III. Strijd en Lijden

III. 

Strijd en Lijden. 

_______

Waarheen de wachter van den Sint-Michaelstoren bij den aanvang der 16de eeuw zijn blik ook richtte, overal ontwaarde hij dreigende wolken, veege teekenen van een geweldigen storm. In ’t Noorden brachten de ruwe krijgsbenden, als de ,,zwarte hoop’’ gevloekt, het landvolk door hunne wreedheden tot vertwijfeling; in ’t Oosten werden de akkers door Munstersche roofridders deerlijk plat getreden en verwoest; in ’t Zuiden daagden de plunderzieke Gelderschen met hun strijdbaren hertog op, terwijl in ’t Westen de Kampenaars zich aangordden, om hun veete met de zusterstad door het zwaard te beslechten. En het bleef niet bij dreigen; de zwangere wolken pakten samen en stortten zich over het ongelukkige Zwolle uit.

[pag. 30]

De oude Sassenpoort zou ervan kunnen gewagen, hoe eenmaal het Geldersche krijgsvolk plotseling met geschut aanrukte en het geduchte bolwerk op zijne zware grondslagen dreunen deed; hoe de muren afbrokkelden, de kanteelen neerploften en de vlam reeds uit tal van daken vratig om zich heen sloeg. Ware de burgerij niet ijlings te wapen gesneld, had zij niet haastig de lont aan kanon en musket gelegd, had de wanhoop niet aller kracht gestaald, niet aller moed verdubbeld, het ware gedaan geweest met de stad en hare nijvere inwoners.
Jarenlang stond alle handel stil. Tevergeefs werd bij kermis en jaarmarkt onder klokgelui het kruis aan de poorten gehecht, de kooplieden, die eertijds in onafzienbare scharen met karren en lastdieren naar Zwolle trokken, bleven liever thuis, dan onderweg bloot te staan aan struikrooverij, plundering en moord. Geen zeeman durfde met zijn rijkbevrachte kiel naar Overijssel koerszetten, laat staan het Zwarte Water opvaren, daar woeste zeeschuimers overal hunne prooi beloerden en besprongen. Wat eindelijk de welvaart den doodsteek dreigde te geven, was de gestadige achteruitgang van het rijke Fraterhuis, dat jaarlijks het aantal zijner scholieren slinken zag. Het nijpende gebrek was neergezeten aan den drempel van menige aanzienlijke poorterswoning.
In die benarde tijden deelden voorzeker ook de Broeders van het Sint-Thomasklooster in de rampen van den woesten krijg, want

,,In oorlogh houden eerst abdy en klooster aen.’’

Pachtpenningen konden niet worden geind, termijnen

[pag. 32]

niet worden gehouden, terwijl de krijgslasten dubbel werden geheven. Toch was de prior Lambertus Fabri, waarschijnlijk door een uiterst zuinig beheer en een strenge inkrimping der eerste levensbehoeften, erin geslaagd langzamerhand zooveel te besparen, dat in 1511 de grondslagen der nieuwe kerk konden gelegd worden.
De kloostergemeente was door de strenge observantie tegen ontbering en tegenspoed gehard; daarbij, voor ’s Heeren huis was geen offer haar te groot. Zij bezat levenskracht genoeg om, ondanks alle tijdelijke verdrukking, op geestelijk gebied de schoonste vruchten af te werpen. Onder de religieuzen, die destijds met eere werden genoemd, behoorden: P. Reijnaldus van Dortmund, wiens welsprekend woord niet minder dan zijn stichtend leven de burgerij tot een godvruchtig leven opwekte; P. Thomas van Woltershem, die de vereischte hoedanigheden van overste, prediker en professor op uitnemende wijze in zich vereenigde; de paters Theodoricus van Bolsward, Gerardus en Dominicus van Zwolle, die aan de universiteiten van Parijs, Keulen en Leuven loffelijk hunne studien voltooiden.
Bijzonder verdient pater Bernardus Grouwel, van Emmerik geboortig, vermeld te worden. Langen tijd — minstens van 1529 tot 1550 — stond hij als prior aan het hoofd der broederschap en behartigde hare belangen met alle toewijding, zooals o.a. blijkt uit den uitleg des kloosters in 1538. Herhaalde malen had hij als diffinitor zitting in de provinciale kapittels zijner Orde, wat zeker getuigt van de achting en het vertrouwen, waarmede zijne broeders hem vereerden. Waarschijnlijk stierf hij in 1552 of 1553. Zijne gedachtenis bleef in zegening bij zijne ordebroeders.

[pag. 33]

Onder het prioraat van P. Leonardus van Daelen (1553—1568), begon het zaad der nieuwe leer binnen Zwolle dieper wortel te schieten en wrange vruchten te dragen. Nu en dan hadden er geheime vergaderingen plaats, waarbij een predikant uit Emden het woord voerde. Langs sluipwegen werden verboden boeken binnengesmokkeld en den leeken in handen gegeven. Der overheid ware het niet moeilijk gevallen aan dit voortdringen der Calvinisten paal en perk te stellen, maar zij vreesde door een krachtig optreden tegen de Hervormden den handel der stad op Duitschland, Zweden en Denemarken te benadeelen. Voor de leus werden nu en dan enkelen der stoutmoedigsten verbannen, ,,dog de meesten wierden door de vingers gezien.’’
Zoo naderde het heilloos jaar 1566. Reeds was hier en daar buiten de stad een hagepreek gehouden, o.a. door den bekenden mandenmaker Jan Arends, toen de menigte, overmoedig door het weifelend optreden der vroedschap, het bestond in de Assendorper kapel een openbare godsdienstoefening te houden. Deze drieste overtreding der plakkaten bleef ongestraft. Nu zag men mannen en vrouwen naar Assendorp ter preek loopen. De stroom was niet meer te keeren, hoe ernstig de pastoor en de rechtzinnige geestelijkheid het volk ook vermaanden. Gelijk elders de opgeruide menigte zich niet tevreden liet stellen met een onaanzienlijk kerkgebouw, maar aanmatigend de hoofdkerk voor hare godsdienstoefening eischte, zoo ging het ook te Zwolle; alles werkte en woelde volgens het weldoordachte plan der overal vertakte consistoriën. De Sint-Michaelskerk moest den Hervormden worden ingeruimd. Voor de inwilliging van zulk een eisch deinsde echter de magistraat terug;

[pag. 34]

velen zijner leden waren nog te goed katholiek, of vreesden te zeer den rechtmatigen toorn des stadhouders, den Hertog van Aremberg. In onderhandelingen zocht men een uitvlucht. Dit dralen werd het volk moede; waarschijnlijk had het vernomen van de beeldstormerij, die elders recht voor ruw geweld deed wijken; wat hiervan zij, het brak de Onze-lieve-Vrouwenkerk open en stelde zijn predikant op den kansel. Nu werd de burgerij in twee partijen verdeeld, die elkander de regeering betwistten, totdat Alva in 1568 voor de rechten der Moederkerk optrad en alle uitoefening der nieuwe leer onder bedreiging van zijn geducht zwaard verbood.
Wat was in die veelbewogen dagen het lot der Predikheeren? Trouw aan het aloude geloof, door Willebrordus weleer gepredikt en door de vaderen beleden, trouw aan hunne roeping: de verkondiging en verdediging van de leer des heils, gingen zij voort de geloovigen te onderrichten, de wankelmoedigen te bevestigen, de afgedwaalden terug te voeren. In hunne kloosterkerk predikten zij, zooals de stukken uitwijzen, niet alleen op alle Zon- en Feestdagen, maar ook op dagen, gewijd aan de vereering der H. Maagd Maria, der HH. Apostelen, der HH. Maria Magdalena, Catharina en Agnes. Gedurende den Vastentijd verkondigden zij Gods Woord daarenboven in de week. Meermalen in het jaar traden zij ook op in de Sint-Michaelskerk en de kloosterkerk van Bethlehem.
Ondanks de benden struikroovers en brandstichters, die de wegen onveilig maakten, de kwaadwillige andersdenkenden, wier afkeer en vijandschap zich niet tot inwendig wrokken zal bepaald hebben, begaven de

[pag. 35]

paters zich op vastgestelde tijden naar de parochiën, die zij sinds zoovele jaren bediend hadden. Hunne hulp was des te meer gewenscht, nu niet alleen de kudden door grijpende wolven werden aangevallen, maar hier en daar de herder in de ure des gevaars een huurling bleek. Zoo predikten zij geregeld te Dalfsen, Kuinder, Vollenhoven, Wijhe, Heino, Steenwijk, Hellendoorn, Kampen, Mastenbroek, Hardenberg, Ommen, Raalte, Den Ham, Dyckelen, Ysselmuiden en Hattem. Het termineeren of inzamelen der aalmoezen, waartoe zij in deze plaatsen het recht bezaten, zal in die dagen wegens de algemeene verarming des volks en de drukkende Spaansche belastingen wel ondoenlijk of vruchteloos zijn geweest.
De inval van Graaf van den Berg in Gelderland ten jare 1572 gaf de partij van den opstand nieuwen moed, maar sloeg allen met ontsteltenis, die trouw bleven aan godsdienst en koning. Immers, wat men vernam van de gewelddadigheden te Zutphen gepleegd door de woeste horden, die vrijheid en onafhankelijkheid heetten te brengen, maar feitelijk aan niets anders dachten dan aan buit en ruw geweld, ging alle verbeelding en begrip te boven. Het was grauw, samengeraapt uit de onderste lagen der maatschappij, geboefte, dat voor de beruchte Spanjaarden in wreedheid, dartelheid en plunderzucht niet onderdeed. Zoodra zij dan ook voor Zwolle’s poorten verschenen, om de stad op te eischen, werden zij overal afgeweerd. Toch was deze tegenstand niet algemeen, tweedracht verlamde de kracht der burgerij, deed de ernstige pogingen tot verdediging falen, bracht eene moedelooze stemming te weeg. En alzoo geschiedde het,

[pag. 36]

dat de stad, die weleer geheel een leger van Karel van Gelder weerstond, hare poorten ontsloot voor enkele vendels ongeregeld krijgsvolk.
Plechtig werden den 14den Augustus 1572 de voorwaarden der overgave bezworen. Het tweede artikel luidde: ,,Item, dat alle Priesteren, Cloosteren ende
,,voort Geestelike ende Wereldlike Personen ende haere
,,goederen ende regementen, so wel van de Religie
,,ende exercitie van dien als anderen onbeschadiget
,,ende onbedwongen sullen blyven; zonder jemant des
,,Raedes ofte andere Personen int particulier aan lyf
,,ofte goet te beschadigen; doch de scholen in haeren
,,regemente te laeten ende uyt allen orden liber ende
,,vry te admitteeren.’’ — Zoodra waren echter de sleutels der stad overgegeven en de krijgsbenden binnengelaten, of de duurste eeden en beloften werden geschonden. Men bekreunde zich niet om de stedelijke rechten, beroofde de kerken van zilver en kostbaarheden, kortom, men hield huis als in een vijandelijke stad. De Predikheer en, gewaarschuwd door het droevig lot, dat hun Broeders te Zutphen had getroffen, hadden den storm op zien komen en niet het laatste oogenblik afgewacht. Reeds den 19den Juli, daags voordat de Geuzen de stad opeischten, hadden zij een goed heenkomen gezocht, vermoedelijk in Munsterland.
De heerschappij van den Graaf van den Berg was van korten duur. Toen tegen November Don Frederik met zijne gevreesde troepen aanrukte, nam de gelukzoeker schandelijk de vlucht en gaf de stad aan de wraak der Spanjaarden prijs. De ontzettende tuchtiging van Zutphen hing allen boven het hoofd, doch

[pag. 37]

de zoon des gestrengen Hertogs liet gelukkig zich verbidden en nam Zwolle in genade aan.
Het heuglijk bericht van de vlucht der opstandelingen bereikte snel de ballingen, wien waarschijnlijk een kommervol bestaan wachtte in den vreemde. IJlings keerden zij op hunne schreden terug. Welk een vreugde moet hun hart hebben doortinteld, toen van verre de Sint-Michaelstoren opdoemde, toen weldra de spits der kloosterkerk zich tusschen de torens en topgevels onderscheiden liet! Maar, hoe vonden zij klooster en kerk weer? Wij wagen het niet, dit te beschrijven; genoeg zij het te melden, dat den 7den December de stedelijke regeering eene resolutie nam van volgenden inhoud: ,,Burgemeester, schepen ende Raidt laeten
,,weten ende wel scherpelicken vermaenen, dat alle
,,dieghene, soe eenich guidt, het sy oick wattet syn
,,mocht uth den Cloesteren unde Kercken gehaelt, ge-
,,draegen, oder gefuirt hebben offte hebben doen haelen
,,offte fuiren, dat die ’t selve terstund weder bren-
,,ggen ende leveren sollen an handen van die conven-
,,tualen derselver Cloesteren, en Kerckmeesteren, by
,,verboerte van lyff ende guidt; want schepen en Raidt
,,willen ernstlick daer na doen vragen, dair sich een
,,ieder nae mach weten te richten.’’

Nog gedurende acht jaren vertoefden de Predikheeren in hun klooster tusschen hoop en vrees. De ordebroeders toch, die, uit Holland en Utrecht gebannen, te Zwolle een toevluchtsoord zochten, wettigden genoegzaam de vrees, dat ook voor het Broerenklooster de laatste dagen gingen aanbreken. Niet zonder reden stelden daarom de kloosterlingen prijs op den steun van het hooge gezag en de vriendschap

[pag. 38]

van alle goedgezinden. In den Bisschop van Deventer, Aegidius de Monte, bezaten zij een voornamen weldoener en beschermer. Meermalen was hij hun gast, predikte in hunne kerk of oefende daar zijne bisschoppelijke bediening uit. Bij zijn onverwacht overlijden in 1577 rekende de Prior het zich tot plicht de uitvaart te Deventer te gaan bijwonen.
Op het feest der kerkwijding namen de pastoor met zijne vicarissen en de overige priesters der stad deel aan de plechtigheid; op Sint-Dominicusdag werden meer bijzonder de vrienden en weldoeners uitgenoodigd, terwijl op het patroonsfeest des kloosters de burgerlijke regeering zich met de religieuzen aan een gemeenschappelijken maaltijd vereenigde.
Zoolang de vroedschap uit besliste Katholieken bestond, was de zaak van het voorvaderlijk geloof nog niet verloren, dit zagen de Calvinisten zeer goed in. Vandaar hun toeleg om partij genoot en, of ten minste geestverwanten, op het kussen te brengen. Doch het kostte strijd, want de Raad, gesteund door een talrijken aanhang onder de burgerij, ijverde voor den katholieken godsdienst en het wettig gezag. Toen de Ridderschap van Overijssel in 1578 de partij der Staten koos, weigerde Zwolle haar te volgen; evenmin was de Raad te vinden om den Graaf van Rennenberg, den stadhouder der Staten, te erkennen. Eerst na de belegering van Kampen liet de magistraat zich bewegen den Stadhouder te huldigen, doch onder nadrukkelijke voorwaarde van getrouwheid aan den katholieken godsdienst, den Koning en alle Stadsrechten.
In den Graaf van Rennenberg vonden de Hervormden den man, die hun de overwinning zou bezorgen.

[pag. 39]

Niet dat hij afvallig werd van het geloof zijner vaderen, maar uit onverstand of zwakheid vreesde hij de Katholieken te steunen en de Calvinisten tegen te streven. Hij meende te goeder trouw door het invoeren van den bedriegelijken Religie-vrede beiden partijen te voldoen, maar evenals elders was ook te Zwolle de Religie-vrede bijna even spoedig door de Calvinisten geschonden, als hij was afgekondigd. Het slot van het treurspel was gelijk aan hetgeen in andere steden werd afgespeeld; de opstandelingen werden meester van de regeering, en daarmede was het lot van het Katholicisme beslist.
Den 13den Mei 1580 werd den Predikheeren door de stedelijke regeering gelast, om met achterlating van hunne goederen de stad te verlaten. Streng was het bevel, strenger, zooals Van Hattum zegt, dan ten opzichte van de andere religieuzen, die levenslang alimentatie ontvingen.
Wij kunnen ons voorstellen, welk eene zielesmart de kloosterlingen moet hebben aangegrepen, toen hun het bevelschrift werd overgereikt onder dreigend vertoon van hellebaarden en zwaarden; hoe de prior, P. Adrianus van Zierikzee voor het laatst de Broeders vergaderde, allen moed insprak en allen door zijn vaderlijken zegen sterkte. Voortaan zouden geen vrome gebeden meer ruischen door de statige kruisgangen, geen heilige lofzangen meer weergalmen binnen de gewijde tempelmuren. Het ,,eeuwige licht,’’ dat dag en nacht den kloosterling tot aanbidding noodigde van den Emmanuel, den God met ons, werd voor altijd uitgedoofd. De kloosterklok zweeg; droefheid en rouw daalden over het eenzame, verlaten Sint-Thomasconvent neder.

[pag. 40]

Blijkens eene resolutie van den 31den Juli 1580 bood de regeering een gedeelte des kloosters te huur aan:
,,Burgemeesteren, Schepen en Raedt laeten weten
,,dat alle dieghene soe eenige huisinge, cameren, offte
,,solderen behoorende toe den convente van de Brueren
,,omme te bewoenen offte voer hoy, koeren ende
,,diergelyken toe gebruiken, begeeren toe pachten,
,,sich by Gedeputeerden van oer Ersamen en den Ge-
,,swoeren Gemeente daertoe verordent, verfuegen soel-
,,len omme te accordere. Item dat alle dieghene
,,soe den convente van den Brueren schuldig sinnen
,,an nymants handen betaelen soellen dan an die
,,Gedeputeerden van Schepen ende Raet ende geswoe-
,,rens Gemeente voers.
,,Noch laeten Schepen ende Raet weten, dat alle
,,dieghene, die eenige guederen van den convente
,,offte conventualen van den Brueren voers. in oer
,,behalt offte gewaersaem hebben, sich by de Gede
,,puteerden voers. verfuegen soellen en dieselve laeten
,,opteekenen, by die poene van geholden te worden
,,voer diefstal ende arbitrale correctie. Ende indien
,,sullike opteekeningen tegen toekomende Wunsdage
,,nyet ende geschiede, sal men daervan huissoeckinge
,,doen ende die schuldigen straffen nae behoeren.
,,Gepubliceert op den lesten July anno 1580.

Albert Thyarssen.

Een ander gedeelte werd tijdelijk aan de Begijnen van het Maathklooster ter woning toegewezen, terwijl de fraaie kloosterkerk, na door het grauw te zijn geplunderd en ontheiligd, aan comedianten, koordedansers en kermisgasten tot schouwtooneel werd overge-

[pag. 41]

leverd. In waarheid konden de Zwolsche Dominicanen weeklagen: Deus, venerunt gentes in hereditatem tuam, polluerunt templum sanctum tuum. O God, heidenen zijn gekomen in uw erfdeel, uwen heiligen tempel hebben zij ontwijd. (Ps. 78. 1.)

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.