AREND TOE BOECOP
OP HET
BLOKHUIS
TE
GENEMUIDEN
IN DEN JARE 1572.
______
Gebouwen van vroeger dagen maken dikwerf op onzen geest zulk eenen diepen indruk niet door hun eerbiedwekkend gevaarte, als door ’t herdenken aan den menschelijken geest, die eertijds binnen derzelver wanden woonde, en den adeldom zijner denkwijze aan latere geslachten ter opvolging nagelaten heeft. De verbeelding toch moge een oogenblik weggesleept worden door verbazing over de menschelijke kracht, welke deze gebouwen deed verrijzen, door huivering tegen de nachtelijke schaduw, welke deze sombere massa’s van zich werpen: tijdelijk en vlugtig zijn deze indrukken. Dagen, weken, maanden achtereen kan daarentegen ons denkvermogen, door herinneringen aan bekwaamheid, on-
[pag. 229]
baatzuchtigheid, zelfopoffering, trouw en fierheid te midden van rampen, tot vertrouwelijken omgang met hen, die eertijds binnen deze grijze muren peinsden, bewogen worden.
Zoo zoude het slot, waarvan hiernevens den beminnaren der bouwkunde van de zestiende eeuw ( 1) eene afbeelding wordt aangeboden, bijaldien het de hand der menschen even zeer als die der eeuwen had kunnen verduren, op hem, die uit Kampen over Genemuiden naar Vollenhove reisde, niet dien duurzamen indruk maken, welke hem door ’t herdenken aan de daden en lotgevallen van den Kampenschen Burgemeester, AREND TOE BOECOP, die, in den jare 1572, nevens zijnen ambtgenoot en zwager, COENRAAD VAN DER VECHT, door Graaf WILLEM VAN DEN BERG in eene staatsgevangenis op dit blokhuis werd geworpen, zoude worden bijgezet.
Met een gevoel van opregte bewondering toch zoude hij aan den bekwamen staatsman, wien onophoudelijk, gedurende de tien merkwaardigste
[pag. 230]
jaren van zijne maatschappelijke loopbaan ( 2), het middelaarschap tusschen de eischen van een gouvernement, hetwelk de regten zijner onderdanen te zeer besnoeijen, tusschen de vorderingen van een volk, hetwelk diezelfde regten te zeer uitbreiden wilde, was opgedragen, en die, zooveel mogelijk, het staatsregt van zijn gewest als scheidsregter tusschen zijne toegenegenheid voor stad- en landgenooten, en zijne trouw aan den Spaanschen Koning aannam, gedenken.
Zoo hielp b. v TOE BOECOP, hoewel Roomschgezind, de invoering van eenen Bisschop in Overijssel, in 1562 en 1565 bestrijden ( 3), daar hij deze nieuwigheid met het verdrag, waarbij Overijssel zich ten jare 1528 vrijwillig aan KAREL V had onderworpen, en ’t welk later (1556) door den Graaf van Aremberg, namens PHILIPS II, was bezworen, onvereenigbaar beschouwde ( 4). Zoo
[pag. 231]
bevond hij, hoewel Koningsgezind, zich in 1563 onder de Overijsselsche Afgevaardigden, welke naar Brussel gezonden werden, om het Hoog Geregtshof, ’t welk onder den titel van Kanselier en Raden door KAREL V zonder medewerking der Staten, in 1553 in Overijssel was ingevoerd geworden en de onafhankelijkheid van alle bestaande regtbanken bedreigde, weder afgeschaft te krijgen ( 5), wijl hij deze nieuwe instelling mede strijdig met het staatsregt zijner Provincie rekende. Zoo werden hij en COENRAAD VAN DER VECHT in 1564, namens de regering van Kampen aan den Magistraat der Stad Zwolle gecommitteerd, ten einde dezen, welke, ten aanzien der Rijksmunt van de 3 steden, het Rijk’s Kamergerieht te Spiers niet als Regter erkennen wilde, tot andere gedachten te nopen, en grondeden zij hun gevoelen daarop, dat de drie steden diegenen, van welke zij ’t regaal der rijk’s munt ontleenden, ook ter za-
[pag. 232]
ke van dat regaal als Regters moesten erkennen, en anderzints gevaar zouden loopen van voor den Raad van Braband getrokken te worden ( 6). Zoo Behoorde hij in 1566, toen Deken en Kapittel der Lebuinus Kerk te Deventer, aan hunne toezage van in de zaak des nieuwen Bisschop’s niets zonder medewerking van Ridderschap en Steden te doen, ontrouw geworden waren en ’t bezit der Proostdij aldaar ten behoeve des nieuwen Bisschop’s hadden afgestaan, onder die Gedeputeerden, welke verkozen werden om de beraadslagingen met Deken en Kapittel voort te zetten en verdere concessien van hunnentwege ten behoeve des nieuwen Kerkvoogd’s, zoo mogelijk, te stuiten ( 7). Zoo bevond hij, hoewel Roomschgezind, doch inziende dat de hervormingsgezinden ter zake des godsdienst te Deventer kwalijk meer te onderdrukken waren, zich in 1567 onder de Afgevaardigden, welke over de toelating van den nieuwen godsdienst ter dier stede met den Stadhouder, Grave van Aremberg, zouden handelen ( 8). Zoo wer-
[pag. 233]
den hij en zijne beide zwagers SIMON GLAUWE en COENRAAD VAN DER VECHT, nevens ARENT BRANT, HENDRIK DE WOLF en Mr CASPAR SCHEPELAAR, door hunne mederaadslieden in 1568 uitverkoren als de geschiksten om den Hertog van ALVA met zijne beide zoons DON FREDERIK en den Groot-Prior van Malta binnen Kampens vesten te begroeten ( 9) en bij deze samenkomst voor Stads geregtigheden en belangen te waken. Zoo liet hij, hoewel Roomschgezind, en de oproerige bewegingen ter zake van den godsdienst, welke hier en daar in ons gewest reeds plaats gegrepen hadden, ten sterksten hatende, zich in 1569 door zijne mede raadslieden tot de deputatie benoemen, welke den Koninglijken Commissaris, CHARLES QUARRÉ, die ter vervolging der hoofden van die bewegingen te Kampen was gekomen, van het wederregtelijke dier handelwijze overtuigen zoude ( 10), wijl hij dusdanige vervolgingen, als met de Stad-regten van Kampen strijdig beschouwde. Zoo telde het gezantschap, ’t welk in 1570 naar Antwerpen tot den Hertog van ALVA werd gezonden, om de invoering der crimi–
[pag. 234]
neele ordonnancie in Overijssel terug te nemen, hem onder zijne leden, wijl hij en invoering en inhoud van dit placaat voor onvereenigbaar met het staatsregt van Overijssel meende te moeten houden ( 11). Zoo betrouwden eindelijk in den aanvang van 1572 de Raden van Kampen en Zwolle aan bet beleid van TOE BOECOP en JOAN VAN HAARST het bewerken van den aftogt der Spaan sche ruiterbenden, waarmede ALVA in het midden des vorigen jaars beide steden had bezwaard, en mogten hierin door de welsprekenheid van TOE BOECOP bij den Hertog en door middel van ’t geschenk, hetwelk hij den Secretaris van DON FREDERIK aanbood, gelukkig slagen ( 12).
Doch bewondering zoude niet alleen de ziel van hem, die al deze blijken van vertrouwen, welke, aan TOE BOECOP’S bekwaamheid door zijne medeburgers geschonken werden, voor den geest riep, vervullen, maar hij zoude mede tot innigen eerbied voor ’s mans nagedachtenis bewogen worden door twee blijken van onbaatzuchtigheid en zelfopoffering, welke de stad Kampen in dit zelfde jaar van hem mogt ontvangen. Toen namelijk TOE BOECOP en van HAARST van hunne laatste bezending naar den Hertog van ALVA uit Brussel (vermoedelijk over Amsterdam) terugkeerden, besloten zij, ten einde ééne week soldij voor hunne steden uit te winnen, bij eene stormachtige luchtgesteldheid, de Zuiderzee over te steken,
[pag. 235]
en geraakten daardoor in levensgevaar ( 13); hierop bood de Raad der stad TOE BOECOP straks na behouden aankomst voor zijnen betoonden ijver een aanzienlijk geschenk aan, doch werd zulks door den edelaardigen man beleefdelijk afgeslagen ( 14), eene daadzaak te aanmerkelijker, daar ’s man’s vermogen onder den staats-storm is bezweken en verscheidene zijner nakomelingen geldelijken onderstand van eene liefdadige stichting en van de stad Kampen hebben moeten ontvangen ( 15). Dan tot nog zwaarder proef werd de zelfopoffering en onbaatzuchtigheid, welke TOE BOECOP dus betoond had, voor Kampen veil te hebben, weinige maanden later opgeroepen, toen Graaf WILLEM VAN DEN BERG de stad door geweld tot de overgave zocht te dwingen, en ’t was mede bij deze gelegenheid, dat TOE BOECOP op eene wijze, die ieder’s hoogachting weg moet dragen, zijne trouw aan eenen Koning, wiens maatregelen hij dikwerf had helpen bestrijden, be-
[pag. 236]
toonde. Niet alleen toch zocht hij de Stad bij hare trouw aan PHILIPS II te bewaren door de navolgende klemmende aanspraak aan zijne stadgenoten: « Gedenkt, mijne Medeburgers, gedenkt
« aan den eed van trouwe, die gij der stad hebt
« gezworen; gedenkt dat Kampen nog nooit de
« hulde van zijnen Heer geschonden en in dit op-
« zigt nog als maagd kan beschouwd worden.
« Altijd heeft men deze muren nog voor onzen
« Vorst kunnen verdedigen; nooit zijn dezelve
« overweldigd en ook thans zullen zij niet over-
« weldigd worden, zoo wij maar de hulpmidde-
« len, die in onze handen zijn, niet verzuimen
« te gebruiken. Wat dan zoude liet zijn, indien
« wij ons hierin nalatig toonden? Hoe zouden
« wij ons voor God kunnen verantwoorden; en
« hoe voor onzen Koning? Zal niet deze ten
« allen tijde zijnen wettigen eigendom wederom op-
« eischen? en zoo hij dien immer herkrijgt, wie
« ziet niet welke gevolgen ons in dat geval ver-
« beiden? welke rampen zouden wij niet ons zel-
« ven hebben op den hals gehaald: in welk eene
« slavernij zouden wij niet alleen ons zelven ge-
« dompeld hebben, maar te gelijk onze late na-
« komelingschap? onze nakomelingschap, die niet
« zoude ophouden onze lafheid te beschreijen en
« het koud gebeente in onze grafsteden te ver-
« vloeken! Dat elk uwer dan rondborstig ver-
« klare, wat hij tot stad’s bescherming voor heb-
« be te doen ( 16); maar gelastte zelf een zijner
[pag. 237]
huizen in den Hagen, achter welke de vijand eene schans oprigten wilde, ter neder te schieten ( 17), en was dag en nacht gedurende de drie dagen, welke het beleg aanhield, overal, waar de nood het meest prangde, tegenwoordig. En toen dan nu eindelijk, ten gevolge heftiger aanvallen van buiten en verraad van binnen, de verdediging der stad opgegeven moest worden en de Magistraat nevens beide gezworene Gemeenten der Stad het zwaarste, wat zij van hem, die zoo vijandig tegen de belegeraars gestemd was, konden, eischten, van namens de stad met de afgevaardigden des Graven VAN DEN BERG onderhandelingen over de overgaaf aan te knoopen, zegepraalde op nieuw ’s man’s zelfopoffering voor het heil zijner medebur-
[pag. 238]
gers over zijnen personelen weerzin tegen dusdanig een bedrijf en nam hij dezen moeijelijken lastpost onder het meest plegtige protest aan ( 18).
Dat nu een man van zooveel karakter ook na de overgave der stad Koningsgezind moest blijven, dat de menigvuldige inbreuken welke door den Graaf VAN BERG op ’t verdrag van overgave gemaakt werden, den meest beredeneerden tegenstander in hem moesten vinden, en het ten gevolge daarvan den Spaansche aanhang binnen Kampen nimmer aan eenen veel vermogenden ruggesteun moest ontbreken, lag zoo geheel en al in den aard der zake, dat de groote staatsman uit het huis van Oranje-Nassau, dat Prins WILLEM I gezegd wordt, reeds voor de belegering van Kampen den Grave gelast te hebben, zoodra hij in de verovering van Kampen mogt slagen, AREND TOE BOECOP en COENRAAD VAN DER VECHT gevangen te nemen en op eene waardige wijze te onderhouden ( 19). Vandaar dan dat dit, aan
[pag. 239]
grootsche daden rijke, leven in zijne veelbeteekenende loopbaan den 2 September van dit jaar gestuit en tot stilstand veroordeeld moest worden. Uit Zwolle namelijk, waar hij met de Magistraat over ´s Graven geweldenarijen beraadslaagd had, terugkeerend, werd hij met zijnen zwager VAN DER VECHT voor de IJsselbrug door ’s Graven Provoost in hechtenis genomen en naar Juffer CRUESSE ’s huis gevoerd. Drie dagen echter, gedurende welke de Graaf zijne eerbiedwekkende gevangenen in eenen harden kerker bij zich te Kampen hield opgesloten ( 20), doch tijdens welke TOE BOECOP onophoudelijk aan hen, die voor hem bij den Grave wilden spreken, verklaarde, van den laatsten geen gratie maar regt te begeeren, en dus de schoonste fierheid te midden der rampen ging betonen, duurde slechts deze werkeloosheid, daar zij den 5den daaraanvolgenden met de Stads wagen van Kampen naar het blokhuis te Genemuiden, onder geleide van HENDRIK VAN BROEKHUIZEN, vervoerd wer-
[pag. 240]
den. Daar nu besloot ’s mans werkzame geest de uren, welke niet in gezellig onderhoud met den Drost, zijnen lotgenoot, gade of kinderen, doorgebragt werden ( 21), aan den omgang met het voorgeslacht te wijden, en, door de werken van DE COMINES en anderen te lezen ( 22), in het leed, waaronder vroegere geslachten hadden moeten buigen, vertroosting over het onregt, hem zelven wedervaren, te zoeken. Hierop ging hij, nu zijn werkkring met betrekking tot zijne tijdgenooten zoo geweldadig opgeschort was geworden, zijnen arheid ten dienste van het nageslacht besteden en eene Kroniek van de Utrechtsche Bisschopen, van de Geldersche Vorsten en van de Friezen, tot op den tijd toe dat Keizer Karel V derzelver landen onder zyne magt had bekomen, (een werk dat onder vele opzigten van ’s man’s grondige studie des Stads Archief van Kampen kan getuigen), zamenstellen.
In dit stil, doch nuttig, bedrijf verplaatste TOE BOECOP zich vervolgens, toen hij, uit zijnen kerker ontslagen, te Kampen teruggekeerd was, geheel en al, en trad nog maar eene keer voor het tegenwoordige geslacht als handelend persoon op, doch om nog voor de laatste maal deszelfs achting te gebieden. Want hoe hartelijk hij ook, nadat de Graaf zijnen lotgenoot den 26 October
[pag. 241]
met paspoort naar Cleef had laten vertrekken ( 23), verlangde uit zijne gevangenis ontslagen te worden, hoezeer ’s Graven aftogt uit Kampen (19 November) en het gelijktijdig verloopen der bezetting van Genemuiden, zijne ontsnapping begunstigd zoude hebben, hoezeer hij den daaraan volgenden dag daartoe ook door eenige Meentslieden der Stad Kampen (welke, sedert eenigen tijd uit die stad voortvlugtig, zich te Vollenhove opgehouden hadden en thans bij hem op ’t blokhuis kwamen) aangezet mogt worden, bleef hij desniettemin weigerachtig en verklaarde, met even groote eer te Kampen weer ingehaald te willen worden als de Graaf VAN DEN BERG hem er uit had laten geleiden ( 24). Toen dan nu twee gemeenslieden, daartoe afgevaardigd door Schepenen en Raad te Kampen, GERRIT LOSE en JAN VAN SWOLLE, nog denzelfden morgen met eenen wagen en met het uitdrukkelijk verzoek van den Kamper Magistraat aan TOE BOECOP om met hen naar Kampen terug te keeren aan het blokhuis kwamen, toen eerst besloot de groote man den kerker te verlaten, waar
[pag. 242]
in hij twee en een halve maand ( 25) opgesloten was geweest en aan welken hij door zijne gevangenisstraf zelve de meeste belangrijkheid voor tijdgenoot en nakomeling nalaten zoude. Te Kampen vervolgens aangekomen werd hij door GERBRAND TEN BUSSCHE en HENDRIK DE WOLF verwelkomd, doch weigerde mede naar het Raadhuis te gaan, voordat hetzelve door den nieuwen Raad, welken de Graaf VAN DEN BERG den 28 October eigenmachtig te Kampen had ingesteld, ontruimd en de zetels weder door de oude Raadspersonen ingenomen waren geworden. Daarop plaatsten hij en HENDRIK VAN ES, als burgemeesters in der tijd, zich aan ’t hoofd deszelven ( 26), achtte zich hiermede in zijn eer hersteld, bleef wel is waar Schepen tot in 1580, doch schijnt de ommekeer van zaken, waartoe in de 3 groote Steden van ons gewest, de gemoederen van lieverlede rijpten, te duidelijk te hebben zien naderen, om niet met zijnen eervollen terugkeer in de Magistraat van 21 November 1572, zijne staatkundige loopbaan te sluiten.
Zoo bleef dan deze eerbiedwekkende staatsman, onder alle wisselingen van zijn maatschappelijk leven, immer den hoogen dunk, welke zijnen medeburgers van zijne bekwaamheid en karakter gekoesterd hadden, waardig, zoo zette deze staatsgevangene zijnen kerker de meest indrukwekkende geschiedkundige herinneringen bij.
J. VAN DOORNINCK.