benoemden een gerichtsschrijver, die protocol en register moest houden van alle akten. Zijn politionele werkzaamheid beperkte zich tot Zwollerkerspel, waar hij speciaal belast was met het opsporen van de veediefstallen. In de stad mocht hij zelfs geen arrestatie verrichten.
     Want binnen de muren traden de schepenen, in het bijzonder de „burgemeesters indertijd”, als rechters en als opsporingsambtenaren op. De steden waren klein, zij waren in 4 wijken, straten of espels verdeeld en de schepen die altijd een oudere heer was, kende natuurlijk alle medeburgers in zijn wijk. Alle kleine zaken, geschillen, burenruzies, gekijf en kleine vechtpartijen handelde hij te zijnen huize af. Maar als de vechtpartijen zo hevig waren geweest dat de vechtersbazen zich daarbij ernstig bezeerd hadden, dan verwees hij de zaak naar de schepenbank. Nadere omschrijving op dit punt ontbrak.
Nadat de zaak aanhangig was gemaakt, kregen de vechtersbazen driemaal mondelinge aanzegging van de oudste stadsdienaar — later van de roedendrager — om op de eerst-

_______________↓_______________


|pag. 8|

komende Maandagmorgen hora tertiarum te verschijnen ten stadhuize. Om ongeveer kwart voor negen werd de klok geluid voor het bidden van de terts — een deel van het breviergebed — dat aan de hoogmis van 9 uur voorafging. Wanneer dan in de kerk de dienst begon, begon ten stadhuize de richtdag. Met hun medeburgers hadden de schepenen niet veel last.
Zij werden nooit streng gestraft en kwamen gewoonlijk met kleine geldboeten vrij.

[afbeelding 1]

Politionele attributen

Voor de brandmerkijzers, daarachter een hellebaard, een partisane en enige spiesen. Twee waakhoorns, een goedendag en een hopmans-partisane. Verhoogd van l. naar r. een klap, een dubbele handkluister, een houten schandbal, een lantaarn, een dubbele voetkluister, de ring van de kaak en de schandsteen (18 kg).

      Bij de opsporing van de alledaagse kruimel-criminaliteit werden de burgemeesters indertijd geassisteerd door hun stadsdienaren, elk naar zijn ambt. Zo waren er b.v. marktmeesters — vaak fungeerden mede-schepenen als zodanig —

_______________↓_______________


|pag. 9|

weegmeesters, turftellers, waardijns en soortgelijke functionarissen, die speciaal moesten letten op de juiste maten en gewichten. Deze hingen in model-uitvoering voor de voornaamste poort en voor het stadhuis. Wanneer bijvoorbeeld een textiel-handelaar werd aangetroffen wiens el te kort was, dan nam de marktmeester hem mede naar het stadhuis, vergeleek daar de beide maten en wanneer dan fraude werd geconstateerd, leverde hij de delinquent over aan de koermeyster, een schepen die met de keur belast was. Deze herinnerde hem aan zijn „koer” d. w. z. bekeurde hem en deelde hem mede dat hij zo- en zoveel boete moest betalen.
     Alle boetes moesten binnen de maand ten stadhuize bij de koermeysters worden vereffend. Deze boekten dat en droegen hun gelden, nadat zij „in de reckeninghe” hadden gezeten, aan de cameraars over. Eens per jaar werden alle „broecken” nagecijferd en wanneer bij de contrôle bleek, dat een delinquent zijn keur niet betaald had, kregen de dienaren opdracht hem op het stadhuis te brengen, alwaar hij vermaand werd alsnog te betalen. Indien hij dat niet deed, kreeg hij de pander thuisgestuurd, door wie hij werd „uutgependet”. Als de delinquent zo arm was, dat de pander geen vat op hem had, dan werd hij gegrepen en naar het stadhuis gebracht. Hier werd hij zo lang „op der stupen” geslagen totdat de schepenen van oordeel waren dat hiermede de schuld betaald was.
     Helaas ging het niet altijd even gemakkelijk. De drie IJsselsteden hadden hun welvaart te danken aan hun grote markten, die van heinde en ver bezocht werden, en niet alleen door kooplieden, maar vaak ook door verdachte elementen, veedieven, beurzensnijders en lieden van laag allooi. Daarbij bedenke men, dat het eens per jaar kermis was en dat die samenviel met de markt. Dit was een ware attractie voor alle mogelijke varende lieden, speellieden, acrobaten, goochelaars, jongleurs, kiezentrekkers, breuk- en steensnijders enzovoorts.
Dan plachten grote publicaties aan de poorten aangeslagen te worden, waarin aan personen die door ban, interdict of

_______________↓_______________


|pag. 10|

excommunicatie getroffen waren, de toegang tot de stad werd ontzegd. Voorts werd afgekondigd aan welke maatregelen men zich moest onderwerpen: dat men geen lange messen mocht dragen en dat men zich moest houden aan de ernevens gehangen maten en gewichten. De poortwachters hadden opdracht om uit te kijken naar mannen, wier gelaat met een brandmerk was voorzien, of wien een oor was afgesneden; immers dat waren de tekenen hunner onbetrouwbaarheid.
     De twee schepenen die in de kermisdagen als burgermeyster indertijt moesten fungeren, waren niet te benijden! Op markten en kermissen werd altijd gevochten en vaak met dodelijke afloop. Wanneer er dus ruzie uitbrak, dan was het voor de overheid zaak om er zo snel mogelijk bij te zijn. Omdat dit niet altijd lukte, schreef het stadsrecht voor, dat de omstaande burgers de vechtersbazen vrede moesten bieden, teneinde hun ruzie door de marktmeesters, c.q. schepenen te laten berechten. Maar vochten ze boven bod toch door, dan zat er niets anders op dan de „bur-clocke” te luiden en zo snel mogelijk de dichtstbijzijnde marktmeester of stadsdienaar te waarschuwen, want dan moesten ze met geweld gearresteerd worden. De marktmeester of dienaar vorderde dan de hulp van de omstanders en met vereende krachten bracht men de delinquenten naar het stadhuis, waar de oudste of eerste stadsdienaar hen overnam.

     In de middeleeuwen verstaat men onder stadsdienaren allen die door de schepenen tot enig openbaar ambt worden benoemd. Hun benoemingen, de voorwaarden waarop zij in dienst zijn genomen, hun verplichtingen en hun salarissen vindt men opgetekend in het Boeck van Aenneminge van Stadsdienaren. Hierin vindt men b.v. niet alleen de „scrivers” of secretarissen van de schrijfkamer ten stadhuize, maar ook de geestelijken die tot officia in de kerken en kapellen zijn benoemd. Omstreeks 1430 vindt men onder deze beambten vier dienaren, die belast zijn met de bewaking van het stadhuis

_______________↓_______________


|pag. 11|

en die ook binnen de muren bodediensten verrichten voor de schepenen. Later is dit getal tot zes uitgebreid en kregen zij als teken van hun waardigheid een stadsroede en een bus om de brieven droog te houden. Zij waren manusjes-van-alles van het stadsbestuur. Steeds waren zij geuniformeerd, het ene jaar rood, het andere jaar blauw en zij genoten allerlei kleine emolumenten. Een hunner — gewoonlijk de oudste — was op het stadhuis inwonend, en had vermoedelijk tot taak om onder toezicht van de stockmeysters te zorgen voor de arrestanten

[Een arrestant in de stok]
Beter dan vele woorden verduidelijkt dit plaatje hoe ontsnapping onmogelijk was.
Uit: Speculum Humanae Salvationis (15e eeuw).

     Wanneer deze op het stadhuis waren gearriveerd, werden ze naar de kelder gebracht en daar ter kalmering en bewaring in stokken en blokken gezet. Te Zwolle had de stadhuiskelder geen cachotten. De stok bestond uit enige zeer stevige eikenhouten planken — „wagenschot” noemde men dat — die gaten bezaten voor armen en benen. Deze planken werden in sponningen in gelaten en wanneer de delinquent eenmaal in de stok

_______________↓_______________


|pag. 12|

gestoken was, zat hij muurvast. Wanneer de gaten waarin hij met armen en benen zat slechts nauw genoeg waren, was iedere kans op ontsnapping buitengesloten. Maar wanneer de delinquent langer dan enige uren in dit toestel gesloten werd, begon de detentie een onmenselijk karakter te krijgen. Humaner was het blok, een apparaat waarin de arrestant slechts met de voeten werd vastgezet en waarbij hij de overige lichaamsdelen vrij kon bewegen.
     De zorg voor de arrestanten werd sinds het begin der 15e eeuw overgelaten aan de stockmeysters, die zorgen moesten voor hun bewaring, ligging en voeding en die hen ook moesten verhoren. Daarbij werden zij geassisteerd door een scriver of stadhuisklerk, die moest optekenen wat de verdachten op de vragen antwoordden. Het stellen van strikvragen en het onder suggestie brengen van de arrestanten gold als oneerlijk.
Normaal was, dat een arrestant bij de verhoren niet werd gepijnigd. Dit kwam in de IJsselsteden slechts voor, wanneer de schepenen de arrestant er van verdachten dat hij de waarheid niet sprak, handlangers of trawanten had, of dat hij van bepaalde misdrijven meer wist dan zij.
     Om dan achter de waarheid te komen, ontboden zij de beul, die in de eerste plaats verscheen om de verdachten schrik aan te jagen. Wanneer dat volgens het inzicht der stokmeesters niet voldoende baatte, gingen zij over tot de toepassing van de tortuur, n.1. het rekken op de pijnbank en het aanzetten van de duimschroeven. Want zij geloofden, dat zij op die manier er dat uit zouden krijgen, wat zij veronderstelden dat er in zat.
De tortuur was echter een ondeugdelijk middel ter vaststelling van de waarheid. Want zij die gevoelig waren voor pijn, bekenden alles of nog meer dan hun werd gevraagd of gesuggereerd, maar zij die beschikten over grote zelfbeheersing — b.v. de ruwaert Cornelis de Witt in de Augustusdagen van 1672 — of zij die minder gevoelig waren voor pijn, bekenden in ’t geheel niets. Daarna moest de verdachte buiten pijn en banden zijn bekentenis herhalen en ondertekenen. Na afloop

_______________↓_______________


|pag. 13|

mochten de stockmeysters op stadskosten een take wijn drinken.
Daaraan ziet men, dat het afnemen, van pijnlijke verhoren als een onaangename taak gold.
     De wijze waarop het vonnis tot stand kwam, is in onze moderne ogen enigszins zonderling. Want de sententie werd gewezen buiten de arrestant om en zonder hem verder te horen; het vonnis werd hem door de schepenen bekend gemaakt. Tot omstreeks 1470 was het te Zwolle verboden een „voorspraeck” mede te brengen. Immers ook dat behoorde tot de gedachtenwereld van het middeleeuwse recht: het moest voor alles eerlijk wezen; de sfeer mocht niet worden vertroebeld met strikvragen, advocatenlisten en processuele slimmigheden. Zij achtten het gewenst, dat de eenvoudige schepen zich een klaar en helder oordeel zou kunnen vormen, daarom vond er in hun geest een soort simplificatie-proces plaats. Zij hadden er geen flauw besef van hoe ongelooflijk moeilijk het kan zijn de waarheid vast te stellen en het gemoed van de misdadiger te peilen.
     Wanneer het aantal arrestanten groot was, dan kon de stadhuiskelder deze niet herbergen en moest naar echte gevangenis-ruimte worden omgezien. In de eerste plaats kwamen daarvoor in aanmerking de cachotten in het waakhuis en boven de stadspoorten. Naar ruwe schatting konden deze te Zwolle tezamen 25 arrestanten opnemen. Maar wanneer het getal nog groter werd, dan moesten de schepenen particuliere kelders vorderen om als nood-cachot dienst te doen. Dit schijnt tot moeilijkheden aanleiding gegeven te hebben, want op het eind van de 15e eeuw vindt men te Zwolle een gyool 1 [1. gyool = fr. geôle.], die precies zoals te Utrecht het geval was, aan het Vleyshues was verbonden. Toen in 1521 de beruchte Gelderse oorlog uitbrak, werden hier talrijke aanhangers van de bisschop en gekidnapte leden van de ridderschap in arrest gehouden. Deze ruimte lag in een kelder en werd evenals die te Utrecht „het gat” genoemd. Later raakte het om onbekende redenen buiten gebruik. De

_______________↓_______________


|pag. 14|

laatste keer dat men er iets van verneemt, was in de zomer van 1580, toen de aanhangers van Oranje hier in ’t geheim hun wapenmagazijn hadden gevestigd, waarmede zij op 15 Juni de stad aan de zijde der Staten brachten. In de zomer van 1950 kwam „het gat” voor de dag, toen er gegraven werd in de tuin gelegen achter perceel n°. 11 van de Voorstraat. Omdat de schrijver van dit werkje te laat werd gewaarschuwd, kon het helaas niet worden gefotografeerd.

     In de vroege middeleeuwen was beroving van vrijheid als straf nagenoeg onbekend. In het gevoelsleven van het volk stond het vast, dat misdaden pijnlijk geboet moesten worden.
Cele zegt in een zijner Sermoenen, dat de zonde „hier of ginder moet gepiint wesen”, dat wil zeggen met pijn worden gestraft.
De opkomst van het gevangeniswezen hangt vermoedelijk samen met de opkomst van de Derde Stand. De burgerij, die omhoog kwam, nam geen genoegen met de oude wrede straffen, maar zocht naar iets anders. Ondanks dat zij tot zekere welstand kwam, zat zij nog vast aan allerhande verouderde gebruiken, die eerst langzamerhand uitgeroeid konden worden.
     Er heerste een vervaarlijke dobbel-woede en omdat menig koopman hiermede een vermogen verspeelde, begon de magistraat dit euvel te onderdrukken. Te Zwolle werd omstreeks 1380 het dobbelen beperkt tot „die dobbelscoel” en kort na 1400 werd het in alle herbergen verboden. In Kampen geschiedde dit reeds in 1383 en daarbij bepaalden de schepenen:

     „dat in oer vryheijt nemant dobbelen noch mommen en sal. Ende wel in sienen huus dobbelen let, de sal ende al sien gheziende viertiendaghe op eenen thoernesitten ende eten ende drincken niet dan water ende broet ende gelden daartoe zienen kore.
     Ende wel dat ghelt wonne, de sal dat ghelt bi zienen ede den scepen overgheven, die stat mede besten”.

_______________↓_______________


|pag. 15|

     Aan de inhoud ziet men, dat dit een politioneel en juridisch novum was. Tot dan toe won de aanbrenger de keur, nu moest de keur, d.w.z. de geldsom waarmede de bekeurde werd beboet, aan de schepenen worden afgestaan ten behoeve van de stadskas.
     Reeds voor 1400 was het in de IJsselsteden normaal, dat de verdachten boven stadspoorten of waltorens in arrest werden gezet, waar de poortwachters als cipiers optraden. Op het platteland vooral was het met gevangenissen treurig gesteld. Als gevangenisjes deden dienst alleenstaande stevig-gebouwde huizen, zoals men die thans in Engeland op het platteland nog wel vindt. Toevallig weten we, dat er in 1406 te IJsselmuiden zo’n „stock” was en ook Vollenhove was er een rijk, vermoedelijk omdat hier de zomerresidentie was van de Utrechtse bisschop. Van hun inrichting is niets bekend; vermoedelijk stonden zij onder toezicht van een schouten-dienaar.
     Het is echter niet waarschijnlijk dat de ruimte die zich boven stadspoorten en waltorens bevond, over het algemeen voldeed aan de eisen die aan een behoorlijke gevangenis moeten worden gesteld. De Zwolse Sassenpoort was voor de begrippen van die tijd ongetwijfeld een zeldzaam mooi en geriefelijk gebouw, toch voldeed het reeds in 1464 niet als gevangenis. Er speelde zich daar het volgende af: toen mr J. van Ittersum overleden was, ontstond een twist over de erfenis tussen diens zoon Wolf en de schoonzoon Wolter van Keppel. Deze van Keppel was een doortrapt man. Hij lokte Wolf naar Deventer, maar liet hem in Olst opwachten, ving hem en zette hem op het kasteel Wolde gevangen. Noch de drie Steden, noch de landsheer kon een dergelijke euveldaad door de vingers zien en zij hebben Keppel zo lang onder druk gezet, totdat hij bereid was zijn zwager Ittersum vrij te laten. Maar alvorens hem te ontslaan, liet hij hem bij ede zweren en op verlies van zijn eer beloven, dat hij ogenblikkelijk in gevangenschap zou terugkeren, wanneer Keppel dat van hem eiste!
     Zo kwam van Ittersum te Zwolle en weldra hadden Sche-

_______________↓_______________


|pag. 16|

penen en Raden vernomen op welke conditie hij zich hier bevond. Was Keppel listig … de Zwolse schepenen hadden daar ook verstand van en verzonnen een super-list. Zij grepen van Ittersum en zetten hem quasi gevangen op de Sassenpoort en hielpen, door deze Salomons-wijsheid veel narigheid uit de wereld. Maar het gevolg was, dat de stad om deze „spiegel-gevangenisse” in een behoorlijke staat te brengen, een omvangrijke vertimmering van deze poort moest ondernemen. Van enige gevangenis in de gebruikelijke zin van het woord was geen sprake. Cipiers ontbraken en van Ittersum genoot alle comfort, behalve de vrijheid. Doch sinds het moment dat van Ittersum daar zat, waren er feitelijk geen cachotten meer beschikbaar. Vermoedelijk moet het ontstaan van de gyool achter of onder het Vleyshues op deze tijd worden vastgesteld.
     Het ontbreken van politie-agenten en het onvoldoende aantal cachotten kon tot grote moeilijkheden aanleiding geven, wanneer de overheid een flink aantal arrestanten achter slot en grendel moest zetten. Een van de redenen waarom de middeleeuwse overheid vaak machteloos stond tegenover „binnenlandse” woelingen en revoluties was, dat zij niet beschikte over een apparaat om die woelingen tegen te gaan.
Feitelijk kon zij niet anders dan toegeven. Men ziet dit te Zwolle en te Utrecht herhaaldelijk. Toen te Zwolle in 1416 het bekende Gildenoproer plaats vond, zag zich de magistraat verplicht om een delegatie naar Utrecht af te vaardigen die aan de landsheer bisschop Frederik van Blankenheim het verzoek deed om hulp. Het was naamlijk zo ver gekomen, dat de overste-oldermannen en oldermannen de schout, die in hun wijk woonde, verjaagd hadden en op het stadhuis de lakens uitdeelden. Om dit te onderdrukken, haalden de conservatieve elementen de bisschoppelijke commandant Herman van Keppel met een aantal soldaten heimelijk in de stad.
Deze werden verstopt in de thans nog aanwezige kelder van het klooster Bethlehem. Vandaaruit deden zij een overval in de bekende Lucie-nacht van 1416 waarbij de gilden werden

_______________↓_______________


|pag. 17|

verslagen en van hun macht beroofd. Het aantal arrestanten was zo groot, dat van particulieren kelders moesten worden gevorderd om allen in hechtenis te kunnen zetten.

[Kloosterkelder van Bethlehem]
vermoedelijk in 1360 gebouwd door de prior Smedeken

     Maar er is ook een groot aantal gildemannen „over die muren gefallen ende also ontkomen” verhaalt de kroniek.
Het aantal personen dat bij dit oproer betrokken was, was zo groot, dat het ondoenlijk was allen te straffen. Slechts zes zijn er op min of meer spectaculaire wijze geëxecuteerd.
Vermoedelijk is de voornaamste oproerkraaier Johan die Vleyshouwer levend gevild; de traditie wil, dat het Zwolse Stadboek in mensenleer is ingebonden. Er is een flink aantal gildemannen naar alle windstreken verbannen en deze en de overigen moesten oervede doen, dat wil zeggen zij moesten

_______________↓_______________


|pag. 18|

zweren, dat zij nimmer wraak zouden nemen op de stad Zwolle of op de magistraatspersonen die hen hadden gearresteerd, c.q. veroordeeld. Daarvan werden oorkonden opgemaakt, met als bijzonderheid, dat voor iedere gildeman die werd verbannen, een begenadigde of een die blijven mocht als getuige-garant mede moest zegelen.
     Deze stukken werden van zodanig belang geacht, dat zij bewaard werden in de landskiste te Deventer, die stond boven de gerfkamer van de St. Lebuïnuskerk aldaar. In de vorige, eeuw zijn deze oerveden aan het licht gebracht door dr Molhuysen en het is wel curieus, dat men daarbij de oudst bekende (1421) signalementen bewaard vindt:

     „Dese hierna bescreven hebben ghevangen Herman Arensoen:
     Herman Johanssoen; ende hevet ene moeder wonende toe Epe ende die is gheheeten Alyt, ende dese selve Herman hevet eene wraesche int aensicht ende hevet een lypoghe.
     Peter; ende hevet an enen witten tabbert, is beneden ghehacket met groeten hacken ende hevet ene grawe coevele ende hevet ene weene an die ene kenbacke.
     Die derde hevet an enen tabbert halff zwart half groen ende ene zwarte coevele, die was met silver beslagen an die luchter zyd; ende die liep van hen”.
 
     (Herman Johanszoon; deze heeft een moeder die te Epe woont en die heet Aleida. En deze Herman heeft een wrat op zijn gezicht en heeft een zwerend oog.
     Peter; deze draagt een witte tabbaard, die beneden gescheurd is met een grote winkelhaak, hij draagt een grijs hoofddeksel en hij heeft een kloof aan zijn ene onderkaak.
     De derde draagt een tabbaard die half zwart, half groen is en hij heeft een zwart hoofddeksel, dat aan de linker zijde met zilver was beslagen. Doch deze bevindt zich niet meer in hun gezelschap.)

_______________↓_______________


|pag. 19|

     Helaas is niet bekend of de autoriteit die deze signalementen heeft opgesteld, succes heeft gehad met de opsporing.
     Ofschoon er dus geen politie-apparaat bestond zoals wij dat kennen, liet de veiligheid ten aanzien van de eigendommen toch weinig te wensen over. Wanneer er inbraken voorvielen, dan was het gewoonlijk te wijten aan de nalatigheid van de wakers. In alle middeleeuwse steden werd de nachtwacht door de burgers persoonlijk bij toerbeurt waargenomen en de nachtwacht duurde van poort-sluiten tot poort-openen; dus des winters van 21 tot 7 uur, des zomers van 22 tot 5 uur. Tot dat doel was de stad in 4 „straten” of wijken verdeeld en tegen het kleppen van de poortklok moest uit elke wijk een aantal mannen met de piek aantreden voor het waeckhues, dat vlak bij het stadhuis lag. Daar waren aanwezig een schepen en de vier hooftlude, die elk in hun wijk moesten laten patrouilleren.
     Hun taak was het waarborgen van de veiligheid. Zij moesten speciaal waken voor brandgevaar en letten op de aanwezigheid van ongewenste gasten. De rechten van de wachters gingen zeer ver. Zij mochten alle erven en huizen betreden. Bij stormweer moesten zij de haarden controleren en bij harde noordwesten-wind de ingezetenen waarschuwen, dat deze tijdig hun dammen en vloedplanken moesten uitzetten. Zij hadden de opdracht alle passerenden aan te roepen en te controleren.
Wanneer het: „Woela! Weel daer?” klonk, moest de nachtwandelaar stil staan en meewandelen naar de luchte om zich daar te laten identificeren. Het was in de IJsselsteden verboden om na zonsondergang „mit verdeckten aensichten” te lopen, slaaplakens om te hangen, aan mannen om als vrouw verkleed en aan vrouwen om als man verkleed rond te lopen. Bij brand moesten ze de waakhoorn blazen, die op vijf of zes plaatsen was opgehangen en zo snel mogelijk aan de brandklok trekken.
     Wie geen antwoord kon geven op de vraag wie hij was, of wie verdacht voorkwam, werd gegrepen en meegenomen naar het waeckhues, waar steeds kaarsen brandden. Daar werd hij door de hopman ondervraagd en zo nodig gefouilleerd en

_______________↓_______________


|pag. 20|

tenminste vastgehouden tot des morgens 7 uur, wanneer de schepenen ten stadhuize kwamen. Daar werd dan beslist wat men met de arrestant doen zou.

[De Dikke Tinne te Hattem]
Deed tijdens de Gelderse oorlogen dienst als gevangenis.

     Omdat alle burgers bij toerbeurt als waker moesten fungeren, zorgden de schepenen er voor, dat hun burgers-op-wacht werden beveiligd door een aantal deugdelijke bepalingen.
Wanneer een wachter werd aangevallen, dan mocht deze zich verdedigen op de manier die hem het effectiefst toescheen.
Wanneer dientengevolge de aanvaller het loodje legde: „dat were broekeloos teghen die stadt” d.w.z. dan zou hij daarvoor niet worden gestraft. De aanwezigheid van een voldoend aantal wapenen was verzekerd door te bepalen, dat wapens niet verpand mochten worden en dat na de dood van een Zwollenaar

_______________↓_______________


|pag. 21|

de wapens steeds moesten vervallen aan het naaste mannelijke familielid dat in de stad woonde. Export van wapens, anders dan via de magistraat, was gewoonlijk verboden. Zo was de nachtveiligheid voldoende verzekerd; doch het systeem was ontoereikend wanneer de omgeving der stad onveilig werd gemaakt door rondzwervende roversbenden.
     Wanneer er moeilijkheden kwamen, dan moest het ontbrekende worden aangevuld door de schutterijen. Dit waren verenigingen van jongelui die gaarne met de handboog schoten en die georganiseerd waren in de St. Sebastiaan- en St. Annagilden. Deze gilden werden opvallend door de magistraat begunstigd. Zij mochten een altaar hebben in de kerk en er werd gratis een exercitie-veld tot hun beschikking gesteld, dat „de Doelen” werd genoemd. Er werden premies uitgeloofd bij het schieten naar de papagaai en in onrustige tijden kregen zij het „maentschot”, een premie voor de kampioenen van de maand. Zij werden herhaaldelijk gemobiliseerd om op te treden.
Zo werden ze in 1421 opgeroepen voor een expeditie ter zee tegen de Hollanders en in 1439 omdat „die viande” in het land waren. Zij deden een tocht naar Olst, leverden slag, maar het is niet duidelijk wie „die viande” waren.
     De vermaardste van deze politionele acties viel voor in 1498, toen de bende van Hendrik van Wis verslagen moest worden.
Dit was een oude vijand van de IJsselsteden, die onder allerlei voorwendsels en op fictieve gronden geldsommen trachtte af te persen. Hij wierf een paar honderd soldeniers en trad daarmede in dienst van de vijanden der steden. Aanvankelijk ging het goed, maar na enige tijd kwam hij in moeilijkheden omdat hij geen soldij kon uitbetalen. Toen kozen de soldeniers een brandmeester, geheten Hans van Ballingen en gingen stropen en brandstichten om aan de kost te komen. Zij kwamen echter te dicht onder de muren van Deventer en werden daar door de verenigde schutters verslagen. Wie niet werd gedood, werd als gevangene naar Deventer overgebracht en dat waren er een honderdtal. Omdat daar niet voldoende gevangenisruimte

_______________↓_______________


|pag. 22|

aanwezig was en het riskant was om deze lieden in particuliere kelders langdurig te gaan bewaken, werden korte metten gemaakt. In drie dagen tijds, nl. op Vrijdag 3, Zaterdag 4 en Dinsdag 7 Augustus werden 87 personen onthoofd en hun lichamen op raderen gelegd. De Kampers namen er een vijf-en-twintigtal mee naar huis, die een gelijk lot ondergingen.
In het archief aldaar zijn de namen bewaard van hen die te Deventer „metten zweerde gerichtet ende op raden geset” zijn en daaruit ziet men, dat het grotendeels Duitsers en enige Brabanders en Limburgers waren. Het waren alle werklozen en vermoedelijk zijn zij door honger gedreven tot hun sinister bedrijf gekomen.
     Ook in de 16e eeuw heeft het ontbreken van gevangenisruimte wel eens aanleiding gegeven tot grote moeilijkheden.
Dit werd onder anderen duidelijk bij het uitbreken van de Gelderse oorlog. Er liep al vele jaren lang een twist tussen Zwolle en Kampen over het heffen van een IJsseltol. Gedwongen door economische achteruitgang en „binnenlandse” revolutie, zagen de Kampers zich genoodzaakt om deze tol ook op het Zwartewater te gaan heffen, voorgevende dat zij rechten hadden op de Zuiderzee. De ruzie die daarover ontstond liep zo hoog, dat de Zwollenaren „Blauwvingers”, dat zijn meinedigen werden. Want zij lieten hun landsheer de bisschop van Utrecht in de steek, kozen partij voor diens vijand hertog Karel van Gelre en huldigden hem als hun heer.
     Dit kwam de Ridderschap ter ore en deze zou te Nyerbrugge — ten Z. van Ommen gaan beraadslagen hoe de afvallige stad door het Landschap zou worden tot rede gebracht. Maar de Zwollenaren waren hen voor en schaakten een aantal ridders, voerden deze gevankelijk naar Zwolle en hier zijn zij „in stocken ende blocken geworpen offtet dieve ende verreders waren”. Doch al spoedig werden zij overgebracht naar het Vleyshues, waar zij in het stro kwamen te liggen. De hertog van Gelre deed het nog onbehoorlijker dan de Zwollenaren. Hij sloot zijn tegenstanders op in de Dikke

_______________↓_______________


|pag. 23|

Tinne te Hattem, waar zij in de z.g.n. Wassenaarskooi omhoog werden getakeld, om aldus te voorkomen dat zij zouden ontsnappen. De verontwaardiging over deze wandaden was zo groot, dat de ridders deze daad met gelijke munt betaald zetten. Zij vingen de hiervoor genoemde Jan de Goyer die in 1524, toen de vrede al was gesloten, op een dienstreis was te Coevorden. In een klaagbrief waarin hij verzocht verlost te mogen worden uit zijn gevangenis, beschreef hij zijn avonturen als volgt:

[De Wassenaarskooi]

Deze kon in de z.g.n. Dikke Tinne worden opgetakeld. Hierin zaten Jan Kruse, de rentmeester van Salland en Willem van Deutekom, de schout van Deventer gevangen.

     „… Item, so ick in den avent to Coverden quam, synnen daer seven lantsaten an my ghecamen umtrent myt-nacht ende hebben my al daer gevangen up den bedde, ende myt my gheloepn alle de nacht durende, ende so my gebracht umtrent Oldenseel ende daer sich myt my neder gheslagen in enen kamp roken. Ende een deelsz van hem ghencker bynnen Oldenseel.
     Item, teghens de nacht synnen se myt my up gebraken, ende hebben my bet naerder Oldenseel ghebracht.
     Item, daer ysz erschenen Tonysz van Rutenbarrich richter to Delden, sittende up een wyt peert myt twe van den knechten.
Ende hebben my ghesat up een peert, ende so my gebracht umtrent en myle van Oldenseel wesz an een spiker. Ende daer heft de Toenysz voersz. my een hoeyke vur myn hovet geslagen, ende my sö geblyndet, ende up den spiker gheleiden.
     Item, daer geseten twe nachte, ende van daer gebracht up een ander spiker ende schuren ende so vort ghebracht van den enen buss in den anderen, al myt beyden benen geslaten, wesz an den tynden dach.

_______________↓_______________


|pag. 24|

     Item, an den tynden dach namentlike desz Sundages post Ascencionis Domini, ysz al daer erschenen Johan van Twickels’ dener geheten Picke, myt synen wagen, daer up lichende ene grote kyste, ende hebben my in de kyst gelecht ende to-geslaten ende so hemeliken gevort bynnen Oldenseel in Johan van Twickels peerde-staell.
     Item, daer ysz erschenen de Tonysz richter voersz, ende heft my in der nacht hemelicken laten brencken in ene camer ….
     Item, in desse camer seer hemeliken geslaten gehalden der weken. Ende tendens de dre weken ysz daer erschenen Johan van Twickels’ dener Picke voersz. myt den knecht de my bewarde, geslaten dach ende nacht myt beiden benen. Ende hebben my gebracht in Johan van Twickelsz beerkelder, welker beerkelder de voersz Picke to verwaren hadde.
     Item, in dessen kelder geseten veer weken in clusine al geslaten, myt beiden benen geslaten. Ende so dach ende nacht van enen de daer to bewilliget wasz, wal bewaret …
     Item, dusz syn ick umtrent mytnachte ghevoert uut Oldenseel to peerde van Johan van Twickelsz deners umtrent ene myle van Oldenseel, ende daer in een buss geslaten ende bewaret.
Ende daer synen den anderen nacht erschenen sess ruters, die my wall bekant synen. Ende hebben my gevoret durich dat Sticht van Munster, Cleve ende Brabant. Ende so to Buren ghevoret ende daer geseten xiiij dagen.
     Ende van daer gevoret in Selandt up Sunter Martenszdick…..”

     Op 7 Mei was hij gereden van Zwolle naar Coevorden, en op Kerstdag zat hij gevangen in St. Maartensdijk! Een even zeldzaam als gruwelijk avontuur! Lang heeft het geduurd voordat de Zwollenaren wisten waar de ontvoerde zich bevond.
De reden waarom bisschop en ridderschap juist hem lieten vangen, is nog nooit opgehelderd. Eerst in 1528 kwam Johan de Goyer als een oud en gebroken man weer vrij. Dit verhaal geeft wel een kijk op de treurige toestanden die voorafgingen

_______________↓_______________


|pag. 25|

aan de ondergang van de wereldlijke macht van de Utrechtse bisschop.
     Het was hoog tijd dat er een nationale eenheid kwam, al was het maar alleen om een einde te maken aan de schijnbaar onuitroeibare binnenlandse veten. De Gelderse oorlogen waren er de aanleiding toe geweest, de oorzaken lagen dieper. Zonder hartzeer noteerde de Kamper secretaris: „Adieu ’t Gesticht van Utrecht!” Algemeen geloofde men in 1528, dat keizer Karel V de aangewezen man was om een goede politie en justitie — die uitdrukking begon toen juist op te komen — te scheppen. Maar hij had te kampen met een economische noodtoestand …. en met de ketterij. Een goede maatschappelijke orde was voorlopig illusoir. De Zwollenaren zouden dat alras ondervinden op een manier waarvan zij nog nooit gedroomd hadden.

     Het gevolg van de Gelderse oorlog was grote armoede en toenemende criminaliteit. Overal in den lande heerste werkeloosheid en toen daar nog de zogenaamde zweetziekte bij kwam, raakten de gemoederen zò van streek, dat zij vatbaar werden voor de zonderlingste demagogie. Omstreeks 1530 preekte in deze streken een zekere Melchior Hoffman dat het einde der wereld nabij was en dat Elias en Henoch weldra zouden terugkeren. Hij had te Haarlem een aanhanger die Jan Matthijsz heette en in November 1533 verklaarde deze Henoch te zijn. Beiden predikten de anabaptistische leer, naamlijk dat het geloof aan de doop dient vooraf te gaan. Jan Matthijsz knoopte relaties aan met geestverwanten te Munster die daar het Nieuw Jerusalem zouden gaan oprichten. Hier zou een communistische gemeenschap worden verwezenlijkt en er zou brood en onderdak zijn voor allen.
     Maar de waarheid was, dat te Munster enige gevaarlijke volksmenners zaten, onder anderen Jan van Leiden en Knipperdollinck en dat deze bevreesd raakten dat zij hun positie als leiders der anabaptisten zouden verliezen. Zij zouden hun stad

_______________↓_______________


|pag. 26|

nooit kunnen verdedigen als zij niet over een aantal gewapende medestanders beschikten. Daarom stuurden zij oproepen de wereld in, met het doel aanhangers naar Munster te lokken:

     „Lieve bruders: gy sult trecken op een halve myle na Hasselt by Berch-Cloester. Daer moet gy syn voir die middaghe, nyet vroeger noch nyet later offt die wolff mocht u verslinden! Dyt mocht syn den 24en dach van Maert, soe moet gy dair syn voir die none tyt. Dat dair neymant achter en blyve die hem selve soecke, offt die wraick sall hem onversiens averkommen”.

     Nu trof het zo, dat door het sluiten van de Sont de Hollandse handel op Scandinavië geheel stil lag; er heerste armoede, de mensen hadden een honger-winter achter de rug en vele onnozele lieden geloofden, dat het einde der wereld nabij zou zijn. Het enige lichtpunt dat men — dank zij de agitatie der anabaptisten — nog zag, was het Nieuw Jerusalem; daarheen zou men optrekken. Drieduizend met wapenen voorziene anabaptisten scheepten zich op 22 Maart in of bij Amsterdam in op 21 schepen, met het doel de Zuiderzee over te steken en via het Zwolse Diep de Vecht op te stevenen, met als einddoel de Agnietenberg.
     Het rendez-vous was met kennis van zaken gekozen. Immers het klooster van St. Agnes, dat op de Nemelerberg ten Oosten van Zwolle lag, was aan duizenden personen bekend. Dit was naamlijk het laatste station der pelgrims, die jaarlijks naar Hasselt trokken om daar op de zogenaamde Heilige Stede de Hasselter aflaat te verdienen. Zij degradeerden het klooster tot ’n soort recreatie-oord, want honderd jaar vroeger had de subprior Thomas à Kempis al opgemerkt, dat hij zelden iemand ontmoet had die verbeterd van een pelgrimstocht thuis gekomen was! Bergklooster was dus het laatste station van waaruit men optrok en aldus kon in de op hol gebrachte hoofden der anabaptisten gemakkelijk deze gedachtenassociatie ontstaan: hier zouden ze allen samenkomen en zich scharen

_______________↓_______________


|pag. 27|

[Wederdopers te Amsterdam]

Uit godsdienstwaanzin staken zij hun huizen in brand en liepen naakt psalmzingend daar rond omheen. (vgl. de Doechobortsjen in Canada)
(Grav. ontleend aan Hortensius.)

_______________↓_______________


|pag. 28|

onder de leiding van de profeet Jeremia en deze zou het sein geven dat allen als pelgrims zouden optrekken naar het Nieuw Jerusalem.
     Het verloop van de gebeurtenissen heeft bewezen, dat de leiders inderdaad een verbluffende kijk moeten gehad hebben op de toenmalige volkspsyche. Overal in den lande werd roerigheid gesignaleerd; de scherpzinnige ambtman te Grave, de heer Jan Bakx, maakte rapporten op en liet waarschuwingen uitgaan. Want niet alleen te water, maar ook te land kwamen de anabaptisten te voet, te paard en op wagens aangereden —- zo verhaalt de Zwolse secretaris — „met untallicke menigvoldigheid van mann, wij ff ende kinder … uut alle hoecken der werlt”. De tocht scheen een zeldzaam succes te zullen worden.
     Maar er kwam een kink in de kabel. In de eerste plaats had Jan Bakx te Grave — hij toonde zich later een uitnemend opsporingsambtenaar — al gewaarschuwd dat er storm op til was. En daarna liep het in Holland spaak. Want niet alleen uit Amsterdam, maar ook uit Haarlem waren 6 schepen vertrokken, doch deze laatste werden bij Spaarndam aangehouden en gevisiteerd. Precies op het laatste moment zag de overheid wat hier gaande was en ogenblikkelijk zond de Amsterdamse schout een ijlbode te paard naar Zwolle, om hier de magistraat te waarschuwen. De anabaptisten hadden pech. Op de Zuiderzee kwamen zij tot de ontdekking, dat zij een dag te vroeg waren vertrokken en omdat ze precies op tijd wilden aankomen, bleven ze een nacht en een dag op de Zuiderzee voor anker liggen en brachten de tijd door met psalmzingen. Dat werd hun noodlottig.
     Inmiddels arriveerde de Amsterdamse bode te Zwolle en hier was alles in rep en roer vanwege de wederdopers. De situatie was vermoedelijk zeer verward. Maar op de 24ste kregen de Zwollenaren het gelukkige bericht dat de Drost van Vollenhove met zijn schouten en hunne rakkers de schepen der wederdopers voor Genemuiden hadden aangehouden.

_______________↓_______________


|pag. 29|

[Vertrek naar Bergklooster]

Alvorens via Bergklooster op te trekken naar het Nieuw-Jerusalem, maakten de anabaptisten hun bezit te gelde. (grav. ontleend aan Hortensius)

_______________↓_______________


|pag. 30|

De schepen werden ontroerd en ontzeild, de opvarenden ontwapend en die moesten — denkelijk op bevel van de stadhouder Schenck van Tautenburch — naar Zwolle worden overgebracht en hier gedetineerd. Het is niet bekend hoe ze van Genemuiden naar Zwolle zijn overgebracht, maar men ziet aanstonds dat deze zaak de stad in grote moeilijkheden heeft gebracht. Er was lang geen gelegenheid om 3000 mensen op te bergen.
     Ogenblikkelijk werd een groot aantal kelders gevorderd om de ongelukkige mensen op te sluiten. Reeds in Genemuiden had een aantal anabaptisten-vrouwen het hoofd verloren. Want toen zij bemerkten dat hun avontuur niet doorging en de schouten hun èn wapens èn geld ontnamen, stortte een aantal zich overboord en pleegde zelfmoord. Te Zwolle werden meer dan 100 mannen geboeid in de stadsgevangenis geworpen.
De stadhuiskelder, alle poorten en waltorens zaten vol arrestanten. Het waren echter allemaal koude en hongerige mensen en men kan veilig aannemen, dat het overgrote deel zich volkomen gedesillusioneerd gevoelde.
     De bedoeling van het stadsbestuur was, de arrestanten te schiften, het overgrote deel zo snel mogelijk naar huis te sturen en de kwaadwilligen hier te houden ter berechting. Bij deze schifting werd het stadsbestuur hoogstwaarschijnlijk geassisteerd door de dominicaner prior Barend Gruwel, die hier aan het hoofd stond van het Broerenklooster. Het moet wel vliegensvlug gebeurd zijn. Want een paar maand later bleek, dat ze hadden laten lopen een ex-priester Johan Becker van Goch, die zich onder de anabaptisten bevond, aanhanger dezer leer was geworden en zelfs verboden boeken van Berend Rothmann bij zich had. Maar hij gaf zich voor koopman uit en het viel hem gemakkelijk de dans te ontspringen. En hij was niet de enige die ontsnapte.
     Omdat de wederdopers als subversieve elementen werden beschouwd, deed de regering — zowel de centrale als de locale — haar uiterste best om de kopstukken en agitatoren in handen te krijgen. Want toen Knipperdollinck en Jan

_______________↓_______________


|pag. 31|

van Leiden te Munster waren ingesloten, zonden zij propagandisten door de linie met de bedoeling, dat deze hulp zouden werven tot ontzet van de belegerde stad. Toen er tengevolge van deze kritieke omstandigheden een „generale policye” nodig was, ontstond er inderdaad iets wat men (heel voorzichtig) als: politie-apparaat kan betitelen. Om de propagandisten in handen te krijgen, werden lijsten van verdachten aangelegd, arrestatie-bevelen uitgevaardigd, signalementen doorgegeven en werd recherche-werk verricht. Er werden talrijke arrestaties gedaan, resultaten van verhoren werden met elkaar vergeleken en het gevolg was, dat in weinige jaren alle oproerige elementen waren gegrepen en geëxecuteerd.
Ook te Zwolle is een zestal ter dood gebracht, o.a. de bekende Cornelis de Vlaming. De voornaamste agitator Jan van Geelen is te Amsterdam gesneuveld.
     Het valt op, dat men hier te lande reeds na 1538 slechts zelden de executie van een anabaptist vermeld vindt. De oorzaak moet waarschijnlijk hierin gezocht worden, dat zich bij de wederdopers betere inzichten hadden baan gebroken. De Leeuwarder chirurg Obbe Philips en de ex-pastoor van Witmarsum Menno Simon sz verlieten de doolhof der profetie en gedroegen zich als rustige, vlijtige burgers. Zij weigerden weliswaar de eed af te leggen, maar zij stonden toch op het standpunt van de Staat. Daarom werden zij niet meer zwaar vervolgd. Immers het is een eerste eis van goede „policye” dat de Staat de wet van het zelfbehoud toepast. Wanneer er personen of partijen omhoog komen die de bestaande orde willen omverwerpen, dan richt zich de Staat daartegen; zijn zij echter niet subversief dan laat de Staat hen rustig begaan, vooral wanneer ze in economisch opzicht nuttig zijn. Sinds de tijd van Erasmus en Listrius was Zwolle verdraagzaam, de eerste algemene regering onder Karel V zou de Zwollenaren ook definitief „politye” maken.
     De moeilijkheid is, dat men dit begrip of deze gesteldheid van de geest niet precies met woorden kan definiëren. Om-

_______________↓_______________


|pag. 32|

streeks het midden van de 16e eeuw komt een geesteshouding op, die men in de vorige eeuw „verdraagzaamheid” noemde, doch die juister „politye” genoemd zou kunnen worden, en wel deze, dat de magistraatspersonen tot het inzicht komen, dat er veilig meer dan één godsdienst in de staat kan worden uitgeoefend — de graad van vrijheid waarmede dit kan worden toegestaan is afhankelijk van de verdraagzaamheid — op voorwaarde, dat de belijders staan op het standpunt van de Staat.
En dat dit reeds in de 16e eeuw het standpunt geweest moet zijn van talrijke magistraatspersonen, ziet men aan de wijze waarop zij zich instelden tegenover Lutheranen en Calvinisten.
     Te Zwolle is er nooit een Lutheraan of Calvinist ter dood gebracht om den gelove. Immers zij stonden op het standpunt van de staat. Indien hier incidenteel iemand opgejaagd werd, dan placht dat te geschieden, omdat de persoon in kwestie „stout” was geweest, d.w.z. dat de toenmalige stand der verdraagzaamheid (nog) niet toestond, dat een bepaalde „stoutigheid” ongewroken bleef. Te Zwolle liggen de voorbeelden voor het grijpen. In de eerste plaats werden talrijke plakkaten van Karel V die het „supprimeren der heresye” gelastten, door de magistraat ter linkerzijde gedeponeerd.
Eeuwenlang had de magistraat de hoge heerlijkheid gehad over hare onderdanen en het kwam haar vreemd voor, dat iemand van buiten-af, die in 1528 gezworen had hun bij hun oude privilegiën te zullen laten blijven, nu zou mogen voorschrijven wat zij vervolgen moesten! De schepenen waren voorlopig nog onwennig in de politieke levensruimte die zij in 1528 verworven hadden. Binnen de muren voelden zij zich heer en meester en zij wilden liever niet dat anderen — wie dan ook — zich bemoeiden met hun politiek. Zij hadden hun privileges inzake het arresteren en vervolgen van misdadigers en zij meenden zelve wel te kunnen uitmaken wat en wie er vervolgd zou moeten worden. Vandaar hun opmerkelijke houding ten opzichte van de ketterij.
     De hierna volgende gevallen zijn wel bijzonder demonstratief.

_______________↓_______________


|pag. 33|

     Omstreeks 1550 woonde te Zwolle een kapelaan, van wie we verder niets weten dan dat hij Johan heette en dat hij in 1552 zware ketterijen had gepreekt. Daarom is hij gegrepen — onbekend door wie — en „upt raettorn” gevangen gezet.
Daar zat hij 10 dagen lang; twee van de zes roedendragers bewaakten hem dag en nacht. Daarna is hij op een wagen naar Utrecht vervoerd en in „mijns heeren g. gevanckenisse” gezet.
Ondanks het toezicht van de kastelein brak hij uit, kwam naar Zwolle terug en zeide dat zijn zaak goed en deugdelijk bevonden was en dat ze hem genoegzame tekenen gegeven hadden om vrij te mogen vertrekken! De Zwolse magistraat ontving daarover een brief van de vicarius Jacobus uten Eng, gelastende de kapelaan te grijpen en weer op te zenden. Het stadsbestuur deed niets.
     Een tweede geval is nog meer kenschetsend. Omstreeks 1553 studeerde aan de universiteit te Keulen een zoon van een Zwolse slager, heer Herman Strycker. Evenals zijn vader was hij een rumoerig man. Maar hij was begaafd, werd priester, preekte uitmuntend, deed voorspoedig examens, kwam in de Raad van de Keulse universiteit en zat zelfs in het bestuur van het Tricoronatum of Driekronencollege, waaraan de Zwollenaren enige studiebeurzen hadden. Bovendien werd hij kapelaan aan de Keulse Dom. Op de colleges van prof. Leichius had hij kennis gemaakt met het protestantisme en weldra verkondigde hij dit openlijk met het gevolg, dat hij er uit gedrukt werd. In 1557 kwam hij naar Zwolle en werd hier op de meest eervolle wijze tot vicarius van het St. Ursula-altaar in de St. Michaëlskerk benoemd! Tevens was hij kapelaan aan de O. L. Vrouwekapel en predikte daar in het openbaar het protestantisme. Toen moest de magistraat wel ingrijpen; immers zij was het, die hem had benoemd en zou daardoor in moeilijkheden kunnen raken.
     Dus stuurde de magistraat aan dr Strycker een bericht, dat hij zich binnen 14 dagen bij de vicarius te Utrecht vervoegen moest en zich van die daad moest purgeren en daarvan

_______________↓_______________


|pag. 34|

„schijn ende bewijs” brengen dat hij geabsolveerd was. En zij voegden daaraan toe: „Indien sulx niet en geschiet, sall Strycker voirsz. van synen vicarie, mit toedoen van den heren officiael untsath ende puniert wesen und blijven”. Dit was voor hem het sein om maar weg te gaan; er werd geen vinger naar de man uitgestoken.
     Strycker trok naar Kopenhagen, waar hij professor in de theologie werd aan de universiteit en de leer van Luther verkondigde; in 1559 is hij zelfs hofprediker geworden, maar hij kreeg ontslag en kwam in 1560 naar Zwolle terug; vermoedelijk hoopte hij, dat hij hier weder zijn oude vicarie zou kunnen bezetten. Reeds zijn komst getuigde van een grote „stoutigheid”. De Zwolse magistraat produceerde een citatie van 4-3-1560, voorgevende dat deze afkomstig was van de officiaal te Deventer — in werkelijkheid was het stuk van de eigen hand van een Zwolse stadhuisklerk — dat Strycker naar Deventer moest komen om zich te verantwoorden. Hij zal het wel begrepen hebben. Want eenieder die geen vreemdeling was in Jerusalem, wist wel dat de autoriteit van de Deventer officiaal toen gelijk nul was. Maar het was een wenk dat hij liever moest vertrekken en dat deed hij.
     Strycker vertaalde daarop zijn naam in ’t Hebreeuws en heette sindsdien Moded; hij trok naar het Zuiden waar hij tijdens de Beeldenstorm een eerste rol speelde. Hij heeft later onder meer te Norwich gestaan en is zelfs enige tijd hofprediker van Willem van Oranje geweest. Doch nooit verloor hij Zwolle geheel uit het oog. In 1598 kwam hij hier terug en werd, omdat de stad sinds een zestal jaren langzamerhand calvinistisch begon te worden, opnieuw in ’t bezit gesteld van zijn oude St. Ursula-vicarie en kreeg daarvoor uit de Geestelijke goederen 60 goudgulden uitgekeerd. Vermoedelijk heeft hij tot zijn dood in 1605 van deze vicarie een jaargeld genoten. Hij is te Emden gestorven.
     Een derde geval vertoont overeenkomstige trekken. In de Septembermaand van het wonderjaar 1566 zou Jan Arentsz,

_______________↓_______________


|pag. 35|

de mandenmaker van Alkmaar, te Zwolle het calvinisme komen verkondigen door middel van de hagepreek. Eerst kwam hij te Kampen, preekte daar en schijnt het nogal grof gemaakt te hebben. Hij kreeg aanzegging van de magistraat, dat hij de stad moest verlaten en werd door twee stadsdienaren over de IJsselbrug geleid. Gezien het feit dat vele Zwollenaren al lang met het calvinisme hadden kennis gemaakt, zou men veronderstellen dat het stadsbestuur de hagepreker wel aan de Kamperpoortenbrug zou laten opwachten en hem terugwijzen. Dat gebeurde niet. Maar wel bedreigde de magistraat allen die naar hem zouden gaan luisteren met de doodstraf.
De man predikte rustig in of voor de kapel op de Assendorperenk. Niet eens, maar op twee verschillende dagen. Een klein getal mensen heeft naar hem geluisterd. Niemand is ter dood veroordeeld.
     Een vierde geval is nog merkwaardiger. In 1568 was Zwolle een kapelaan rijk genaamd Aicko van Westerwold, die vanaf de kansel de stadhouder graaf Aremberg lasterde en daarna zeide: „dat die pastoer syn schapen biss anher hadde verleyt, denwelcken hij valschlick (hadde) geleert dat God in sacramento misse bewart worde, die toch anders nergens dan in den hemel sich onthielde ende andere ongodtlicke dingen”. Het volk was tegen hem opgestaan en had hem het verder-preken belet. Dat kwam ter ore van het Hof van Kanselier en Raden en dit stuurde daarover een bericht naar Alva zelve. Alva gelastte daarop aan Kanselier en Raden om de kapelaan te grijpen en hij is veroordeeld om geworgd te worden. Maar het ongeluk van het Hof was, dat het niet over een eigen gevangenis beschikte; dus moesten Kanselier en Raden hem wel aan de Zwolse magistraat in bewaring geven.
     De burgemeesters zetten hun delinquent niet in stocken en blocken en nog veel minder in de gyool achter het vleeshuis, maar brachten hem naar een waltoren. En aan de eerbied voor de priester werd niets te kort gedaan. Want hij werd niet gelegerd op het stro, zoals dat bij de gevangenen gebruikelijk

_______________↓_______________


|pag. 36|

was, maar zij verstrekten hem zelfs beddegoed en lakens.
Niettemin toonden zij zich hoogst verwonderd, toen zij de volgende morgen vernamen dat de kapelaan de lakens aan stukken had gescheurd, de eindjes aan elkaar geknoopt en zich uit het venster had laten zakken! Ogenblikkelijk schreven zij een schone brief aan Alva dat zij dat diep betreurden en dat het hun schuld niet was. En spoedig daarop deed Aegidius de Monte, de bisschop van Deventer er een soortgelijk briefje bij. Want hij verkeerde n.1. in dezelfde omstandigheden als het Hof te Zwolle, ook hij had geen gevangenis! De ondeugende kapelaan was naar Deventer gereisd, daar opnieuw gearresteerd en de bisschop had zijn delinquent aan de schepenen aldaar moeten toevertrouwen. Maar hij brak weer uit en verdween met de noorderzon.
     Deze staaltjes kunnen met tientallen andere van elders worden vermeerderd. Duidelijk is, dat deze houding van de overheid het opkomende calvinisme zeer begunstigde. Maar krachtens haar eigen aard was die overheid „politye”. Zij stond dus op het standpunt, dat er rustig twee of meer godsdiensten naast elkaar kunnen leven. Te Zwolle is voor ’t eerst deze mogelijkheid bewezen in 1568 toen de magistraat aan de calvinisten toestond om godsdienstoefeningen te gaan houden in de O. L. Vrouwekapel. Er is niet gebeeldstormd. Door Alva werd dit ongedaan gemaakt, doch toen in 1578 de politieke situatie gunstig was, stond de magistraat opnieuw de O. L. Vrouwekapel aan de calvinisten af. Toen de stad in Juni 1580 definitief overging tot de Staten, werd er weliswaar in de Grote Kerk gebeeldstormd, doch dit was min of meer symbolisch om te kennen te geven dat het nu afgelopen was met het Spaans bewind dat zich veel te veel met de katholieke godsdienst vereenzelvigd had. Aan de katholieken werd toen de O. L. Vrouwekapel toegewezen en hier is nog tot in de zomer van 1591 openlijk de katholieke godsdienst uitgeoefend.
In 1585 — dus vijf jaar na de alteratie — is deze kerk nog met behulp van de magistraat gerestaureerd. Door de onderzoe-

_______________↓_______________


|pag. 37|

kingen van dr. Formsma is komen vast te staan, dat iets soortgelijks ook te Hasselt heeft plaatsgevonden. Het is wel jammer dat dit voor andere plaatsen nog niet voldoende onderzocht is.

     Sinds het moment dat prins Maurits Deventer veroverde (Mei 1591) woei er een andere wind in oostelijk Nederland.
De predikanten die vanaf 1578 door de magistraat klein gehouden waren, kwamen nu in het zadel en sindsdien was het voorlopig gedaan met de verdraagzaamheid. Onder hun druk begon de overheid — tegen beter weten in — al wat katholiek was te vereenzelvigen met Spaans en de oorlogsomstandigheden brachten mede, dat dit vreemde gevolgen kon hebben. Door de verandering van de „policye” komt iets nieuws op, n.1. een soort politieke recherche of spionnage naar verdachte personen.
     In 1607 vond te Zwolle het volgende plaats. Een zoon van burgemeester Waeyer was uit Zwolle naar Keulen vertrokken, had daar voor priester gestudeerd in het bekende emigranten-centrum en kwam daarna naar zijn geboortestad terug. Hij nam zijn intrek naast de schout, de heer Knoppert, die katholiek was. Maar al in Keulen had heer Waeyer twee spionnen op zijn hielen. Vermoedelijk uit gewichtigdoenerij gaven zij voor dat zij „den bisschop” op het spoor waren. Toen de spionnen zagen, waar de heer Waeyer was ingegaan, gingen ze naar de schout, de heer Knoppert, en eisten dat deze hem zou arresteren. Maar de schout gaf hun het enige juiste antwoord: „Het en is in des scholtes maght niet, ijemant te Swolle te mogen vasthouden ende vangen”.
     Dus trokken de spionnen naar het stadhuis en maakten daar aan de burgemeesters bekend, dat een verdacht persoon zich in de Walstraat bevond. Nu trof het zo, dat hier toevallig twee calvinisten „burgemeester indertijt” waren en deze lieten hem grijpen, stelden hem in arrest, verhoorden hem en toen zij zijn bagage doorzochten, vonden ze een misgewaad. Daarvoor werd hij eerst gevangen gezet en beboet, ondanks de protesten der katholieken. Voor de boete werd het uurwerk

_______________↓_______________


|pag. 38|

op de Diezerpoort gemaakt, dat thans op de H.B.S. staat. Na een langdurige gevangenis is hij levenslang verbannen. Daarmede was de affaire niet afgelopen. Want in 1607 had Zwolle nog geen calvinistische meerderheid en het gevolg was, dat op de eerstvolgende keurdag de beide betrokken burgemeesters, n.1. Haerst en van Brakel, uit de raad zijn gewipt en nooit meer zijn herkozen.

[De „bus” van de Zwolse stadsbode]

In de middeleeuwen droeg de bode zijn bus aan een korte ketting. Aan het distinctief van de Zwolse bode ziet men een staafje, dat de voormalige bus symboliseert.

_______________↓_______________


|pag. 39|

     Eerst langzaam, stap voor stap, is deze stad calvinistisch geworden en de verandering in de „policye” had opmerkelijke gevolgen op het apparaat dat wij thans politie noemen. De alteratie der stad was in 1580 vrijwel geheel tijdens het nachtwaken geprepareerd en georganiseerd en het gevolg was, dat de burgerhoplieden de katholieken veiligheidshalve uit de nachtwacht verwijderd hielden. In plaats daarvan moesten ze betalen het „geld voor de wachte” dat door de tromslager werd geïnd en door de hoplieden geadministreerd. Maar inderdaad geschiedde er iets anders. Zo moest bijvoorbeeld de familie de Sweersen, die het pand de Bogen bewoonde waarin thans het pakhuis der N. V. Tjeenk Willink is, herhaaldelijk dubbel geld voor de wacht betalen. Dit was een soort chantage. Want deden ze dat niet, dan liepen ze het risico, dat hun schuilkerk des nachts zou worden gestoord en dan zou de boete aanzienlijk hoger zijn dan het dubbele geld voor de wacht.
     Reeds in het begin van de 17e eeuw hadden te Zwolle de vier hoplieden zich tot een soort van inspecteurs van politie weten op te werken. Bij gebrek aan een Burgerlijke Stand en een bevolkingsregister, hielden zij de Hopmansboeken bij, waarin gegevens stonden over de huiseigenaren, gezinshoofden en medebewoners. Des nachts gingen ze reeds omstreeks 1640 niet meer in de wacht, daarvoor is toen een „Scholte bij nachten” aangesteld. Dit was nodig omdat Zwolle een garnizoenstad was, waarin allerlei ongewenste elementen zich ophielden. Dus moest er wel iets ontstaan, dat overeenkomst vertoont met de tegenwoordige politie.
     Inderdaad zijn omstreeks 1640 een aantal lieden tot stadsdienaren aangesteld, maar dat waren de besten niet. Zoals er thans wel eens jagers gevonden worden die, om van de stroperij verlost te zijn, de grootste stroper tot jachtopziener aanstellen, zo stond in de 17e eeuw de overheid op het standpunt dat men het geboefte met het geboefte moest vangen. Maar de resultaten waren er dan ook naar. Inplaats van misdadigers aan te houden, gingen zij op de papenjacht, immers die was veel

_______________↓_______________


|pag. 40|

winstgevender. Als majoor dezer lieden trad op Berend de diender, alom Papenberentien genoemd. Hij exploiteerde de katholieken, speciaal de bewoners van de beide panden, waarin thans de N. V. Tjeenk Willink is gevestigd. Soms trad hij op als maître-chanteur, want in een boedelscheiding van de familie van Doetinchem vindt men deze aantekening: „een schultbekenninge van Berent de dynder van 250 gld. spruitende van vercoften inboedel, en so daervoor wierde gemaent, dreighden aenstonds storing te willen doen op het huis….”
     Het jammerlijke was, dat dit door de houding van de overheid in de hand gewerkt werd. In 1638 werd hier voor ’t eerst iemand aangesteld tot executeur, dat is tot adjudant van politie, doch eerst in 1642 is een instructie voor hem opgesteld. Op 3-2-1642 werd Willem Jansen Grasdorp Lademaecker gelast om er op te letten dat alle mandaten en ordonnantiën van de overheid „sonder wederspannicheijt ofte wrevelmoedicheijt” zouden worden nageleefd. Maar ook kreeg hij last:

     „goet regard ende toesicht te dragen, ten eijnde de papistische vergaderingen, soo van mannen als vrouwen, waer ende op wat plaetsen die oock meugen aengestemmet sijn, tot allen tijden te beletten ende te verstooren ….
     Alsoock de Kinderen, soo van buijten ingebracht worden omme van papen ofte mispriesteren gedoopt te worden, te aghterhalen ….
     Sal oock de incomste van nije kloppies ofte andere gepretendeerde geestelijke persoonen, sooveel in hem, tot kennisse van Schepenen ende Raedt te brengen, opdat alsoo derselver aenwas verhindert ende die mandaten van Schepenen ende Raet tegen deselvige uijtgegaan ende gepubliceert, in volle vigeur meugen verblijven”.

     Dientengevolge moesten heimelijke schuilplaatsen, onderaardse gangen om te ontsnappen en onderduik-inrichtingen tot een hoge graad van perfectie worden gebracht. Dat kostte geld. Bovendien, dienders kwamen van tijd tot tijd de schuil-

_______________↓_______________


|pag. 41|

kerken bekijken en moesten dan met pots-de-vin en handzalf in de vorm van brandewijn met koek en enige ducaten worden gecontenteerd. Verder werd in 1666 onder druk van de 2e Engelse oorlog de haardstedenbelasting ingevoerd en wederom slaagden Papenberent c. suis er in, om de bewoners van de Bogen en van het Steegje twee keer te laten betalen. Van hun politie-capaciteiten krijgt men geen grote indruk. Toevallig is in het gemeente-archief een rapport of bekeuringsbriefje bewaard van een overval. Er werd een inval gedaan door de dienders in de Bogen en in de Steegjeskerk en daar werden de namen van ongeveer 65 personen genoteerd; gemakshalve werden de personen in „het huis genoemt Den Roscam indie Nystrate met verscheyden cloppen soe se seyen” maar weggelaten. Dit stuk heet: „Memory van de gevonden in de Romsch catholycken vergaderinge den 8 Maij 1659”; maar er is niet één eigennaam zonder grove fouten geschreven!
     Het morele peil waarop de dienders stonden, was laag. Dit hield verband met het feit dat Zwolle een garnizoenstad was, waar de wettig gesanctioneerde fraude met de passevolanten en de morts-payés de achteruitgang in de hand moest werken. Immers als de heren frauderen, wat moet men dan van hunne dienders verwachten? Herhaaldelijk kwam het voor dat dienders moesten worden afgezet, en eens gebeurde het zelfs dat een diender openlijk op de markt moest worden onthalsd.
Tijdens de Munsters-Keulse bezetting is het oude stel òf ondergedoken òf geruisloos ter zijde geschoven; in ieder geval verneemt men na 1675 daar niets meer van. Ook de papenjacht was afgelopen, want in 1674 kreeg het stadsbestuur van de prins van Oranje persoonlijk een duidelijke wenk om een pater, die, hier passerende, gevangen was, vrij te laten.
     Toch waren er reeds voor 1672 te Zwolle calvinistische overheidspersonen geweest die „policye” waren — Waeyer vermeldt het uitdrukkelijk — en die weer op het beproefde standpunt stonden, dat in een staat de beoefenaars van meer dan één godsdienst veilig en vredig kunnen samenleven. Deze

_______________↓_______________


|pag. 42|

zagen allerlei „paapsche stoutigheden” door de vingers, vaak tot grote ergernis van de predikanten. Na 1675 werd dit normaal. De invloed der predikanten ging, om allerlei redenen waarop hier niet dieper kan worden ingegaan, achteruit. De verdraagzaamheid werd gewoonte.
     Maar dit bracht wederom een enorme verandering mee in de politie, d.w.z. in het apparaat waarmede de overheid haar gezag handhaafde en de uitvoering harer ordonnantiën verzekerde. In de 17e eeuw waren de katholieken uitgeschakeld uit de nachtwacht, maar betaalden daarvoor hun geld. Na 1675 en vooral na 1700 werd het normaal dat ook de protestanten niet meer persoonlijk compareerden, maar ook het geld betaalden voor de wacht. Zo ontstond tussen 1700 en 1746 een corps van beroepslieden, die voor geld voor hun medeburgers de nachtwacht waarnamen.
     Dit is officieel gesanctionneerd op 8 December 1746 toen door de burgemeesters de eerste commissaris is benoemd van de klapwakers en bij reglement hun instructie, hun routes en diensten zijn vastgesteld. Aanvankelijk ging het nog volgens het oude systeem der vier wijken, doch na enige jaren verbeterde de magistraat dat, door elke wijk in tweeën te verdelen en door buiten de oude stad op de Dijk — nu Thorbeckegracht — ook twee klapwakers te laten lopen. Dus werden er 4 X 4 + 2 = 18 klepperlui aangesteld en negen noodhulpen of invallers.
     De z.g.n. Nadere Vernieuwde en Vermeerderde Ordonnantie van 8 Dec. 1746 bepaalde, dat zij des avonds om 10 uur hun routes zouden beginnen en dat zij des morgens zouden afzwaaien al naar het seizoen. Zij moesten ’s avonds om half tien, wanneer de burgerwacht-trommel geslagen werd, compareren voor de Hoofdwacht om daar gemonsterd te worden door hun commissaris. Zij moesten zich naar hun post of wachthuisje begeven en vandaaruit om tien uur telkens in een half uur hun wijk doorgaan en daarbij op alle hoeken van straten en stegen roepen hoe laat de klok geslagen had. Het

_______________↓_______________


|pag. 43|

[Ordonnantie der klapwakers.]

_______________↓_______________


|pag. 44|

was hun verboden herbergen te bezoeken en wanneer een hunner op stoepen, huisjes of pothuizen slapende werd aangetroffen, verbeurde hij zijn klep en zijn stok. Die moesten dan door hem worden teruggekocht en dat geld werd in „de gemene busse” gestort. Een bekeurde klapwachter moest binnen drie dagen betalen; deed hij dat niet, dan kreeg hij dubbele boete. Zij stonden onder strenge tucht.
     De negen noodhulpen moesten „in cas van brand of tumult sig met haar geweer vervoegen aan de Hooftwagt”. Dat „geweer” bestond uit een klep en een knuppel! De pieken werden reeds omstreeks 1700 niet meer gebruikt. Zij werden gedegradeerd tot ornament van de stadhuishal en nog later tot museumstukken. Van de autoriteit der klepperlui krijgt men geen hoge dunk, als men Art. XVII van de ordonnantie eens naleest.

     „Deselve sullen die haar op straat bejegenen en aanspreken vriendelijk antwoorden/en so (sij) kwalijk bejegend worden/verklaren klapwagters te zijn/en de klap vertonen; en so haar iemand injurieerde/of poogde geweld aan te doen/zullen zij haar sonder eenig verbeuren in behoorlijke tegenweer mogen stellen/wanneer zij de zaak anders niet af-weren kunnen”.

     Indien een klapwaker in moeilijkheden geraakte, dan moest hij continueel klappen om aldus de collega’s op te roepen ter hulp „en den moetwilligen, soo doenlijk, te apprehenderen en in de hoofd-wagt te brengen”. Indien zij een „delinquant” arresteerden die daarna voor zijn misdaad een boete opliep hoger dan 10 gld., dan kreeg de klapwaker een premie van 10 caroli-guldens. Wanneer een dief, betrapt zijnde, vluchtte in het huis van een burger, dan had de klapwaker de plicht hem achterna te zetten en het recht dat huis te betreden. Zij waren onmisbaar bij brand.

     „Art. XXII. In cas van brand sullen die gene/in welkers wijk deselve mogen wesen ontstaan/of die deselve ontdekken/

_______________↓_______________


|pag. 45|

[De maatschappelijke positie der klapwakers leert men het best kennen uit het gelijktijdig gedrukte REGLEMENT omtrent de gemene BUSSE, en derzelver MANIANCE voor de klapwakers en derzelver noodhulpen. Dit is het veelzeggende slotartikel.]

_______________↓_______________


|pag. 46|

aanstonts Brand roepen/het teken van onraat met de klap geven/de luiden/in welkers huis de brand is /mitsgaders de naaste buuren opkloppen/de brand-meesters en brandspuitmeesters/ mitsgaders de Heeren van de Magistraat/ in ieders wijk wonende/ten spoedigsten waarschouwen/en voorts de brand alomme rugtbaar en aan de Hooftwagt bekent maken/ondertusschen niet alleen in ’t gemeen Brand roepende/maar ook daar benevens de plaats /ofte het huis noemende/alwaar deselve zij ontstaan; ten welken einde een Lijste van de namen en woonplaatsen der respective brand-meesters en brandspuit-meesters aan de klapwakers sal worden ter hand gestelt.
     Art. XXIII. De brand dus aan de hoofd-wagt zijnde bekent gemaakt/sullen de klapwakers voort de klok aantrekken/wanneer sulks door de toren-wagter niet reeds mogt zijn gedaan/sullende deselve/den toren-wagter daarin voorkomende /tot een premie genieten drie carol. guldens”.

     Wie de brand ontdekte, kreeg ook een premie van drie caroli-guldens, maar hij „die in het roeren van de klap, geven van tijdige advertentie, en het behoorlijk roepen van Brand, nalatig bevonden word” die kreeg 10 caroli-guldens boete! Ongetwijfeld zullen deze mannen hun best hebben gedaan, al was het maar alleen om wat meer te verdienen, want hun loon was niet hoog. Weliswaar hadden zij een extraatje met de z.g.n. Nieuwjaarswensen, wanneer zij aan de bewoners van hun wijk een gedicht aanboden, maar voor ’t overige moesten zij met porren en met een water- en vuur-nering een schamele bijverdienste zien te winnen.
     Het wonderlijk paedagogisch inzicht onzer voorouders maakte, dat zij de klepperman tot een soort boeman degradeerden, om stoute kinderen bang te maken. Men herinnert zich het onsterfelijk gedicht van Hieronymus van Alphen:

_______________↓_______________


|pag. 47|

Zou ik voor den klepper vreezen,
     o! Die lieve brave man
Maakt, dat ik gerust kan wezen,
     En ook veilig slapen kan.
     Moeder lief! ’k geloof het vast,
     Dat hij op de dieven past.
 
Schoon hij loopt door wind en regen,
     ’t Zingen wordt hij nimmer moe:
Goede God! geef hem uw zegen,
     Maar mijne oogjens vallen toe.
     Lieve klepper! hou de wagt,
     Ik ga slapen: goede nagt!

     Zoals er in de 18e eeuw verandering is gekomen in de positie van de burgerhoplieden, die sinds de aanstelling van de commissaris der klapwakers een soort bevolkingsregister bij hielden in hun Hopmansboeken, zo is er ook langzamerhand verandering gekomen in de positie van de Schout. Tijdens de Munsters-Keulse bezetting van 1672—’74 was de schout, de heer van Twenhuysen, belast met de vorderingen van voedsel voor mens en dier. Wanneer hij het nog niet had, zou hij daardoor zeker kijk gekregen hebben op allerlei landbouwkundige problemen. Zijn opvolgers hebben na 1675 deze goede eigenschap verder ontplooid en na 1700 vinden we de Zwolse schout zelfs als expert optreden in de contrôle op de dekhengsten ter verbetering van het paardenras.
     Na 1700 zijn voor het verrichten van het werk der schoutendienaars in Overijssel z.g.n. armenjagers aangesteld, die tot taak hadden de bedelende werkelozen — die in die jaren een ware plaag voor de plattelandsbewoners waren — op te jagen in oostelijke richting. In geval zij op misdaden waren betrapt, werden zij na 1739 opgestuurd naar Zwolle, om hier gevangenisstraf te ondergaan. Hier verrees — als laatste van alle provincies — het Provinciale Tuchthuis op de Spinhuiswal. Maar

_______________↓_______________


|pag. 48|

het is zo oer-solied gebouwd, dat het op de huidige dag nog goede diensten bewijst.
     Eerst onder Rutger Jan Schimmelpenninck kwamen de grote administratieve vernieuwingen, die de opbouw van een modern politieapparaat mogelijk maakten. Zo is tenslotte het woord „policye” overgegaan op het apparaat waarmede de overheid regeert en controleert en hebben de woorden „diender en rakker” de peioratieve betekenis gekregen die zij zo volop hebben verdiend. Het is het geluk van onze tijd dat scholten, dienders en rakkers definitief zijn vergeten en dat daarvoor is komen opdagen het kalm en bezadigde corps dat „politie” genoemd wordt. En het is wel zeer merkwaardig, dat op de plaats waar vroeger de bewoners in angst zaten vanwege de kwade reputatie der toenmalige „policye ende iusticie”, thans de wetten en de iuridica worden gezet en gedrukt, die op de bureaux van politie en justitie zulk een goede reputatie hebben.

[De Nachtwacht]

Klep, waakhoorn, lantaarns en korte partisane, behoorden tot de attributen van de Scholte bij Nachten.
 
– Vries, Th.J. de (1950). Politie ende iustitie. Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.