De stille straat

[ ]

AANGEBODEN DOOR:
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE

[ ]

DE STILLE STRAAT

MEDITATIE OVER MEESTERS
EN BOEKEN IN EEN ZWOLS
PAPIERPAKHUIS

DOOR

THOM. J. DE VRIES

N.V. UITGEVERS MAATSCHAPPIJ
W.E.J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE, 1946

[ ]

[blanco]

_______________↓_______________


|pag. 3|

     De stille straat, die loopt van het noordelijkste punt van de oude stad Zwolle naar de wijk waar eens de Smeden woonden, werd in de 14,sup>e,/sup> eeuw „die nye Dieserstraete” gedoopt, omdat haar verlengstuk deel uitmaakte van de nieuwe stadsuitleg, die tot stand kwam in 1384, toen bisschop Floris van Wevelinkhoven de marke Dieze bij Zwolle voegde. Reeds in het begin van de 17e eeuw moet de Nieuwstraat echter een stille straat geweest zijn, anders zouden de Katholieken het niet gewaagd hebben om hier, bijna onmiddellijk bij elkaar, drie schuilkerken te stichten.
     Drie eeuwen lang is dit zo gebleven, totdat in de jongste tijd de N.V. Tjeenk Willink beslag wist te leggen op de twee voornaamste gebouwen, n.l. de voormalige Steegjeskerk en de Bogenkerk. En wel is aan de plaats waarop deze godshuizen gestaan hebben, een nobele bestemming gegeven. Hier resideerden de deftige aartspriesters van Salland en aan de overzijde woonden de strijdlustige Jezuïeten. Hier verzamelde de historicus Arent Waeyer zijn nog altijd hoog gewaardeerde collectie geschiedkundige documenten over Zwolle’s verleden en in ’t bijzonder over de Broeders van het Gemene Leven. En wie op de huidige dag het hoge grijze gebouw op Nieuwstraat 41 binnentreedt, komt — tenminste wanneer hij de kunst verstaat om zijn verbeelding de vrije loop te laten en zich in te denken, in het verleden — onwillekeurig onder de indruk van de plaats waarop hij staat. De historicus Waeyer, die altijd met papiergebrek te worstelen had, en die talrijke boeken moest overpennen, eenvoudig omdat ze niet te krijgen waren of niet herdrukt werden, zou wel stom verbaasd staan, indien hij eens kon terugkeren. Wat ’n papier! Wat ’n boeken! Hoe duizendvoudig gedifferentieerd is het geestelijk leven en het onderwijs-vak geworden in die drie eeuwen tijds!

_______________↓_______________


|pag. 4|

ARENT WAEYER


(Naar een portret door Gerard ter Borch)

_______________↓_______________


|pag. 5|

     Wanneer wij de gemoedelijke aartspriester eens konden interviewen, dan zou het niet moeilijk vallen hem aan de praat te krijgen over het grote werk, dat hij op deze plaats hoopte te voltooien, n.l. het schrijven van een geheel nieuwe geschiedenis van de stad Zwolle. En wanneer wij hem dan de vraag zouden stellen, wat deze stad op het gebied van onderwijs en boeken heeft gepresteerd, dan zou hij stellig antwoorden, dat Zwolle bovenaan behoort geplaatst te worden op de erelijst, als de stad van Cele en Bartjens. Niemand zou ons beter kunnen inlichten dan de aartspriester Waeyer. Immers hij was het, die talrijke documenten had opgespoord over de Zwolse school en over het Fraterhuis, en Bartjens … wel, dat was zijn tijdgenoot. Beide, Cele en Bartjens, zijn de prototypen van het hedendaagse Voorbereidend Hoger- en het Uitgebreid Lager Onderwijs. Daarom wordt hier de gelegenheid aangegrepen, om over deze beide onderwijsmannen, wier betekenis ver boven de locale celebriteit uitgaat, iets te vertellen op grond van de nieuwste onderzoekingen.

Drukkersmerk van Peter van Os.

     Toen magister Joan Cele omstreeks 1380 door de medewerking van de Deventer iurist Mr. Geert Groote benoemd werd tot rector van de Zwolse School, heersten er heel andere onderwijstoestanden dan nu. In de eerste plaats werd hij niet benoemd door het Zwolse stadsbestuur, maar door de scholaster te Deventer, een van de leden van het kapittel aldaar. Zwolle ontving in 1230 het Deventer stadsrecht, de proost van het Deventer kapittel had het recht om te Zwolle de pastoor te mogen benoemen en aan dat patronaatsrecht ontleende de

_______________↓_______________


|pag. 6|

scholaster op zijn beurt de bevoegdheid om de rector der school te mogen benoemen. De Zwolse stadsbestuurders mogen dan niet met de wijze van benoeming tevreden geweest zijn, met de persoon waren zij het echter zeker. Want de rector was ’n geboren Zwollenaar, hij was verwant aan eenige bekende magistraatspersonen en wat het meest gewaardeerd werd was dit, dat Cele een universitaire opleiding had genoten en dat hij als paedagoog een bekwaam vakman was.
     Het onderwijsprogram dat Mr Cele ontwikkelde, hield duidelijk verband met de reformatorische werkzaamheden van zijn vriend Geert Groote. Het was hem er om te doen, een schakel tot stand te brengen tussen het lager onderwijs en het universitaire. Met zijn nieuw schoolprogram zouden twee urgente belangen gediend zijn, de jongelui zouden op wat oudere leeftijd en vooral wat beter beslagen op het gladde universitaire ijs komen en zodoende minder snel ten prooi vallen aan het minderwaardige vagantendom. Tevens zou hij een goede vooropleiding kunnen geven aan de aanstaande priestercandidaten, hetgeen in die dagen, toen er nog geen seminaria bestonden, al evenzeer noodzakelijk was.
     Maar, aan welk een enorme moeilijkheden moest deze man het hoofd bieden! De tegenwoordige leraren zijn heel wat gewend, maar wanneer men uit de Stadsrekeningen leest, dat het schoolgebouwtje met riet was gedekt, dat de vloer van leem was — de leerlingen moesten vermoedelijk hun eigen „schemel” medebrengen die dan met de punt in de grond geplant werd — en dat er ’s winters ’n paar vim stro werd binnengebracht, dan slaat U toch de schrik om het hart! Onwillekeurig vraagt men zich af: hoe schreven die luidjes eigenlijk? Hoe speelden ze dat klaar in een tijd, toen er nog geen gedrukte schrijfvoorbeelden bestonden? Het waarschijnlijke antwoord is, dat ze dat allemaal reeds konden, wanneer zij bij Mr Cele ter school kwamen. Dat hadden ze vermoedelijk al op het schrijfschooltje bij de nonnetjes geleerd, dat een eindweegs verder in de nye Dieserstraete gevestigd was. Hoe dat tot stand gekomen is, mag wel eens apart worden gememoreerd.

_______________↓_______________


|pag. 7|

     In zijn laatste levensjaar — dat was in 1384 — kwam Geert Groote nog eens naar Zwolle om leiding te geven bij de totstandkoming van zijn twee grote stichtingen, het klooster op de Agnietenberg — waar Thomas à Kempis vijftien jaar later zijn intrede zou doen — en de vestiging van een Fraterhuis in de Papen- of pastoorsstraat. Beide stichtingen zijn aanvankelijk gestrand door de hevige tegenwerking van de Zwolse magistraat.
Hier werd echter een uitweg gevonden, doordat de slimme Zwolse pastoor een stuk grond, dat toehoorde aan de Zwolse pastorie, voor dit doel beschikbaar stelde; dit was geestelijke grond en hierover had volgens de rechtsbegrippen van die tijd uitsluitend het kapittel te Deventer de iurisdictie.
     Het spreekt van zelf, dat Mr Joan Cele hierbij de behulpzame hand heeft geboden, want hij wilde de fraterheren productief maken voor de bloei van zijn school. Weldra stemde de leider van het Fraterhuis — dat was frater Hendrik van der Golde — er mede in, dat de scholieren bij hem in de kost zouden komen en dat de fraters in de avonduren als repetitoren zouden optreden. Zij gingen hun huis toewijden aan de H. Gregorius, de patroon van de studerende jeugd en zo wonnen zij de sympathie van de Zwolse magistraat. Bovendien zouden de jongelui dan ’s avonds er nog een centje bij kunnen verdienen, immers de fraters — die ook wel „fratres de penna werden genoemd — oefenden het boekenafschrijven als beroep uit. Op het voorbeeld van Mr Geert Groote werd het werk ook wel aan de jeugd uitbesteed. Maar de leider, frater Hendrik, zal wel eens gezucht hebben, hoe moeilijk het is om aan opgeschoten jongens de schrijfkunst bij te brengen! Men bedenke daarbij, dat er in die dagen aan het afschrijven van boeken in de landstaal bitter weinig viel te verdienen; wilde men wat bereiken, dan moest er latijn geschreven worden en daarvoor was de kennis van de paleografische afkortingen onmisbaar. Zou het dus te veel verondersteld zijn, als wij aannamen dat het aanvankelijk een hopeloze situatie was?
     Weldra kwam frater Hendrik tot een tweede étappe. Was

_______________↓_______________


|pag. 8|

het gelukt om een fraterhuis te stichten onder de aegide van hulp te verstrekken bij de grote Zwolse school, waarom zou het dan ook niet gelukken om een nonnenklooster te stichten voorgevende, dat dit eveneens verbonden zou worden aan het werk van Mr Cele? Natuurlijk zou de magistraat zich daar aanvankelijk tegen verzetten, want zij beschouwde de kloosters als onproductieve elementen die men liever kwijt dan rijk was.
Maar indien Mr Cele, die zelve min of meer tot de magistraat behoorde, daarmede goed geholpen was, dan maakte hij een goede kans. Daarbij komt, dat er in die jaren een groot vrouwenoverschot was en dat veel meisjes neiging hadden om zich ten klooster te begeven. De begijnhoven stonden in kwade reuk, talrijke meisjes uit goed-gesitueerde families wensten iets beters.
De oplossing lag voor de hand, frater Hendrik zou een schrijf-schooltje stichten. Weldra had hij een aantal jonge vrouwen om zich verzameld, handig noemde hij zijn stichting Domus Puerorum of Kynderhuys en al spoedig plachten de burgerlui, wanneer ze Zondagsmiddags in de nye Dieserstraete gingen wandelen, tegen elkaar te zeggen: „kom laten we nu eens naar het huis van onze kleine jongens gaan kijken!”
     De slimme Hendrik had het pleit gewonnen. Ondanks de aanvankelijke tegenkanting van de magistraat, werd de stichting toch zo geapprecieerd, dat toen in 1415 het Zwolse stadsbestuur een aantal bepalingen deed afkondigen strekkende tot algehele opheffing van de vrouwenkloosters, het bedoelde St. Caecilia-convent mocht blijven bestaan, zij het dan onder direct toezicht van de stad.
     Voor Mr Cele betekende dit een grote winst. Dank zij het feit, dat de kinderen nu een beetje konden lezen en schrijven, slaagde hij er in om het oude triviale onderwijs van grammatica, rhetorica en dialectica om te vormen en uit te bouwen met het quadrivium, bestaande uit de arithmetica, geometrica, musica en astronomia. Onder dat laatste zal men dan wel dienen te verstaan, de computus, d.i. de kerkelijke tijdrekenkunde, die in die dagen van groot belang was, omdat men niet dateerde

_______________↓_______________


|pag. 9|

op de kalenderdagen, maar op kerkelijke feestdagen en heiligendagen. Ook het vak muziek gaf hem veel werk, want hij was ambtshalve belast met de directie van het kerkkoor, en er was iedere dag minstens een gezongen dienst in de kerk. Bovendien was hij organist en ook in die functie heeft hij talrijke leerlingen gehad.

Het Wijnhuis en de Latijnse School in 1587


(Naar een tekening in het Overijssels Museum.)

     In korte tijd slaagde hij er in om zijn school tot grote vermaardheid te brengen; honderden jongens, ook uit Vlaanderen en uit het N.W. deel van Duitsland kwamen hier om zijn lessen te volgen. In de lagere klassen liet hij zich assisteren door jongens uit de hoogste klassen, die aan de tirones, oftewel beginnelingen, de elementaire kennis van het latijn moesten bijbrengen. In de hogere klassen werd gedoceerd door acade-

_______________↓_______________


|pag. 10|

     mici, volgens de toenmalige methode van lectio en disputatio; er werd n.l. eerst een voordracht gehouden over een bepaald onderwerp en daarna moesten de leerlingen door middel van het dispuut aantonen, dat zij de stof hadden verwerkt en begrepen. Bij dit laatste zullen de fraters, die in de avonduren het „tutorship” waarnamen, een grote rol gespeeld hebben, doordat zij de leerlingen van de nodige lectuur konden voorzien. Zo kan men zich voorstellen dat Mr Cele zich verheugde in de hoogachting van de Zwolse magistraat.
     Maar, hoe tragisch was zijn einde. De opbloei van zijn school viel samen met de opkomst van de derde stand, te Zwolle gerepresenteerd door de gilden. Deze slaagden er in 1415 in om de meerderheid te krijgen bij de raadsverkiezing en zij consolideerden hun positie door eigenmachtig aan de twee colleges van Raad en Meente nog ’n derde college toe te voegen, nl. dat van de Overste-Oldermannen en Oldermannen. Deze waren om redenen van economische aard bijzonder gekant tegen de Moderne Devoten en in Januari 1415 lieten zij een tiental bepalingen afkondigen, die tot doel hadden vier vrouwenkloosters op te heffen en het vijfde, nl. het voorvermelde Cecilia-convent onder contrôle te brengen van de stedelijke magistraat. De rector van het fraterhuis, heer Dirck van Herxen diende daarop een klacht in bij de Utrechtse bisschop en deze sloeg de stad met het kerkelijke interdict.
     Voor Cele was dit de genadeslag. Bij het klimmen der jaren had hij zich hoe langer hoe meer geschaard aan de zijde der Moderne Devoten en hij was zelfs in hun onmiddellijke nabijheid op Papenstraat n°. 3, waar men thans nog het z.g.n. „hekje van Cele” ziet, gaan wonen. Nu moest hij echter in staking gaan want als clericus ressorteerde hij met zijn clercken onder de kerkelijke iurisdictie, en door de afkondiging van het interdict moest het gehele kerkelijke leven stil komen te liggen. Hij is sinds 3 Mei 1415 niet meer op school gezien. De magistraat, die zich van deze kerkelijke straf bitter weinig aantrok, ontbood eerst een oude ondermeester, Mr Tilman opter Straten en ge-

_______________↓_______________


|pag. 11|

lastte deze het onderwijs voort te zetten. Even later werd Roelof van Ittersum met de leeropdracht van stadswege belast. Vanaf dat moment zijn er vermoedelijk steeds twee rectoren geweest, waardoor de school werd gesplitst en sinds dat jaar trok de magistraat de rectorsbenoeming aan zich. Zo was de parochieschool tot stadsschool gepromoveerd.
     Inmiddels werd het hoe langer hoe roeriger in de stad, de linkervleugel van de gilden werd bepaald balsturig. Telkens wanneer de magistraat bepalingen van de luive liet afkondigen, protesteerden de gildemannen door er vanuit het gildehuis luid tegen in te schreeuwen. Het ongeluk wilde, dat dit pand gelegen was in de onmiddellijke nabijheid van Cele’s woning.
Zo moest de man, wiens gehele leven een pleidooi was geweest voor orde en tucht, het medemaken dat in zijn onmiddellijke nabijheid een omwenteling werd ineen gezet. Ontevreden met de gang van zaken, probeerden de gilden in onderhandeling te treden met andere landsheren met het doel, de stad aan het bisschoppelijk gezag te onttrekken. Hieraan werd een einde gemaakt door de bloedige Lucienacht van 1416. Heimelijk werden bisschoppelijke soldaten in de stad gelaten en in de nacht van 12 op 13 December werd het Gildehuis overvallen en werden de overige, aldaar niet-aanwezige gildemannen door overvalcommando’s van hun bedden gelicht en in arrest gesteld. Een tiental werd ogenblikkelijk geëxecuteerd, 35 werden er naar alle windstreken verbannen, waarvan de meesten levenslang, en 73 personen moesten oirvede doen, d.w.z. plechtig beloven en zweren dat zij nooit meer iets tegen de stad zouden ondernemen.
     Cele heeft het niet lang overleefd. In ’t begin van Mei 1417 kwam hij te overlijden. Zo zeer was hij van het Zwolse leven vervreemd, dat hij zijn stoffelijke resten niet hier, doch te Windesheim op het kloosterkerkhof bij de nazaten van zijn vriend Geert Groote liet bij zetten. De Broeders van het Gemene Leven waren echter de beste hoeders van zijn tradities. Zij brachten in 1424 de Zwolse schoolorde naar den Bosch, van hieruit werd het Zwolse program te Luik ingevoerd en van daaruit

_______________↓_______________


|pag. 12|

     weer naar Straatsburg. Dit had een dubbel gevolg: enerzijds oefende het Zwolse leerprogram invloed uit op het latere calvinistische program, anderzijds beïnfluenceerde het het program der Jezuïeten. Zoals de Jezuïeten veel hadden overgenomen van de spiritualiteit der Moderne Devoten, zo werd in de Ratio atque Institutio Studiorum Societatis Jesu — zo heet het studieprogram der Jezuïeten — heel wat overgenomen, dat men veilig op naam kan stellen van Cele en Dirck van Herxen, Zo kon men het merkwaardige verschijnsel zien, dat toen in 1672 tijdens de Munsterse bezetting te Zwolle door de Jezuïeten een gymnasium werd geopend, het leerprogram in hoge mate overeenstemde met dat van het Zwolse stadsgymnasium.
     Ofschoon de Moderne Devoten met het eigenlijke onderwijs weinig hadden uit te staan, was toch indirect hun invloed zeer groot. Het sprekendst treedt dit naar voren op het gebied der schrijfkunst. Hun verdienste is, dat zij de schrijfletters hebben gestandaardiseerd in drie typen: de fractura, de rotunda en de bastarda. De fractura was een deftige, grote hoekige letter, waarin bij voorkeur bijbels en psalteria werden afgeschreven. Thomas à Kempis bezigde b.v. dit type, toen hij van 1464 tot 1476 de gehele bijbel in zes zware folianten voor den Utrechtsen kanunnik Herms Droem afschreef. De rotunda was van dezelf-

     Explicit van een door Thomas à Kempis afgeschreven Bijbel n.l. het zogenaamd Darmstadter handschrift, uitgevoerd in rotunda.
     „Beëindigd en voltooid in het jaar onzes Heren 1439. Op de vooravond van het feest van de heilige apostel Jacobus.
     Door de hand van broeder Thomas van Kempen, tot lof van God, op de Agnietenberg”.

_______________↓_______________


|pag. 13|

de soort, maar dan iets kleiner en minder hoekig, zij werd gebezigd voor het afschrijven van allerlei geestelijke lectuur. De bastarda was echter de gewone gebruiksletter — men zou bijna zeggen: het lopend schrift — die voor alle dagelijkse doeleinden werd gebruikt. Het merkwaardige is, dat dit z.g.n. fratersschrift in onze oude druktypen is overgegaan. Nog steeds kan men de lettertypen van de nederlandse incunabels het best classeren volgens de drievoudige methode van het fratersschrift. Vooral valt dit op bij het werk van de beroemde Zwolse drukkers Peter van Os en Johs van Vollenhoe. Bekijkt men hun „fonds” dan ziet men in een oogopslag, hoe nauw hun werkzaamheid verbonden was met de behoeften van de Zwolse

Explicit van het z.g. „Vocabularius ex quo”.

school. Zij drukten bijna niets dan leerboeken, waarbij het stichtelijke element opvalt. Doch daarbij dient men te bedenken, dat datgene wat wij op de huidige dag „stichtelijke lectuur” noemen, b.v. psalteria, uitgaven van Kerkvaders, Sermoenen en dergelijke, toen een integrerend deel van de leerstof uitmaakte. Reeds in 1479 werd hier een Latijns-Nederlands woordenboek uitgegeven en zo fonkelnieuw en ongewoon was toen de drukkunst nog, dat de uitgever er uitdrukkelijk bij voegde: „dit werkje is niet tot stand gebracht met de schrijfstift of met de pen, maar door een zekere nieuwe, kunstige uitvinding voltooid te Zwolle ….” De auteurs of bewerkers van deze en dergelijke werkjes zijn vaak onbekend,

_______________↓_______________


|pag. 14|


[Copie van de brief, gezonden aan de Stad Maastricht, inzake de moord met het procesverbaal van dat feit uit het Prothocollus Missivarum in het Zwolse Gemeente-archief.]

_______________↓_______________


|pag. 15|

Transcriptie van de brief op pag. 14.

               Copia littere misse ad civitatem Trajectensem superiorem,
               de latrocinio cum narratione facti.

     Onsen willigen deenst ende wees wy guedes vermoegen toe voeren; Eersame, wyse, leve, geminde vriende:
     Wy gheven uwen Liefden vrientlic te kennen, woe dat twee gesellen in uwer stad beide gheboerd, als wy verstaen, dair die eene van gheheten is Geert Loe, des syn vader een slotemaker wesen solde, ende die ander Reyner van Honthorst, die welke in onser statd beide frequentiert ende te scolen ghegaen hebben; soe is leider die voirscreven Geert gekoemen des Maendages na Beloken Paesschen ommetrient toe negen uren voir middaghe ende cloppede voir der Cleerchuys daer Reyner woende ende eysschede den tot hem te komen, omme met hem op sine camere te ghaen, daer dese Geert woende.
     Des soe ghenck Reyner mit Geerde op die camer.
     Doe hie dair quam, soe heft Geert Reyner jammerliken gemoerdet ende doetgeslaegen mit eenre bilen, ende dair na an stucken ghehouwen, ende in eene kyste ommetrient 3½ voet lanck ghevlegen, ende den op die voirscreven camere thent in die seeste weke gheholden, ende ten lesten inden stall begreven.
     Ende is op den selven dach doe hie den moert ghedaen hadde, omtrient toe tien uren voirmiddages inder Cleerchuys wedercomen mit Reyners slotele ende hadde synen tabbert an, seggende den procurator: „Dese slotele send U Reyner toe lyckteyken, dat gy my doen sullen, alsulck gelt ende ander guet als gy van hem hebben.
Voir al sulk tien Rynssche gulden, als hie van mynre moeder opgheboert, ende tot mynre behoeff ontfangen heft; ende is om myns geldes ende anderen saken willen van scheempten wt der stad ghevloen ….” als wy allent dit aldus verstaen, welken Geert wy in onser bewaerninghe hebben.
     Begeeren wy vrientlic degher biddende, als wy alrevrientlicste moegen, Uwe Eersamen Liefden, te willen ondersueken ende vernemen, off iement were in uwer stad van des doden vrienden, die den mordener vervolghen wolden; off iement van des mordeners vrienden, der den verantworden wolden, dat die quemen in onze stad binnen 14 dagen, dair na dat uwe Liefden dese onse brieff ghepresentiert wart, hyr inne doende lieve vriende, als wy U des ende alles guedes toebetrouwen.
     Ende wees U, lieve vriende, hyr van wedervaert, begeeren wy by desen onsen boeden uwer Eersamen Liefden guetlic bescreven antwort, die God bewaerd moet zyn.
     Bescreven des Friedages na sunte Bonifacius dage. Anno etc.
LIX mo.
     Burgermeister, scepenen ende raed der stad van Zwolle,
     Den Eersamen, wysen ende voirsichtigen Burgermeisteren, scepenen ende raeden der gueder stad van Mastrecht, onsen lieven geminden vrinden.

_______________↓_______________


|pag. 16|

maar men mag hen vrij zoeken onder hen, die er het meest behoefte aan gevoelden. Zowel de Zwolse school als het fraterhuis lagen in de onmiddellijke omgeving van de drukkerij!
     Er zou nog heel wat over die oude Zwolse school te vertellen zijn. Bij voorbeeld hoe frater Rutger van Doesborch in 1451 door het stadsbestuur naar Parijs, Leuven en Keulen werd gestuurd om daar een nieuwe rector te engageren en hoe diezelfde frater het in 1459 moest beleven, dat een zijner pupillen door een ander gruwelijk werd vermoord, hoe de moordenaar het lijk in stukken hakte, het in een koffer verborg en hoe hij tenslotte werd gegrepen en aan de bisschoppelijke rechter werd overgeleverd. Hoe bisschop David van Bourgondië aan de wantoestanden een eind maakte door onmiddellijk daarop aan de stad het privilege te verlenen, dat men clercken die zich des avonds met lange messen of wapens op straat begaven, mocht arresteren en hen ter correctie naar het bisschoppellijk slot te Vollenhove mocht opzenden. Hoe de medicus Dr Gerrit Listrius, die hier omstreeks 1525 rector was, onmin kreeg met de dominicanen omdat hij de lutherse leer verkondigde en boekjes van Erasmus op zijn program zette, die bij de Zwolse drukker Simon Corver verschenen waren. Hoe de school in de zestiger jaren verliep onder de rector Mommius, dat deze het zelfs tot raadslid had gebracht en door Alva persoonlijk er uit werd gedrukt … maar, het zou te ver voeren dit alles in details te verhalen.
     De hervorming, die te Zwolle in 1580 werd ingevoerd, bracht hier, gelijk overal elders, grote veranderingen te weeg, niet het minst op opvoedkundig gebied. De oude patricische geslachten, die van generatie op generatie hun kinderen hadden toevertrouwd aan het klassieke onderwijs, werden van het kussen gedrongen en moesten plaats maken voor nieuwe persoonlijkheden. Deze stelden heel andere eisen op opvoedkundig gebied.
De nieuwe regenten werden gerecruteerd uit de koopmansstand en deze hadden aanvankelijk slechts geringe belangstelling voor de oude vakken, die in het latijn werden onderwezen. Voor hen

_______________↓_______________


|pag. 17|

WILLEM BARTJENS


     Naar de gravure van Savery, volgens een portret van P. Dubordieu, op de titelpagina van zijn „Cyfferinge”, gedrukt door Geraerd Bartjens te Zwolle 1637.
     Een exemplaar bevindt zich in het Overijssels Museum.
_______________↓_______________


|pag. 18|

behoorde dat allemaal tot de oude school, die nu voorlopig had afgedaan. Men vindt dit type mensen het best gerepresenteerd door de Amsterdammer Coster met zijn Duytsche Academie.
Zij eisten praktijk! Er zou in de moedertaal moeten worden onderwezen en wel vooral de rekenkunde, het koopmansboekhouden en de aardrijkskunde. Het Nederlands moest vooral dienen om in de Statenbijbel te kunnen lezen en wilde men een vreemde taal, dan viel het oog op het Frans, want daarmede bracht men het in die jaren het verst. Aan talrijke hoge ambtenaren, o.a. aan de raadpensionaris Mr Joh. de Witt, werd de eis gesteld, dat zij „geverseert” moesten zijn in de Franse taal. Eerst veel later, toen de nieuwkomers zich als regenten enigszins hadden geconsolideerd, begonnen zij smaak te krijgen voor de oude deftige stof! Het klassieke voorbeeld hiervan levert de familie Van den Vondel. Had de oudste zoon Joost nog de Franse school bezocht, zijn jongere broer Willem viel het voorrecht ten deel latijn te mogen leren en dit oefende zulk een attractie uit op Joost, dat hij zich op gevorderde leeftijd nog zette aan de studie van grammatica en syntaxis!
     Inmiddels was echter het nieuwe schooltype ontstaan en had zich door de omstandigheden burgerrecht verworven. Hier werd les gegeven door leerkrachten die niet academisch onderricht hadden ontvangen, maar selfmade men waren en wier onderwijsmethode op de praktijk van het leven gericht was.
Voor hen hadden de oude mnemotechnische werkjes definitief afgedaan. Niet het geheugen, maar het verstand der kinderen diende volgens hen tot ontwikkeling te worden gebracht. Zulk een man was Mr Willem Bartjens. In 1618 werd hij te Zwolle benoemd tot Frans schoolmeester op ’n salaris van 300 caroliguldens plus vrije woning en overkomst op kosten van de stad.
Vermoedelijk werd er heel wat van deze meester verwacht, want op onderwijsgebied heerste hier een chaotische toestand, die niets anders was dan een volkomen spiegel van de zeer verwarde politieke verhoudingen.
     Sinds 1580 stonden de nonnenkloosters en mitsdien de

_______________↓_______________


|pag. 19|

schrijfschooltjes onder toezicht van de magistraat, doch zij waren langzamerhand uitgestorven. De grote school was enigszins verlopen, omdat men sukkelde met de leerkrachten. Er zaten nog talrijke katholieken in de regering en deze wilden natuurlijk verhinderen dat er calvinistische leraren werden aangesteld. Hoe de feitelijke toestand was, leert men het best uit

Uit het rekenboek van Bartjens

de feiten: op 25 Augustus 1619 besloot de Nationale Synode te Dordt de calvinistische schoolorde in te voeren, doch dit werd door het talmen der regenten eerst in 1621 te Zwolle geprobeerd. Op 15 Juli 1621 liet het consistorie des namiddags na de predicatie alle schoolmeesters voor zich verschijnen, zij moesten beloven de besluiten van de Nationale Synode van

_______________↓_______________


|pag. 20|

Dordt na te komen en het desbetreffende stuk ondertekenen.
Daar verschenen de rector David Chytraeus, conrector J. Cock, G. Hevenshusius en G. Wellingius en ten laatsten „Wyllem Bertiens, franzoische schoolmeister” doch zij weigerden te tekenen omdat de raad hun dit op poene van cassatie verboden had! De stadsbestuurders wilden n.1. de autoriteit der predikanten niet erkennen, zij achtten dit hun zaak! Niettemin hadden de meesters zich laten intimideren, want men vindt in de Acta van de Kerkeraad aangetekend, dat zij op handslag beloofden de calvinistische schoolorde te zullen nakomen.
     Het is niet waarschijnlijk dat dit is nagekomen. Van nature hadden de leraren er het land aan, als verlengstuk van de predikanten te moeten optreden. De latijnse school verbeterde geen zier, nog in 1625 bleek „alsoo veele boecken met groot getall hier ende daer verstroyt liggen” dat zelfs de bibliotheek niet in orde was gemaakt. Hieraan werd een einde gemaakt in 1635, toen op het voortdurende aandringen van Ds Schuttenius een nieuwe schoolorde tot stand kwam, waarbij de Heidelbergse catechismus en het verplichte kerkbezoek op Zondag op het programma werden gesteld. Voor Bartjens betekende dit optreden een groot voordeel. Immers de katholieken, die nog steeds talrijk waren, stuurden nu hun kinderen naar de Franse school en wanneer ze daarna een klassieke opleiding nodig hadden, werden zij naar de kostscholen der Jezuïeten te Munster of te Emmerik gezonden. Het baart dan ook niet de geringste verwondering dat men W. Bartjens niet als lidmaat vindt van de Hervormde Kerk op de lijst die na 1621 is aangelegd.
     Vermoedelijk heeft Bartjens te Zwolle aan ’t hoofd van de Franse school gestaan tot aan zijn dood in 1638 en hij moet er in geslaagd zijn, leven in de brouwerij te verwekken. De reputatie der stad moet er wat door zijn verbeterd, want in diezelfde jaren vinden we te Zwolle de drukker Zacharias Heyns, die o.a. de werken van du Bartas ter perse legde en door Vondel is bezongen. In die dagen betekende zo’n drukkerij heel wat voor het

_______________↓_______________


|pag. 21|

geestelijk leven in een garnizoensstadje, waar weinig anders te doen was dan het va-et-vient van de staatse officieren. De schilder Gerard ter Borch, die dit leven van niets-doen en minnebrievenschrijven zo helder doorzien had, heeft aan deze gepluimde heren met hun passe-volanten en morte-paye’s wel een akelig soort van onsterfelijkheid bezorgd. Heyns en Bartjens waren zeer met elkaar bevriend, de dochter van Heyns trouwde in 1624 met Johan, de oudste zoon van de meester. En het is niet onmogelijk dat na de dood van Heyns de drukkerij is overgenomen door Geraert Bartjens, want bij hem worden de bekende rekenboeken gedrukt.
     Voorshands bleef echter de ongewenste, toestand voortduren dat sinds 1635 de Heidelbergse Catechismus als verplicht leervak op het programma stond van de latijnse school. Dientengevolge moesten de katholieken hun kinderen wel naar buitenlandse kostscholen zenden. Dit was een doorn in het oog van de predikanten, die verzochten om „een placcaet, verbiedende het versenden van kinderen op paepsche scholen”. Inderdaad is onder politieke druk dit verbod in 1669 tot stand gekomen, maar het heeft geen, of slechts gering effect gesorteerd. Toen in 1672 de stad door de Munstersen was bezet, openden de Jezuïeten een gymnasium in de Koestraat, op het punt waar men nu de R.K. Mulo vindt en deze school trok talrijke leerlingen. Maar toen de stad in de zomer van 1674 weer onder staats bewind kwam, moesten de jongelui weer naar de kostschool gestuurd worden. Opnieuw remonstreerden de predikanten, doch zonder succes; indirect was dit ongetwijfeld aan de aartspriester Waeyer te danken. En toen ze het in 1677 nog eens probeerden, kregen ze tot bescheid, dat de magistraat had „goetgevonden dit verzoek vooralsnog te houden in advijs, willende ondertusschen Haer Ed. Hoegh. Achtb. sig doch informeeren, hoedanig in andere steden bij deze gelegenheid van tijd wort gepractiseerd …” En natuurlijk werd er in ’t geheel niets gepractiseerd!
     Doch ook aan het drijven der predikanten is een einde ge-

_______________↓_______________


|pag. 22|

Dr JAN TER PELKWIJK


(Naar een schilderij door Schoenmaker Doyer in het Overijssels Museum).

_______________↓_______________


|pag. 23|

komen. Met de patriottentijd deed de verdraagzaamheid haar intrede, in de 2e helft van de 18e eeuw vindt men op de latijnse school talrijke katholieke leerlingen. Aan de verplichting van de gezamenlijke Zondagse kerkgang werd niet de hand gehouden en de Heidelbergse catechismus placht destijds op en zeer vrijzinnige wijze te worden uitgelegd. De omwenteling die in Januari 1795 tot stand kwam, bracht ook het onderwijsvraagstuk definitief aan de orde. In Overijssel geschiedde dit door de zeer bekwame Dr Jan ter Pelkwijk, die, in de vergadering van de Provisionele Representanten in September 1795, het voorstel deed tot afschaffing van de Heidelbergse catechismus op de scholen, met een belangrijke motivering inzake de noodzakelijkheid van het onderdrukken van de religiehaat. Slechts eenmaal per jaar werden de jongelui sindsdien nog in de kerk gezien, n.l. bij de plechtige promotie. Dan namen zij als van ouds nog eenmaal in „de latijnsche bank” plaats om daar te luisteren naar de latijnse rede, die door de knapste abiturient vanaf de kansel werd gehouden.
     Zulk een ster was Johan Rudolf Thorbecke, die in 1814 het Zwolse gymnasium verliet met een latijnse rede over het leven van den Göttinger hoogleraar Chr. G. Heyne. De zestienjarige redenaar schetste, hoe deze een self-made man was en door eigen kracht was omhoog gekomen. Welk een onderwerp voor de ambitieuse abituriënt, die toen zelf volop in de financiële moeilijkheden zat! Het is niet precies bekend wanneer hij op de latijnse school is gekomen, maar de overlevering wil, dat hij de twee laagste klassen in één jaar geabsolveerd heeft. En het is niet onmogelijk dat de toenmalige rector Dr A. van Goudoever — hij werd in 1816 professor te Utrecht —hierin heeft toegestemd. Thorbecke was een zeer knap leerling, maar hij werd met de nek aangekeken door zijn mede-gymnasiasten, enerzijds om zijn opvallende begaafdheid en geslotenheid van karakter, anderzijds omdat hij als „mof” of als „poep” bekend stond, immers zijn vader was faktoor, dat wil zeggen een handelaar in koloniale waren, die van Duitse afkomst was.

_______________↓_______________


|pag. 24|

JOHAN RUDOLPH THORBECKE


(Naar een litho van J. Spruyt).

_______________↓_______________


|pag. 25|

     Hij had slechts één vriend, de zes jaar oudere Hein van Kessel, die hem aanvankelijk vóór was, doch die natuurlijk spoedig door de geniale Thorbecke werd ingehaald. Van Kessel kwam uit een kleinburgerlijk milieu en viel, op zijn beurt door zijn relatief te hoge ouderdom, op het gymnasium enigszins uit de toon, ook al, omdat hij katholiek was en voor priester studeerde. Beide klasgenoten woonden in dezelfde wijk en voel-

HENRICUS VAN KESSEL


(Naar een oude foto, welwillend afgestaan door mej. A. Reuvekamp).

den, ondanks het verschil in leeftijd, zich al spoedig tot elkaar aangetrokken. Sinds 1814 liepen hun wegen uiteen: Thorbecke ging naar de universiteit, Van Kessel naar het seminarie te ’s-Heerenberg. Doch hun vriendschap hield stand. Hieraan is het ongetwijfeld te danken, dat toen in 1853 onder het ministerie Thorbecke de z.g.n. Kerkelijke Hiërarchie zou worden hersteld, Zwolle geruime tijd ernstig in aanmerking kwam voor

_______________↓_______________


|pag. 26|

het vestigen van de bisschoppelijke zetel. En het spreekt vanzelf, dat dan als candidaat boven aan de lijst zou staan de laatste aartspriester van Salland, de amplissimus Henricus van Kessel.
     Om allerlei redenen die buiten het bestek van deze schets vallen, heeft dit geen voortgang gevonden. En dat is tot op zekere hoogte maar gelukkig, want anders zou het hoge grijze gebouw, waar nu riemen papier en boeken liggen opgeslagen, gepromoveerd zijn tot bisschoppelijk paleis … in de stille straat.
     De stille straat die het thema van deze schets vormt, heeft ook nog andere grote momenten meegemaakt. In het pand waar nu het pakhuis van de N.V. Tjeenk Willink is gevestigd, n.l. in de voormalige Bogenkerk, resideerde als eerste aartspriester Dr Volquer Herckinghe, die hier in 1662 kwam te overlijden.
In die tijd zijn er talrijke overvallen op het huis gepleegd, maar omdat er een onderaardse gang liep van de Bogen- naar de tegenover liggende Steegjeskerk, waar nu de drukkerij gevestigd is, is het nooit gelukt de aartspriester te vangen. Zijn assistent was Arent Waeyer, de bekende historicus, die in 1672 het gebeente van Thomas à Kempis opgroef en een enorme collectie van historische documenten aanlegde, en wiens kroniek „Nopende het Aertspriesterschap” nog steeds wordt geraadpleegd. In dit pand is de bekende Bommeberend in 1672 op bezoek geweest en hier stierf de vicaris Johs. van Neercassel, toen hij in 1686 hier was om een hooglopende twist tussen de Jansenistische pastoor Blockhoven en de strijdlustige Jezuïeten de kop in te drukken. Maar het mislukte; de Jansenisten-oorlog begon met alle heftigheid die aan godsdienstige conflicten eigen is. De Jezuïeten brachten hun beste mannen in ’t veld: Gaspard Deschamps, een beroemd polemist die het later tot provinciaal der orde bracht en Arnoldus Hueriblock die te voet naar Indië had willen trekken, maar in Ispahan rechtsomkeert moest maken, en tenslotte hier terecht kwam. Maar zijn beroemdheid kon hem niet baten: „enectus moritur” vermeldt de kroniek van hem: doodgepest is hij gestorven, tengevolge van de polemieken met

_______________↓_______________


|pag. 27|

zijn overbuurman Blockhoven! Zo groot was toen nog de vrees voor vervolging, dat zijn stoffelijk overschot met dat van een andere pater werd bijgezet in een tweede onderaardse gang die liep van de tegenwoordige drukkerij van Tjeenk Willink naar een pand op de Melkmarkt, waarin nu het restaurant van de heer Demmer is gevestigd.
     Welk een zonderlinge tijd was dat! Eerst werd in 1702 de vicaris P. Codde afgezet, waarbij een van de redenen was, dat hij de Zwolse Jansenisten had gefavoriseerd. In 1705 volgde de afzetting van de aartspriester Blockhoven, in 1709 werden de Jezuïeten uit de Steegjeskerk verbannen en zijn sindsdien nooit meer teruggezien, in de stille straat.
     Nu begon het een straat te worden van goedmoedige maar arme pastoors, van deftige aartspriesters en vrome klopjes. Maar ook nu kwam er een enkele maal leven in de brouwerij, b.v. in 1787 toen hier de ruiten werden ingegooid door de komst van de Pruissen. Want de pastoors waren zonder uitzondering aanhangers van de patriotische gedachtenwereld; het wachten was slechts op het moment van de algehele omwenteling. Begonnen in 1795, werd deze geconsolideerd in 1798, toen door de grondwet Kerk en Staat werden gescheiden, waardoor tevens het privilege van de staatskerk kwam te vervallen. Sinds dat moment begonnen ook de katholieken zich met het onderwijs te bemoeien en weldra zag men hoe ook van die zijde boekjes werden gedrukt; men denke slechts aan de acht bekende „Stukjes” van J.W.A. Muller, die later tot departementale schoolboekjes werden verheven. Muller was een Zwollenaar en tevens priester; in de Bogenkerk las hij zijn eerste mis, zijn broer was hier aartspriester. En zo groot was de belangstelling voor het onderwijs, dat toen de Steegjeskerk kort na 1853 werd opgeheven, hier aanstonds een R.K. school werd gevestigd.
     De Bogenkerk begon echter onbruikbaar te worden. Weliswaar was omstreeks 1850 het gebouw door de architect Molkenboer geheel opnieuw opgetrokken, maar de accoustiek deugde niet en het vertoonde in architectonisch opzicht grote gebreken. Zo

_______________↓_______________


|pag. 28|

kwam het, dat de katholieken in 1892 naar een ander punt van de Nieuwstraat verhuisden. De voormalige Bogenkerk werd tot R.K. Werkliedengebouw St. Joseph vertimmerd. Nog eenmaal zou het gebouw in volle glorie prijken, toen kort na de eerste wereldoorlog de bekende sociale voorman Dr Alph. Ariëns er een rede zou houden voor de drankbestrijding. De toeloop van volk was toen zo enorm, dat de zoldering onder het gedreun van duizenden enthousiaste voeten het begaf, 12 centimeter in neerwaartse richting!
     Dat was het einde. Voor vergaderingsgebouw was het ongeschikt geworden. Weldra wist de N.V. Tjeenk Willink beslag op het pand te leggen en verbond door middel van een bovengrondse transportbaan haar drukkerij met de Bogenkerk, die voortaan als papierpakhuis zou dienst doen. Nog eventjes kwam er een opleving. In September 1944 werd in dit gebouw het hoofdkwartier van de L. K. P. voor Noord-Nederland gevestigd en bivakkeerde hier gedurende enige maanden. Daarna werd er een aanzienlijke hoeveelheid munitie voor de ondergrondse strijdkrachten opgeslagen.
     Na de bevrijding van Zwolle, in de Aprildagen van 1945, sloot de B.S. hier gevangen genomen N.S.B.ers tijdelijk op.
Sindsdien is het echter weer stil geworden en hoort men er niets dan het monotone getik van zetmachines en drukpersen …. in de stille straat.

Slot van de „Cyfïeringe” van Bartjen.


 
– Vries, Th.J. de (1946). De stille straat: Meditatie over meesters en boeken in een Zwols papierpakhuis. Zwolle: W.E. Tjeenk Willink.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.