Vigilate et orate: Het burgemeesterschap in de IJsselsteden, in het bizonder te Zwolle.

[ ]

[ ]

VIGILATE ET ORATE

HET BURGEMEESTERSCHAP IN DE
IJSSELSTEDEN, IN HET BIZONDER
TE ZWOLLE

DOOR

THOM. J. DE VRIES

N.V. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1948

[ ]

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 3|

     Wie ooit het genoegen had om op een late zomermiddag van de directie-kamer der N. V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink te Zwolle een blik te werpen op de Grote Markt, zal nog lang de herinnering bewaren aan het onvergelijkelijk gezicht dat men van daar heeft op de oude St. Michaëlskerk. De middagzon zet het bakstenen kerkportaal in gouden gloed, het scheidende licht tovert reflexen op het frontispice van de Hoofdwacht van Thomas Berendsen; boven dat alles staat triomfantelijk de aartsengel Michaël als stadspatroon op de tinne van het portaal en onwillekeurig mompelt men met de vroede vaderen van 1614: Vigilate et orate. In het verschiet ziet men nog even de gevel van het vijfhonderdjarige stadhuis, en zo raakt men aan ’t mediteren over de Grote Markt als centrum van het stedelijk leven, immers de geschiedenis van de markt is als ’t ware de spiegel van de gehele stadsgeschiedenis. Hier kwam en komt de burgerij samen op de hoogtepunten en op de kritieke momenten, hier passeerden in het bizonder de personen die de stadsgeschiedenis hielpen maken, de burgemeesters en de overige stadsbestuurders.
     Niet altijd is de tegenwoordige Grote Markt het centrale punt geweest. Er is te Zwolle een tijd geweest, waarop de plaats waar thans de N. V. Tjeenk Willink zetelt, buiten de stad lag. Voor de stadsbrand van 1324 werd het stadje aan de noordzijde begrensd door de Grote Aa, een riviertje dat van het Gasthuisplein via de huidige Grote Markt en Melkmarkt naar het Zwarte water stroomde. Van datgene, wat wij nu Grote Markt noemen, was nog lang daarna weinig sprake. Vermoedelijk was het een losplaats voor schuiten en zompen, die achter de kerk ontladen werden. Want de oude romaanse parochiekerk van voor 1404 keek als ’t ware de andere kant uit. Aan de

_______________↓_______________


|pag. 4|

zuidzijde lag n.1. de kerkhof en daaromheen lagen gegroepeerd een deel van het stadhuis met de raadtoren, het waakhuis, het gildehuis, de wedeme of pastorie en de bekende school. Eerst nadat de Aa ter hoogte van de tegenwoordige Grote Markt was overwelfd — dit geschiedde omstreeks 1360 — begon dit punt langzamerhand het centrum te worden. En dat werd het voorgoed na 1404, toen de tegenwoordige hallenkerk rondom de oude romaanse kerk werd gebouwd door de kerkmeesters Seino Isebrandszoin die Olde, genaamd van den Water en Tideman Remboltsz met behulp van de pastoor mr Henric van Compostelle en de muurmeester Conrad van Gherisheim.
In die zelfde tijd verhuisden de gilden van de Blijmarkt naar de Smeden en omdat daar het bedrijvigste deel van de bevolking huisde, werd de Diezerstraat een drukke straat en werd datgene wat vroeger „achter de kerk” heette, tot de huidige Grote Markt.
     Wanneer de vraag gesteld wordt, wie de gewichtigste persoonlijkheden waren die in de loop der eeuwen hier passeerden, dan is slechts een antwoord mogelijk: de burgemeesters der stad.
     Tevergeefs zoekt men in de literatuur naar een studie over het ambt van de middeleeuwse burgemeester. Ongetwijfeld hangt dit samen met het feit dat eeuwenlang onze vaderlandse geschiedenis vanuit de Hollandse gezichtshoek is bestudeerd.
De 17e eeuwse geschiedenis van Holland was voor Nederland van zo groot belang, dat al te vlot de Hollandse maatstaven zijn aangelegd ter beoordeling van de gehele vaderlandse geschiedenis. Pas in de moderne tijd hebben we oog gekregen voor Utrecht als centraal punt van de middeleeuwse geschiedenis. Het ontbreekt echter nog aan studies, die recht doen wedervaren aan de belangrijke IJsselstreek. En dit is verwonderlijk, omdat men gemakkelijk constateren kan, dat hier reeds vroeg alle factoren aanwezig waren om de drie bekende IJsselsteden tot opbloei te brengen. Voor de Deventernaren, de Kampers en de Zwollenaren bood de IJssel een goede gelegen-

_______________↓_______________


|pag. 5|

heid tot transport, de vruchtbaarheid van Salland bracht het marktwezen al spoedig tot bloei. Reeds in 1265 verwierf Zwolle een marktprivilege. Deventer, gelegen op een kruispunt van wegen te land en te water had bloeiende jaarmarkten, Zwolle beheerste de toegangswegen naar Friesland, Groningen en Drente, en Kampen had een venster op de zee. Daar werd al vroeg een levendige handel op Scandinavië gedreven; terecht heet het: Kampen is uit Schonen opgebouwd. Het water, dat enerzijds gelegenheid tot handel bood, dwong anderzijds de oeverbewoners tot organisatie van hun dijkwezen; reeds in 1309 kreeg deze streek de vermaarde Guyendycbrief.
     Het vreemdelingenverkeer moet toen reeds een zekere vlucht genomen hebben, want in datzelfde jaar stichtte de stad Zwolle het Hospitale Sancti Spiritus, d.w.z. het H. Geest-gasthuis, waar de ellendigen — mensen die elders hun land hebben — onderdak en verzorging konden krijgen.
     Maar ofschoon de ïjsselstreek om haar topografische situatie en vruchtbaarheid al vroeg gelegenheid bood tot een zekere oeconomische ontplooiing, was toch die mogelijkheid tot opbloei beperkt. De transportmiddelen waren en bleven eeuwenlang primitief. Omdat men echter wist te roeien met de riemen die men had, ontstond een opvallende stabiliteit in politiek en oeconomisch opzicht, met als resultaat een opmerkelijke bloei van het stedelijk leven. Hier heerste evenwicht en uit psychologisch oogpunt is het curieus, dat men hier telkens dé uitdrukking ontmoet: alst van oldes is. De IJsselstreek werd de bakermat van de Moderne Devotie en voor de geschiedenis van de vaderlandse cultuur moet er op worden gewezen, dat Zwolle het uitgangspunt was van het bijbels humanisme in Nederland en dat juist hier de boekdrukkunst tot hoge bloei kwam. Het beginpunt hiervan was de beroemde school van magister Joan Cele, die bij uitstek een regenten-school was, waar talrijke generaties van jongelui zijn bekwaamd in die wetenschappen, die voor de toekomstige magistraten onmisbaar waren. Aan de Moderne Devotie als typisch Sallands verschijn-

_______________↓_______________


|pag. 6|

sel, is alreeds grote aandacht geschonken. Vandaar dat het verwondering moet wekken, dat aan het politiek gedeelte tot nu toe niet meer aandacht is besteed, temeer omdat de oude archieven van Deventer, Kampen en Zwolle zo goed zijn geconserveerd, dat het zeker mogelijk zou zijn hieruit menig treffend détail naar voren te brengen. De stadsgeschiedenissen van de drie IJsselsteden zijn in velerlei opzicht voor het juiste gemiddelde van onze middeleeuwse geschiedenis veel representatiever dan die van welke Hollandse stad dan ook. Indien

[ZWOLSE RAADSBEKERS.]

     In het bezit van de N. Herv. Gem. te Zwolle bevinden zich vier oude raadsbekers, die thans als avondmaalszilver dienst doen. De opschriften van de bekers luiden:
     Hoc mnemosynon S.P.Q. Swollano reliquit vir nobilis Arnoldus va(n) der Lawick, qui obiit anno CIƆ IƆ CV, X Kal. Julii, aetatis XXXVIII, consulatus sui XI
       hoog 24.5 cm, Ø 11 cm, met drie verschillende wapens.
     Monumentum Bitteri vander Marsch, posteritati Swollanae relictum, qui c onsui obiit anno 1587, 18 die May, consulatus 32, aetatis vero suae 62.
       hoog 26.8 cm, Ø 12.25 cm met wapens van v.d. Marsch en van Zwolle met St. Michael.
     Johan van Haerst, anno do(mi)ni 1583, als randschrift rondom het wapen van v. Haerst.
       hoog 27.5 cm, Ø 13.5 cm.
     Monumentum Wulferdi ab Ittersum, posteritati Swollanae relictum, qui consul obyt anno 1586, penulte Marty, consulatus 49, aetatis 83.
       hoog 28.25 cm, Ø 12.8 cm, met wapens van v. Ittersum en Zwolle.

_______________↓_______________


|pag. 7|

men dus iets weten wil van het middeleeuwse burgemeestersambt, dan is het nuttig om eens te kijken naar Deventer, Kampen of Zwolle. Behoudens enige karakteristieke onderbrekingen zijn de IJsselsteden eeuwenlang op dezelfde wijze bestuurd en het eigenaardigste is, dat telkens wanneer er politieke kortsluiting optrad, men rekening moet houden met invloeden van buiten.
     Voor Zwolle is het merkwaardig, dat het substantivum „burgemeester” eerst kort na 1400 in het 2e Zwolse Stadboek komt opduiken en dan nog min of meer toevallig. Men kent hier niet anders dan Schepenen en Raden, wier machtsbevoegdheden te Zwolle zichtbaar teruggaan op die van het voormalige markengericht en de keurnoten. In het oudste Zwolse Stadboek vindt men een interessante bepaling omtrent de wijze waarop de burgers hun testament moeten maken. Deze is van belang voor de rechtssymboliek en tevens omdat de woorden „gherichte ende ceurnooten” in het boek zijn geradeerd en vervangen door het woord „schepenen”. Het artikel zegt: wanneer een man of vrouw zo ziek wordt dat zij komen binnen „horen vier stapelen”: concreet gesproken tussen de vier stijlen waarop het ziekbed rust en symbolisch binnen het bereik van de vier uitersten van de mens, nl. dood, oordeel, hemel en hel dan moet deze man, om nog iets aan zijn testament te mogen veranderen:

     also machtich wesen, dat hi twe schepen halen moghe laten, ende so sal hi hem selven cleden ende scoen, ende sal op staen, ende nemen een swert ende tien dat, ende slaen daer drie slaghe mede … ene vrouwe, die sal also machtich wesen hores lives, dat se mach laten halen twe schepen, ende se sal hoer selven cleden ende scoen, ende sal op staen ende nemen een spinrocken, ende spinnen drie vademe, elken vadem eenre ellen lanc…

     Uit deze bepaling ziet men duidelijk, dat het middeleeuwse burgemeestersambt en de rechtspraktijken hemelsbreed ver-

_______________↓_______________


|pag. 8|

schilden van de huidige. Immers deze heren doen iets, dat wij notariële werkzaamheden zouden noemen.
     De rechtsmacht, of de juridische bevoegdheden der burgemeesters vindt men in de oude stadsrechten nergens nauwkeurig omschreven, wel de wijze waarop zij gekozen moeten worden. De bestudering der archieven leert echter, dat in hun persoon de volledige bestuurs- en rechtsmacht lagen verenigd, doch dat de bestuursmacht soms werd beperkt door de traditionele, maar nooit of nergens nauwkeurig omschreven verplichting, om de z.g.n. Meente bij sommige moeilijke décisies te raadplegen. De schepenen waren belast met het bestuur, met de wetgeving, met het handhaven van de rechtsorde, het opsporen en het in verhoor nemen van de overtreders, met de berechting van deze en met de ten uitvoerlegging der vonnissen. Bovendien verrichten zij nog de werkzaamheden van de huidige notarissen, deurwaarders, armverzorgers, brandmeesters enzovoorts. Oorspronkelijk hadden de schepenen naast zich de scultetus of schout, een bisschoppelijk ambtenaar, die met de rechtspraak belast was. Maar omdat het van belang was, dat tot dit ambt uitsluitend vrienden of bekenden van de schepenen werden benoemd, maakten de schepenen telkens wanneer zij daartoe de kans zagen van de netelige positie van de landsheer gebruik, om een stadgenoot of liefst een medeschepen tot schout benoemd te krijgen.
Toen het eenmaal traditie was, dat uitsluitend stadgenoten tot dit ambt werden benoemd, kondigden de schepenen de bepaling af, dat niemand het schoutambt mocht aanvaarden zonder hun permissie. Omdat aan deze bepaling goed de hand gehouden werd, wisten zij stap voor stap aan de schout zijn rechtsmacht te ontfutselen voor zover die binnen de stadsmuren lag. Zo werd de schout gedegradeerd tot wat men zou kunnen noemen: commissaris van politie voor het kerspel, met als voornaamste opdracht veedieven en landlopers op te sporen. Het was een veelbegeerd ambt, want de schout mocht een deel der boeten voor zichzelve behouden.

_______________↓_______________


|pag. 9|

     Maar er was in de middeleeuwen nog een derde rechter, op wiens bevoegdheden tot nu toe veel te weinig de aandacht is gevestigd, n.1. de syndicus of sentdeken. Dit was een kerkelijk ambtenaar, die door de proost van het Deventer kapittel naar Kampen en naar Zwolle werd gezonden om hier over kerkelijke zaken recht te spreken. Dit geschiedde niet ten stadhuize, maar in de Grote Kerk en slechts eenmaal per jaar.
Des Vrijdags voor midvasten ontboden de schepenen ten stadhuize uit elk der 4 wijken een „wroeger”, een man, die beëdigd werd voor het aanbrengen van zogenaamde kerkelijke zaken.
Alvorens deze vier mannen hiermede mochten beginnen, werd aan hen voorgelezen, wat alzo als „sentbaren saeken” in aanmerking mocht komen. Dit waren voornamelijk huwelijks- aangelegenheden. Om te onderzoeken wie in overtreding was geweest, kregen ze zes weken tijd. Op de zesde daaropvolgende Vrijdag begaf de schepen van elke straat zich met de wroeger naar de Grote Kerk, waar een indrukwekkende tafel gereed stond, waarop roede en plak prijkten! Daar moesten de vier wroegers ten overstaan van de sentdeken de eed afleggen, dat zij hem eerlijk zouden assisteren bij zijn kerkelijke rechtspraak. Vervolgens werden overspeligen, huiselijke twisters, lieden die ontucht gepleegd hadden of hun vrouwen hadden verlaten voor de tafel geroepen, waar zij het nodige te horen kregen. Het is niet bekend welke straffen de syndicus oplegde, maar vermoedelijk bestonden deze in openbare boetedoeningen, het offeren van waskaarsen en het leveren van verplichte bijdragen bij een kerkbouw. Het was te Zwolle namelijk nogal, riskant om een misdaad te begaan, wanneer er aan een kerk gebouwd moest worden. De gelegenheid werd dan aangegrepen om de delinquent te veroordelen tot betaling van grote hoeveelheden stenen en soortgelijk bouwmateriaal. Doch ook op dit punt hielden de schepenen de contrôle aan zich, immers de kerkmeesters die met de zorg voor de kerkfabriek belast waren, werden door de schepenen aangesteld en deze controleerden alle inkomsten en uitgaven.

_______________↓_______________


|pag. 10|

     Toen Zwolle in 1230 van bisschop Willebrand het stadrecht van Deventer ontving, deed deze feitelijk niets dan gebruik maken van het privilegium in favorem principum, waarbij de ondergeschikte landsheren van de keizer het recht verkregen zelfstandig steden te mogen stichten. Maar het begrip „stadrecht” was toen nog verbazend primitief; er wordt niets anders in verteld dan dat de markebewoners nu het recht krijgen hun dorp of buurt met muren, planken of grachten te versterken.
In de praktijk wilde dat echter zeggen, dat ze zelfbestuur kregen en dat ze voortaan hun eigen schepenen mochten gaan verkiezen. De wijze waarop ze dit zouden mogen doen, is niet nader omschreven, evenmin werden er eisen gesteld aan de te benoemen personen. Naar het Deventer voorbeeld kozen zij 12 schepenen en 12 raden, doch van het bestaan van een meente, d.w.z. van een college van kiesmannen dat de stadsbestuurders aanwijst, verneemt men niets. Vermoedelijk is dit instituut eerst later opgekomen, maar jaartallen of feiten zijn tot nu toe niet bekend.
     In 1341 was de situatie echter volledig opgeklaard. Tot dan toe had het stadsbestuur zich klaarblijkelijk door coöptatie aangevuld. Maar in dat jaar werd in het Stadboek genoteerd:
     Int iaer ons Heren mccc ende xli an Sante Peters avonde ad cathedram, do zat Enghebert van den Thiver ende zeghede, daert vele goede lude hoerden: eer hi des stade dat die meente die scepene koere, daer wolde hi hem eer omme troesten sijns lives ende sijns goedes ende al sijnre vrende. Doe zeghede Hilbrant van den Dale: „Bij Goeds doet! Ende ic oec!” Ende dat bewijsde hi des anderen daghes op sente Peters dach mitter daet, ende toech daer uyt sine hoyke ende drang daer toe drijste mit sinen vrenden van binnen ende van buten, onse stad recht to brekene.
     Des is Hilbrant voerseghet verwonnen als onse stad recht wijst; dat hebben scepen ende raet eenparlike ghevonden, dat hi der stad dat beteren solde met tween hundert marken, na dien zaken die hier voer bescreven staen.

_______________↓_______________


|pag. 11|

     Item: want Engbert van den Thiver op die tijt doe hi ghezekert raet was, zeghede, daert vele gude lude hoerden: eer hi des stade dat die meente die scepene koere, daer wolde hi hem eer omme troesten, lives ende goedes ende al sijnre vrende, so hebben die scepene ende die raet ende die meente eenparlike ghevonden, dat hi meer des rades niet weerdich en sy …”
     Het effect was dus omgekeerd aan de bedoeling. Toen deze vertegenwoordiger van een oude patricische familie — men vindt deze naam op elke bladzijde van de regeringslijsten — gezekerd raad was, wilde hij het oude coöptatie-systeem handhaven … doch in plaats daarvan werd hij er niet alleen door zijn medeschepenen uitgezet, maar zelfs met medewerking van de door hem zo verachte meente. Sinds dat moment had de meente het zo ver weten te brengen dat ze gehoord werd en daardoor had zij een soort controlerende bevoegdheid gekregen.
     Het gevolg van het incident van 1341 was, dat het agrarisch element, dat totdantoe het schepengestoelte had bezet, iets minder zetelvast zou worden, vooral wanneer de burgers zelf de meenslieden zouden gaan kiezen. Zover wisten zij het echter niet te brengen, want de vacaturen in de meente werden telkenjare door de schepenen aangevuld. Aldus hield de oude regenten-kaste de hefbomen der macht in handen, zelfs wist zij haar positie nog te verstevigen door definitief aan te nemen, dat niemand in de raad mocht komen tenzij hij gedurende enige jaren burger geweest was en „geërvet mit liggende erve” was.
Zo werd Zwolle, precies zoals de andere IJsselsteden feitelijk geregeerd door een patriciaat door middel van een erfraad.
Theoretisch heersten weliswaar zekere democratische principes, maar in de praktijk kwam het hierop neer, dat men steeds dezelfde geslachten op het gestoelte vond.
     Slechts eenmaal is er een poging gedaan om dat systeem te doorbreken, en wel in de jaren 1413—1416, door de Zwolse gilden. In de IJsselsteden ziet men het merkwaardige verschijnsel, dat de opkomst van de z.g.n. Derde Stand samenvalt met de opkomst van de Moderne Devotie en dat er een zekere

_______________↓_______________


|pag. 12|

     wisselwerking tussen beide is. Dit uitte zich in de politiek tegenover de kloosters. Voor 1380 was de stichting van een klooster nog een adellijke aangelegenheid en kon de overheid er op vertrouwen, dat er voor de mannen en de vrouwen die deze huizen bewoonden voldoende gezorgd was. Sinds het

[BEULSZWAARDEN ALS SYMBOLEN VAN HET HALSRECHT.]

     In de IJsselsteden werden de beulszwaarden bewaard ter plaatse waar het recht werd gesproken. In de z.g.n oude raadszaal te Zwolle ziet men 3 executiezwaarden, en een beukenhouten gratie-zwaard dat de delinquent op het schavot over het hoofd werd gezwaaid wanneer hij begenadigd was.

optreden van mr Gherride die Groet en zijn volgelingen kwam hierin een opvallende verandering. Nu werden de kloosters, en vooral de vrouwen-convicten, instellingen die met burgerlijke elementen werden bevolkt. En voor deze vrouwen moest worden gezorgd, want b.v in Zwolle ontstonden er in ongeveer tien jaar tijds vijf grote vrouwenkloosters. Daarvoor was enig

_______________↓_______________


|pag. 13|

bezit noodzakelijk en als zodanig kwam vrijwel uitsluitend grondbezit in aanmerking. Nog meer dan thans gold in de middeleeuwen het woord van Goebbels: grondbezit is de grondslag voor oeconomische onafhankelijkheid en oeconomische onafhankelijkheid is altijd een vaste grondslag voor politieke invloed.
     Maar de gilden begrepen dat nog beter dan de moderne devoten. De stukjes land die beschikbaar kwamen, waren schaars en om tot politieke invloed te geraken was het nodig om „geërvet mit liggende erve” te zijn. Zo waren beide partijen er tuk op land aan te werven. Toen in 1406 het vijfde vrouwenklooster was gesticht, werd in 1407 onder druk van de gilden bepaald, dat kloosterlingen niet meer onroerend goed zouden mogen aanwerven en indien hun iets door erfenis ten deel mocht vallen, dat zij dan slechts levenslang het vruchtgebruik zouden hebben, doch dat de kloosterling na zijn of haar dood wederom zou moeten uiterven aan de wereldlijke erfgenamen. Het motief waarom de gilden dit deden, moet men niet uitsluitend zoeken in onderlinge jalousie, maar dit hing ook samen met het z.g.n. analogisch denken: hadden de adellijken als kloosterstichters zich te allen tijde bekommerd om de door hen tot stand gebrachte instellingen, nu geloofden de gilden op hun beurt, dat zij dit ook wel mochten doen, immers de roefhusen zijn uitgeroeid, de stedelingen zijn de baas en nu gaan op haar beurt hun dochters naar het klooster.
     Inmiddels liep de zaak anders dan men zou verwachten, want wat de bisschop-landheer van de adellijken wel had moeten slikken, dat wilde hij zich niet laten voorschrijven door de derde stand. Toen de gilden er niet in slaagden het conservatieve regeringssysteem van het patriciaat te doorbreken, wisten zij door een verkiezingsmanoeuvre in 1413 even de meerderheid te krijgen in de raad. Zij wisten het zover te brengen, dat zij aan het patriciaat een vierde lid van de magistraat wisten op te dringen n.1. een college van overste-oldermannen en oldermannen. Het curieuse was, dat het patriciaat

_______________↓_______________


|pag. 14|

     en de gilden het aanvankelijk eens waren in hun maatregelen tegen de kloosters. Maar toen zij dit in Januari 1415 tot uiting brachten door het uitvaardigen van 10 artikelen krachtens welke iedere uitbreiding van het kloosterlijk leven werd gestuit, kwam de stad in moeilijkheden met de landsheer en werd zij tot een zware geldboete veroordeeld. Ware het hierbij gebleven, dan hadden de gilden zich vermoedelijk kunnen consolideren als 4e lid van de magistraat. Maar toen ze geloofden heer en meester te zijn, waren hun benen niet sterk genoeg om de weelde te kunnen dragen. Al te vaak en al te royaal grepen de oldermannen de gelegenheid aan om eet- en drinkpartijen te gaan organiseren, eerst op het stadhuis; op Pasen 1416 gingen zij op stadskosten fuiven in het gildehuis. Tegelijkertijd gingen ze op stadskosten de schepen-paarden aanschaffen, ofschoon ze in het Stadsboek konden lezen, dat zij die zelf moesten bekostigen. Vervolgens stichtten zij een rogge-monopolie. De agrariërs mochten hun rogge niet meer op de markt verkopen, zij werden gedwongen deze tegen een vaste prijs aan de stad af te staan. De bedoeling was, dat de bakkers, die tot de gildemannen behoren, tegen een lage prijs zouden kunnen kopen en dat het restant tegen een hoge prijs zou kunnen worden geëxporteerd. Zo geloofden zij, dat zij met hun rogge-politiek het volk nog meer op hun hand zouden krijgen en de agrariërs de wind uit de zeilen zouden nemen. Maar uit de Stadsrekeningen blijkt, dat de rogge ondeskundig werd opgeslagen en dat er mee gezwendeld is. Het bleek, dat de rogge te veel was „gekrompen” en bovendien dat in een jaar tijds voor ongeveer 750 gld verloren was! De agrariërs waren hier fel op gebeten.
     Te zelf der tijd begon de linker-vleugel der gildemannen onder leiding van de oproerkraaier Jan die Vleyschouwer balsturig te worden. Landsheer en patriciaat hadden elkaar daarop spoedig gevonden. De troebelen bereikten hun hoogtepunt in December 1416 toen op Lucie de nieuwe meenslieden zouden worden aangewezen. De gilden wilden twee doeleinden bereiken: zij wilden de nieuwe meente naar hun hand zetten

_______________↓_______________


|pag. 15|

[STADSREKENINGEN ZWOLLE, LUCIE-NACHT 1416.]

     De bloedige gebeurtenissen van de Lucie-nacht hebben klaarblijkelijk diepe indruk gemaakt op de stadssecretaris Dr Rud. Storm. Toen hij de uitgaven kronieksgewijs ging boekhouden, gebruikte hij voor één post — tevens een bericht — bijna een gehele pagina.
     „Item, des Sonnendages op sancte Lucien-dach, ende voirt alle die weke lanck, hebben ons Heren Raet van Utrecht, dess Rayds vriende van Deventer ende van Campen, ende wal hondert borgere van Deventer ende van Campen ende vele ander guede lude die van buten Zwolle doe bynnen Zwolle ghekomen waren, um die Scepen, Raet ende Ghemeente van Zwolle tot oeren saken, die sy doe te doen hadden, to starken; verteert inden Wynhuys to brode, to wyn, toe byere, tot affenbrode, tot appelen, tot noten, ende hem doe vele gheschenket in oeren herberghen. Ende oick den wyelbisscop Xij scat kanne wyns gheschencket. Dat te samen belopet Xiiijc lXXiiij quart, iij plack, ij br.
     maken . . . . . . . . ijcxlv guld. xix plack vj br.

_______________↓_______________


|pag. 16|

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 17|

en tegelijkertijd de stad onder Gelders gezag brengen. Immers zij zagen, dat bisschop Frederik van Blankenheim de moderne devoten voortdurend de beschermende hand boven het hoofd hield en zij begrepen dat het bedreigde patriciaat wel eens gemene zaak zou kunnen gaan maken met de landsheer en de moeilijkheden met de kloosters op de koop toe zou nemen.
Zó verging het inderdaad. Maar de gilden kregen niet de kans zich dit te realiseren en tegenmaatregelen te nemen. In de Lucienacht van 1416 werden zij overvallen en uitgeroeid. Al spoedig maakte de legende zich van dit geval meester. Het heette dat er 103—104 gildebroeders in één nacht standrechtelijk zouden zijn geëxecuteerd. De waarheid is, dat er tien personen zijn geëxecuteerd, vijfendertig verbannen en dat de overigen oervede moesten doen. Maar het was toch een cause célèbre geweest en burgemeester Albert Snavel maakte er ’n soort telversje op:
     M C quater tredecim, Wilbald sunt Gildae paratae,
     M C quater sedecim, Lucia sunt Gildae fugatae.

     hetwelk men aldus kan onthouden:

     In ’13 sloegen de gilden hun slag,
          paraat op Sint Willibaldus’ dag.
     Tot 16 zijn zij baas gebleven,
          maar in de Lucie-nacht verdreven.

     Daar het patriciaat prompt de kans aangreep om zijn positie te consolideren, is dit het juiste tijdstip om eens na te gaan, wie voor de magistraat in aanmerking kwamen, hoe deze heren werden gekozen en wat hun taak was.
     De verkiesbaarheid tot enig publiek ambt hangt in de drie IJsselsteden onverbrekelijk samen met de taak van de mannelijke burgers in militair en politieel opzicht. Deventer, Kampen en Zwolle waren — in ’t algemeen gesproken — in vier kwartieren verdeeld, die wijken, espels of straten werden genoemd volgens de vier windstreken. Elke avond werden tegen de tijd van het poortsluiten — des winters om 7 uur, des zomers om

_______________↓_______________


|pag. 18|

9 uur — de wakers bijeengeroepen, die in vier rotten bij het z.g.n. Waeckhues met de piek moesten aantreden ter bescherming van de stadspoorten, wallen en publieke en particuliere eigendommen. Zij hadden een dubbele taak: naar buiten uit te zien naar de vijand, met name naar veedieven, naar binnen moeten zij voornamelijk waken tegen brand, immers door het feit dat alle huizen grotendeels van hout waren en door de aanwezigheid van talrijke hooibergen, kon brand catastrophale gevolgen hebben. Het principe was, dat een ieder die een huis bezat, verplicht was te waken. Zelfs de geestelijkheid was daarvan niet vrijgesteld; te Zwolle werden in de 15e eeuw de nonnen gedwongen een waker aan te stellen, immers deze vrouwen bezaten een huis. In normale tijden behoefde uit elk huis slechts één waker te compareren. Maar wanneer er moeilijkheden kwamen, was een ieder die de wapens dragen kon, verplicht op te komen. Wie de wapens droeg, stond als man te boek. En daarop berustte over ’t algemeen ’t principe der meerderjarigheid en der verkiesbaarheid tot openbare ambten; aan een bepaalde leeftijd was dit niet gebonden. De militaire verdeling van de stad was dezelfde als de politieke. Uit dezelfde wijk waaruit de rotten worden gerecruteerd, komen de 12 meenslieden, die op een bepaalde dag de candidaten voor het schepengestoelte moeten aanwijzen. Oorspronkelijk geschiedde dit te Deventer en te Zwolle op de zelfde datum, nl. op Petri ad cathedram, d.i. op 22 Februari. Maar toen de Zwollenaren zich in de loop der 14e eeuw meer en meer onafhankelijk wisten te maken, vervroegden zij hun stoel verheffing tot Pauli Conversio, d.i. tot 25 Januari. De politieke campagne begon echter reeds op Lucie, dus op 13 December.
     Op die dag begonnen de schepenen ten stadhuize met de „bewissinghe” van de stedelijke financiën. Deze bestond hierin, dat aan de hand van de stadsrekeningen een demonstratie werd gegeven van de inkomsten en uitgaven. Wanneer men deze thans narekent, blijkt dat er herhaaldelijk rekenfouten gemaakt werden, welke te wijten waren aan het ingewikkelde

_______________↓_______________


|pag. 19|

muntstelsel en ook wel aan de gebrekkige rekenkundige kennis.
Het is echter niet bekend dat hierover te Zwolle ooit strubbeling geweest is. Er gold slechts één axioma, n.1. dat er niet meer mocht worden uitgegeven dan er binnen kwam. Daarna bezagen de schepenen de cedule van de meente en gingen na welke vacaturen er in iedere wijk waren. Deze werden dan door de schepenen aangevuld totdat het vereiste getal van 12 meenslieden in elk der 4 wijken aanwezig was. De periode die wij Kerstvacantie zouden noemen, werd daarna gevuld met vergaderingen, diners, politieke besprekingen, houden van verpachtingen, executies enzovoort.
     Op de vooravond van Pauli Conversio begon de eigenlijke plechtigheid van de keur met een zwaar diner ten stadhuize, dat door de 12 schepenen op de „raetcamer” en door de 12 raden op de torenkamer geconsumeerd werd. Tijdens deze eetpartij reden de vier stadsboden rond, elk door zijn wijk, om daar telkens negen, goede vroede knapen, te ontbieden.
Het is niet bekend of deze personen door hun mede-meenslieden, dan wel door de schepenen werden aangewezen. Doch in ieder geval hadden de schepenen de contrôle, immers zij waren het die hen ontboden. Deze 4 X 9 knapen moesten zich dan naar het Meensliedenhuis begeven, dat naast het stadhuis lag. Hier moesten ze 4 X 3 mannen uitloten, die de schepenkeur moesten verrichten; dit heette „te bonen of te lote gaan” hetgeen synoniem is. Dit geschiedde n.1. door middel van witte of bruine bonen, die in een busje of zakje zaten dat in een draaiende beweging werd gebracht. Dan werden de bonen geklopt, d.w.z. wiens boon er uit gesprongen was, moest er uit, wie er in bleef, mocht binnen blijven en de keur doen.
Wanneer ze hiermede klaar waren, werden de namen van de keurnoten aan de dinerende magistraatspersonen bekend gemaakt. Ogenblikkelijk daarop placht er groot rumoer te ontstaan, want dan mochten de Zwolse vrouwen vermomd binnenkomen om te helpen pret maken. Het ging er rumoerig toe, er werd stevig gegeten en gedronken.

_______________↓_______________


|pag. 20|

     Op de daaropvolgende 25e Januari werd des morgens onder de vroegmis van 7 uur buursprake gehouden vanaf de luive van het stadhuis. Daarbij werden opgelezen de namen van de personen die beboet waren, in ’t bizonder van hen die de boete niet betaald hadden. Deze kregen de pander thuis om het geld te innen. Wanneer dit onmogelijk bleek, namen zij de nalatige mede naar het stadhuis, waar deze in tegenwoordig-

[TE BONEN OF TE LOTE GAAN …]

     In het Overijssels Museum bevindt zich een zilveren doos met vier vergulde en tien zilveren knikkers, die door de 36 meenslieden op Pauli Conversio werden gebruikt voor het uitbonen van de 12 keurnoten, die sinds het eind der 15e eeuw kenschetsend als „Koerffürsten” werden betiteld.

heid van de schepenen zo lang „op der stupen” geslagen werd, totdat de heren van oordeel waren dat de schuld betaald was!
Daarna werd aan elk der afgaande schepenen een stads pond uitgereikt als beloning voor hun diensten. Dat was een flink handgeld, men kon er heel wat voor kopen. Inmiddels vond op het meensliedenhuis de beëdiging plaats van de twaalf keurnoten, die bij de heiligen moesten zweren, dat zij „de

_______________↓_______________


|pag. 21|

beste, de wijste, de nutteste ende de orberlixte” zouden aanwijzen. Hoe deze aanwijzing geschiedde en wat daarbij werd besproken, is volkomen onbekend, want de deliberatie was geheim en er werden geen notulen gehouden. De te kiezen personen waren na 1416 beperkt tot burgers die in het bezit waren van enig onroerend goed en voorts was o.a. bepaald, dat niemand schout en schepen tegelijk mocht zijn en dat de aan te wijzen personen geen familie mochten zijn in de eerste of in de tweede graad en dat de keurnoten niet een hunner tot schepen mochten verheffen.
     Wanneer ze hier mede gereed waren, werden de namen der 12 nieuwe schepenen bekend gemaakt en werden de oude afgaande schepenen automatisch tot „raet” gedegradeerd. Meestal was het zo, dat de afgaande raden opnieuw tot schepenen werden gepromoveerd, want het stadje was klein en er was weinig keus onder de geschikte persoonlijkheden. Zo komt het, dat men voortdurend dezelfde namen in de magistraatslijsten terugvindt. Het was — huiselijk uitgedrukt — gewoonlijk niets dan boompje-verwisselen: wie het ene jaar „raet” was geweest, kwam bij de volgende keur bijna automatisch op het schepengestoelte terug. Het was een soort familie-regering.
     Zodra de 12 nieuwe schepenen aangewezen waren, ontboden de oude schepenen hen ten stadhuize, waar zij, staande voor het kruisbeeld, de schepeneed moesten afleggen:

„dat ic tot minen jaren waren sal der stadt raet, der stadt eere ende der stadt bederve ende der stadt rechte. Dat ic alle Maendaghe toe huys wesen sal sonder argelist, (tensy) ic en were met scepenen orlove. Ende dat ic binnen miner erster maent een peert hebben sal, ende dat ic den Sondaghen na Midvasten een peert hebben sal van 16 olde schilden of een peert van deser selver weerden dat jaar uut te holden, ende een vol harnasch sonder argelist. Ende dat ic richten sal als ic in desen boec bescreven vinde. Ende dat ic dat neet en sal laten om magescop, noch

_______________↓_______________


|pag. 22|

om swagerscop, noch om lieve noch om lede, noch om anxt, alsoe verre als ic des macht hebbe. Ende genen raet toe melden, dat men in rade holden sal van der stadtwegen. Dat mi Godt alsoe helpe en zijn hilgen!”

[DE BOUWMEESTER VAN HET STADHUIS.]

     Toen in 1448 het nieuwe stadhuis werd aanbesteed aan de architect mr Berent van Covelens en de muurmeester Hendrik Verdriet, werden onder de balken z.g.n. bassen aangebracht, waarop narren werden afgebeeld. Eén echter maakt een uitzondering. Ofschoon abusievelijk ook als nar beschilderd, ziet men duidelijk, dat hij geen nar maar twee steenhouwers-attributen voert. Waarschijnlijk beeldde mr Berent zichzelve aldus af, en zo kijkt hij al 500 jaar neer op alles wat zich daar beneden afspeelt …..

     Ogenblikkelijk daarop moesten de oude schepenen bij handslag aan de nieuwe beloven „dat zy hem zullen helpen holden den eedt” en zo werden de oude schepenen tot raad. Daarop gingen de nieuwe heren hun ambten bezetten, d.w.z. zij gingen delibereren welk tweetal het eerst aan de beurt zou komen als burgemeesters, wie cameraers, wie koermeesters zouden zijn enzovoort. Tevens had in latere jaren daarbij plaats de overdracht van het stadszilverwerk. Dit bestond niet uit vorken en lepels, maar uit louter zilveren bekers, die

_______________↓_______________


|pag. 23|

in de 15e en 16e eeuw werden vervaardigd van het in 1497 definitief ingevoerde presentiegeld, dat wèl was uitgetrokken, maar dat tengevolge van de dood van een schepen niet was geïnd. Aldus werden de namen van de overleden schepenen door het zilverwerk geïmmortaliseerd.
     Des avonds vond opnieuw een grote maaltijd ten stadhuize plaats van schepenen en gasten. Deze moest — in tegenstelling tot de vorige — door de nieuwe heren persoonlijk worden bekostigd. Het aantal vaste gasten bedroeg ongeveer 40 personen, n.1. zekere autoriteiten, o.a. de stadsdokter, de beide rectoren, de pastoor met zijn vice-cureyt, de apotheker, soms de prior van Bethlehem, en de zes kerkmeesters. Het getal vreemdelingen kon echter tot 80 of 100 man stijgen. Deze mochten niet medeëten, maar moesten zich tevreden stellen met een dronk, die hun van stadswege werd aangeboden. Daarbij ging het ruw toe, men ziet dat in de ietwat komieke bepaling: „dat vremde gaste sullen nycht wesen Hennyken ende Willyken vant lant, mer dat guede, eerber teergesellen, ende van buten synt …”
     Daags daarop begonnen de ambtsbezigheden met de toewijzing der stadsambten, d.w.z. van die functies waarbij het beuren of ontvangen van geld een zekere rol speelde. Er bestond n.1. niet een gemeenteontvanger of iets van die aard.
Alle boetes, pachtgelden, marktgelden enz. moesten door de heren persoonlijk in ontvangst genomen en beheerd worden.
Maar daarvan moest op het eind van elke „maent” rekening en verantwoording afgelegd worden. Een „maent” duurde vier weken, aldus was het jaar uit administratief oogpunt verdeeld in 13 maanden, beginnende met de 25e Januari, en zo vervolgens. Doch uit tijdrekenkundig oogpunt begon het jaar niet op 1 Januari, maar op 25 December, want in deze streken hebben we de kerststijl.
     De voornaamste functionarissen waren de cameraers, die de rekeningen moesten bijhouden en de uitgaven moesten controleren. Zij hadden niet alleen opdracht de cijfers te

_______________↓_______________


|pag. 24|

noteren, maar zij moesten hun rekeningen op ’n zodanige manier stellen, dat deze als ’t ware een memoriaal vormden van alles wat er gepasseerd was. Vandaar dat deze rekeningen van uitzonderlijk belang zijn uit geschiedkundig oogpunt.
Het is alsof men een soort kroniek leest. De koermeysters hadden tot taak de boete’s te innen en te registreren, maar in tegenstelling tot de cameraers mochten zij niet kronieksgewijs boekhouden, zij mogen slechts de namen noteren, maar maken geen melding van het delict. De mindere ambten zijn die der tymmermeysters die het opzicht hebben over de stads werf en de houtmarkt, de tychelmeysters die stenen en pannen laten bakken en de zorg hebben voor de melaatsen „aan” de Kapel van het H. Kruis, de zes kerkmeesters die alle uitgaven van de St. Michaëlskerk, de O. L. Vrouwekerk en het H. Geestgasthuis moeten controleren — de enigen wier ambt, als er aan een kerk gebouwd werd, langer dan een jaar gecontinueerd kon worden — de marktmeesters enzovoorts. Deze heren moesten allerlei baantjes gratis vervullen, waarvoor men thans stevig bezoldigde functionarissen in dienst heeft. Het valt daarbij op, dat bij de magistraat een zekere trapsgewijze opklimming gebruikelijk was. De jonge schepenen werden aanvankelijk met de mindere baantjes belast en pas wanneer ze daar proeven van bekwaamheid hebben afgelegd, krijgen ze langzamerhand de kans om op te klimmen tot coermeyster of cameraer.
     Daags daarna, of in elk geval zo spoedig mogelijk, vond plaats de aanneming der stadsdienaren. Want theoretisch waren de zaken zo geregeld, dat alle dienaren, b.v. de secretaris met zijn scrivers, de praeco of heraut met zijn pipers en de beyerman, de stadsboden, de dokter, de apotheker enz. telkenjare opnieuw moesten worden aangesteld. Maar de praktijk was, dat zij van jaar tot jaar in hun ambten werden gecontinueerd, immers alles gaat: alst van oldes is.
     Doch laat ons thans de heren eens bezien bij hun werk.
     Volgens de middeleeuwse opvattingen hadden de schepenen

_______________↓_______________


|pag. 25|

een meervoudige taak: zij moesten de wet maken, haar interpreteren en haar ten uitvoer leggen. De begrippen „dag waarop een raadsvergadering valt” en „richtdag” lopen dooreen. Maar al spoedig had men ingezien, dat er verschil bestond tussen strafrechtelijke zaken en zuivere bestuursaangelegenheden. De gewone gang van zaken was, dat des Maandags door de schepenen ten stadhuize ambtshandelingen werden verricht, die men het best als rechtspraak kan kwalificeren. Deze moesten altijd prompt worden afgehandeld, want sinds 1376 was bepaald, dat alle rechtszaken binnen 8 dagen moesten worden behandeld. Deze zaken werden met gesloten deuren behandeld. De verdachten, die door de stadsboden werden voorgeleid, mochten eeuwenlang geen advocaat medebrengen, eerst omstreeks 1470 werd het toegestaan zich door een „voerspraek” te laten verdedigen. Toen dit eenmaal was toegestaan, was de aanvanklijke afkeer tegen de „voerspraek” al spoedig overwonnen. Hij bracht het zelfs tot enig aanzien, want na 1500 mocht hij gratis op de „Voersprakentoern” wonen, die met de Organistentoren in de buurt van de Kamperpoort lag. Bij de rechtspraak was de figuur „officier van justitie” onbekend; de aanklacht moest worden ingediend door de benadeelde, diens weduwe, bloedverwanten, vrienden of buren. Zelden werd een misdrijf „ambtshalve” vervolgd. Wat de getuigen à décharge betreft was het niet nodig, dat deze in de moderne zin van het woord „getuige” waren geweest van het misdrijf, zij behoefden slechts te verklaren, dat zij de verdachte niet in staat achtten tot de misdaad waarvan hij beticht werd. Deskundigen werden herhaaldelijk opgeroepen en deze mochten zich niet aan de oproep onttrekken.
     De veroordeling kon plaats vinden op grond van bekentenis, van het bewijs, of van aanwijzingen. Van de verhoren, die de verdachte al dan niet onder pijn werden afgenomen, werd aantekening gehouden. De uitspraak geschiedde bij monde van de oudste burgemeester en de delinquent had het recht om te eisen dat hem het vonnis schriftelijk werd uitgereikt. Her-

_______________↓_______________


|pag. 26|

haaldelijk werd de doodstraf uitgesproken, ook voor misdrijven die niet met name in het stadboek stonden vermeld, b.v. voor veediefstal, in het bijzonder voor paardendiefstal. Dieven werden geblinddoekt naar de galg geleid, die opgesteld stond op de z.g.n. Galgenberch gelegen ter hoogte van de huidige Wipstrik; de lijken werden daarna op de Dookamp bijgezet.
De executie met de strop gold als smadelijk, die met het zwaard in geen geval als oneervol; het was een straf zonder meer. Steeds waren bij deze executies 2 schepenen met een secretaris aanwezig. Na 1614 verschenen zij op de Hoofdwacht boven het frontispice, waarop men thans het Vigilate et orate leest. Daar gaf de oudste schepene aan de beul het sein met zijn arm: fiat iustitia. Het in hoger beroep gaan was te Zwolle practisch onmogelijk. Weliswaar heeft bisschop David van Bourgondie een loffelijke poging ondernomen in 1473 om aan deze wantoestand een einde te maken door het instellen van „die Schive”, maar dat is mislukt, omdat door het sneuvelen van Karel de Stoute in 1477 hem de politieke steun ontviel, die voor het invoeren van deze maatregel noodzakelijk was.
     De andere taak die de schepenen hadden, was het eigenlijke stadsbestuur en dit gaf hun handen vol werk. Vandaar dat het herhaaldelijk voorkwam, dat de gekozenen een poging ondernamen om zich aan hun opdracht te onttrekken. Dit was streng verboden, hij werd zwaar beboet, nooit meer mocht hij voor een openbare functie in aanmerking komen en zijn naam werd genoteerd in het stadsboek.
     De raadsvergaderingen werden aangekondigd door het kleppen van de raadsklok en deze vonden plaats „opt huys boven” d.w.z. ten stadhuize ter plaatse waar zich nu het oud-archief bevindt. De gewone gang van zaken was, dat slechts de burgemeesters in der tijd op het gestoelte plaats namen, de overige schepenen, die oorspronkelijk met „ummestenders” werden aangeduid, moesten tevreden zijn wanneer zij op de bank mochten zitten. Indien de 12 raadsleden werden opgeroepen,

_______________↓_______________


|pag. 27|

[BISSCHOP DAVID VAN BOURGONDIE.]

     Geboren 1425 als nat. zoon van hrtg. Philips de Goede; werd in 1451 b. van Therouane en in 1456 b. van Utrecht. Aanvankelijk weigerden de IJsselsteden hem als landsheer te erkennen, omdat zij hem niet gekozen hadden. Maar door Deventer te belegeren, wist hij zijn erkenning af te dwingen.

Afb. uit een ex. van het Lantrecht van Overijssel, gecalligrafeerd door Jac. van Deventer.

_______________↓_______________


|pag. 28|

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 29|

dan hadden deze slechts een adviserende bevoegdheid. Slechts zelden werd de meente geconvoceerd en dat geschiedde dan na 1525 alleen, wanneer er een „buitenlands” tractaat van oorlog of vrede werd aangegaan. Maar de meenslieden moesten dan achter de boom staan, het was hun niet geoorloofd het woord te voeren en aan de raadsleden niet om met hen te converseren.
     Een secretaris was niet aanwezig. Wanneer een voorstel, dat van de oudste burgemeester placht uit te gaan, tot stadswet werd verheven, dan werd de tekst door de voorzitter in het minuutboek gekrabbeld en na afloop der zitting gewoonlijk met het eigenlijke stadboek naar het Fraterhuis gestuurd om het artikel aldaar door de schrijfmeester en rubricator te laten inboeken. Voor de juiste formulering had men weinig oog, niet de letter maar de geest van de wet was beslissend en was er tegenspraak, dan was het de taak der schepenen om hierover uitspraak te doen.
     Een reglement van orde bestond er aanvankelijk niet. Wel waren er enige bepalingen die inhielden dat men op het stadhuis niet mocht vechten of keurbare woorden spreken. En dat sloeg in de eerste plaats op de raadsleden zelve. Herhaaldelijk kwam het voor, dat heftige disputen ontaardden in handtastelijkheden. Al spoedig plachten dan de „raetsvrunden” tussenbeide te komen om de ruzie te sussen. Wanneer de gemoederen wat waren gekalmeerd, gingen ze in de wijnkelder de zaak afdrinken. Gebrek aan zelfbeheersing werd niet kwalijk genomen, maar het werd als zeer ernstig opgevat als men nog verder twistte of vocht, wanneer vrede geboden was.
     Eerst omstreeks 1500 is te Zwolle een soort reglement van orde aangenomen, vermoedelijk opgesteld naar het model: alst van oldes is. Voor het gemak van de lezer wordt deze bepaling van Boeck XI, C 26 hier vertaald weergegeven:

               „Wanneer men een zaak in de stoel des raads behandelt, dan mag eenieder zijn goeddunken daarover ten beste

_______________↓_______________


|pag. 30|

geven. Maar wanneer het tot een ontwerp-bepaling komt, moet de burgemeester kloppen en dan moet ieder, zoals het gewoon is (volgens ancienniteit) zijn opinie daarover zeggen. En mocht het voorvallen dat iemand bij deze voorafgaande bespreking interrumpeerde zonder permissie van de burgemeester, dan heeft hij een pond boete verbeurd. En wanneer de laatste van de schepenen of raden zijn opinie heeft te kennen gegeven, dan moet de burgemeester in ’t algemeen de vraag stellen of eenieder bij zijn opinie blijft, of dat hij van opinie veranderen wil.
Is er dan iemand die van opinie veranderen wil, dan zal men hem alleen zetten of hem doen plaats nemen bij hen die van gelijke opinie zijn.
     En mocht het voorvallen dat er een gelijk getal opinies pro en contra is, dan zal men daarmede voortvaren zoals dat behoort naar stadsrecht, of men zal de zaak uitstellen naar goeddunken van schepenen en raden om zich daarop tot de volgende „richtdag” nog eens te bezinnen of tot op het moment waarop meer collega’s aanwezig zijn dan er op dit ogenblik tegenwoordig zijn.
     Voorts, wanneer de burgemeester uitspraak doet van een zaak waarin de raad is overeengekomen en dat door hem is goedgekeurd, dan mag niemand daar tegen in spreken of enige woorden maken als zou de burgemeester de uitspraak niet gedaan hebben of als zou de zaak niet overeengekomen zijn. Maar wanneer men er zich beslist niet mede kan verenigen, dan mag die man zeggen, zo stilletjes mogelijk, dat de omstaanders het niet horen: „Heer burgemeester, beraad U!” En wie dat mocht verzuimen, die had ook een pond verbeurd.
     Ook mag niemand van hen die in de stoel des raads zitten, woorden hebben met hen die buiten aan de boom staan over het behandelde onderwerp; ook op boete van een pond. En mocht iemand in een van de hiervoorvermelde punten in boete vervallen, dan moet hij op de ver-

_______________↓_______________


|pag. 31|

[DE H. BERNARDUS VOOR DE MOEDER GODS.]

Gravure van Jan van den Mynnesten, de meyster van Zwoll, vermoedelijk genomen in de Zwolse Broerenkerk. Rechts-achter ziet men een dominicaan. In psychologisch opzicht stemt de wijze van afbeelding in hoge mate overeen met de uitdrukkingswijze van Alanus de Rupe O.P. die hier in die zelfde tijd leefde.
Rijksmuseum Amsterdam.

_______________↓_______________


|pag. 32|

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 33|

          gadering zelve de boete betalen in geld of met een pand.
          Doet hij dat niet, dan heeft hij de dubbele boete.”

     Beter dan enig ander weerspiegelt dit reglement de gewone gang van zaken in de middeleeuwen: er werd niet geregeerd met meerderheidsbesluiten, bestaande uit de helft der stemmen plus één. Wanneer dit een enkele keer zou voorvallen, dan was het besluit zeker niet aangenomen. Immers de middeleeuwse mentaliteit brengt mede, dat men het in politiek opzicht zoveel mogelijk eens moet zijn. Is dat niet het geval, dan wordt de zaak uitgesteld totdat men tot beter inzicht gekomen is.
De gevolgen van deze methode mogen in onze moderne ogen op het eerste gezicht wonderlijk en hoogst gevaarlijk voorkomen, in de praktijk viel het nogal mee, immers men was over ’t algemeen van goede wille.
     Tenslotte was er nog een taak waaraan geen schepen zich mocht onttrekken en dat was de representatie. Als uiterlijk kenteken droegen zij de „hoyke”, een soort raadsmantel of raadsrok. Aldus gekleed moesten iedere morgen een paar heren de representatie waarnemen in de kerk tijdens de hoogmis. Zij namen dan plaats op het schepenkoor onder de prachtige lichtkronen die heden ten dage in de oude raadzaal hangen. Voorts hadden zij als taak het wijndrinken, immers alle koop en verkoop van onroerend goed heeft met een wijnkoop plaats en de schepenen verrichten ook datgene, wat wij nu notariële bezigheden noemen. Het was vereist, dat zij beschikten over gezonde magen, want meerdere malen per jaar, o.a. op Kerstdag, met vastenavond, op midvastenbij de wapeninspectie, op Wittedonderdag, op Paasdag en telkens wanneer er enig notabel bezoek kwam, vonden er grote en zware maaltijden plaats. Ook dit behoorde tot de dynamiek van het politieke leven. De hoeveelheden voedsel die daarbij werden verschalkt, waren gewoonweg fabelachtig.
     Zo hadden de schepenen een waarlijk universele taak. Het was niet mogelijk zich daartoe te laten opleiden, immers

_______________↓_______________


|pag. 34|

karaktervastheid, helderheid van hoofd, voorzichtigheid, doortastendheid, juridische kennis en een zekere welbespraaktheid waren vereist. Doch hieraan werd veel meer dan op de huidige dag tegemoet gekomen door de aard van het middeleeuwse onderwijs, vooral zoals dat sinds Cele te Zwolle werd gegeven.
Immers dit bestond, gelijk dat op de universiteiten het geval was, uit lectio en disputatio. Zoals in de vorige eeuw de cricketvelden van Eton en Harrow de oefenplaatsen waren, waar de gentelmen hun team-work leerden, zo werden de scholen van Deventer en Zwolle de regenten-seminaries van de toekomstige magistraatspersonen. Wanneer men de sermoenen van rector Cele leest, ziet men duidelijk dat hij de nadruk legde op karaktervorming en educatie: „werck en hert moet samen wesen”, placht hij te zeggen. Voor 1400 zag men in de IJsselsteden slechts sporadisch een academisch gevormd lid in de magistraat. De schepenen waren meestal oude vechtjassen, die hun sporen verdiend hadden in de strijd tegen de „roefhusen”. Onder invloed van de moderne devotie, in het bijzonder van magister Joan Cele begint dit langzaam maar zeker te veranderen. Er ontstaat een nieuw type regent die wat meer heeft geleerd, die grote aandacht heeft voor kerkbouw en stadhuisbouw. De nieuwe heren weten kunstenaars aan te trekken en op het stadhuis wordt bij de hoogtijdagen niet uitsluitend meer gegeten, maar er komen ook langzamerhand clercken die iets gaan voordragen of zingen. Reeds kort na 1400 blijkt, dat de nieuwe magistraatspersonen hevig zijn geinteresseerd bij alle culturele vooruitgang. In de drie IJsselsteden komen klokken, er komen orgels, er wordt gezorgd voor de publieke tijdaanwijzing, er komen niet alleen schilders en beeldhouwers, maar de nieuwe magistraat laat zich gaarne door hen adviseren bij kerk-, stadhuis- en schoolbouw. Er ontstaat om zo te zeggen een geheel nieuw levensmilieu.
     Bij dat alles treedt de persoonlijkheid van de burgemeester op de voorgrond. In de kerk troont hij als ’t ware op het schepenkoor, bij de sacramentsprocessie schrijdt hij op de ere-

_______________↓_______________


|pag. 35|

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 36|

[afbeelding]

_______________↓_______________


|pag. 37|

DE FRAUDE BIJ DE ZWOLSE TORENBOUW.

     Ofschoon bij de magistraat een trapsgewijze opklimming tot de hoogste ambten gebruikelijk was, werd hiervan afgeweken telkens wanneer een zwaar karwei ondernomen werd. Het verhogen van de toren van de O.L. Vrouwekerk in 1538 was zo gewichtig, dat de schepenen de twee kundigste mannen uit hun college tot kerkmeesters benoemden. Dit waren de h.h. Gerdt ter Borch — een voorvader van de bekende schilder — en Jan van Steenwijck. Laatstgenoemde had in 1523 zijn bekwame hand gehad in de bevrijding van burg. Johan de Goyer, die te Coevorden was gekidnapt, in 1526 was hij raet en hij is tevens de auteur van de onschatbare Zwolsche Kroniek over de jaren 1520—1526. Toen zij op 2-1-1538 de verhoging van de toren aanbesteedden aan de architect-oplichter Simon Penet, die voorgaf uit Antwerpen afkomstig te zijn, verleenden de schepenen gratie aan zekere Claes Pelser „de man, die een merckelijck excess gedaen hadde” maar verplichtten deze tot de leverantie van vele duizenden stenen tot de bouw. Toen zij echter aan Simon Penet een deel van de aanneemsom hadden uitgekeerd, eclipseerde deze! Op 28 Juli riep Jan van Steenwijck de chef-muurmeester Jacob van Keulen en zijn mannen bijeen, calculeerde de fraude en schreef:
     Item, anno etc. XXXViij op Sondach nae sinte Anne, gherekent ende averslaghe(n) de gansse somme in bijwesen siner ghesellen ende olde knechten ende de mit hem arbeijden eer hij reijsede sonder orleff, soe hem de camenars der stadt Zsuolle hadden dach ghelecht, Mr. Simon, om desse vorsz rekenscap voer hem solde hebben ghedaen, ende niet en gheschede, belopet de gansse somme duesent kopmans gl. ende neghenendartich kopmansgld. ende ½ st- brabantsch, j olde placke. In bywesen der ghesellen nabeschreven, de hoer name een deel hijr onder gheset hebben ende een deel hoer marck, de niet scriven konden.
     Jacob van Collen testatur ut supra scriptum (volgen 13 merken en 2 namen).
Rekeningen O.L.V. kerk 1529—75
Emmanuelshuizen, Zwolle.

_______________↓_______________


|pag. 38|

plaats, hij stelt er een eer in een altaar te stichten in de kerk of de oprichter te zijn van een godshuis. Zo ontstonden te Zwolle de Laurenskapel van mr Jan van Ittersum, de wetgever die het 3e Zwolse stadrecht schiep, zo ontstonden te Zwolle ook de naar Egbert van Vilsteren genoemde huizen.
Dit type regenten werd door het volk ten hoogste gerespecteerd, er is geen periode in de vaderlandse geschiedenis geweest waarin de burgemeesters in zulk een aanzien stonden als in het herfsttij der middeleeuwen. Omstreeks 1470 traden zij bovendien op als de grote bevorderaars van de boekdrukkunst en gaarne lieten zij zich portretteren door „een constich en abel maler”. Een van de beste — tot nu toe een der minst bekende — was „die meyster van Zwoll”, niemand anders dan Jan van den Mynnesten, die een der eerste schilders was van magistraatsportretten. Van zijn hand is allerwaarschijnlijkst ook het grote portret van Thomas à Kempis, dat te Keulen bewaard wordt. Hij trad op als aesthetisch adviseur bij het beeldhouwwerk voor de Zwolse school en hij wist het tot grote welstand te brengen; hij staat tevens bekend als de stichter van het Manhuys. Zijn leerling, mr Ernst Maler te Kampen, bracht het nog veel verder. Hij schilderde o.a. de stadhouder Jurrien Schenck van Tautenburch en hij beeldde de historicus Arent to Boecop af op zijn onovertroffen „Werken van Barmhartigheid” in de Kamper godshuizen. In zijn latere jaren heeft hij te Deventer gewerkt, want op hoge leeftijd schilderde hij daar nog burg. Balthasar Boedeker. Bij alles waren de burgemeesters het centrum van het culturele leven, zij waren het, die de klokgieter mr Geert van Wou en de componist mr Jan de Vos van Mechelen — zijn werk is uitgegeven door Jan Wanning — naar deze streken wisten te lokken, zij gaven de orgelmakers werk en als er ondeugende intellectuelen als dr Listrius en Simon Corver werden gevonden, die „ketterse” boekjes van Erasmus drukten, dan hielden zij hun de hand boven, het hoofd. Indien men zien wil tot welk een hoge cultuur zij het brachten, dan bezoeke men eens het in 1543 herbouwde

_______________↓_______________


|pag. 39|

Kamper stadhuis. Het is een wonderwerk van kunst en het is onbegrijpelijk, dat het niet een veel groter bekendheid geniet. De Zwollenaren bleven hierbij niet achter. In diezelfde tijd bouwde de latere burgemeester Gerard ter Borch — een voorvader van de schilder — met zijn medekerkmeester Jan van Steenwijk de thans nog aanwezige O. L. Vrouwetoren.
Beide waren knappe en scherpzinnige regenten; de laatste kent men in het bizonder als de auteur van de z.g.n. Zwolse kroniek over de Gelderse oorlog van 1520 tot 1526.
     In de 16e eeuw kwam het zover, dat het bezit van een academische graad de beste aanbeveling was om op het kussen te raken. Voor 1500 studeerden de meeste Zwollenaren aan de Parijse universiteit, daarna, tot circa 1570 was Keulen favoriet; vaak had de helft of meer van de magistraat daar gestudeerd.
De IJsselsteden werden door hen, met onderbreking tijdens de Gelderse oorlog van omstreeks 1525, bestuurd op de wijze: alst van oldes is. Maar de achteruitgang die er ten gevolge van deze oorlog ontstond, was zo groot, dat het volk in opstand kwam en dat zowel te Kampen als te Zwolle de meente zich het recht wist te verwerven om zelve haar vacatures te mogen aanvullen. Zo is het gebleven tot aan de invoering van de hervorming.
     De moeilijkheden begonnen met Alva’s komst. Een aantal aanhangers van de nieuwe leer moest uitwijken, deze ballingen werden vurige aanhangers van Oranje. Alva verzette in de IJsselsteden de wet, dat was de tweede reden tot ontevredenheid. Daarna volgde alles in snel tempo: de steden werden geplaagd met garnizoenen, met nieuwe belastingen en met de invoering van het Hof van Kanselier en Raden. Sommige regenten hadden er genoeg van en gaven er de brui aan; burgemeester Rudolf Ampsinck vertrok naar Hamburg, bouwde daar als koopman een nieuw bestaan op en werd de stamvader van een geheel nieuw burgemeestersgeslacht. De belangstelling voor de locale politiek verslapte, men wenste de oude welvaart terug.
     In 1580 ging Zwolle onder druk van het Verraad van Ren-

_______________↓_______________


|pag. 40|

nenberg over naar Staatse zijde; dientengevolge moest een aantal al te vurige katholieken uit wij ken naar Keulen en Munster, waar zij het bekende emigranten-centrum vormden. Het vlottende deel van de bevolking, dat in deze kwade jaren al groter en groter werd, groeide nog door de terugkeer der ballingen. Zo werd de meente het eerst calvinistisch en komt langzamerhand de techniek op van het vergeten. Vroeger werden de afgaande raden bijna automatisch weer op het

[afbeelding]

     Burgemeester Rud. Ampsinck en zijn echtgenote Anna Campherbeke trokken bij de invoering van de hervorming uit Zwolle weg naar Hamburg.
          Afb. naar een schilderij van ± 1568 in het Overijs. Museum.

schepengestoelte verheven, nu wordt het praktijk om bij een schepenkeur zo nu en dan één notabele katholiek te vergeten en in diens plaats een calvinist te verheffen. Deze uitgerangeerde katholieken waren meestal adellijke of halfadellijke heren, die grote bezittingen hadden rondom de stad, b.v. de jonkers Twenhuysen, Camonts, de Sweersens en talrijke anderen. Tegelijk met het weg werken van een groot deel van de bevolking uit de politieke representatie, verslapte het nationale gevoel: de katholieken voelden er niets meer voor.

_______________↓_______________


|pag. 41|

Dit is de grondslag waarop de catastrophale collaboratie van 1672—74 moet worden verklaard.
     Inmiddels was er echter een nieuw burgemeesterstype ontstaan: de calvinistische regent. Dit waren meest burgelijke, „gewone” lieden, die geen academische opleiding hadden genoten en die, niet in het bezit zijnde van onroerend goed, met koopmanschap het levensonderhoud moesten verdienen. Ook veranderde de sfeer ten stadhuize, de eden voor kruisbeeld of bij de heiligen verdwenen, de eetpartijen begonnen tot het verleden te behoren en de burgemeesters, die geen tijd en voldoende vermogen meer bezaten om persoonlijk allerlei zaken op te knappen, zagen zich verplicht meer ambtenaren aan te stellen. Met de ambtenaren deed een meer moderne taakverdeling haar intrede. Reeds lang voor dat er sprake was van de trias politica van de Montesquieu, hadden de ambtenaren hun taak in wetgevende, uitvoerende en rechterlijke bevoegdheden weten te splitsen. Toen op de Grote Markt de Vrijheidsboom werd opgericht, deed de revolutie feitelijk niets anders dan open deuren intrappen … doch met dit nieuwtje, dat de katholieken na 200-jarige afwezigheid weer terugkwamen. Die 200 jaar zijn in de geschiedenis der IJsselsteden de beste niet geweest. Maar de burgemeesters die in het begin van de 17e eeuw regeerden, hebben het voordeel gehad, dat zij zich een nieuwe sfeer konden opbouwen, zij werden niet geplaagd door reminiscenties aan het verleden. Niettemin hadden zij twee erfstukken van hun voorgangers overgenomen, hun vroomheid en hun anti-clericalisme. In 1580 hadden zij de pastoors verjaagd, maar weldra moesten zij constateren dat zij de dominee’s hadden teruggekregen. En wanneer er op de huidige dag ondeugende historici over de Grote Markt passeren, die in dispuut zijn, of hun voorvaderen in 1580 wel een goede ruil hebben gedaan, dan worden zij nog steeds vermaand door de spreuk in het frontispice van de Hoofdwacht, die in zo hoge mate toepasselijk was op de taak van de middeleeuwse burgemeesters:

VIGILATE ET ORATE

 
– Vries, Th.J. de (1948). Vigilate et orate: Het burgemeesterschap in de IJsselsteden, in het bizonder te Zwolle. Zwolle: N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink.

Category(s): Zwolle
Tags:

Comments are closed.