Hoofdstuk 1: Aspekten van buurtgeschiedenis

_______________↓_______________


|pag. 7|

Hoofdstuk 1 Aspekten van buurtgeschiedenis

Het is opvallend hoe weinig Nederlandse literatuur er op het gebied van de buurtgeschiedenis voorhanden is. De beoefening van Local History (1 [1. We laten de Engelse benamingen onvertaald. In Engeland kunnen Urban en Local History bogen op een rijke traditie. In de daar verrichte onderzoeken hebben deze disciplines die inhoud gekregen die ook in Nederland kenmerkend wordt geacht voor deze takken van geschiedschrijving.]), waartoe wij de geschiedenis van een buurt ook rekenen, kent in Nederland -met uitzondering van de aktiviteiten van plaatselijke heemkunde verenigingen- geen traditie. Eerst de laatste jaren wordt er een enkele keer, en dan voornamelijk door sociologen en sociaal-geografen, een onderzoek naar buurt of wijk verricht.
     Om een beeld te krijgen van hoe een histories onderzoek naar een buurt het best opgezet kan worden, welke aspekten daarbij van belang zijn en welke onderzoeksmethoden het best zijn te hanteren, ben je vooral aangewezen op Engelse literatuur. Daar bestaat een lange traditie in de Local History beoefening en wij hebben geprobeerd ons de belangrijkste gezichtspunten daarvan eigen te maken en deze te kombineren met eigen ideeën aangaande het onderwerp. Al lezende raakten we verwikkeld in ondermeer de vraag naar de samenhang tussen Urban en Local History, de specifieke onderzoeksmethodes en de plaats van de Local History binnen de geschiedbeoefening in haar geheel. We kwamen uit bij vragen over het karakter van sociale geschiedenis en formuleerden onze voorkeur van ‘Peoples History’. Verder gingen we, behalve bij historici, te rade bij sociologen en kultureel antropologen om theoretiese inhouden en begrippen als ‘community’, segregatie en ‘culture of poverty’ werkbaar te kunnen maken.
     Een en ander resulteerde in het besef dat binnen Local History verschillende aspekten en samenhangen met andere disciplines te onderscheiden zijn. Aspekten die we in ons onderzoek wilden betrekken. We vonden het zinvol om onze ‘gang door de literatuur’ z’n neerslag in een afzonderlijk hoofdstuk te laten vinden. Voor onszelf om de verschillende aspekten van buurtgeschiedenis in hun onderlinge samenhang te begrijpen, voor anderen om het onderwerp toegankelijker te maken. Bovendien om bij te dragen aan de plaatsbepaling van buurtgeschiedenis binnen het geheel der geschiedbeoefening en het belang dat wij aan een buurt hechten als objekt van histories onderzoek te onderstrepen.

_______________↓_______________


|pag. 8|

1.1. BUURTGESCHIEDENIS EN SOCIALE GESCHIEDSCHRIJVING

     Enige jaren geleden organiseerde de Vereniging Merlijn, vereniging van Amsterdamse geschiedenisstudenten, een landelijk kongres in Amsterdam. Het thema van het kongres was de emancipatoire geschiedschrijving: geschiedschrijving ten dienste van mensen en groeperingen die maatschappelijk in de verdrukking zitten, geschiedschrijving die zich richt op het doorbreken en opheffen van verhoudingen en strukturen die deze onderdrukking veroorzaken. Er waren vertegenwoordigers en vertegenwoordigsters (*) van o.a. vrouwengeschiedenis, geschiedenis van de arbeidersbeweging, kulturele en etniese minderheden en ook … buurtgeschiedenis. Uit Rotterdam kwam een mevrouw die samen met de bewoners van de ‘Cool’ een handzaam werkje over die buurt geschreven had. Van J. Hofman e.a. (uit Groningen) lag er een boekje getiteld: “Plan Oost: van Grasland tot renovatiebuurt. Een geschiedenis van de Oosterparkwijk van 1917 tot 1977”.
     Dat de geschiedenis van een buurt of wijk een emancipatoire inhoud wordt toegekend is van vrij recente datum. Buurtgeschiedenis wordt geacht een bijdrage te kunnen leveren aan het besef bij de bewoners een kollektiviteit te vormen en als wijk een eigen identiteit te bezitten.
Vanuit dat besef kunnen de bewoners zich teweer stellen tegen plannen van de gemeente om de buurt te saneren, de woonbestemming ervan ten behoeve van de city-planning te veranderen in een werkbestemming, of delen van de wijk af te breken om de infra-struktuur van de stad te verbeteren (te denken valt aan doorgaande verkeerswegen, brede boulevards en ook aanleg van een metro-tracé). Gezien de aard van de bovengenoemde problematiek betreft de buurtgeschiedenis veelal oude buurten in de grotere steden.

  • Meestal hebben we niet, zoals in dit geval wel gedaan is, in ons taalgebruik naar voren gebracht dat het om mannen èn vrouwen gaat. Daar waar sprake is van bewoner, huurder e.d. worden vanzelfsprekend zowel vrouwen als mannen bedoeld.
    _______________↓_______________


    |pag. 9|

sociaal-ekonomiese geschiedenis

     De geschiedenis van de Krim is geen buurtgeschiedenis in de zin zoals hierboven beschreven staat. Dit was vanaf de oorspronkelijke formulering van het onderwerp en opzet van het onderzoek ook niet de bedoeling. Het laatste huis van de Krim viel in 1934 onder de slopershamer. Vijftig jaar na dato komt een buurtgeschiedenis met een emancipatoire doelstelling voor de toenmalige bewoners wat aan de late kant.
     Wat voor ons de geschiedenis van een buurt, van de Krim, zo belangrijk èn aantrekkelijk maakt is het kontakt met het dagelijkse leven van mensen. In het geval van de Krim levert de buurt de kontekst van het menselijk handelen, de samenhang tussen woon- en werksituaties. Veel Krimbewoners waren door de beroepen die ze uitoefenden en door hun sociale achtergrond en – gedrag aan de buurt gebonden. Dat maakt de geschiedenis van de buurt bovenal tot een geschiedenis van haar bewoners.
Wij streven met de geschiedenis van de Krim naar een sociaal-ekonomiese geschiedschrijving. Het objekt is zowel de geschiedenis makende mens alsook de struktuur waarbinnen dat plaatsvindt. Hiermee sluiten we aan bij de redaktie van het ‘Jaarboek voor de Geschiedenis van Socialisme en Arbeidersbeweging in Nederland’ wanneer zij stelt:
“Alleen wanneer de sociale geschiedenis tot sociaal-ekonomiese geschiedenis verruimd wordt komen bijvoorbeeld verschuivingen in de samenstelling van de beroepsbevolking zowel in kwantitafief als kwalitatief opzicht, pas tot hun recht. De Jaarboekredaktie richt zich tegen een verzelfstandiging van de sociale geschiedenis omdat daarmee de weg tot het begrijpen van de maatschappelijke verhoudingen, bepaald door de ekonomiese struktuur, wordt afgesneden”.(2 [2. Ten Geleide, Jaarboek voor de Geschiedenis van Socialisme en Arbeidersbeweging in Nederland, 1978, p. 9.])

In een eerdere publikatie had de redaktie van het Jaarboek afstand genomen van de wijze waarop de ‘Nederlandse Vereniging tot Beoefening van de Sociale Geschiedenis’ de sociale geschiedenis in haar statuten formuleert, namelijk als: “De geschiedenis van sociale Strukturen en processen; de ontwikkeling van klassen, standen en andere sociale groepen in hun onderlinge verhoudingen; vormen van sociaal bewustzijn; sociale bewegingen; personen die in deze bewegingen een rol hebben gespeeld”.(3 [3. Redaktionele Inleiding, Jaarboek voor de Geschiedenis van Socialisme en Arbeidersbeweging in Nederland, 1976, p. 11.])

_______________↓_______________


|pag. 10|

     De Jaarboekredaktie meent dat de indruk gewekt wordt dat er een ‘communis opinio’ bestaat over doelstelling, werkwijze en onderzoeks-objekt binnen de sociale geschiedenis. Zij vindt dit typerend voor de professionalisering en akademiese neutralisering van de sociale geschiedenis. Waar het Jaarboek zich eveneens tegen afzet is de definiëring van de sociale geschiedenis door B.H. Slicher van Bath als ‘structurele sociale geschiedenis’. Laatstgenoemde stelt dat men thans tot de sociale geschiedenis rekent, “de opbouw van de gehele samenleving in haar totaliteit en van de groepen, waaruit die is opgebouwd; in de sociale geschiedenis wordt de struktuur van de samenleving in haar totaliteit en van de groepen, waaruit de samenleving is opgebouwd, bestudeerd”(4 [4. B.H. Slicher van Bath, Geschiedenis: Theorie en Praktijk, Utrecht 1978, pp. 83 en 85.])
     Volgens het Jaarboek keren degenen die het vak in deze ‘strukturele geest beoefenen zich tegen de oude opvatting van sociale geschiedenis als geschiedenis van de arbeidersbeweging. Juist in de traditionele zin -geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging- wil het Jaarboek de sociale geschiedenis voortzetten. Centraat staat voor hen het individuele en kollektieve handelen van mensen en in tegenstelling tot de sociaal-strukturele geschiedschrijving richt zij zich juist op de gebeurtenissen en op de beweegredenen, ideeën en handelingen van de mensen; weliswaar geplaatst tegen de achtergrond van de maatschappelijke totaliteit en ‘bewust koilektief ingrijpen’. Maar zowel aan de beweegredenen en ideeën, als aan het koilektief ingrijpen -als: politieke en vakbondsstrijd- stelt zij het kriterium dat deze moeten tenderen in de richting van een doorbreking en overstijging van de bestaande kapitalistiese orde.(5 [5. Redaktionele Inleiding, a.w., pp. 12 en 13.]). Het Jaarboek gaat het met name om het kollektieve verzet tegen en binnen de maatschappelijke orde, tegen bepaalde arbeidsomshandigheden binnen het produktieproces. Zij erkent dat er ook buiten het eigenlijke produktieproces om kollektieve verzetsvormen worden gerealiseerd, want “ook de werkweigering van landlopers, zwervers en bedelaars is een vorm van nee-zeggen tegen de bestaande maatschappij” en “er zijn altijd mensen geweest die zich buiten de maatschappelijke orde en dwang hebben geplaatst”. Aan het verzet van deze mensen kent het Jaarboek het predikaat ‘spontaan’ toe. Daarmee onderscheidt ze het van het kollektieve verzet dat binnen het raamwerk van

_______________↓_______________


|pag. 11|

het produktieproces plaatsvindt; het verzet dat de kapitalistiese orde kan doorbreken en het socialisties perspektief in zich draagt.(6 [6. Redaktionele Inleiding, a.w., p.15.])
     We zijn het in grote lijnen eens met de intenties die aan het Jaarboek ten grondslag liggen en kunnen met name haar kritiek op wat zij de ‘strukturele sociale geschiedenis’ noemt onderschrijven. Wij plaatsen echter een kanttekening bij de nadruk die op het ‘kollektieve verzet tegen en binnen deze maatschappelijke orde’ gelegd wordt. Uitgaande van dit kriterium zal de inhoud van het Jaarboek zich vooral betrekken op gebeurtenissen en handelingen die zich onder de paraplu van het produktieproces afspelen, en op de onderlinge verhoudingen tussen maatschappelijke geledingen die voortvloeien uit de wijze waarop dat produktieproces georganiseerd is. Het reproduktieproces dreigt binnen bovengenoemde optiek uit het zicht te verdwijnen zodat het “ondanks de veelvoud aan werken over de arbeidersbeweging verbazend is dat er een enorm gebrek is aan deskriptieve literatuur over de vraag waan en hòe de arbeiders woondentoch een erg belangrijk aspekt met betrekking tot reproduktieverhoudlngen en omstandigheden waaronder deze plaatsvond”.(7 [7. Lutz Niethammer / u.m.a. F. Brüggemeier, Wie wohnten Arbeiter im Kaiserreich in: Archiv für Sozialgeschichte 1976, p. 61.])

‘peoples history’

     Bij ons onderzoek naar de Krim is naast de vraag wat de Krimbewoners beroepsmatig deden de vraag naar de woonverhoudingen en het buurtleven erg belangrijk. Het onderzoek wil de verschillende ekonomiese en sociaal-kulturele aspekten in hun onderlinge samenhang naar voren brengen en een beeld schetsen van de manier waarop de buurtbewoners hun leven vormgaven. Het wil de geschiedenis schetsen van de ongeorganiseerden en minstgeschoolden, van de mensen die door de bestuurderen uit die tijd werden bestempeld als ‘sociaal achterlijken’ en ‘onaangepasten’, de geschiedenis van een groep mensen waarover maar weinig bekend is en waarmee de officiële geschiedschrijving zich maar mondjesmaat bezighoudt. Het zijn de sjouwers en ongeschoolde arbeiders waarvan het Jaarboek opmerkt: ‘Daar dit deel van de bevolking vaak nauwelijks lezen of schrijven kon en derhalve zeker geen dagboeken, brieven of memoires naliet, zullen we het moeten doen met het oordeel van ‘outsiders’’.(8 [8. Redaktionele Inleiding, a.w., p. 20.])
Met het Jaarboek zien wij in het bestuderen van ontstaan en verleden

_______________↓_______________


|pag. 12|

van volkswijken een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van het gewone volk.(9 [9. Ten Geleide, a.w., p. 24.])

     Om misverstanden te voorkomen: met een geschiedenis van het gewone volk staat ons iets anders voor ogen dan het werk van Paul Offermans en Berth Feis. Zij wilden in opzet een dergelijke geschiedenis schrijven, maar blijven hierbij naar ons idee te veel steken in een ‘sociaal strukturele’ aanpak van het thema.(10 [10. P. Offermans / B. Feis, Geschiedenis van het gewone volk van Nederland, Nijmegen 1975.]) Onze ideeën komen grotendeels overeen met wat Raphael Samuel omschrijft als ’peoples history’, een poging om de geschiedenis dichter bij de centrale bezigheden in het dagelijks leven van mensen te brengen. Een geschiedschrijving derhalve die kijkt naar de fundamentele onderdelen van het sociale leven: arbeids- en klassenverhoudingen, sekse-rollen en gezinsleven, ‘popularculture, onderwijs en opvoeding. Voor Samuel betekent het bedrijven van ‘peoples history’ overigens niet het afzweren van politieke en ekonomiese geschiedenis, maar vormt zij juist een noodzakelijke aanvulling daarop omdat er een dialektiese relatie bestaat tussen de kleine alledaagse dingen in het leven en de grote maatschappij daarbuiten.(11 [11. Raphael Samuel, Village Life and Labour, pp. xix, xx.])
     Joyce Outshoorn stelt terecht dat engelse onderzoekers terug kunnen vallen op de bestaande sociaal-historiese traditie in Engeland en dat het in Nederland veel moeilijker zou zijn om ‘peoples history’ te beoefenen. Veel grondwerk ontbreekt en in Nederland is sociale geschiedenis te gauw organisatiegeschiedenis of geschiedenis van de arbeidersbeweging. ‘Peoples history’ vraagt een geschiedschrijving die zich veel meer bezighoudt met de niet-georganiseerden, met de politiek apathiesen. Het histories onderzoek dient zich dan noodzakelijkerwijs op de bestudering van het alledaagse leven te richten.(12 [12. Joyce Outshoorn, Een aanzet tot ‘peoples history’, in: Jaarboek voor de Geschiedenis van Socialisme en Arbeidersbeweging in Ned., 1976, pp. 253, 254])
     De sociaal-historiese traditie waaraan Joyce Outshoorn met betrekking tot Engeland refereert kreeg in 1967 een belangrijke representant in de ‘History Workshops’ die op het Ruskin College in Oxford werden gehouden. Deze workshops ontwikkelden zich tot een samenwerkingsverband van socialisties geïnspireerde historici die, behalve vergaderen, ook startten met het uitgeven van pamfletten en boeken. In 1976 werd een redaktioneel kollektief ingesteld om het werk van de Workshops een permanent karakter te bezorgen; vanaf dat moment verschijnt dan ook

_______________↓_______________


|pag. 13|

het ‘History Workshop Journal’ (inmiddels zijn er 14 delen van verschenen). Eén van de leden van het uitgeverskollektief is Raphael Samuel en in de doelstellingen van het History Workshop Journal (verder HWJ) is duidelijk zijn opvatting over ‘peoples history’ terug te vinden. Het HWJ: ‘will be concerned to bring the boundaries of history closer to peoples’ lives. Like them, it wil address itself to the fundamental elements of social life – work and material culture, class relations and politics, sex divisions and marriage, family, school and home’. Tevens stelt het HWJ zich ten doel de geschiedschrijving in een
bredere kontekst te plaatsen, zowel om zich af te zetten tegen de ‘scholastiese fragmentatie’ van de geschiedenis als om het relevant te maken voor mensen buiten akademiese kring.(13 [13. Editorials, History Workshop Journal. A Journal of Socialist Historians, dl. 1 (1976), p. 1.]) De gelijkenis met het redaktioneel van het Jaarboek, waarin de redaktie zich afzet tegen de professionalisering en akademiese neutralisering van de sociale geschiedenis, is opvallend.!

oral history

Eén van de problemen bij de peoples history is de aard van het bronnenmateriaal; vaak is maar heel weinig bekend over bijvoorbeeld woningtoestanden, buurtleven, gezinsverhoudingen, opvoeding en gewoonten.
Het vastieggen van de mondelinge overlevering kan gedeeltelijk uitkomst verschaffen. Hoewel ook uit briefwisselingen tussen huurders en Bouwvereniging iets blijkt van de omstandigheden waaronder de Krimbewoners leefden en hoe ze daar zelf over dachten, hebben we ons ook toegelegd op Oral History. Enerzijds omdat we het prettig vonden in kontakt te komen met oud-bewoners en we van hen informatie kregen die op een andere manier nooit boven tafel was gekomen. Anderzijds om de mensen die het aangaat ook zelf bij het onderzoek te betrekken. Voor hen kan het van belang zijn te merken dat hun doen en laten en hun ervaringen niet ‘alleen maar’ de gewone alledaagse, en daarom op ’t oog onbelangrijke, dingen zijn, maar ook een verdergaande historiese betekenis kunnen hebben. Gezien de thematiek van Peoples History is het gebruikmaken van interviews een logies en soms noodzakelijk uitvloeisel van vragen over de dagelijkse bezigheden van mensen. Wij zijn ons bewust

_______________↓_______________


|pag. 14|

van de kanttekeningen die bij het beoefenen van Oral History geplaatst kunnen worden. In de inleiding is aangegeven hoe we met de mondelinge gegevens omgegaan zijn. Daar willen we het, wat dit aspekt betreft, bij laten. Skeptici of mensen die onbekend zijn met het gebruik van Oral History raden we aan Thompsons ‘The Voice of the Past’ te lezen.(14 [14. Paul Thompson, The voice of the Past. Oral History, Oxford 1978.])

huisvestingsgeschiedenis

Reeds eerder is de uitspraak van Lutz Niethammer aangehaald over het enorme gebrek aan literatuur over de vraag waar en hoe de arbeiders woonden. Hij noemt dit een belangrijk aspekt met betrekking tot reproduktieverhoudingen en omstandigheden waaronder deze plaatsvond.(15 [15. Lutz Niethammer / u.m.a. F. Brüggemeier, a.w., p. 61.])
In ‘Wohnen im Wandel’ brengt hij de aandacht voor woonomstandigheden, voor huisvestingsgeschiedenis in verband met de zgn. ‘Perspektivenwechsel’ binnen de ‘Sozialgeschichte’. Hij noemt een groep van beoefenaren van sociale geschiedenis die zijn opgehouden: “Gesellschaften zu betrachten, als säßen sie gar in der Pupille Gottes; sie beginnen bei sich selbst, und das heißt meist … dort wo sie sich selbst über ihre Privilegien und Probleme im Alltag wundern, wie ist es dazu gekommen?
Wie leben, wie lebten anderen? Die Frage nach dem Wohnen ist nur eine unter ihnen … auf eine aufregende Entdeckerreise in unerforschte Territorien: Geschichte der Wohnung, der Arbeit, des Verkehrs, der Bildung
…”.(16 [16. Lutz Niethammer (herausg.), Wohnen im Wandel, Wuppertal 1979, p. 6.])
     Deze ‘Perspektivenwechsel’ binnen de sociale geschiedenis is ook kenmerkend voor de zgn. Peoples History die de geschiedbeoefening dichter bij de centrale bezigheden in het dagelijks leven van de mensen wil brengen. Ook hier is de vraag naar de reproduktie-omstandigheden -waarbij de huisvesting en de woonomstandigheden een centrale plaats innemen- een belangrijke positie gaan innemen. Bij ons onderzoek naar de Krim speelt de vraag naar de woonomstandigheden een belangrijke rol. De gevolgen van bijvoorbeeld de huisvesting van de vele migrantengezinnen, en de sociale en kulturele gevolgen van de opname van een overwegend plattelandsbevolking in een stedelijke kultuur, vormen een belangrijk aandachtspunt. De gemeente Enschede kreeg te kampen met

_______________↓_______________


|pag. 15|

woningnood en moest een antwoord vinden op vragen als voor wie er gebouwd moest worden en aan welke eisen die woningen moesten voldoen. Ook hoe ze moest optreden met betrekking tot het op grote schaal voorkomen van ‘inwoning’, en de sociale gevolgen daarvan, en in hoeverre ze mensen moest toelaten waarvan ze kon verwachten dat ze de huur niet konden betalen. Vragen die voor een belangrijk deel werden opgeroepen door de situatie zoals die in de Krim bestond. Voor ons is daarom het onderzoek naar de woonomstandigheden van de Krimbewoners een gegeven en daarmee tevens het raadplegen van literatuur omtrent het thema huisvesting en woonomstandigheden.
     In grote lijnen blijkt uit de literatuur dat in de 19e eeuw de groei van het nijverheidskapitalisme mensenkoncentraties van een voorheen ongekende omvang heeft teweeggebracht. Tegen het midden van de 19e eeuw herbergden in Frankrijk de steden ruim 45% meer gezinnen dan 100 jaar vroeger, terwijl het aantal panden ondertussen met nauwelijks 5% was gestegen. Ook in de Belgiese, Duitse en Engelse grootsteden werd de woningnood in deze periode klemmender dan ooit tevoren.(17 [17. C. Lis, Proletaries wonen in Westeuropese steden in de 19e eeuw: van wildgroei naar sociale kontrole, in: Belgies Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, VIII (1977), pp. 325-328.])
In Nederland werd de 19e eeuw -met name de tweede helft daarvan- eveneens gekenmerkt door o.a. het urbanisatieproces. Vooral de steden met een explosieve ekonomiese groei trokken veel mensen naar zich toe. Ook hier was in de steden de bestaande woningvoorraad te beperkt om de migrantenstroom op te vangen en werd er, zeker voor 1870, weinig gedaan aan volkswoningbouw omdat de huren te hoog zouden zijn voor de grote massa der loontrekkers. Het gevolg was dat het urbanisatieproces met een stijgende woningnood gepaard ging, zowel in kwalitatieve als in kwantitatieve zin. In de grote steden werden arbeidersfamilies samengeperst in slechte behuizingen; de woondichtheid steeg enorm, met alle gevolgen vandien. Aan krotop ruiming werd niet gedacht. Integendeel, alles wat maar enigszins tot dit doel kon dienen, werd als woning gebruikt.(18 [18. H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Woontoestanden van de volksklasse in de 19e eeuw, in: Spiegel Historiael, jrg. 11 (1976), pp. 494-496.]) In de periode tussen 1850 en 1900 werden er in Nederland 5.000 redelijke arbeiderswoningen, oftewel 1% van de totale woningproduktie, gebouwd.(19 [19. J. Nycolaas, Volkshuisvesting. Een bijdrage tot de geschiedenis van woning bouw en woningbeleid, Nijmegen 1974, p. 24.])
     In de meeste gevallen bestond de woongelegenheid die voor het arbeidersproletariaat gekreëerd werd hoofdzakelijk uit minderwaardige woningen, verstoken van de meest elementaire hygiëniese voorzieningen.

_______________↓_______________


|pag. 16|

Om ze winstgevend te kunnen exploiteren werden zoveel mogelijk wooneenheden met de goedkoopste materialen op de kleinst denkbare oppervlakte neergezet.(20 [20. C. Lis, a.w., p. 337.]) Hoe nu de huisvesting en woonomstandigheden van de Krimbewoners te kenschetsen zijn, zal in de betreffende hoofdstukken -aan de hand van vragen als waarom en door wie de Krim gebouwd werd, of de Krim een vorm van redelijke dan wel minderwaardige woningbouw was en hoe de Krimwoningen bewoond werden- duidelijk gemaakt worden.

1.2. BUURTGESCHIEDENIS EN LOKALE GESCHIEDSCHRIJVING

     De Krim was geen eiland. De ontwikkelingen binnen de Krim kunnen niet losgezien worden van de ontwikkelingen binnen de snelgroeiende textielstad Enschede. De Krim ondervond evengoed de gevolgen van de fluktuaties in bijvoorbeeld de textielindustrie en de toeloop van een groot aantal migranten die rond de eeuwwisseling naar Enschede trokken.
Voor een deel van die migranten werd de Krim een thuis, voor anderen een tussenstation op hun trektocht door het zich industrialiserende Nederlands-duitse grensgebied. En hoewel de geschiedenis van de Krim voor alles de geschiedenis van een buurt is, is zij daarom ook bezien vanuit het gezichtspunt van de haar omringende stad, verwikkeld in een proces van industrialisatie en urbanisatie. Daarmee komt het onderzoek terecht op het terrein van een vrij recente discipline binnen de sociaal-ekonomiese geschiedenis, de Urban History. Tegelijkertijd wordt daardoor bij ons de vraag opgeroepen van de etikettering van ons onderzoek, een voorbeeld van Urban History of van Local History? Om een antwoord op deze vraag te vinden is nadere kennismaking met de inhoudelijke vormgeving van deze begrippenkaders gewenst.
     Urban History wordt voornamelijk op universiteiten beoefend en groeide in de zestiger jaren -in Engeland- uit tot een professionele discipline toen een Urban History groep gevormd werd en de eerste ‘Urban History Newsletter’, onder redaktie van Jim Dyos, verscheen.
Jim Dyos kon geen sluitende definitie van het begrip Urban History geven. Hij vond dat de beoefenaren van deze discipline dat door de aard van hun onderzoeken zelf duidelijk moesten maken. Wel zag Dyos

_______________↓_______________


|pag. 17|

in de nog voortdurende verstedelijking een voldoende voorwaarde voor het toenemend belang van Urban History binnen de totale geschiedschrijving. Voor Dyos stond wel vast dat Urban History zich met steden zelf en met de samenhang tussen haar verschillende kenmerken en hun uitwerking op andere gebieden, dient bezig te houden. Niet met ‘bijkomstige’ historiese gebeurtenissen.(21 [21. Jim Dyos, Inaugurale rede, in: Urban History Yearbook 1974, pp. 5 en 6.]) De redaktie van het HWJ vindt dat de Urban History het proces van verstedelijking en sociale differentiatie te zeer abstraheert en dat veelvuldig kwantifikaties en stratifikaties worden gegeven zonder dat deze met voorbeelden worden toegelicht. “No family quarrels disfigure the symmetries of Household analysis, no debts are incurred in maintaining the standard of live, nu murders or suicides disturb the town’s tranquility, no strikes or passionate disturbances intrude on the progress of municipal reform”.(22 [22. Urban History and Local History, HWJ, dl. 8 (1979), p. iv.])
     Over Local History merkt het HWJ op dat haar beoefening een lange traditie kent en voornamelijk door enthousiaste amateurs met een behoorlijke dosis lokaal patriottisme ter hand genomen is. In vergelijking met Urban History is Local History “much more likely to run to the narrative, making the most of ‘remarkable’ occurences and chronicling local events and dates: it is far more interested in incidents and events than in structure and process, in people and in places than in representative samples or types”.(23 [23. idem.]) Het Urban History Yearbook stelt over het verschil tussen Urban en Local History dat eerstgenoemde zich meer bezighoudt met processen die zich uitstrekken buiten de grenzen van een bepaalde gemeenschap of regio en die een gehele bevolking omvatten, terwijl laatstgenoemde zich bezighoudt met een studie naar een bepaalde gemeenschap en zoveel mogelijk aspekten binnen een lokale kontekst bekijkt.(24 [24. Editorial, Urban History Yearbook, 1974, p. 7.]) Bovengenoemde verschillen tussen de Urban en Local History zouden ook getypeerd kunnen worden met het kwantitatieve en sociaal-strukturele karakter van de Urban History en het meer kwalitatieve en incidentele karakter van de Local History.
     Overigens vinden zowel het HWJ als het Urban History Yearbook dat de twee disciplines zich te zeer in hun eigen stellingen teruggetrokken hebben; ze zouden zich meer op de hoogte moeten stellen van elkaars

_______________↓_______________


|pag. 18|

thematiek en onderzoeksmethodes. “Left by themselves they lack a princriple of growth”, merkt het HWJ op.(25 [25. Urban History and Local History, a.w., p. v.]) In ons onderzoek naar de Krim hebben we gezocht naar een integratie van de onderzoeksobjekten uit de Urban en Local History. De ontwikkelingen in de Krim worden begrijpelijker wanneer ze geplaatst worden tegen de achtergronden van het proces van industrialisatie, urbanisatie en immigratie waarin Enschede verwikkeld was. In onze vraagstellingen richten we ons daarom ondermeer op de samenhang tussen incidentele gebeurtenissen in de Krim en de Strukturen waarbinnen deze plaatsvonden. In onze onderzoeksmethode zoeken we naar een samengaan van kwantitatieve en kwalitatieve aspekten, kwantificeren van gegevens is pas zinvol wanneer ook de mensen achter de getallen zichtbaar gemaakt worden.

‘community’

     Kritiek probleem voor de Local History lijkt hoe zij zich opstelt in een situatie waarin ‘community’ en ‘locality’ niet langer kongruent zijn en de meer traditionele kenmerken van een gemeenschapsstruktuur plaats hebben gemaakt voor een patroon van sociale verhoudingen binnen een veel bredere sociale struktuur. Veel hangt af van de vraag hoe zij ‘community’ definiëert: en er schijnen meer dan 94 definities voor die term te zijn.(26 [26. Editorial, Urban History Yearbook, 1974, p. 7.]) Ook het HWJ ziet in de verbreding van de Local History van haar, tot voor kort, voornamelijk landelijke karakter naar een stedelijke achtergrond een bron voor de nodige moeilijkheden. In een stad wordt, in tegenstelling tot een dorp, noch door de mensen, noch door de diverse onderdelen van de stad, een gemeenschappelijke achtergrond gedeeld.(27 [27. Urban History and Local History, a.w., p. v.])
     Uit bovenstaande zal duidelijk zijn welk een kruciale rol het begrip community voor de Local Historici speelt. Omdat wij ons onderzoek naar de Krim als een voorbeeld van Local History beschouwen, en de vraagstelling in hoeverre de Krim een èchte buurt was en haar bewoners een gemeenschap vormden een centrale positie inneemt, is het ook voor ons van belang om duidelijk te maken wat wij onder een buurt verstaan en hoe we met dat begrip werken. Onze omschrijving van de Krim als, ‘een sociaal-geografiese eenheid met buurtbewoners die ekonomies op

_______________↓_______________


|pag. 19|

elkaar waren aangewezen en sociaal-kultureel een positie innamen die duidelijk verschilde van de rest van Enschede’, is daartoe nog te onduidelijk.
     Een universitaire discipline waar veel gewerkt wordt met het begrip ‘community’ is de sociale ekologie. Binnen dit vakgebied zijn verschillende buurtbeschrijvingen bekend. Kenmerkend voor deze studies is, dat zij een bepaald sociaal-kultureel gebied (bijvoorbeeld een buurt) als eenheid bestuderen en beschrijven in termen van het ruimtelijke, sociale en kulturele leven. De menselijke samenleving en de omgeving worden in relatie tot elkaar begrepen en er wordt aandacht besteed aan de onderlinge betrekkingen tussen de mensen, zoals die zich in een bepaalde omgeving manifesteren.(28 [28. N.J.M. Nelissen, Sociale Ekologie, Nijmegen 1970, p. 9.]) We willen geen opsomming geven van de, naar verondersteld wordt, 94 verschillende omschrijvingen van het begrip ‘community’, maar ons beperken tot een zeer gering aantal daarvan. Zo worden door Park als de essentiële kenmerken van een community genoemd: een bevolking die op een bepaalde plaats aanwezig is, min of meer afhankelijk is van de bestaansbronnen der ‘habitat’ en waarbij de individuen in een onderlinge relatie van zowel kompetitie als koöperatie staan. Ene Zorbaugh gebruikt het begrip op twee totaal verschillende wijzen. Hij onderscheidt de ‘local community’ -een bepaald, geografies afgebakend, gebied (een dorp of deel van een stad) waarbinnen de mensen een gemeenschappelijke ervaringsachtergrond delenen de ‘community’ -een gebied waarbinnen de mensen dezelfde taal delen, zich naar dezelfde zeden richten, min of meer dezelfde gevoelens en vanuit dezelfde houding handelen. Zorbaugh maakt een onderscheid tussen materiële aspekten en verschijnselen als symbolen, waarden en andere ideële kultuurelementen.(29 [29. N.J.M. Nelissen, a.w., p. 64.]) Een belangrijk onderscheid naar ons idee. De ideële aspekten lijken ons erg belangrijk. Een nieuwkomer in een buurt waar hij de ekonomiese achtergrond met de bewoners deelt kan op basis van wat hij of zij vindt dat zedelijk niet door de beugel kan door die buurt niet geaksepteerd en zelfs verstoten worden. Ook in de Krim was dat enkele malen het geval.
     R. Dennes en S. Daniels vinden in het boek ‘The classic slum’ van Robert Roberts veel karakteristieken die gewoonlijk als typies voor arbeidersbuurten gezien worden: het leven speelt zich af in een duidelijk

_______________↓_______________


|pag. 20|

afgegrensd gebied, er is een groot gemeenschapsgevoel, en er is een immobiele bevolking die sociaal gezien een homogene groep vormt en wiens levensstijl behoudend is. Het gaat hen er echter vooral om, om binnen de veelomvattende literatuur te komen tot een aantal indikatoren waaraan de mate van community af te meten valt. Zo noemen zij de verblijfsduur, de samenhang tussen wonen en werken, de onderlinge verwantschappen, het huwelijkspatroon en eventueel het verenigingsleven.(30 [30. R. Dennes / S. Daniels, ‘Community and the social geography of Victorian Cities’, in: Urban History Yearbook, 1981, pp. 7 en 8.]). Met Zorbaugh kunnen deze indikatoren aangevuld worden met ideële elementen als (taal)gebruik, moraal en levenshouding. Wanneer deze indikatoren, geoperationaliseerd in onderzoeksvraagstellingen, in het onderzoek naar de Krim duidelijk onderscheiden kunnen worden, lijkt ons de vraag in hoeverre -en in welke periode- de Krim een community vormde, een buurtgemeenschap genoemd kan worden, afdoende te beantwoorden. De definitie van ‘buurt’ die we daarbij hanteren is: ‘een geografies afgebakend gebied waarvan de bewoners eenzelfde materiële achtergrond -bijvoorbeeld ekonomiese aktiviteiten en woonomstandigheden- delen, een zeker gemeenschapsgevoel bezitten en in sociaal en kultureel opzicht een homogene groep vormen’.
     Eén opmerking verdient binnen de kontekst van het community-onderzoek nog enige aandacht. Dennes en Daniels citeren in hun reeds eerder aangehaalde artikel Margaret Stacey die voorstelt geen puur beschrijvende studies over unieke gemeenschappen te geven, maar meer nadruk te leggen bij vergelijkbare analyses van ‘local social systems’; systemen waarvan de onderdelen met elkaar verbonden zijn door banden van familie, beroep, klasse, religie en politiek.(31 [31. R. Dennes / S. Daniels, a.w., p. 8.]) Een zeer waardevolle suggestie. Voor Enschede bestaat ook de mogelijkheid haar uit te voeren omdat gedurende dezelfde periode de ‘urban villages’ Krim, Sebastopol, Hoog en Droog en ’t Overschot naast elkaar bestaan hebben.
In deze doktoraalskriptie worden evenwel niet meer dan enige voorzichtige vergelijkingen getrokken tussen met name de Krim en Sebastopol.

_______________↓_______________


|pag. 21|

1.3. SEGREGATIE

     De Krim werd gebouwd als een buurt voor arbeiders. Dat betekent dat een bepaald deel van de bevolking afzonderlijk werd gehuisvest in een min of meer afgescheiden buurt. In de sociale wetenschap wordt een dergelijk verschijnsel aangeduid met het begrip segregatie, letterlijk: afscheiding. Een veelgebruikte definitie is een onevenredige verdeling van kenmerken over deeleenheden van een eenheid.(32 [32. P.W. Blauw / C. Pastor, Soort bij soort. Beschouwingen over ruimtelijke segregatie als maatschappelijk probleem, Deventer 1980, p. 9.]) Als we deze definitie vergelijken met die van Mik zien we een duidelijk verschil.
De laatste luidt namelijk: ‘segregatie is het op een bepaalde plaats groeperen van personen met gemeenschappelijke kenmerken, bijvoorbeeld ras, sociaal-ekonomiese positie, cultuur etc.(33 [33. G. Mik, Segregatie in Rotterdam. Opzet en tussentijds verslag van een beleidsgeorienteerd onderzoek, in: P.W. Blauw, a.w., p. 140.])
     In feite gaat het in deze definities om verschillende aksenten.
Op basis van de eerste kijk je naar de mate waarin groepen met bepaalde kenmerken verspreid zijn over een groter geografies gebied, bijvoorbeeld een stad. Je doet dat door die stad op te delen in kleinere eenheden, bijvoorbeeld buurten, en te kijken hoeveel mensen van een bepaalde bevolkingskategorie er in iedere buurt wonen. De uitkomst daarvan is een bepaalde mate van segregatie per buurt, die vergelijkbaar is met die van andere buurten en met de totale stad.
     Op basis van de tweede definitie kijk je meer naar de ‘konsentratie’ van één bepaalde bevolkingskategorie op een bepaalde plaats, en niet zozeer naar de mate waarin die kategorie met andere vermengd is over het hele gebied. De begrippen segregatie en konsentratie worden dus beide gebruikt om ’t zelfde verschijnsel aan te duiden. Alleen de benadering en de manier om het te meten verschillen. We willen dit hier duidelijk onderstrepen omdat er in de literatuur nogal wat verwarring is door het door elkaar heen gebruiken van beide termen.(34 [34. Het onderzoek waar het artikel van Mik over gaat is b.v. geen onderzoek dat uitgaat van het konsentratie-aspekt, zoals de definitie doet vermoeden, maar van het segregatie-aspekt. Het hier gemaakte onderscheid tussen beiden is ontleend aan H. de Smidt, Concentratie, segregatie en huisvestingsperikelen van gastarbeiders in de gemeente Utrecht, in: P.W. Blauw, a.w., p. 160.])
     Onderzoek naar segregatie wordt gedaan door sociologen, sociaal- geografen, antropologen en historici. Het thema van de meeste studies is de segregatie op basis van ethniese herkomst. In westerse landen wordt de afscheiding van bevolkingsgroepen die niet uit het land zelf afkomstig zijn als een maatschappelijk probleem gezien, segregatie op basis van andere kenmerken niet of minder. Voorbeelden daarvan zijn de Goudkusten in verschillende steden, een vorm van segregatie naar

_______________↓_______________


|pag. 22|

sociaal-ekonomiese positie, of de verzuilde woningbouwverenigingen in Nederland, een vorm van segregatie op grond van geloof. Of segregatie al dan niet als een probleem gezien wordt hangt dus mede af van de positie die de gesegregeerde groep in de samenleving inneemt.
     In Nederland heeft segregatie-onderzoek dan ook voornamelijk betrekking op ethniese minderheden als Turken, Morokkanen en Surinamers.
Het onderzoek dat verricht wordt speelt een rol in aktuele diskussies omtrent spreidingsgebied, integratie van buitenlanders, pluriforme samenleving en dergelijke. Er wordt geprobeerd om segregatie als zodanig te meten en ook om de oorzaken en (mogelijke) effekten van segregatie te achterhalen, hetgeen bepaald niet eenvoudig is.
     In deze skriptie gaat het om andere vormen van segregatie. Wij bekijken in hoeverre de Krim in de verschillende periodes een buurt was van respektievelijk arbeiders, nieuwkomers (binnenlandse migranten) en scharrelaars ofwel mensen die van de straat leven. (zie par. 1.4). We hebben dan te maken met twee verschillende vormen: segregatie op grond van sociaal-ekonomiese positie en segregatie op grond van herkomst. We zullen zien dat de konsentratie van bepaalde groepen in de Krim ook als een probleem beschouwd werd en in bepaalde opzichten gelijkenis vertoont met de problematiek van ethniese minderheden. In feite is het vraagstuk van de segregatie als het ware in ons hele verhaal verweven. Laten we hier echter duidelijk stellen dat ons onderzoek geen specifiek segregatie-onderzoek is. Voor ons is segregatie een aspekt van buurtgeschiedenis. Dat heeft gevolgen voor de manier waarop wij segregatie bekijken, namelijk vanuit één bepaalde buurt en niet vanuit het gehele stadsgebied zoals in de meeste onderzoeken gedaan wordt. Dat betekent dat we het aksent leggen op de mate van konsentratie van bepaalde groepen in de Krim, een benadering die we aan het begin van deze paragraaf al hebben aangeduid. We kunnen daarbij gebruik maken van het dominantie-konsept van Oliver Zunz.(35 [35. O. Zunz, Residential Segregation in the American Metropolis: Concentration dispersion and dominance, in: Urban History Yearbook 1980, pp. 24, 25.]) Deze stelt dat je bij ruimtelijke konsentratie altijd twee aspekten moet betrekken:

  1. Het gedeelte van de bevolking van een deelgebied dat behoort tot een bepaalde (ethniese) groep. Dit cijfer maakt duidelijk hoe dominant die groep is in dat gebied;
  2. _______________↓_______________


    |pag. 23|

  3. het aandeel van een bepaalde (ethniese) groep in een bepaald deelgebied in relatie tot het aandeel van die groep in het gebied waar het deel van uitmaakt. Dat cijfer zegt hoe belangrijk een bepaald deelgebied is voor de groep, of er ai dan niet een groot deel van die groep woont.

Als deelgebied kun je volgens Zunz het beste een buurt nemen. Hij omschrijft dat als een gebied waarin relatieve konsentratie en samenhang, sociale interaktie en gemeenschappelijke instituties bestaan.
Deze kriteria worden verder niet uitgewerkt, zodat wij verwijzen naar onze definitie van ‘community’. (Zie par. 1.2.).
     Het onder 2 genoemde aspekt van het konsept van Zunz kunnen we maar in zeer beperkte mate erbij betrekken. We hebben geen bruikbare beroepsgegevens voor heel Enschede kunnen vinden en het aandeel van de migranten in de totale bevolking is maar van enkele jaren bekend.
We beperken ons dan ook hoofdzakelijk tot het bekijken van de konsentratie van beperkte groepen in de Krim.
     Behalve dat we proberen segregatie op deze manier te meten komen ook de effekten ervan aan bod. Er worden relaties gelegd tussen de sociaal-ekonomiese achtergrond van de bewoners en de manier waarop ze in de buurt met elkaar omgaan. Ook de houding tegenover de buitenwereld en de reakties van de buitenwereld op wat er in de Krim gebeurt.
Met name in het hoofdstuk over de sanering komt de problematiek van de segregatie op beleidsnivo aan de orde.
     Omdat segregatie-onderzoek niet het specifieke doel van deze skriptie is zijn de zaken die we hier besproken hebben meer bedoeld om bij het lezen in het achterhoofd te houden. In de hoofdstukken worden ze niet meer uitdrukkelijk aan de orde gesteld, maar in de konklusie komen we er op terug.

1.4. SOCIALE STRATIFIKATIE

     We hebben in een vorige paragraaf vastgesteld dat ‘Peoples History’ zich bezighoudt met de geschiedschrijving van het dagelijks leven en dat zij daarbij kan putten uit de rijke sociaal-historiese traditie in

_______________↓_______________


|pag. 24|

Engeland. De Victoriaanse tijd heeft wat dat betreft een schat aan materiaal opgeleverd in de vorm van verslagen van koninklijke kommissies, parlementaire debatten, statistiese analyses, sensatie-verhalen, redevoeringen, artikelen, boeken en zelfs gedichten, die allemaal betrekking hebben op wat betiteld wordt als: “the condition of the People”,(36 [36. Gertrude Himmelfarb, The Culture of Poverty, in: H.J. Dyos / M. Wolff, The Victorian City. Images and Realities, London, Boston 1973, vol. 2, p. 707.])
     Het blijkt dat er nogal wat verwarring bestaat over wie nu eigenlijk bedoeld wordt met ‘the People’. Zijn dat de arbeiders òf de klasse die zich daaronder bevindt, de paupers, het lompenproletariaat, de heffe des volks of hoe ze ook genoemd wordt? In de meeste geschriften wordt er niet gedifferentieerd en worden begrippen als “labour” en “the poor” door elkaar gebruikt. Een voorbeeld daarvan is te vinden in het werk van Henry Mayhew: London Labour and the Poor.(37 [37. Verschenen in de vorm van een aantal tijdschriftartikelen vanaf 1850, later in boekvorm gepubliceerd tussen 1861 en 1862.]) In de titel worden ‘labour’ en ‘the poor’ nog wel onderscheiden, maar de uitgebreide beschrijvingen die Mayhew geeft betreffen meer de ‘Street folk’, venters, kramers, voddenrapers, sjouwers, prostituees, straatmuzikanten enz. dan de arbeidende klasse. Het resultaat van deze verwarring was bijvoorbeeld dat in kommentaar op het werk de beschrijvingen van Maykew’s Street folk van toepassing werden verklaard op ‘hèt proletariaat’ of ‘dè arbeidende klasse’.(38 [38. G. Himmelfarb, a.w., p. 712.])
     Tijdens ons onderzoek hebben we gemerkt dat je arbeiders en mensen die van de straat leven niet zomaar op een hoop kunt gooien. Om de ontwikkelingen die zich in de sociale samenstelling van de Krim hebben voorgedaan duidelijk, dat wil zeggen ook enigermate kwantitief, te kunnen aangeven, was het voor ons nodig om een onderscheid te maken tussen met name de arbeiders en wat wij genoemd hebben, scharrelaars.
Onze veronderstelling was dat er zich in de Krim in de loop der tijden een verschuiving had voorgedaan in de samenstelling van de bevolking van arbeiders naar scharrelaars.
     Wanneer we dat aan willen tonen is het dus belangrijk om een goed onderscheid te maken tussen deze kategoriën. Onder arbeiders verstaan we mensen die door het verrichten van lagere uitvoerende arbeid in loondienst voorzien in hun levensonderhoud en die naast dit arbeidsinkomen geen bezitsinkomen hebben.(39 [39. J.J. Brugmans, De arbeidende klasse in de 19e eeuw 1813-1870, Utrecht / Antwerpen 1975, p. 13.]) Loonafhankelijkheid is hier dus het belangrijkste kriterium. Verder willen we benadrukken dat we

_______________↓_______________


|pag. 25|

     onder arbeiders verstaan: mensen die geregeld werk hebben. Losse arbeiders hebben naar ons idee meer gemeen met de scharrelaars. Deze twee kategoriën willen we samenvatten onder de namen marginale beroepen. Daarmee wordt aangegeven dat zij zich bevinden in de marge van het heersende ekonomiese systeem, in dit geval de kapitalistiese produktiewijze. Zij bestaan bij de gratie van de nog onvolledige ontplooiing van die produktiewijze, bijvoorbeeld de overgangsperiode naar een geïndustrialiseerde samenleving op kapitalistiese grondslag, waarin niet alle beschikbare arbeidskrachten in het produktie-proces opgenomen worden.
In tijden van volle ekonomiese bloei en volledige werkgelegenheid zien we ze nauwelijks, in perioden van ekonomiese recessie steken ze weer de kop op, vooral bij afwezigheid van sociale voorzieningen.
     Karakteristiek voor de marginale beroepen is dat ze:

  • instabiel zijn: werk en werkloosheid wisselen elkaar af?
  • onderling verwisselbaar zijn: levert het een niet meer genoeg op dan probeer je (noodgedwongen) wat anders;
  • ongeschoold zijn;
  • weinig inkomsten opleveren;
  • zware of langdurige arbeid vereisen.(40 [40. Het begrip en de kenmerken zijn afkomstig uit: E. Eames / J. Goode, Urban Poverty in a cross cultural context, London 1973, pp. 114-118.])

De laatste drie kenmerken kunnen ook van toepassing zijn op de geregelde arbeid in loondienst. De eerste twee kenmerken zijn voor ons het belangrijkste. Deze indeling van de beroepen in 2 hoofdgroepen is nog vrij grof en behoeft nadere detaillering om recht te kunnen doen aan al die verschillende beroepen die we aangetroffen hebben. Daartoe hebben we een model ontworpen dat in grote lijnen ontleend is aan een stratifikatie-model van Giele en van Oenen dat zij opgesteld hebben naar de sociale struktuur van de Nederlandse samenleving rond 1850.(41 [41. Het model van Giele en Van Oenen wordt gegeven in: J. Lucassen en Th. van Tijn, Nogmaals: Sociale stratificatie,in: TvSG 4 (1976), p. 79.])
Maar er zijn enkele belangrijke verschillen.
     Het model van Giele en van Oenen is gebaseerd op de marxistiese theorie. Daarin worden klassen onderscheiden naar de plaats in het systeem van de produktieverhoudingen en wel de relatie tot de produktie-middelen. Het klassieke onderscheid is dat tussen de kapitalist, die de produktiemiddelen bezit, en de arbeider, die geen produktiemiddelen bezit. Giele en van Oenen onderscheiden echter de klassen op basis van de relatie tot de exploitatie van de arbeidskracht:

_______________↓_______________


|pag. 26|

  1. Zij die andermans arbeidskracht exploiteren;
  2. zij die niet andermans arbeidskracht exploiteren maar wier arbeidskracht ook niet door anderen geëxploiteerd wordt;
  3. zij wier arbeidskracht door anderen geëxploiteerd wordt.

In de praktijk komen ze echter tot 4 klassen, namelijk de grote burgerij, de kleine burgerij, de arbeidende klasse en het lompenproletariaat. Het laaste is een soort rest-klasse waarin mensen die geen relatie hebben tot de exploitatie van de arbeidskracht terechtgekomen zijn. Deze kategorie is toegevoegd omdat het model behalve op de theorie ook gebaseerd is op een onderzoek naar het beeld dat tijdgenoten hadden van de sociale struktuur rond 1850. De mensen die tot het lompenproletariaat behoren werden door de tijdgenoten als een aparte klasse beschouwd, en ‘de heffe des volks’ of ‘paupers’ genoemd. Waarschijnlijk gebruiken G. en v. O. de term lompenproletariaat omdat die te plaatsen is in de marxistiese theorie. Deze klasse bestaat uit bedeelden, permanent bedeelden, (zoals invaliden en weduwen) en tijdelijk bedeelden, (werklozen) en daarnaast bedelaars, zwervers, zigeuners, vilders en dergelijke. Zij beschrijven deze als: “Degenen die leven van wat er toevallig overschiet van de burgermanschil, of deze kruimels hen nu vrijwillig (bedeling) of onvrijwillig (bedelarij en kruimeldiefstal) toekomen”. Zij schrijven dat deze groep hoofdzakelijk gerekruteerd werd uit de klasse van losse, ongeschoolde arbeiders. Voor tijdgenoten was dat zo overduidelijk dat deze geïdentificeerd werden met de bedeelden, ook als ze wel werk hadden.(42 [42. J. Giele / G.J. van Oenen, Theorie en praktijk van het onderzoek naar de sociale struktuur, in: TvSG 4 (1976), p. 171.])
     In dit model zijn twee zaken waarmee wij niet uit de voeten kunnen. Op de eerste plaats kunnen wij ons onderscheid tussen marginale beroepen en geregelde arbeiders er niet in kwijt. Op basis van de relatie tot de exploitatie van de arbeidskracht zou een lompenkoopman bij de kleine burgerij thuishoren en een grondwerker bij de arbeidersklasse. Dat lijkt ons niet juist. We zouden dat op kunnen vangen door de marginale beroepen onder het lompenproletariaat te laten vallen.
Daarmee komen we bij het tweede punt, wij hebben bezwaar tegen deze kategorie.
     Op de eerste plaats is het lompenproletariaat zoals Giele en van Oenen het invullen voor ons geen bruikbare indeling. Over tijdelijk

_______________↓_______________


|pag. 27|

bedeelden hebben wij te weinig gegevens en bovendien denken we dat het niet juist is deze in te delen op grond van de vraag of ze onderstand ontvangen in plaats van op basis van het beroep dat ze uitoefenen als er wel werk is. Verder zullen zwervers en bijvoorbeeld woonwagenbewoners ongetwijfeld in de Krim verblijf gehouden hebben. Op sommige foto’s zien we een woonwagen in een der straten van de Krim geparkeerd staan. Maar deze mensen zijn niet terug te vinden in de bevolkingsregisters. Voor ons doel is dus deze indeling van Giele en van Oenen niet geschikt.
     Op de tweede plaats maken we liever ook geen gebruik van de term lompenproletariaat, omdat de mensen die daartoe gerekend worden altijd betiteld zijn als ‘de uitgestotenen’, het ‘droesum’, het uitschot, het ‘bezinksel’. Dergelijke associaties belemmeren naar onze mening het begrip voor de positie van mensen die wij liever marginalen zouden willen noemen.
     Op basis van deze overwegingen hebben wij het model van Giele en van Oenen zo veranderd dat het voor ons doel geschikt werd. Wij pretenderen niet daarmee de problemen op het gebied van de sociale stratifikatie opgelost te hebben, of zelfs maar een bijdrage aan de diskussie daaromtrent te kunnen leveren. Waarschijnlijk zal de indeling die we gemaakt hebben zelfs nog de nodige problemen opleveren bij het indelen van de beroepen die door Krim-bewoners uitgeoefend werden.
Het is misschien geen sluitend, maar wel een voor ons werkbaar model.
 

I kleine middenstand a. winkeliers, kleine zelfstandige ondernemers
b. zelfstandige ambachtslieden
II arbeiders a. handwerkslieden
b. fabrieksarbeiders
c. bouwvakkers
d. rest (bijvoorbeeld spoorwegpersoneel)
III marginalen a. 1. verkopers van arbeid scharrelaars
2. verkopers van goederen
b. losse arbeiders, dagloners
IV zonder beroep

 
De laatste kategorie is ingebracht voor de telling van de hoofden van huishoudens. Een onduidelijkheid is misschien het verschil tussen

_______________↓_______________


|pag. 28|

kategorie III a.1. en III b. Onder de verkopers van arbeid verstaan we stoelenmatters, scharenslijpers, kermisreizigers en dergelijke. Onder losse arbeiders bijvoorbeeld sjouwers en pakknechten. Enkele problemen die te voorzien zijn bij de indeling betreffen kooplieden, zijn dat marginale verkopers van goederen of kleine zelfstandigen uit I a. ?, en bijvoorbeeld timmerlieden, die zowel bouwvakkers als zelfstandige ambachtslieden met een eigen werkplaats kunnen zijn. Dergelijke problemen zullen in de kanttekeningen bij de tabellen behandeld worden. In bijlages zullen we de volledige indeling van alle beroepen geven in afzonderlijke tabellen per peiljaar.
     We schreven dat naar onze mening losse arbeiders meer gemeen hebben met scharrelaars dan met fabrieksarbeiders. Op de eerste plaats was dat vanwege hun ekonomiese positie, de instabiliteit van hun inkomenspositie. We zullen proberen na te gaan in hoeverre dit theoretiese uitgangspunt ook overeenkomt met de praktijk door te kijken in hoeverre het tweede uitgangspunt, de verwisselbaarheid van de beroepen van scharrelaars en losse arbeiders, ook terug te vinden is. Naast de ekonomiese positie is er ook een verschil in levenswijze en opvattingen over zaken als arbeid en bezit. We zullen hier in de volgende paragraaf op ingaan.

1.5. ‘CULTURE OF POVERTY’

     Henry Mayhew zag zichzelf als “een reiziger in het onontdekte land van de armen”. Hij beschreef zijn ‘street folk’ als een apart ras met zowel uiterlijke als innerlijke kenmerken. Zij behoorden tot het ‘nomadiese ras’, dat met het ‘sedentaire ras’ de twee hoofdrassen van de mensheid vormde. Hij beschreef ze kompleet met uiterlijke kenmerken zoals hoge jukbeenderen en vooruitstekende kaken. Maar wat belangrijker is, hij beschreef deze mensen ook als een groep met een eigen levenshouding, eigen opvattingen over arbeid en bezit, eigenschappen als drankzucht, goklust, wraakzucht en een eigen taalgebruik. Door al deze zaken onderscheiden deze ‘nomadiese’ mensen zich van de beschaafden.
Over de achtergrond van deze voor hem afkeurenswaardige eigenschappen

_______________↓_______________


|pag. 29|

is hij nogal dubbelzinnig. Nu eens vloeien ze voort uit ras en moraal, dan weer uit de ongelukkige levensomstandigheden waarin deze mensen verkeerden, de ongunstige omgeving waarin ze leefden.
     In sociale studies van meer recente datum worden de armen ook wel beschouwd als een groep met een eigen kultuur of subkultuur. We hebben het hier over antropologiese studies die zich bezighouden met de ‘culture of poverty’(43 [43. Dit konsept geniet de laatste tijd ook belangstelling onder historici.
Onlangs verscheen er een artikel van Paul Kok, De mythe van de deemoedige bedeelde, losse arbeiders en armenzorg in Leeuwarden rond 1900, in: Intermediair, 18e jrg. nr. 44, p. 13-17. Hierin wordt gerefereerd aan de Culture of Poverty.]
) De naam die onafscheidelijk verbonden is aan dit konsept is die van Oscar Lewis. Hij bestudeerde de levenswijze en gedragspatronen van de armen in de krottenwijken van Puerto Rico, New York en Mexico-City. Op grond van deze studies kwam hij tot de konklusie dat het gedrag van mensen die in gebrekkige omstandigheden leven in een stedelijk-industriële samenleving een respons is op hun omstandigheden. Hij konstateerde een samenhangend gedragspatroon dat hij betitelde als ‘culture of poverty’. Deze kultuur van de armoede beschouwt hij als een aanpassing van de armen aan, en een reaktie op hun marginale positie. Hij zegt daarover bijvoorbeeld het volgende:

Als antropoloog heb ik geprobeerd armoede en de daaraan verbonden kenmerken te begrijpen als een kultuur of, preciezer, als een subcultuur, met zijn eigen struktuur en rationele basis, als een manier van leven die overgedragen wordt van generatie op generatie langs de lijnen van de familie. Deze visie vestigt de aandacht op het feit dat armoede niet alleen een zaak is van ekonomies gebrek of desorganisatie of het ontbreken van iets. Het is ook iets positiefs en levert iets op dat de moeite waard is en zonder hetwel de armen nauwelijks het hoofd boven water zouden kunnen houden”.(44 [44. Oscar Lewis, A study of Slum Culture, Backgrounds for La Vida, New York 1968, p. 4.])
Lewis heeft het hier over een kultuur die over de grenzen van landen heenreikt. Het is een respons op gebrek. De kultuur van de armoede kan men aantreffen bij mensen die gebrek lijden in een verstedelijkte, industriële samenleving op kapitalistiese grondslag, waar ook ter wereld. Dat wil niet zeggen dat bij àlle mensen die gebrek lijden een kultuur van de armoede aanwezig zou zijn. Lewis stelt dat er zelfs binnen een en dezelfde slum onderscheid kan bestaan tussen mensen die wel en mensen die er niet de trekken van vertonen. Ook verschilt het ene land of kultuurgebied met het andere en zijn er, volgens Lewis,

_______________↓_______________


|pag. 30|

samenlevingen waar we, ondanks het voorkomen van armoede op grote schaal, geen kultuur van de armoede aantreffen. Voorbeelden daarvan zijn India (Kaste-systeem) en socialistiese landen.(45 [45. Oscar Lewis, a.w., pp. 11-14.])
     Een kultuur van de armoede ontstaat volgens Lewis vaak wanneer een gestratificeerd sociaal-ekonomies systeem in elkaar stort en er een ander voor in de plaats komt, bijvoorbeeld bij de overgang van een feodale naar een kapitalistiese samenleving of in periodes van snelle verandering, zoals bijvoorbeeld een industrialisatieproces. De groep die een kultuur van de armoede ontwikkelt is die van de landloze arbeiders die naar de steden trekken. Dat maakt de kans groot dat we iets dergelijks, om het maar eens voorzichtig uit te drukken, ook wel eens in de Krim zouden kunnen aantreffen. Om dat na te kunnen gaan zullen we eerst het begrip armoede nader moeten omschrijven en bekijken hoe we dat voor de Krim kunnen onderzoeken, om vervolgens de karakteristieken die Lewis toekent aan de kultuur van de armoede onder de loep te nemen.
     Tot dusverre hebben we de termen armoede en gebrekkige levensomstandigheden (material deprivation) gebruikt zonder ze te verduidelijken. Het is echter niet eenduidig wat er onder verstaan wordt. Er kunnen namelijk twee nivo’s in onderscheiden worden, het overlevings-nivo (survival-level) en het comfort-nivo (comfort-level). Onder armoede hoeft niet altijd verstaan te worden dat mensen niet of nauwelijks in staat zijn zichzelf in leven te houden. Armoede kan ook gerelateerd worden aan het nivo van de levensomstandigheden van het systeem als geheel. Er wordt dan vanuit gegaan dat ‘bestaansminimum’ een relatief begrip is en niet alleen van toepassing is op het pure overleven.(46 [46. E. Eames / J. Goode, a.w., pp. 17-19.]) Het zal duidelijk zijn dat het moeilijk is om een scherpe lijn te trekken; wie daaronder zit is arm en wie daarboven zit niet. Daarom en daarnaast ook omdat we geen exakte gegevens over inkomens hebben, stellen we een meer ‘impressionistiese’ aanpak voor.
We betrekken in ons onderzoek een aantal zaken in de beschouwing die ons een indruk kunnen geven van de levensomstandigheden in de Krim.
We bekijken de inkomenspositie op basis van de beroepen en gegevens over huurachterstand, gezinsgrootte en aantal kostwinners en afhankelijkheid van bedeling. Naast de inkomenspositie bekijken we ook de

_______________↓_______________


|pag. 31|

woonomstandigheden. Daaruit krijgen we een indruk van de bevolking van de Krim en in welke omstandigheden ze verkeerde, of en in hoeverre er sprake is van armoede.

     Keren we nu weer terug tot de kultuur van de armoede. We willen voorop stellen dat onze skriptie op de eerste plaats is een geschiedenis van de Krim. Het is niet onze bedoeling uitgebreid te onderzoeken of er nu wel of niet sprake is van kultuur van de armoede. Daarvoor zijn onze bronnen ook niet toereikend. Het gaat ons erom dat we bepaalde gedragingen van Krimbewoners, op grond waarvan ze altijd als tuig en gajus of wat al niet meer zijn bestempeld, in verband kunnen brengen met de antropologiese visie op gedrag als een vorm van aanpassing aan of een reaktie op de omstandigheden waarin mensen verkeren. We zullen hier dan ook niet alle karakteristieken opsommen die Oscar Lewis geeft voor de kultuur van de armoede, maar we volstaan met enkele zaken die we in onze bronnen tegengekomen zijn.
     Een van de belangrijkste kenmerken van de kultuur van de armoede is dat ze niet of nauwelijks geïntegreerd is in de samenleving als geheel. De armen nemen slechts in zeer beperkte mate deel aan de belangrijkste instituties van de samenleving. De oorzaken daarvoor kunnen gelegen zijn in verschillende faktoren zoals gebrek aan ekonomiese middelen, segregatie, diskriminatie, angst, wantrouwen of apathie.
Daarentegen worden er eigen oplossingen gezocht voor problemen. Een voorbeeld daarvan is het lenen van geld bij geldschieters in de buurt, het verpanden van persoonlijke eigendommen als kleren en meubelstukken en vormen van informele kredietverlening door buren. Door gebrek aan ekonomiese middelen zoals bezit en besparingen en door chronies gebrek aan kontanten zijn de mensen niet krediet-waardig voor banken en zijn ze aangewezen op eigen vormen van kredietverlening.
     Tegen een aantal instituties bestaat een groot wantrouwen, dat geldt voor besturen en mensen in hoge posities en met name de politie. Van andere instituties wordt juist wel ‘gebruik gemaakt’, de gevangenissen, het leger en de sociale voorzieningen (armenzorg), maar het zal duidelijk zijn dat dat meestal niet vrijwillig gebeurt.

_______________↓_______________


|pag. 32|

     Over het algemeen zijn mensen uit een kultuur van de armoede zich bewust van midden-klasse waarden en normen, maar leven ze er niet naar. Voor velen is trouwen voor de wet of de kerk het ideaal, maar ze trouwen niet. Ongehuwd samenwonen komt betrekkelijk veel voor. Voor mannen is dat een logies gevolg van het ontbreken van geregeld werk en geregelde inkomsten, het ontbreken van bezit om op de kinderen over te dragen, en de financiële en wettelijke moeilijkheden die een huwelijk met zich brengt. Vrouwen willen zich vaak niet binden aan mannen die niet voor een geregeld inkomen kunnen zorgen en die onbetrouwbaar zijn en hen geweld aandoen. Door niet te trouwen behouden zij recht op een huis, eigen bezit, en ook op de kinderen als ze besluiten de man te verlaten.
     Dit waren enkele kenmerken van de relatie tussen de subkultuur en de samenleving als geheel. Op het nivo van de buurt en de eigen gemeenschap vinden we kenmerken als slechte woonomstandigheden, en overbevolking. Er zijn geen formele organisaties, enkel tijdelijke informele groepen op vrijwillige basis. Daarentegen bestaat er wel een sterk gemeenschapsbesef, een bewustzijn te behoren tot een aparte groep die zich onderscheidt van de rest van de mensen. Dat besef is sterker naarmate de buurt homogener van samenstelling is wat betreft (ethniese) herkomst, verwantschapsbanden, verblijfsduur, en naarmate de buurt ook fysiek geïsoleerd is van de omgeving. Maar ook als er veel verhuisd wordt en het gemeenschapsbesef niet zo sterk is kan er een sterk gevoel van territorialiteit zijn, het gevoel thuis te horen in bepaalde buurten, die voor hun gevoel duidelijk afgescheiden zijn van de omringende omgeving.
     Naast deze twee nivo’s zijn er nog het nivo van het gezin en het individu. Het eerste wordt gekenmerkt door afwezigheid van de kindertijd als speciale en beschermende periode in de levenscyclus, de kinderen worden al vroeg opgenomen in de volwassenenwereld en worden al op vroege leeftijd ingewijd in de sexualiteit. Verder door ongehuwd samenwonen, verlaten van vrouw en kinderen en autoritair gedrag. Het tweede draagt kenmerken als sterke oriëntatie op het hier en nu, het leven van de ene dag in de andere, fatalisme, gebrek aan beheersing.(47 [47. Oscar Lewis, a.w., pp. 7-11.])
Hierover zullen we ook iets kunnen zeggen in deze skriptie.

_______________↓_______________


|pag. 33|

Het is belangrijk om voor ogen te houden dat deze kenmerken beschouwd worden als een aanpassing aan en een reaktie op de omstandigheden waarin de mensen verkeren. Verder zijn deze kenmerken behalve aan de omstandigheden ook aan elkaar gerelateerd volgens Lewis. In relatie tot elkaar hebben ze bepaalde funkties en vertonen zij bepaalde patronen en vormen als zodanig een subkultuur die overgedragen wordt van oud op jong.(48 [48. Oscar Lewis, a.w., p. 11.]) Naast de ontoereikendheid van onze bronnen is de ingewikkeldheid van het konsept, zoals Lewis het hanteert, een reden dat we het slechts in beperkte mate kunnen gebruiken en er ons onderzoek niet totaal op kunnen baseren.(49 [49. Voor kritiek op het koncept van Lewis, die voornamelijk het gebruik van de termen kultuur en subkultuur betreft zie: Eames en Goode, a.w., pp. 6-13.
En: E. Herzog, Is here a Culture of Poverty? in: H.H. Meissner (ed.), Poverty in the affluent Society, New York, London 1966.
Het koncept van Lewis is statisties. Dat wil zeggen dat de kenmerken voor de kultuur van de armoede relatief meer voorkomen bij armen dan bij andere groepen.]
)
 
– Bosch, M. & Jagt, G. (1983). Al is de Krim ook nog zo min: Geschiedenis van een Enschedese volksbuurt, 1861-1934. (Doctoraalscriptie). Economiese en Sociale Geschiedenis, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen.

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags: ,

Comments are closed.