Geschiedenis van Zwolle I


[ ]

GESCHIEDENIS VAN ZWOLLE

[ ]

GESCHIEDENIS
VAN ZWOLLE

door

DRS. THOM. J. DE VRIES

DEEL 1

DRS. THOM. J. DE VRIES

Het ontstaan en de ontwikkeling van
de stad tot de invoering der Reformatie


1954

Koninklijke Drukkerij en Uitgeverij van de Erven J. J. Tijl N.V. — Zwolle

[ ]

[ ]

VOORREDE

     Dit boek is een geschenk aan mijn stadgenoten. Het verdriet me, dat het aantal Zwollenaren dat met de stadsgeschiedenis op de hoogte is, hoe langer hoe kleiner begint te worden. Vroeger — ongeveer vijftig jaar geleden — was dat anders; toen waren nog talrijke Zwolse families in het bezit van de „Geschiedenissen van Zwolle” van Mr. Burchard Joan van Hattum. Maar omdat dit definitief tot het verleden behoort — Van Hattum’s werk kan onmogelijk worden herdrukt — was het nodig, dat de stadsgeschiedenis herschreven werd.
     Dit boek heeft dus tot doel, de Zwollenaren in kennis te brengen met hun verleden. Maar ondergetekende hoopt, dat ook niet-Zwollenaren met dit werk zullen kennis maken. Immers in het verleden heeft Zwolle talrijke bijdragen geleverd tot verheffing van het cultureel peil van N.W.-Europa. De invloed van de moderne devoten en de faam van de „Meester van Zwolle” en diens kleinzoon Gerard ter Borch heeft zich over geheel Europa en Amerika verbreid.
     Dit boek is nieuw. Men vindt hierin allerlei gegevens die men elders niet vermeld vindt. Het grootste deel der gegevens is uit het Oud-archief der Gemeente afkomstig. Het getal der verwerkte archiefvondsten is echter zo groot, dat niet van elke vondst rekenschap kon worden afgelegd. De voetnoten zijn tot het minimum beperkt.
     Vakgenoten zullen echter gemakkelijk zien aan welke documenten de gegevens ontleend zijn. Voor hen hoop ik een exemplaar van noten te voorzien; dit zal ik ten archieve deponeren.
     Tenslotte breng ik gaarne hartelijk dank aan de H.H. archivarissen te Zwolle, te Deventer en te Kampen; in het bizonder aan de heer J. Geesink en mr. S.J. Fockema Andreae, die mij op velerlei wijze met hulp en advies hebben gediend.

Thom. J. de Vries.          

[ ]

[ ]

INHOUD
Hoofdstuk pag.
I. Vanaf de stichting der stad tot de eerste definitieve ommuring van 1378 9
II. Opkomst der gilden 32
III. Stadboeken van Zwolle 67
IV. Zwolle tijdens het Utrechts Schisma 95
V. De stad in het herfsttij der middeleeuwen 117
VI. Zwolle tijdens de Gelderse oorlog 141
VII. Op weg naar de Reformatie 162
VIII. Opkomst en overwinning van het Calvinisme 192


HOOFDSTUK I

Vanaf de stichting der stad tot de eerste
definitieve ommuring van 1378

DROEF en mooi is de geschiedenis van het middeleeuwse Zwolle.
     Droef, omdat zij vervuld is van krijgsrumoer, bloedige burgertwist en eindeloze competentie-strijd tussen geestelijke en wereldlijke machten. Doch mooi en verheffend is zij tevens. Want de mensen die in dit tijdperk leefden, waren met hoge idealen bezield, zij geloofden in het Recht, althans in datgene wat zij er te goeder trouw voor hielden. Nooit zijn de vruchten van vooruitgang, vroomheid en arbeidzaamheid zo zichtbaar geweest, als juist in deze tijd.

     De oudste geschiedenis der stad ligt in nevelen gehuld. Het enige wat men zeker weet is, dat de mensen die in de vroege middeleeuwen de zandige, langgerekte strook gronds die zich tussen IJssel en Zwartewater bevond, hebben bewoond, veehouders geweest moeten zijn. Want telkens wanneer er in de Sassenstraat op ongeveer twee meter diepte wordt gegraven, vindt men schedels en beenderen van runderen en een enkele maal die van een groot hert. Het moet er primitief zijn toegegaan, want van huizen is nog nooit een spoor gevonden, van dikke lagen mest echter des te vaker. Mensen en vee leefden in één ruimte, de schoorsteen werd gerepresenteerd door een gat dat zich in het dak bevond, het vee werd op de gemeenschappelijke weide gedreven en als het was geslacht, dan begroef men de beenderen eenvoudigweg voor de deur.
Naast het vlees, zal de vis een kleine afwisseling gebracht hebben op de primitieve dis.
     Wanneer het Christendom hier is verkondigd, is onbekend, maar het is aannemelijk, dat dit vanuit Utrecht is geschied. Want er bestaat een oorkonde, althans een bericht uit 1040, dat de hl. Bernoldus, die toen bisschop van Utrecht was, de rechten over de Zwolse kerk zou hebben weggeschonken aan het kapittel te Deventer. Dat wilde in de praktijk zeggen, dat dit college van geestelijke heren, aan welks hoofd een proost stond, het recht verkreeg om de pastoor te mogen benoemen en dat het plaatsje jaarlijks een recognitie-geld moest betalen. Uit hoofde van het feit dat de kerk aan de aartsengel Michaël is toegewijd, mag men gissen, dat ter plaatse vroeger een heidens offeraltaar gestaan heeft. Want het kwam wel eens voor, dat de missionarissen, Wodan, die de god van de krijg was, gingen vervangen door de aanvoerder der hemelse heirscharen,

|pag. 9|

_______________↑_______________

omdat het aldus wat gemakkelijker viel de heidense Germanen tot het Christendom te bekeren. Het is echter niet aannemelijk, dat de oudste geschiedenis van het St. Michaëlskerkje erg rustig is geweest. Want uit opgraving van talrijke Vikinger-urnen te IJsselmuiden weten we, dat daar een grote nederzetting van Noormannen is geweest. Doch zowel over het een als over het ander ontbreekt ieder nader bericht. Toch kan men aannemen, dat ten tijde van Karel de Grote hier het Christendom verkondigd is. Immers de plaats was gunstig gelegen aan de aloude weg, die vanuit Utrecht over de Veluwe naar Zwolle liep en dan oostwaarts afzwaaide in de richting van Ommen en Coevorden. Wanneer dus krijgstochten naar het oosten of naar het noorden moesten worden ondernomen, was Zwolle om haar ligging van het grootste gewicht.
     Politiek gesproken, was deze plaats gelegen in een uithoek van het Duitse Rijk, welks keizers deze gebieden bestuurden door middel van de Utrechtse bisschop, die in wereldlijk opzicht hun vazal was. Maar de moeilijkheid was, dat de bisschop in de eerste plaats een geestelijk ambt bekleedde, en als zodanig was hij de suffragaan van de aartsbisschop van Keulen, die op zijn beurt weer ondergeschikt was aan de paus te Rome. Zolang paus en keizer in vrede met elkaar samenwerkten, waren ook hier — behoudens locale storingen — rust en orde verzekerd.
Doch dit veranderde wanneer deze machten in onmin leefden. De weerslag deed zich dan spoedig gevoelen, want het gezag des keizers was in deze uithoek gering. De positie van de bisschop-landsheer werd in dergelijke omstandigheden moeilijk en wankel. Door zijn dubbele functie van geestelijk en wereldlijk heer miste hij vaak die vrijheid van handelen, welke noodzakelijk was om een effectieve regeerkracht te kunnen ontplooien. Bovendien was het Sticht belend door de graven van Holland en Gelre, die telkens wanneer er moeilijkheden rezen, gaarne van de gelegenheid gebruik maakten, om politieke voordeeltjes binnen te halen.
En om tenslotte de kroon op de moeilijkheden te zetten, kwam daar nog bij dat Drenthe, Groningen en Friesland, zowel door de aard hunner bevolking als door hun ontoegankelijkheid, eeuwenlang nauwelijks gepacificeerde gebieden bleven. De bisschoppen probeerden telkens weer opnieuw hun politieke autoriteit daar te doen gelden en het bisschoppelijke hoeven-systeem in te voeren, omdat dit dienstig was voor de toenmalige belasting-vordering. Zo werd Zwolle, om haar ligging, een belangrijke étappe op de weg naar die streken.
     Dit is tevens een sleutel van ons verhaal. Tussen Vecht en TJssel lagen omstreeks 1100 en 1200 drie marken, Zwolle, Middelwijk en Assendorp; drie buurtjes welker bewoners tamelijk welvarend waren door de aanwezigheid van goede weidegronden. Deze zouden aan de landsheer hulp kunnen verstrekken bij de pacificatie der noordelijke gebieden.
Bisschop Hardbert (1139—1150) had dit reeds begrepen. Omdat erin het noorden voortdurend politieke troebelen waren, stelde hij daar twee zijner broeders aan, respectievelijk tot burggraaf van Groningen en Coevorden, met de bedoeling zich aldus van trouwe vazallen te verzekeren.
Deze heren pretendeerden echter, dat hun ambt erfelijk was en begonnen zich eigenmachtig te gedragen. Omstreeks 1181 was er weer oproer.
Dit was een doorn in het oog van de Utrechtse heren, in het bijzonder

|pag. 10|

_______________↑_______________

van de domproost Otto II van Lippe, die in 1216 de zetel van de hl. Willibrordus beklom. Bij zijn ambtsaanvaarding bevond hij zich al aanstonds in moeilijkheden. Eerst moest hij een oproer in Vollenhove neerslaan, daarna trok hij gedurende anderhalf jaar ter kruistocht. Dit werd hem noodlottig. Van zijn afwezigheid maakte graaf Gerard III van Gelre gebruik om in 1222 de Rijntol van Arnhem naar Lobith te verplaatsen om aldus alle schepen, die vanuit het zuiden naar Salland voeren, te kunnen aanhouden en schatten. Dit had hij gedaan met behulp van Engelbert de aartsbisschop van Keulen, die in geestelijk opzicht de principaal van de Utrechtse bisschop was. Maar toen Otto hieraan een einde wilde maken, bleek dat de graaf van Gelre inmiddels de boeren van Salland en van de Vecht tegen hem in oproer had gebracht, en met zulk een succes, dat zij de bisschoppelijke rentmeesters — vanwege het gehate bisschoppelijke hoeven-systeem — er uit smeten.
     Zo was de binnenlandse oorlog ontbrand, die tenslotte zou leiden tot de tragische dood van de landsheer en tot de stichting van de stad Zwolle.
     Om dit boeren-oproer te dempen, bracht bisschop Otto in 1223 met zijn broeder Herman van Lippe en met bisschop Dirk III van Isenburg b. van Munster een leger op de been. Zij gaven elkaar rendez-vous te Deventer, trokken op naar het door de Sallanders versterkte dorp Herculo, namen het in, doodden weinigen, maar namen velen gevangen.
Ofschoon de streek geïnundeerd was — dijken bestonden hier toen nog niet — liep de tocht wonderlijk goed af. Want Otto slaagde er bovendien in, om nog twee kastelen van de heer van Voorst te verwoesten en in een derde, dat van de heer van Buckhorst, wierp hij het vuur, zodat dit tot op de grote toren na afbrandde. De heren schijnen het toen met de boeren eens geweest te zijn, want de kroniek meldt, dat hij voorts alle ridders uit deze streken verdreef en dat hij zijn ruiterij bij hen inkwartierde. Nadat de bisschop het volk met een geldboete had belegd, keerde hij als overwinnaar naar Deventer terug.
     Ondanks deze geldboete zullen de bewoners van Zwolle hem dankbaar geweest zijn, want de ligging van het dorp was zodanig, dat men moet aannemen dat er niet alleen de veeteelt werd beoefend, maar ook de handel. Reeds in die dagen bestond er een oeconomische tegenstelling tussen de dorpsbewoners en de kasteelheren, die in werkelijkheid niet veel meer dan roofridders waren en die iedere ontwikkeling van handel en verkeer tot een aanfluiting maakten. Bisschop Otto, die enerzijds een ware houwdegen, en anderzijds een zeer conciliant man was, was de aangewezen persoon om orde te scheppen. In de oorlog met Gelre had hij geluk. Door bemiddeling van de pauselijke gezant Koenraad van Marburg slaagde hij erin om in 1226 een tamelijk gunstige vrede met Gelre te sluiten. Salland en de advocatie van de Sallandse goederen van de abdij van Essen (Dld.) bleven voor hem behouden. Doch geen rust was hem beschoren. Nu werd zijn burggraaf te Groningen lastig gevallen door de partij der Gelkingen. Dezen riepen de hulp in van zekere Rudolf, die burggraaf van Coevorden was en die een grote aanhang had onder de woeste Drentse boeren. Weldra was Groningen een belegerde stad.

|pag. 11|

_______________↑_______________

     Ogenblikkelijk vertoonde de bisschop een zeldzaam staaltje van dapperheid. Persoonlijk spoedde hij zich naar Groningen, riep de vechtersbazen ter verantwoording en zo groot was zijn autoriteit, dat zij de wapens neerlegden en hem beterschap beloofden. Doch op aanstichten van de lastige en trouweloze Rudolf hielden de Gelkingen zich niet aan hun eed. Even later was het oproer opnieuw losgebroken. Deze trouwbreuk noodzaakte de bisschop maatregelen te nemen. Hij legerde zijn Sallandse ridders in Ommen om druk uit te oefenen. Maar Rudolf sloeg hen „alsof het vrouwen waren” uit Ommen en plunderde het plaatsje. Nu werden de Drenthen stoutmoedig, met Rudolf trokken zij op naar Groningen.
     Inmiddels kondigde de bisschop de algemene mobilisatie af en zo groot was de afschuw over de trouweloosheid van Rudolf, dat zelfs zijn traditionele tegenstander de graaf van Gelre van de partij was.
Van alle zijden stroomden ridders toe, graaf Gijsbert II van Aemstel, heer Dirk de proost van Deventer, graaf Bodeken van Bentheim en de destijds beroemde kruisridder Bernhard van Horstmar, allen met hun knapen en knechten. Ontzagwekkend was de toerusting. De gehele adel uit het Sticht en uit Twenthe was gemobiliseerd en ook was er — denkelijk te Zwolle — een binnenvloot uitgerust, die levensmiddelen, blijden en ander oorlogstuig langs de Vecht stroomopwaarts zou voeren.
Te Ommen hield men rendez-vous en dit was tevens de loopplaats van het leger.
     Nauwelijks had Rudolf lucht gekregen van wat er op til was, of hij brak het beleg van Groningen op en trok met zijn bende in zuidelijke richting. Omdat het duidelijk was, dat de bisschop eerst naar Coevorden zou optrekken en hij de marsroute kende, wachtte deze listige man het bisschoppelijk leger op, precies op dat punt, dat voor hem het gunstigst was. Op de 28e Juli 1227 lagen beide legers op de rechter Vechtoever tegenover elkaar bij Ane, slechts gescheiden door een ongepeild moeras. De bisschop sprak zijn volk toe, stelde aflaat in het vooruitzicht en gaf allen zijn zegen. Zo voelden zij zich zeker van de overwinning. De graaf van Goor, die als banierheer het vaandel van St. Maarten voerde, schreed voorop, en zo begon de slag met het noodlottig commando: „gaet recht nae dye vyende toe!”
     Maar recht daarvoor lag niet Rudolf, maar de verraderlijke Mommeryte. Bij een koewed raakten zij slaags en van manoeuvreren was geen sprake. Door de geschapenheid van het terrein kreeg de bisschop geen gelegenheid zijn macht te ontplooien of te chargeren. De zwaargewapende paarden met hun geharnaste heren verzonken al spoedig in het veen en wie niet door het moeras werd verzwolgen, vond een ellendige dood in de turf kuilen. Met pijlen en lange spiesen werden zij gedood, anderen in handgemeen met de zwaarden afgeslacht. Van alle kanten schoten de woeste boeren toe, de bisschop staken zij met hun messen de keel af, scalpeerden zijn schedel en lieten zijn lijk in de modder liggen. Stervenden werden naakt uitgeplunderd en daarna afgemaakt, zelfs vrouwen namen aan het bloedige handwerk deel en „als vee” werden de ridders afgeslacht, zo meldt de kroniek. O dies, omnium nostrorum funestissimus! O dag, rampzaligste van al onze dagen! verzucht de kronist,

|pag. 12|

_______________↑_______________

want wel 400 ridders werden gesmoord in de poelen en door de boeren en hun wijven doodgeknuppeld. Het werd een paniek en een sauvequi-peut. Alras steeg Rudolf met zijn mannen te paard, joeg mensen en schepen de gehele dag na langs de Vecht en hij wist nog velen te vangen en te doden. Ook Berend van Horstmar bleef in de strijd.
Behalve een grote buit, wist Rudolf de heren van Gelre en van Aemstel zwaargewond naar zijn kasteel te Coevorden te slepen; ook de proost Dirk was daarbij, doch deze bezweek aan zijn wonden.
     Ontzettend was de indruk, die deze gebeurtenis op de tijdgenoten maakte. Moge het voor de Drentse boeren een Gulden Sporenslag geweest zijn, door de adel en de geestelijkheid werd het als een ramp beschouwd. En toen in het najaar zware stormen losbraken, zagen zij daarin de wrekende hand Gods, zij geloofden dat de wereld zou vergaan en dat de Dag des Oordeels nabij was.

Ouwê, ez kumt ein wint, daz wizzet sicherliche,
dâ von wir hoeren beide singen unde sagen:
Der sol mit grimme ervaren älliu künicriche;
daz hoere ich wallaere unde pilgerine klagen:
Boume, türne ligent vor im zerslagen:
starken liuten waet er diu houbet abe.
Nu suln wir fliehen hin ze gotes grabe …

Zo luidde de dichterlijke verklanking van de vermaarde minnezanger Walter von der Vogelweide, hij zag geen andere uitweg dan zijn toevlucht te nemen tot het Graf des Heren.
     Maar de kanunniken, die twee dagen treurende en jammerende doorbrachten te Utrecht in de Kapittelzaal, dachten in de eerste plaats aan het graf van hun verslagen heer en het doel van hun kruistocht heette Coevorden! Op de derde dag, toen de beraadslagingen zouden beginnen, werden twee mannen per brancard binnengedragen, nl. de heren van Gelre en van Aemstel, die zich tijdelijk en tegen zware beloften uit de gevangenschap te Coevorden hadden weten los te maken en zich ondanks hun zware verwonding naar Utrecht hadden laten transporteren. Nu zwoeren zij wraak en slechts één vraag was op aller lippen, wie geschikt zou zijn om als „idoneus vindex” d.w.z. als een bekwaam wreker op te treden. Allen verenigden zich met het voorstel van de graaf van Gelre om diens neef, bisschop Willebrand van Paderborn te benoemen. Dit was een man met machtige relaties, hij was reeds domproost van Utrecht, hij was ter kruistocht geweest en hij had — zo meldt de kronist — in verschillende krijgstochten en oorlogen God gediend. Op dat moment bevond hij zich echter in Apulië, maar zij gingen hem halen en in Augustus 1228 arriveerde hij te Utrecht. Nadat hij was ingehuldigd, werd er een diner gegeven en hier trokken de ministerialen hun zwaarden en zwoeren wraak. Doch reeds eerder had de kronist opgemerkt: zij hebben er zich later slecht aan gehouden …
Want niet de leden van de hoge adel of de kanunniken van het kapittel, maar de boeren van Zwolle moesten tenslotte de situatie redden.
     Aanvankelijk ging alles voorspoedig. Met zes legers werd Rudolf

|pag. 13|

_______________↑_______________

aangevallen en reeds in October moest hij capituleren. Dit waren de voorwaarden: hij moest veertig gijzelaars stellen en deze naar het bisschoppelijk kasteel te Vollenhove sturen en de bisschop 3000 mark Keuls geld als boete betalen. Voorts moest hij honderd gewapende kruisvaarders naar Lijfland ter kruistocht zenden, als boete moest hij een klooster stichten voor 25 geprebendeerde personen — dit was het ontstaan van het Benedictinessen-klooster aan het Zwartewater — en bovendien nog twee kastelen afstaan en ook Coevorden zelve, terwijl de jurisdictie over Drenthe hem werd ontnomen. Nu konden de zes legers worden ontbonden en toen de bisschop daarop zegevierend Groningen binnentrok, zongen de clercken: „Advenisti desiderabilis”, hoe welkom is uw komst! Zo scheen alles gepacificeerd.
     Maar de schijn bedroog. Mokkend over het verlies van zijn macht bleef Rudolf achter, nog binnen het jaar pleegde hij verraad en maakte zich meester van Coevorden. Weer bracht hij Drenthe in opstand en nu stond het er slecht voor. Want de bisschop kon de ridders van het Sticht niet meer oproepen, want de moed was hun in de schoenen gezonken en de Twenthenaren wilden hem niet op eigen kosten dienen. Slechts de mannen van Deventer, van Salland en van Vollenhove waren bereid aan de expeditie deel te nemen. De Zwolse boeren moeten ingezien hebben, dat zij nu een unieke kans kregen om het begeerde stadsrecht te verkrijgen.
Kort daarvoor had nl. keizer Frederik II het z.g. Privilegium in favorem principum uitgegeven, waarin hij aan zijn ondergeschikten het recht verleende zelfstandig steden te stichten. De Zwollenaren kunnen dat geweten hebben. Toen de bisschop het voornemen te kennen gaf om te Hardenberg een kasteel te gaan stichten dat Coevorden in bedwang kon houden, reikten zij hem de hand. Zij stonden hem grote sommen gelds af voor dit doel en ook hielpen zij persoonlijk een handje mee, want voor de bouw sleepten zij de planken van het slot Schuilenburg naar de nieuw te bouwen reuzenschans. Want Hardenberg was toen nog geen kasteel, pas in 1358 werd dit ommuurd en eerst in 1381 is het kasteel van steen opgetrokken. Trouwens, dat was toen nog algemeen het geval, nog in 1380 was het roofslot Eerde voornamelijk uit dikke balken geconstrueerd. Zo sneed voor de Zwollenaren het mes naar twee kanten: de weg naar Groningen zou veilig zijn door het bedwingen van Coevorden en het ontmantelen van de Schuilenburg, bovendien zouden zij als beloning het stadsrecht ontvangen. En als men vraagt, wie bij dit alles de leiding gehad moet hebben, dan komt daarvoor in de eerste plaats in aanmerking de man, die als eerste getuige fungeerde, toen op 31 Augustus 1230 aan de Zwollenaren te Deventer, het Deventerse Stadsrecht werd geschonken, dat was de pastoor, heer Ludolf.
     Voor de Zwollenaren was het een dag om nooit te vergeten. Op 31 Augustus 1230 kregen zij het recht om hun dorp, dat voornamelijk bestond uit de marken Zwolle, Middelwijk en Assendorp te mogen versterken „met grachten, muren of planken” en daarbinnen vrij te mogen wonen onder het bestuur van de schepenen, die zij zelf hadden gekozen. De rechtspraak zou echter worden uitgeoefend door de schout, die door de bisschop zou worden aangesteld. Doch daarmede waren zij niet tevreden. Al spoedig hadden zij het zo ver

|pag. 14|

_______________↑_______________

gebracht, dat zij konden bepalen, dat niemand te Zwolle schout mocht zijn dan hij, die te Zwolle geboren was, dat deze vooraf van zijn medebestuurders permissie moest hebben om dit ambt te aanvaarden en dat hij slechts die zaken mocht berechten, welke de schepenen hem toevertrouwden. Zo kreeg langzamerhand het stadsbestuur de gehele rechtsmacht in handen. Zij bouwden een stadhuis vlak bij de kerk, op het hoogste punt, dat ook bij noordwesterstorm watervrij bleef, nl. in de Sassenstraat, ter plaatse waar nog heden het raadhuis ligt. Zij schaften zich een boek aan, waarin zij op perkament de door hen ontworpen bepalingen deden optekenen en schreven later daarbij:

wes in desen boec ghescreven steet, dat zollen die scepen ende die rade voer recht claren, ende dat zal erflijc ende ewelic recht bliven.

Bij toerbeurt werden telkens twee van de schepenen met het dagelijks bestuur belast — later noemde men hen borgermeyster — en de andere heren fungeerden dan als raden. Zij moesten in het bezit zijn van een paard en elke Maandagmorgen „op ’t huys” compareren om de zaken ter hand te nemen.
     Het vertrouwen dat deze mensen in hun recht hadden, moet iets zeldzaams geweest zijn. Want van alle kanten schoten de landlieden toe om zich in het nieuwe stadje te vestigen. Nu kregen zij een kans om zich aan hun heren te onttrekken, want wie jaar en dag binnen de muren had gewoond, gold als burger, d.w.z. hij was vrij man geworden. Aanvankelijk heerste het principe, dat alle weerbare mannen zoveel mogelijk aan het bestuur en aan de dynamiek van het maatschappelijke leven moesten deelnemen. Allen golden als gelijk, zij hadden gelijkelijk het recht om hun vee op de stadsmars — in Assendorp — te laten weiden en allen die een huis bezaten, waren bij toerbeurt tot waakdienst verplicht.
Niemand mocht zich daaraan onttrekken, zelfs de geestelijkheid niet.
Want later, nog in de 15e eeuw, werd aan de nonnen aangezegd, dat zij twee wakers moesten aanstellen, immers deze vrouwen bezaten een huis.
De verkiesbaarheid tot een openbaar ambt en het meerderjarig zijn hingen samen met de waakdienst; wie waker was, werd over ’t algemeen geacht meerderjarig en verkiesbaar te zijn. In den beginne was iedereen die medewaakte en medewerkte aan dijken en wallen gerechtigd om tot schepen te worden verkozen en wie eenmaal gekozen was, was verplicht het ambt op zich te nemen. Maar toen er bij de groei van de stad verschil ontstond tussen hen die reeds lang hier woonden en die welke zich kort geleden gevestigd hadden, en dus tussen hen die wel een huis, en die niet een huis bezaten, werd, om te voorkomen dat allerlei nieuwkomers in het bestuur zouden komen, bepaald, dat alleen hij schepen mocht worden, die hier gedurende enige tijd had gewoond en die was „geërvet met liggende erve” d.w.z. die in het bezit was van enig onroerend goed, gelegen binnen de stad.
     Naar het voorbeeld van Deventer vond „de keur” plaats op Petri ad Cathedram, dit is op 22 Februari, wanneer de kerk de dag herdenkt waarop Petrus op de stoel verheven werd. Maar dit was geen „verkiezing” in de moderne zin van het woord. Het geschiedde bij onderlinge samen-

|pag. 16|

_______________↑_______________

spreking en wie dan het geschiktst leek, werd aangewezen. Zo ontstond langzamerhand naast het college van de schepenen een college dat „raad” heette en dat bestond uit de heren die het vorige jaar schepenen waren geweest en die tot taak hadden om nog een jaar lang de nieuwe schepenen te assisteren met hun advies. Doch deze heren mochten de schepenen niet kiezen, dat was de taak der burgers. Om dit te kunnen doen, ontstond zo langzamerhand een college dat „meente” heette, hetwelk uit 4 secties bestond, genoemd naar de 4 straten of wijken van de stad. Deze heren werden „bi huselang” d.i. huis voor huis ten stadhuize ontboden om daarna in een apart huis, het meensliedenhuis te beraadslagen over de aanwijzing van de nieuwe schepenen.
     Voor de organisatie van de waakdienst was de stad ongeveer volgens de vier windstreken verdeeld in vier wijken, Sassenstraat, Voorstraat, Diezerstraat en Waterstraat en voor elk dezer wijken waren er 3 schepenen. Maar de kleinheid der stad, de onderlinge samenspraak en de middeleeuwse mentaliteit brachten mede, dat het schepen-college zich liefst door coöptatie ging aanvullen en daarover is later in 1341 grote onenigheid ontstaan. De middeleeuwse mentaliteit bracht tevens mede, dat er nooit besluiten werden genomen door een raadsmeerderheid bestaande uit de helft der stemmen plus één. Dat was eenvoudigweg ondenkbaar en van „stemming” in de moderne zin was nooit sprake. Bij alles heerste de tendens, dat allen het over een bepaald voorstel zoveel mogelijk eens moesten zijn; was dat niet het geval, dan werd de zaak „geversted” d.w.z. uitgesteld. Ook bestond er geen Raad in de moderne zin van het woord. Het politieke leven begon op Lucie, dus op de 13e December met de aanvulling van de vacatures in de meente.
Ongeveer van die datum af werd er zo nu en dan vergaderd tot op de 22e Februari, waarop het nieuwe stadsbestuur werd aangewezen. En zelfs deze spanne tijds werd nog te groot geacht, want toen Zwolle zich na 1300 meer en meer van Deventer invloed wist vrij te maken, werden in ieder geval na 1343 de deliberatiën verkort tot Pauli Conversio, d.i. de herdenking van Paulus’ bekering, die op de 25e Januari gevierd wordt. In die tijd was eenieder die wat presteerde druk met de politiek, of met het controleren van de Rekeningen, met het organiseren van maaltijden voor de regeringspersonen, met het doen van allerlei proclamaties — toen kerckenspraecken genoemd — met verpachtingen enzovoorts! Daarvoor diende de wintertijd, immers dan was men thuis; des zomers moest men aan ’t werk, naar het land, elders ter markt om koopmanschap te drijven of desnoods ten oorlog. Nadat aldus in de periode die wij kerstvacantie zouden noemen, de voornaamste besluiten waren genomen, werd het gehele verdere bestuur aan de 12 schepenen overgelaten en dezen riepen slechts dan de raden bijeen, wanneer er werkelijk grote gebeurtenissen op til waren. Doch daartoe bestond geen enkele vaste bepaling. De meente had aanvankelijk noch een politieke, noch een controlerende bevoegdheid; het was louter een college van kiesmannen, welks leden door de schepenen werden aangewezen.
     Aldus hadden de burgers hun eigen lot in handen gekregen. Behoudens de opbrengst van de decimales of tienden aan de landsheer, waren zij practisch vrij van belastingen. Stadsbestuurders genoten geen salaris,

|pag. 16|

_______________↑_______________

[ ]
GULDEN SPOREN
Bij de slag aan het koewed bij de Ane verloren in 1227 sommige ridders hun gouden sporen; later werden deze opgegraven uit het moeras – zie pag. 12

NIEUWE BURGERS VAN 1336
Telkenjare gaven de Schepenen op Petri ad Cathedram (22 Februari) aan nieuwe burgers gelegenheid de burgereed af te leggen; hun namen werden genoteerd in het Stadboek. Zwolle bezit die naamlijst vanaf 1336

[ ]

STADBRIEF 1230
Copie in het Privilegeboek der stad – zie pag. 14

[ ]

slechts de „scriver” d.w.z. de secretaris en twee clercken met enige vaste dienders werden bezoldigd. De bronnen voor hun onderhoud werden gevonden uit de opbrengst van de verpachtingen van de stadslanderijen en uit boetes, die wel tamelijk laag waren, maar die toch vaak en snel werden opgelegd. Dit op te tekenen, was de taak der coermeysters. In de rekeningen kan men zien, dat de salarissen niet alleen in geld, maar gewoonlijk ook in naturalia werden uitgekeerd, nl. aan de regeringspersonen telkens een hoeveelheid wijn en aan de dienaars van tijd tot tijd een nieuw stel kleren. Weliswaar moest de stad ook opkomen voor het levensonderhoud van de pastoor, maar het is niet aan twijfel onderhevig of de parochianen zullen terwille van heer Ludolf en zijn opvolgers — tenminste wanneer zij resideerden — gaarne royale giften afgestaan hebben, die in de kerk tijdens de mis bij het offertorium op de offerschaal werden aangeboden. Bovendien had de stad de inkomsten van enige landerijen voor de kerk beschikbaar gesteld en waren de altaren al spoedig gedoteerd met enige inkomsten. Daarenboven had de pastoor min of meer vaste revenuen zoals begrafenisgelden en dergelijke. Zo zal de herder weinig zorg voor zijn levensonderhoud hebben gekend.
     Toch was er een andere zorg, die nog moeilijkheden genoeg ter wereld zou brengen, nl. deze, dat het kapittel van Deventer pretendeerde het patronaatsrecht te hebben op de Zwolse kerk, d.w.z. het recht om de pastoor aan te stellen. De desbetreffende oorkonde, die pretendeert van 1040 te dateren, is een vervalsing of minstens een schijnbaar origineel. En omdat het menselijk is, dat de proost van Deventer het Zwolse pastoraat gaarne wegschonk óf aan een gunsteling óf aan iemand die hij gaarne kwijt wilde zijn, was dit een bron van grote onenigheid.
Want sommige pastoors beschouwden hun ambt als een sinecure, die hun een bron van inkomsten was; zij resideerden hier soms niet, streken het geld op en lieten hun ambt waarnemen door een slecht betaalde vicaris 1 [1.      Dit is de „gehuerde herde” waar Joan Cele tegen predikte; men leze zijn Duutsche Sermoenen er eens op na, om te zien welk een indruk dit destijds gemaakt moet hebben.]). Welk een bron van ergernis! De schepenen meenden terecht, dat hierin het best zou kunnen worden voorzien, indien zij zelve de pastoor benoemden. Immers zij waren ook eigenaars van het kerkgebouw en zij moesten voor de „kerkfabriek” d.w.z. voor het onderhoud zorgen.
     Klein was het stadje in den beginne. De westgrens werd gevormd door een gracht, die gelegen was ter plaatse waar thans de huizen staan van de Luttekestraat-westzijde, en deze straat heette toen Waterstraat. Tot ongeveer 1400 lag er een brugje ter hoogte van het steegje, dat thans de Ossenmarkt met de Luttekestraat verbindt, want dat gaf toegang tot de z.g. Hof van Zwolle, een terrein waarop later de Kruiskerk zou verrijzen. De noordgrens werd aanvankelijk gevormd door de Grote Aa, die stroomde over het tegenwoordige Gasthuisplein, Oude Vismarkt, Grote Markt en Melkmarkt. De oude stadsmuur begon ongeveer op het punt waar nu de Vijfhoek ligt en liep dan langs de huizen van de tegenwoordige Walstraat naar de Sassenpoort — de voorgangster van de huidige — die de voornaamste toegangsweg vormde. Daarna liep

|pag. 17|

_______________↑_______________

de muur verder langs de tegenwoordige huizenrij van de Koestraat naar de oude Lutteke-poort, vlak bij het huidige verkeersknooppunt aan de Nieuwe Haven. Daarbinnen lag als enige en voornaamste straat de Sassenstraat, die om haar hoge ligging ook bij noordwesterstormen watervrij bleef. Wat later — men weet niet precies wanneer — is de stad uitgebreid met het rayon dat loopt vanaf de Luttekestraat langs de Kalverstraat, Kamperpoort — toen Voorsterpoort geheten — en Korte Kamperstraat. Op het punt waar hier de stadsmuur de Grote Aa bereikte, verrees de Rode Toren. Meer dan twee eeuwen lang lagen er nog onbebouwde stukjes land in de stad, die gescheiden waren door ouderwetse open goten met planken of vonders er over. Want de bekende Windesheimer kanunnik Jan ten Busch — een geboren Zwollenaar — verhaalt, dat de rector magister Joan Cele, die eerst achter op de tegenwoordige Melkmarkt woonde, eens op een donkere morgen toen hij zich naar de kerk spoedde, kwam te struikelen over de vonder tussen Ossenmarkt en Luttekestraat en dat hij bij deze val zijn voortanden verspeelde. Want van straatverlichting was voor 1400 natuurlijk geen sprake.
     Omdat Zwolle gunstig was gelegen op een kruispunt van wegen te land en te water, kon de handel zich voorspoedig ontwikkelen. Reeds voor de stichting der stad vond telkenjare op St. Michaëlsdag d.i. 29 September een jaarmarkt plaats en reeds in 1265 verwierven de Zwollenaren van bisschop Hendrik I een privilege van vrijgeleide, dat zich uitstrekte over de vier dagen voorafgaande aan de St. Bonifatiusdag van 5 Juni en over de vier dagen daaraan volgende. Zo was de veiligheid en de z.g. marktvrede verzekerd. Binnen de honderd jaar hadden zij het al zo ver gebracht, dat ook op 15 Augustus en 20 October een grote markt mocht worden gehouden. Als marktcentrum was Zwolle uitzonderlijk gunstig gelegen; reeds omstreeks 1250 kennen wij de Hessenwegen waarlangs de koopwaar per as werd aangevoerd en ook het Zwarte water en de Vecht waren toen drukke verkeerswegen. Omstreeks 1270 werden de Zwolse kooplieden gesignaleerd in het Oostzeegebied; het jaar waarop zij in de Hanze getreden zijn staat niet vast, maar wel is duidelijk, dat ze aan deze machtige Noordduitse associatie al vroeg deel hebben genomen. Ook in westelijke en zuidelijke richting hadden ze relaties, want er bestaat een privilege van graaf Floris V, krachtens hetwelk zij handel mochten drijven op het Zwin. Doch hoe groot deze handel was, valt zelfs niet bij benadering te schatten.
     Voor de veiligheid van het verkeer moest de landsheer zorgen, en het was een geluk wanneer de bisschop een krachtig man was. Zulk een man was bisschop Guido of Guy, die in 1301 de stoel beklom. Nog in October 1301 bevestigde hij de Zwollenaren in hun privileges en uit alles blijkt, dat hij de stad gunstig gezind was. Onder zijn bewind is de eerste grote poging ondernomen om Salland min of meer watervrij te maken. Weliswaar bestonden er toen dijken, maar uit de straks te vermelden Guyendycbrief blijkt, dat het er treurig mee gesteld was. Men liet in de letterlijke zin Gods water over Gods akker vloeien, want in winter en voorjaar stond de gehele omgeving van de stad blank. Reeds lang was het de gewoonte, dat er twee maal per jaar met de landsheer

|pag. 18|

_______________↑_______________

werd geconfereerd over zaken betreffende het landsbestuur. Dit geschiedde op de Spoolderberg, eens „bi grase”, dat is in het voorjaar en eens „bi stroo”, dus in het najaar. Nadat op de voorjaarsvergadering van 1308 druk was geconfereerd, kwam in dat jaar op 4 Juni de beroemde Guyendycbrief tot stand.
     Voor deze streken was dit iets nieuws, immers nu zouden de boeren — ook wanneer ze dat niet wensten — gedwongen worden zich te organiseren. Maar uit juridisch oogpunt bood het Guyendycrecht weinig nieuws, het komt overeen met het toen algemeen geldende waterstaatsrecht. Nieuw was voor Salland de algemene Dijkstoel. De inhoud van het document wijst er op, dat toen voor ’t eerst een ernstige poging is gedaan om de IJssel beneden Deventer te bedijken en enige orde te scheppen in het dijkbestuur. Er werd een dijkgraaf aangesteld, die als voorzitter zou optreden van een college van heemraden en dezen moesten driemaal per jaar „schouw” houden, d.w.z. zij moesten de dijken inspecteren eerst in Mei, daarna tussen 24 Juni en 1 Juli en tenslotte nog eens tussen 15 Augustus en 5 September. Als principe gold: wie het water deert, die het water keert; en wanneer er een doorbraak was ontstaan, moest de dijk binnen zes weken in orde gemaakt worden. Alle belanghebbenden die in de buurt woonden, moesten op eigen kosten het afdammingswerk ter hand nemen en de nieuwe dijk moest een voet hoger worden opgetrokken dan de oude. Wie geheel arm was, was vrijgesteld van het werk, maar volgens de zede van die tijd moest hij daarvan het bewijs leveren. Zulk een man moest in zijn hemd op de dijk voor de aldaar vergaderde dijkgraaf en heemraden verschijnen, hij moest dan een spade in de dijk steken die voorzien was van een kruk en leggende zijn ene hand op de kruk, moest hij met de andere hand bij de heiligen zweren, dat hij niets bezat dan datgene wat hij aan het lijf had! Hierna was hij vrijgesteld van alle lasten en behoefde ook in de toekomst niet meer te dijken.
     Uit deze dijkbrief blijkt ook, dat er een zeker sociaal gevoel was ontstaan. Zo werd b.v. bepaald, dat indien een erf te klein of te arm was om mee te kunnen doen, hierin dan met het geld dat de bisschop toekwam, zou worden voorzien. En dat was mogelijk, want als landsheer toucheerde hij tweederde deel van alle boetes, de heemraden mochten een derde deel behouden. De grote autoriteit van bisschop Guy blijkt wel het best uit de bepaling, dat de boeren de dijkgraaf en de heemraden gratis onderhoud moesten verstrekken wanneer dezen de schouw deden,2 [2.      Nog op de huidige dag krijgen de heren die met de schouw zijn belast, hun consumptie gratis.]) dat de schouten de boeren moesten mobiliseren bij dreigende dijkbreuk, dat niemand het mocht wagen om de h. h. heemraden tegen te spreken en dat deze verkeerde gewoontes moesten afschaffen en goede invoeren.
De functies van dijkgraaf en heemraad waren zeer gezocht, maar zij stonden niet zo hoog aangeschreven als het schoutambt. Wanneer een ambitieus magistraat naar het schoutambt solliciteerde en hij werd gepasseerd, dan werd hij gewoonlijk in een waterschapsfunctie aangesteld bij wijze van compensatie.

|pag. 19|

_______________↑_______________

     Het episcopaat van Guy bracht grote veranderingen en verbeteringen, niet alleen op het land, maar ook in de stad. Ook hier was het ontstaan van sociaal gevoel duidelijk zichtbaar. In de oude tijd had overeenkomstig de germaanse gastvrijheid elke deur opengestaan voor de gaande en komende man. Maar nu de stad groter en het vreemdelingenverkeer drukker was geworden, moesten ook hier voorzieningen worden getroffen. Want de stad had zich inmiddels naar de noord-oostzijde uitgebreid en zo was de Diezerstraat ontstaan, toen nog grotendeels geflankeerd door boerderijen. In 1308 werd hier definitief gesticht het grote stadshospitaal, dat voortaan dienst zou doen voor drie grote doeleinden: het zou herberg verlenen aan de gaande en komende man, het zou een soort ziekenhuis worden, en tevens zouden er oude mensen in kunnen worden ondergebracht. Daarna werd het toegewijd aan God de Heilige Geest, die in de liturgie de Vertrooster genoemd wordt, immers het huis was in de eerste plaats gesticht voor de el-lendigen, d.w.z. voor hen die elders hun land hadden en dat was in die dagen nog al te vaak synoniem met ziek, oud en arm. Ook zieke marktbezoekers en zieke reizigers zouden nu geholpen kunnen worden. Van stadswege werden jaarlijks twee provisoren aangesteld, die „kerkmeesters van de H. Geest” genoemd werden, en die met een priester de zorg voor het huis en de bewoners zouden hebben. Voor de priester, die eveneens van stadswege werd aangesteld, werd een kapel — thans nog ten dele aanwezig — gesticht, waar hij mis zou kunnen lezen en aan het altaar werden enige inkomsten verbonden. De magistraat zorgde voor het onderhoud door in beslag genomen of verbeurd verklaarde goederen — in ’t bijzonder etenswaren — te verwijzen naar de H. Geest.
     Ook particulieren begunstigden deze stichting vaak zeer royaal; in ’t bijzonder geschiedde dit door magistraatspersonen. Nog binnen een eeuw was er een tweede altaar gesticht door bgrmr. Gerbrand ten Busch en later kwam er nog een derde bij, vaak bediend door een fraterheer of dominicaan al naar gelang er geschikte persoonlijkheden onder de clerus aanwezig waren. Zo was niet alleen het sociaal gevoel, maar ook het religieus gevoel volkomen bevredigd. Het huis was wèl ingericht; er waren z.g. proeven aan verbonden, d.w.z. fundaties, waaruit enige armen, de zogenaamde proevenaars, hun levensonderhoud en enige inkomsten konden genieten. Kerkelijke en wereldlijke elementen gingen hand in hand, want telkens wanneer een misdadiger ter dood veroordeeld was, werd deze naar de H. Geest geleid om aldaar op de morgen zijner executie voor het laatst de mis te kunnen bijwonen in een soort cel of kooi van zwaar ijzeren traliewerk, die stond opgesteld achter in het portaal. Wanneer hij daarna naar de Grote Markt werd geleid, moest het kruisbeeld 3 [3. Dit kruisbeeld werd tijdens de Munsters-Keulse bezetting van 1672—1674 door past. A. Waeyer opgespoord op de zolder van de H. Geest en naar zijn schuilkerk in de Spieghelsteeg gebracht. Omstreeks 1810 verhuisde het, na opheffing van de Spieghel naar de O.L. Vrouwenkerk. Pastoor J.V. Meyer wist toen ook de ijzeren kooi te verwerven en deze werd om het kruisbeeld in de kerkmuur geplaatst. Dit moet een vreemde indruk gemaakt hebben.
Het is beschreven door Henry Havard in diens La Hollande à vol d’oiseau en tot voor betrekkelijk kort leefden er oude Zwollenaren, die zich dat nog wisten te herinneren. Toen de kruiskerk door mgr. O.A. Spitzen werd verbouwd, verdween dit traliewerk en is het beeld gerestaureerd. De vreemde wijze waarop de voeten zijn vernageld, trok reeds de aandacht van mag. Joan Cele, die daarop een toespeling maakte in zijn Goede-Vrijdag meditatie. Momenteel hangt het achter in de kerk.]
) voor hem worden uitgedragen. Dit prachtige gothieke kruisbeeld, met de droeve expressie van de Christus-kop en

|pag. 20|

_______________↑_______________

de vreemd vernagelde voet, is thans nog aanwezig in de O.L. Vrouwenkerk. Maar onder de talrijke mensen die er op de huidige dag nog voor bidden, zullen er weinigen zijn, die weten dat dit beeld eens als laatste troost werd uitgedragen voor de misdadigers die naar het schavot werden gevoerd. Doch zelfs bij deze functie kwam het sociaal gevoel nog voor de dag: de vrome stichters bepaalden, dat de man die het kruisbeeld droeg en die de misdadiger wat goeds moest voorzeggen — van ouds was dat de 50e psalm, die naar het beginwoord „Miserere” genoemd wordt — jaarlijks een inkomen zou genieten van een half pond.
     En executies zullen herhaaldelijk zijn voorgekomen, want er was vaak „vreemd volk” in de stad. De geografische ligging bracht dat mede, ook al, omdat het aantal marktdagen door bisschop Guy aanzienlijk werd uitgebreid. Op 9 April 1308 verleende hij aan de stad het privilege om Dinsdag na Pasen een jaarmarkt te mogen houden, welke mocht duren van drie dagen voor, tot drie dagen na die dag, bovendien zouden alle Zwollenaren op de vier reeds bestaande grote marktdagen ook paarden en vee mogen verhandelen. Dit wilde echter niet zeggen, dat zij nu permissie hadden gekregen om op de eerste Paasdag met hun veehandel te beginnen! Deze zinsnede slaat nl. op een andere waardevolle bijdrage tot de opbloei van het marktwezen in dit privilege vermeld, nl. dat de bisschop aan alle marktbezoekers en hun waren een vrijgeleide gaf. Er was toen te Zwolle reeds een levendige en uitgebreide handel in ossen en paarden. Deze dieren werden niet alleen hier gefokt, maar ook vaak uit Denemarken en Holstein geïmporteerd en hier verhandeld. Vandaar dat er veel „vreemd volk” op de marktdagen aanwezig was. Zo kan men zich voorstellen, welke een levendige drukte er op die dagen geheerst moet hebben in het hospitaal van de H. Geest.
     In de middeleeuwen was het maatschappelijk leven onverbrekelijk met de zielzorg verbonden. Tot nu toe was deze geheel waargenomen door de pastoor, doch thans in 1309 zou dit anders worden. In die tijd bezat heer Bernhard van Vullenhoe — een Zwollenaar van geboorte — die deken van Deventer was, hier een huis en een hof waaraan hij zijn naam ontleende, welk perceel gelegen was ter plaatse waar nu het postkantoor staat. Het huis was oud — hierin was nl. bisschop Willebrand in 1233 gestorven — en ook de deken was op jaren. En zo trof het, dat hij in die tijd eens een geestelijk gesprek voerde met zijn vriend, heer Frederik, die proost was van het klooster der Augustijner Regulieren, gelegen onder het kerspel van Doetinchem. Twee dingen, zo zeide de plechtige proost, zouden er nodig zijn voor de stichting van een klooster: een geestelijk en een wereldlijk element. Het geestelijk element zou moeten worden gerepresenteerd door een aantal mannen die Gode dag en nacht wilden dienen, het wereldlijk element zou bestaan in het bezorgen van een huis en enige inkomsten waarvan de bewoners konden

|pag. 21|

_______________↑_______________

leven. Welnu, antwoordde heer Bernhard, laat het dan uw taak zijn om dat huis van beproefde mannen te voorzien, ik mijnerzijds zal U uit mijn vaderlijk bezit een zodanig grote schenking doen, dat het voldoende zal zijn. En om de daad bij het woord te voegen, schenk ik U het huis dat ik te Zwolle bewoon met alles wat daar in is en wat daartoe behoort, ook met de boeken en met het vee, kortom met alles, aan U mijnheer de proost en aan het op te richten convent … Plechtig citeerde daarop de proost het achtste vers van de 111e psalm: Dispersit, dedit pauperibus: iustitia eius manet in saeculum saeculi … en het is jammer, dat onze taal niet bij machte is om hier naast het plechtige, ook het lichtelijk komisch effect weer te geven. Want hij bedoelde nog iets meer dan dit: hij strooit zijne gaven uit, en schonk deze den armen en zijne gerechtigheid — of: zijn zin voor recht — zal blijven in eeuwigheid.
Met een schenking alleen, kan men geen klooster tot stand brengen.
Daartoe was volgens het gevoelen van die tijd de medewerking van de pastoor noodzakelijk en ook deze had zijn kijk op het recht.
     Zo stond de zaak: ofschoon de acte, krachtens welke in 1308 de stichting van het hospitaal van de H. Geest was tot stand gekomen, nauwelijks veertig woorden groot was, was daarin toch ten behoeve van de stadspastoor heer Hessel Heyinck de clausule opgenomen, dat er in de H. Geest weliswaar kerkelijke diensten mochten worden verricht, doch slechts „behoudens het recht van de moederkerk en behoudens het recht op de offergaven welke in het hospitaal bij de plechtige missen zouden worden aangeboden”. En dat wilde in de praktijk van die jaren zeggen, dat de pastoor aanspraak kon maken op de begrafenisgelden en op één vierde deel van de offergaven, die bij het offertorium werden aangeboden. En dat probeerde hij nu ook op te dringen aan het nieuw te stichten klooster. Maar daar kwam niets van terecht, temeer niet, omdat de stichter zelf deken was. Reeds in Augustus van 1308 had het kapittel van Deventer de goedkeuring gehecht aan het verlof dat bisschop Guy aan heer Bernhard had verleend om op zijn eigen goed te Zwolle een oratorium te stichten; op 8 Mei 1309 werd te Zwolle in aanwezigheid van de heren schepenen de stichtingsbrief verleden en in Januari 1311 keurde bisschop Guy het nogmaals goed. Hij schonk aan de stichting het begrafenisrecht ook voor niet-kloosterlingen en bepaalde, dat het gestichte huis altijd zou staan onder het klooster Bethlehem bij Doetinchem — waaraan dit klooster als dochter-stichting zijn naam ontleende — en dat de proost van Doetinchem het recht van visitatie, van onderzoek en correctie zou hebben ten eeuwigen dage. En toen kort daarop de paters voor het eerst de vespers zongen, zal er een glimlach gespeeld hebben op hun gelaat toen zij van de 111e psalm het vers aanhieven: dispersit, dedit pauperibus … want het vers wordt besloten met de juichkreet: cornu eius exaltabitur in gloria, men steekt zijn loftrompet in de gloria! Zij hadden de pastoor uitgeschakeld …
     Heer Bernhard zal daar echter niet meer bij geweest zijn, hij was reeds doodziek. Nog vond hij de kracht om zijn vriend Frederik te ontbieden en hij verzocht hem om te mogen toetreden tot de orde der Reguliere Kanunniken. Toen is er een mis gelezen in de kamer waar hij ziek lag, bij het offertorium bood hij het laatste aan wat hij geven

|pag. 22|

_______________↑_______________

kon, namelijk zichzelve en daarna werd hij gekleed in het grijze habijt van de orde. Kort daarop is hij van de laatste sacramenten voorzien en reeds op de 17e Juni van 1309 kwam hij te overlijden. Hij is bijgezet in zijn kapelletje vlak voor het hoogaltaar in een zandstenen doodvat.
Zo vond men ’s mans stoffelijke resten in 1908, toen het graafwerk voor het nieuw te bouwen postkantoor werd verricht. Toen een arbeider aan het stoffelijk overschot raakte, zakte het tot pulver ineen, en omdat er toen niemand was die er zich om bekommerde, werden de resten van de zandstenen kist bij het puin gegooid.
     Bisschop Guido was Zwolle gunstig gezind. Dit bleek nog eens in December 1311, toen te Deventer de Zwollermars werd verdeeld. Er lag nl. rondom de stad, voornamelijk in de richting van Ittersum, nog een natuurweide, die Suolremarsch genoemd werd, en die nog steeds onverdeeld was. De bisschop besliste toen, dat de mars verdeeld moest worden in 50 „hoeven” d.w.z. in stukken land 4 [4.      „Hoeve” is een vlaktemaat, het is niet aannemelijk dat daarop hoeven in de moderne zin gebouwd zijn, het behoorde min of meer tot de stadsmars en die placht ’s winters blank te staan.]) zo groot dat men daarop ’n boerderij zou kunnen zetten; dat er 36 aan de bewoners van Ittersum en aan Zwollenaren zouden komen, dat de stad Zwolle 16 hoeven zou ontvangen en dat de bisschop bij zijn huis Vogelweide 7 hoeven zou ontvangen. Bij deze verdeling kregen echter de heren van Voorst geen toewijzing en dit zou in de toekomst nog grote moeilijkheden ter wereld brengen.
     Ook had de bisschop in 1311 de kerkelijke immuniteit verleend aan het klooster Bethlehem en had daarbij vergund, dat eenieder zich daar mocht laten begraven. Weliswaar was daarin de clausule opgenomen „behoudens de rechten der betrokken parochiekerken” maar er was niets vermeld omtrent de oblaties, d.w.z. de offergaven die bij het offertorium zouden worden aangeboden. Dit was een doorn in het oog van de reeds vermelde pastoor Hessel Heyinck en deze liet zich niet zo gemakkelijk uitschakelen. Hij was de pastoor, hij was gesteld op zijn autoriteit en misschien nog meer op zijn inkomsten. En dat was begrijpelijk, het was toen een bitter slechte tijd, het jaar 1315 bracht zelfs hongersnood en pest. De herinnering aan dat rampjaar is lang levendig gebleven, nog na honderd jaar maakte burgemeester Albert Snavel er een kunstig telvers op:

Nemet van der mayen dat hovet 5 [5.      Hovet = hoofd = hoofdletter.]),
Ende van drieën crayen, des ghelovet,
Ende die hovede van drieën vinken,
Hier moecht men die duyr tijt bij dinken.

     Zolang de machtige bisschop Guy leefde, kon Heyinck zich nauwelijks roeren, misschien ook niet omdat de pastoor tevens kanunnik van de St. Jan te Utrecht was. Maar toen Guy in 1317 door de zwakke Frederik van Zyrick werd vervangen, barstte het conflict in volle omvang los.
De pastoor kwam voor zijn „rechten” op en eiste van de prior Joh. Smedeken, dat deze geen begrafenis meer zou verrichten en hij hem

|pag. 23|

_______________↑_______________

zijn portio canonica, d.w.z. een vierde deel van de offergaven zou gunnen.
Doch de prior weigerde; het conflict heeft tot 1339 geduurd, en is toen tijdelijk besust.
     Maar het is een open vraag of de paters in die jaren wel bij machte waren om aan de eis van de pastoor te voldoen en of de pastoor — gesteld dat zijn eis rechtvaardig ware — wel beschikte over de machtsmiddelen, die noodzakelijk waren om klem bij te zetten aan zijn eisen. Het was een zonderlinge tijd. Toen bisschop Guy in Mei 1317 stierf, was het al spoedig mis, zijn opvolger bisschop Frederik was een slap man. Toen de drie IJsselsteden hun privileges niet prompt door de nieuwe landsheer zagen bevestigd, sloten zij in December van 1317 een tweejarig of- en defensief verbond en dit hield in, dat de drie steden elkander zouden helpen wanneer hun geweld werd aangedaan en dat men eventuele buit gelijkelijk zou verdelen. Voorts, dat schade van buiten geleden, gemeenschappelijk zou worden betaald, doch dat aanvallen voor rekening van iedere stad afzonderlijk zouden zijn; dat de stadsbesturen elkaar zouden helpen bij het onderdrukken van partijschappen en dat een mogelijke twist eerst zou moeten worden bijgelegd voor het verbond afliep. Het doel van dit verdrag was tweeledig: de landsheer werd er op hardhandige wijze aan herinnerd dat het gewenst was de privileges te bevestigen, en verder was het gericht tegen de heren Roderik en Herman van Voorst, die nog steeds ontevreden waren over de verdeling van de Suolremarsch. Ongetwijfeld hadden de heren van Voorst als geërfden in de marke het recht op een aandeel in de onverdeelde grond. Nu ging het er maar over, hoe hoog of hoe groot dit aandeel moest geschat worden. Dit is nu niet meer te achterhalen, maar men krijgt de indruk, dat de h.h. van Voorst zich allesbehalve soepel getoond hebben in deze zaak. Te verwonderen valt dit niet, immers zij moesten met lede ogen aanzien, dat het stadje, dat steeds mächtiger werd, zichtbaar door bisschop Guy was begunstigd.
     Maar de gehele situatie veranderde, toen bisschop Guy was overleden en werd opgevolgd door de zwakke Frederik. Deze probeerde moeilijkheden te voorkomen door een even merkwaardige als domme politieke manoeuvre. Inplaats van de h.h. van Voorst voor zich te ontbieden, ging hij hen als ’t ware opzoeken en deed in October 1318 „te Voerste voer den diec” een uitspraak in een twist tussen de stad en de familie van Voorst en beloofde toen, dat hij aan Herman en Roderik ieder een „hoeve” van de Suolremarsch zou schenken, die bisschop Guy in 1311 te veel ontvangen had bij zijn huis Vogelweide, maar dat zij de verdeling van bisschop Guy voor zoverre die Zwolle betrof, moesten erkennen.
Voorts verklaarde de bisschop, dat de proost van Deventer de rechten van Zwolle moest erkennen en daarvoor ook al een hoeve zou ontvangen. Dat de Zwollenaren er voor moesten zorgen, dat er geen vee van Roderik of Herman in de mars rondliep …. behoudens de rechten door bisschop Guy aan Herman en aan Zwolle toegekend.
     Welk een wanbeleid! Inplaats van de adellijke heren prompt op hun nummer te zetten, gaf de landsheer hun zoveel toe, dat naar buiten de schijn werd gewekt als zouden zij wel eens gelijk kunnen hebben met hun pretenties over de terreinen rondom de stad. Zo was het hek van de

|pag. 24|

_______________↑_______________

dam. Na de dood van de slappe bisschop Frederik, werd in 1322 Jacob van Oosthoorn tot bisschop benoemd, doch deze leefde slechts drie maanden en hij werd opgevolgd door Jan van Diest, die een slecht regent en een wonderlijk financier was. Bijna ogenblikkelijk zag men de reactie, overal in den lande staken de adellijke potentaatjes hun hoofd op.
     Zulk een man was de hiervoor reeds vermelde Roderik van Voorst, die een kasteel bewoonde in Westenholte en die vermoedelijk niet veel meer dan een roofridder was. In de Margrieten-nacht van het jaar 1324 wierp hij het vuur in het stadje, men weet niet precies hoe. Heel Zwolle, inclusief kerk en stadhuis, brandde tot de grond toe af, zo meldt de kronist van het klooster Bethlehem, want de huizen waren toen nog niet met pannen, maar met stro en riet gedekt. Slechts negen huizen bleven gespaard en onder deze bevond zich ook het klooster van Bethlehem, doch het kapelletje was in vlammen opgegaan. Volgens Snavel was het nog erger:

vix remanent plures,
quam quinque domos prope muros.

Nauwelijks zijn er meer dan vijf huizen overgebleven en dat waren dan die, welke bij de stadsmuren stonden. Of er mensen bij zijn omgekomen, is niet bekend en dat is ook niet waarschijnlijk. Want wanneer er brand uitbrak, was eenieder verplicht op straat te komen en „wapenrochte” te maken, dan hoorde men overal: wapen! wapen! roepen en wie in latere tijd het dichtst bij de toren woonde, trok de klok om alarm te maken. Er moet veel verloren gegaan zijn in die nacht, zelfs de stadsbrief is verbrand, later moesten de Zwollenaren zich een officieel afschrift laten vervaardigen. Vandaar dat men ten stadhuize in het oudste stadboek onder de tekst vindt geschreven: datum per copiam, de verbo ad verbum, d.i. verstrekt bij wijze van copie, van woord tot woord.
     De wederopbouw moet zeer snel in zijn werk zijn gegaan. Er werd een nieuw stadhuis gebouwd, dat meer dan honderd jaar als zodanig dienst heeft gedaan. Ook moest de kerk opnieuw worden opgetrokken en dit geschiedde in de romaanse stijl. Hiervan zijn nog enige resten aanwezig in de kooromgang van de tegenwoordige hallenkerk, want de nu-aanwezige kerk is kort na 1400 om de oude romaanse kerk heengebouwd. Zij strekte zich uit van de kooromgang tot aan het punt waar tegenwoordig de kansel staat. Van de uiterlijke versiering is nog het romaans tympanon of deurtrommel bewaard, welke zich eens boven de zij-ingang bevond, en die na 13 Juli 1406 aan de zijde van de Sassenstraat in de absis is ingemetseld. Het is een halfronde Bentheimer steen, waarop men als hoofdpersoon God den Vader ziet afgebeeld, gepersonifieerd door de aartsvader Abraham. De drie „zielen” die Hij in Zijn schoot draagt, zijn figuurtjes ontleend aan het Laatste Oordeel. De afbeelding links is de traditionele voorstelling van de Petrus-figuur, in het midden ziet men Christus zoals men die veelal vindt afgebeeld op een z.g. majestas en de figuur rechts vertoont een jonge man zonder baard, die de evangelist Joannes voorstelt. De inscriptie is in 1875 definitief ontcijferd door de Zwolse pastoor, mgr. O.A. Spitzen.

|pag. 25|

_______________↑_______________

PATER ABRAHAM
PRAEMIA FERT VITAE
LOCUS UT DOMUS ISTA, VENITE

Hetgeen vrij vertaald luidt: aldus spreekt de Heer, hier gepersonifieerd door vader Abraham:

„Een Huis als dit, verschaft den loon des levens!”
„Derhalve komt, en treedt binnen!”

Vermoedelijk is deze steen aangebracht voor of omstreeks 1346, want in dat jaar verwierf de stad van bisschop Jan van Arkel de z.g. Amplificatie van de Stadsbrief, waarbij aan de schepenen de volledige bevoegdheid werd toegekend om doodvonnissen te mogen vellen in alle gevallen.
De expressie van de figuren wijst hierop en het staat vast, dat juist in die tijd de Bentheimer steenhouwers deze voorstelling als de gangbare leverden. De voorstelling vertoont bovendien grote overeenkomst met die van een grafsteen uit 1341 van zekere Eppo uit Rinsumageest, die zich in het museum te Leeuwarden bevindt. De reden waarom deze steen — in tegenstelling met de Pieta of Nood Gods welke men aan de Bethlehemkerk vindt — zo goed is bewaard gebleven, is gelegen in het feit, dat zij in de loop der jaren overgeschilderd is geweest. Doch bij de restauratie der kerk is de oude verf verwijderd en zo kwam weer het unieke relief met de sprekende kop voor het licht. Zo was mgr. Spitzen in 1875 in staat daarover in de Vereniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis een rede te houden, welke hij aldus besloot:
     „Waarom men in dat nieuwe gebouw onzen ouden steen liet inmetselen en wel ter plaatse waar wij hem zien? Met zekerheid laat deze vraag zich niet beantwoorden bij gebrek aan historische bescheiden, doch gissen mag men het met eenige waarschijnlijkheid. Organisch als ’t ware aan te brengen was hij nergens; hij paste noch boven de deur, noch elders. Toch wilde men hem bewaren en eenigszins blijven gebruiken.
Men plaatste hem, waar hij het meest in het oog zou vallen: tegenover de Sassenstraat. Hij zou daar staan als een aartsvader, getuige van een lang vervlogen tijd, dien ouden verbindende met den tegenwoordigen en toekomstigen. Hij zou uitnoodigen om in te gaan; hij zou den voorbijgangers toeroepen: „Den loon des levens verschaft eene plaats als dit huis: derhalve komt, en treedt binnen.”
     Voorlopig echter was dit zorg voor later; de Zwollenaren hadden wel andere zaken aan hun hoofd, want het gezag van de landsheer was zwak. De eerste reflex hiervan vindt men in het zonderling verschijnsel dat de paters van Bethlehem, die zich al onafhankelijk voelden van de pastoor, nu ook onafhankelijk wilden worden van hun moederklooster bij Doetinchem. Maar er verscheen in 1323 een bisschoppelijke oorkonde, waarbij werd verklaard, dat Doetinchem weliswaar geen recht zou hebben op de goederen van Zwolle, maar dat de Zwolse paters overigens geheel en al onder het Doetinchemse klooster ressorteerden en dat dezen te Zwolle de prior mochten benoemen. De poging tot onafhankelijkmaking was dus mislukt. Nu deed ook het Zwolse stadsbestuur een poging

|pag. 26|

_______________↑_______________

om onafhankelijk te gaan optreden. Zij wilden nl. de rechtspraak in Mastenbroek gaan uitoefenen, vermoedelijk met het doel, om met het aldaar braak liggend gebied op dezelfde wijze te handelen als zij in 1311 met de Suolremarsch hadden gedaan en dit gebied gaan bedijken. Daartoe hadden ze hun eigen taktiek. Ze begonnen in 1327 aan de bisschop te beloven, dat zij hem in de oorlog zouden bij staan. Daarna kregen ze in 1328 met Deventer, Kampen en Hasselt de vrijdom van tol in geheel Twenthe en vlak daarop betaalden zij de bisschop, die voortdurend in geldnood zat, twee volle jaren belasting vooruit. Nu geloofden ze waarschijnlijk, dat het ook wel zou lukken om wat te zeggen te krijgen in Mastenbroek.
     Daartoe gingen zij een verbond aan met Kampen, Wilsum, Hasselt, IJsselmuiden en de verdere markegenoten van Mastenbroek. Maar er kwam bevel van hogerhand, dat zij zich voor 24 October 1328 moesten schikken naar de wensen van de bisschop, deden ze dat niet, dan zouden zij worden gedwongen. Wonderbaarlijkerwijze sloot Roderik van Voorst zich bij deze coalitie aan, want ook hij voelde zich belanghebbend. Maar hij was haantje-de-voorste om zich in 1330 weer met de landsheer te verzoenen, want er werd door de bisschop gewerkt met het z.g. interdict. Hoe het verloop van deze oorlog is geweest, laat zich bij gebrek aan bronnen slechts gissen, doch dit staat wel vast, dat „dese partijen malckanderen grote schade hebben gedaen mit vangen, doodtslaen, roven en branden”. Maar het heeft slechts kort geduurd, omdat de bisschop tegen hen een wapen bezigde, dat in die tijd een zeldzame uitwerking had, nl. het kerkelijk interdict. Hierdoor kwam niet alleen het kerkelijk leven geheel stil te liggen, doch bovendien werden handel en verkeer grotendeels onmogelijk gemaakt, omdat andere bisschoppelijke onderdanen geen gemeenschap mochten houden met hen die met het interdict waren belegd.
     Omdat het echter een politieke kwestie was, werd Zweder van Abcoude tot scheidsrechter benoemd, en deze besliste in Maart 1330 dat er nu vrede zou heersen op allerlei voorwaarden, waarvan de voornaamste deze waren, dat wederzijds de gevangenen zouden worden uitgeleverd, dat de Zwollenaren moesten beloven, dat zij nooit meer tegen de bisschop zouden samenspannen en dat Zwolle en Zwollerkerspel resp. 4000 en 1000 pond zwarte Tournoys als boete zouden betalen.
Voor het stadje, dat pas geheel was afgebrand, was dit ongetwijfeld een ongehoord hoge som, maar de Zwollenaren moesten het wel opbrengen om van het boosaardige interdict ontslagen te raken, ’t Is niet aannemelijk dat men met deze landsheer erg tevreden is geweest. In 1336 is het zover gekomen, dat Jan van Diest 43000 pond zwarte Tournoys moest opnemen bij de graaf van Gelre en dat hij hem voor deze lening geheel Salland, Vollenhove en Twenthe in pacht moest geven. Zo zien wij op 27 Maart 1336 enige Zwolse afgevaardigden in Arnhem verschijnen om daar te verklaren, dat zij de graaf van Gelre als hun landsheer wilden aanvaarden.
     De slechte toestand is echter gaandeweg verbeterd sinds in 1342 de heer Jan van Arkel de bisschoppelijke stoel beklom. Omdat hij het Sticht in wanorde vond en met schulden beladen, moest deze voortref-

|pag. 27|

_______________↑_______________

felijke bisschop Utrecht als residentie verlaten en naar het buitenland gaan, om zodoende het geld te sparen dat onmisbaar was om de schulden te delgen die Jan van Diest had gemaakt. Zo waren de steden op zich zelve aangewezen en eiste men veiligheid, dan moest er gehandeld worden. Zo begrepen het de Zwollenaren tenminste, want in 1344 maakten zij een kasteel in de Hoonhorst met de grond gelijk. Was er nu veiligheid in oostelijke richting, in het westen liet het nog veel te wensen over: daar woonde Zweder van Voorst. En deze was zo machtig, dat hij voorlopig straffeloos zijn roofridderschap kon uitoefenen.
     Jan van Arkel kwam tot het inzicht, dat hij het Sticht nooit tot bloei zou kunnen brengen, indien er aan de z.g. „roefhusen” niet definitief een eind werd gemaakt. In 1348 was hij weer in het land terug, en reeds een jaar later deed hij aan Zweder van Voorst het voorstel, om Mastenbroek te beslaan, d.w.z. om het toen nog onontgonnen gebied dat zich in de delta van IJssel en Vecht bevond, definitief te gaan bedijken, ontwateren, ontginnen en in hoeven verdelen. Dit zou de bisschop een groot finantieel voordeel leveren, nl. het recht van voorslag en de novale tienden. Het eerste was het aandeel in land dat hij te allen tijde kreeg, wanneer er ontginning van woeste grond plaats vond, het tweede was het tiendrecht — dus permanente belasting — met een tiende van de opbrengst van alle in cultuur te brengen gronden. Doch de heer van Voorst weigerde om hierop in te gaan, hij beschouwde zich als heer van Mastenbroek. En hij meende dit straffeloos te kunnen doen, want volgens de begrippen van die tijd woonde hij in een onneembare sterkte, die bovendien door moerassen vrijwel ontoegankelijk was.
     Maar de tijd werkte tegen hem. Omstreeks 1354 werd er een gruwelijke ontdekking gedaan. Er werd verteld, dat er een monnik leefde in Hamburg, Bertold Schwartz genaamd en dat deze een groot alchimist was. In zijn laboratorium had hij zwavel met salpeter vermengd, dit mengsel tussen twee stenen gewreven en zo was er een nieuwe stof ontstaan van zulk een ontzettende kracht, dat de werking door toevoeging van houtskool moest worden getemperd. Dit was iets nieuws en een unicum, want wanneer men dit geheimzinnige zwarte poeder in aanraking bracht met vuur, dan spatte het met een knal als een vreselijke donderslag uiteen: dat donrecruyt! Dat was de atoombom van die tijd, met de wijze van samenstelling waren slechts weinigen op de hoogte en zij die het kenden, zochten dit gruwelijk geheim te bewaren. Te Deventer had men het in die jaren doorgrond, maar nog in 1362 waren ze er zo geheimzinnig mee, dat men in de Cameraers-rekeningen wel vindt genoteerd dat er 51 pond salpeter werd aangekocht, maar men verzuimde — vermoedelijk opzettelijk — om aantekening te houden van de twee andere componenten, die eveneens voor de fabricage noodzakelijk waren. Klaarblijkelijk wilden zij hun geheim bewaren. Toch blijkt op andere plaatsen, dat de Deventernaren reeds enige „donrebussen” bezaten en dat het „bussecruyt” in lederen buidels werd bewaard. Dit is een voorname reden waarom men kan aannemen dat de onderhandelingen tussen Jan van Arkel en het Deventer stadsbestuur zo stroef verliepen. Hun hulp was voor de landsheer onmisbaar, nog onlangs hadden zij hem moeten helpen bij de totstandkoming van het kasteel

|pag. 28|

_______________↑_______________

Arkelstein en zo geloofden zij, dat zij nu een prachtige prijs zouden kunnen bedingen, nl. het beheer over het land in Mastenbroek, dat Jan van Arkel daar definitief zou verwerven.
     Inmiddels was echter de druppel gevallen die de emmer deed overlopen. In de nacht van 14 op 15 October van 1361 stak Zweder van Voorst de brand in de z.g. Nystad, die voor de Diezerpoort was gelegen. Vermoedelijk is er alarm gemaakt, de burgerij kwam snel op de been en deed een uitval om de bandieten te verdrijven. Doch te laat zagen zij, dat de brandstichting slechts een hinderlaag was; er ontstond een gevecht waarbij een paar mannen dood bleven, maar een zeventigtal werd door Van Voorst krijgsgevangen gemaakt en meegesleept naar het roofnest in Westenholte. En in de praktijk van die dagen wilde dat zeggen, dat er hoge losgelden moesten worden opgebracht om de gevangenen te kunnen vrijkopen. Nu moesten de wapenen beslissen, de Zwollenaren mobiliseerden en trokken op naar het kasteel. Maar de belegering moest worden afgebroken wegens het vergevorderde jaargetijde en ook omdat de Deventernaren aanvankelijk niet met voldoende macht aanwezig waren. Zij hadden daarvoor hun redenen. Want met meer politiek inzicht begiftigd dan de Zwollenaren, hadden zij gemerkt, dat hun steun voor de landsheer onmisbaar was. Naar de zede des tijds lieten zij zich daarvoor honoreren met een royaal aandeel in de te verwachten buit. Zo komt het, dat de belegering het volgend jaar moest worden hervat.
     Reeds in het begin van 1362 bevond zich de bisschop te Zwolle om leiding te geven aan de krijgstoerustingen en in Maart vinden we hem in drukke correspondentie met het Deventer stadsbestuur over de prijs van de te verstrekken hulp. De onderhandelingen waren moeilijk, want eerst op 29 Juni kwam het verdrag tot stand en ook de Kampers zouden hun medewerking verlenen. Op 17 Juli vond er te Deventer een grote inspectie plaats in de Enghestraat van de gewapenden, die toen nog meest met armborsten waren uitgerust. Maar zij bezaten ook een grote blijde of ballist, die op een drijfwerk naar Zwolle getransporteerd zou worden. Met hun „donreschot” waren zij echter bijzonder voorzichtig, uit niets blijkt dat zij het hebben medegevoerd. Trouwens dat was zeer moeilijk, want de donrebussen lagen toen nog „op die scraghen” en deze waren vermoedelijk nog niet van wieltjes voorzien. Maar in de hoogste nood zouden zij het toch kunnen gebruiken, want reeds op 9 April hadden zij een hoeveelheid buskruit laten fabriceren en daarvoor de hoge beloning van 6 stuivers en 4 deniers uitgegeven aan de twee mannen, die dat waagstuk hadden volbracht. Maar uit het feit, dat de Deventernaren 12.750 pijlen lieten aanmaken, blijkt wel dat de oude bewapening nog de voornaamste was.
     De Zwollenaren deden echter niet voor die van Deventer onder.
Zij kwamen met man en macht, immers zij waren eerste belanghebbenden. Technisch waren zij goed uitgerust, zij bezaten vier blijden die volgens de traditie op de Blijmarkt zijn geconstrueerd; in die tijd woonden daar nl. de ambachtslui, die in gilden georganiseerd in deze jaren langzamerhand omhoog begonnen te komen. Deze blijden waren slingerwerktuigen waarmede men zware keien over de muren kon werpen,

|pag. 29|

_______________↑_______________

met de bedoeling dat zij het dakwerk zouden ruïneren, waardoor dan vaak ongerief en soms zelfs brand ontstond. Voor het beuken van de muren bezigden zij de z.g. stormrammen. Dit waren zware, van ijzeren punten voorziene balken, die met touwen aan schragen of kozijnen waren opgehangen, welk schraagwerk van boven van een dakje was voorzien. Daaronder bevond zich een aantal mannen, die de stormram op en neer moesten trekken. Tegen de 28e Juli — op die dag begon het beleg — werden deze belegeringswerktuigen naar Westenholte gesleept, de stormrammen werden op drijfwerken geplaatst in de gracht en zo begon men de 12 voet dikke muren te beuken. Doch dit baatte aanvankelijk weinig. De belegerden verzetten zich met hand en tand, eerst in de voorburcht, later in het kasteel zelve. Zij deden vanaf de 80 voet hoge muren een ware regen van kokende olie en stenen, en een hagel van pijlen op de belegeraars neerdalen. De situatie was kritiek: men was te laat begonnen en nu stond de herfst voor de deur. Want toen de voorburcht was veroverd en zelfs toen een grote toren was omvergebracht waardoor een hele zaal met getimmerte naar beneden tuimelde, hield de kasteelheer de strijd nog taai vol. Omdat het beleg echter voor de winter moest zijn afgelopen, liet Jan van Arkel met zijn slingerwerktuigen rottende cadavers en faecaliën over de muur schieten. En dit geschiedde met zulk een snelheid, dat het vuil zich daarbinnen ophoopte met een alles verpestende stank, zodat zelfs — en dat was de bedoeling — het drinkwater er door vergiftigd werd. Tegen deze gas- en bacteriologische oorlogvoering was Zweder van Voorst niet opgewassen en zo behoefde het donrecruyt — de atoombom van die tijd — gelukkig niet te worden toegepast. Bijna alle belegerden waren ziek geworden en zo moest de kasteelheer op 9 November tenslotte capituleren. Hij is in ballingschap gestorven.
     Voor de Zwollenaren was de verovering van het kasteel een reden tot uitbundige vreugde. Nu waren zij de gehate roofridder kwijt en zij kregen het recht om het kasteel te slopen. Hiermede zijn zij de gehele winter tot 19 Februari 1363 toe, druk geweest; de stenen zijn naar Zwolle gevoerd en daar gebruikt om een toren aan de romaanse kerk te bouwen. Doch lang niet alles is toen verwijderd, in het begin van de 19e eeuw is er nog meer dan 2500 m2 steen uit de grond gebaald, om daarmede de weg van Zwolle naar Kampen te verharden. De Kampers kregen als aandeel in de buit o.a. de beroemde ijzeren deur, die men daar momenteel nog ten stadhuize zien kan. Deze uit 22 aan elkaar geklonken ijzeren staven bestaande deur, heeft daar bij de stadhuisbrand van 1543 nog uitnemende diensten bewezen, een groot deel van het oud-archief is daardoor bewaard gebleven. Het kapittel van Deventer deelde ook al in de buit, want dezen kregen op 1 Maart 1364 van Jan van Arkel het voorrecht, dat zij de helft van de tienden van Mastenbroek in erfpacht mochten houden. Niet lang daarna is aan de landmeter Frederik Stoeveken opdracht gegeven om het land te meten en te verdelen en aldus is de z.g. Bisschopswetering ontstaan en zijn toen de dijken verbeterd.
Het eigenlijke dijkrecht met de aanstelling van een dijkgraaf, heemraden enzovoorts, is echter eerst op 14 Maart 1390 tot stand gekomen. Zwolle verkreeg daarbij 210 morgen aan land.

|pag. 30|

_______________↑_______________

     Aldus waren voorlopig rust en orde verzekerd, want reeds een jaar later verzoenden zich de zoons van Van Voorst met de bisschop. Het stadje had zich kranig gehouden en weldra kwam het tot grote bloei.
Maar er moet geen evenwicht geweest zijn in de bevolking, er was een groot vrouwenoverschot. De oorlogen en het feit dat mannen voor besmettelijke ziekten vatbaarder zijn dan vrouwen, zullen daartoe bijgedragen hebben. Zo werd omstreeks 1366 hier op Kamper voorbeeld een Begijnhof gesticht, d.w.z. een huis waarin ongehuwde vrouwen of weduwen zouden mogen samenwonen, wanneer zij zich wilden verplichten om een min of meer geestelijk leven te leiden. Zij behoefden dan niet de strikte geloften van armoede, van coelibatair te zullen leven en van gehoorzaamheid af te leggen, maar zij moesten beloven, dat zij zich aan de geestelijke leiding zouden onderwerpen en dat zij zich zouden gedragen alsof zij de drie geloften hadden afgelegd. Eigenaar van de begijnhof — in de tegenwoordige Praubstraat gelegen — was de stad en aan de pastoor was de geestelijke leiding toevertrouwd. Maar de pastoor resideerde niet altijd, vaak waren de vrouwen niet van zijn leiding gediend en inviteerden dan een pater franciscaan uit Kampen, die daar vlak bij in het terminarius-huis woonde. Zo begon zich al spoedig een ongewenste toestand te ontwikkelen.
     Voorlopig echter hadden de schepenen wel andere zaken waarover zij zich het hoofd konden breken: de stad moest thans definitief worden uitgelegd en versterkt. En in 1374 schreven zij op 25 Januari bijna plechtig in hun stadboek:

Item, soe soelen die schepenen zes jaar lang nu naest comende, elckes jaers verleighen buten omme die stat vijf hondert dusent steens ende niet min; dit wart overdragen int jaer ons heren MCCCLXXIIII op Zante Paulus dach conversio.

Met bloed en zweet en millioenen stenen was het reuzenwerk tot stand gekomen. Hier was een stad gesticht en thans definitief ommuurd, en alle componenten waren nu aanwezig voor een voorspoedige ontwikkeling.

|pag. 31|

_______________↑_______________

HOOFDSTUK II
Opkomst der gilden

Revolutie en restauratie

DE DRAMATISCHE gebeurtenissen die zich afspeelden in de eerste vijftig jaar na de definitieve ommuring der stad zijn zo verwikkeld, dat vooraf een algemeen overzicht noodzakelijk is, om aldus een vruchtbaar inzicht te krijgen in het bloedig verloop van de Zwolse geschiedenis. Het gezag des keizers was nul in deze streken. Noch van Wenzel van Bohemen, noch van Ruprecht van de Palts heeft men hier ooit iets vernomen. En wat het geestelijk gezag betreft, het aanzien der pausen was zeer gedaald. Sinds 1309 resideerden zij niet meer te Rome, maar te Avignon en de finantiële prestaties van deze pausen waren groter dan de geestelijke. Zij waren gewoon in wereldlijke conflicten te opereren met kerkelijke machtsmiddelen, nl. met de ban, het interdict en de excommunicatie, om aldus hun gewenste finantiële doelstellingen te bereiken. Hun slechte voorbeeld werd al spoedig door bisschoppen nagevolgd. De verwarring steeg, omdat in 1378 het Grote of Westerse Schisma ontstond. Sinds dat jaar waren er twee pausen, een te Rome en een te Avignon. Het dieptepunt viel tussen 1409 en 1416 toen er drie pausen waren, die tenslotte door het concilie van Constanz tot aftreden werden gedwongen.
     De jurist mr. Geert Groote, die alle vlugschriften van die tijd had gelezen, moest bekennen, dat hij het niemand kwalijk kon nemen als men niet wist wie de ware paus was! Dit was de bekende reformator uit Deventer, die in zijn korte maar turbulente leven een ernstige poging ondernam om het kerkelijk leven uit het moeras te halen. Maar nu trof het zo, dat door zijn persoonlijke relaties juist Zwolle en Zwollerkerspel de eerste vruchten zagen van zijn werk, nl. de stichting van het Fraterhuis en van de kloosters op de Agnietenberg en te Windesheim. Hier werd een intens geestelijk leven gecultiveerd en als middel ter zaligheid werd vooral het beoefenen van de armoede aangeprezen.
Dit druiste echter regelrecht in tegen de opvattingen van de z.g. Derde Stand, die juist in deze jaren omhoog kwam, in het bijzonder van de gilden. De gildemannen pousseerden de materiële vooruitgang en brachten een geheel nieuw element in de stedelijke samenleving. Meer dan vroeger begon het geld een rol te spelen. Had het conflict met Van Voorst zijn oorsprong gevonden in de landbouw, nl. in de verdeling der gronden rondom de stad, de nu volgende „buitenlandse” con-

|pag. 32|

_______________↑_______________

[MARKTPRIVILEGE VAN GUIDO 1308]
Het Zwolse marktwezen wordt uitgebreid met een Paasmarkt, terwijl de oude markten van Bonifatius, Maria-Hemel, Michaël en Simon en Judas uitgebreid worden met het verlof ook paarden en vee te mogen verhandelen – zie pag. 21

[CHRISTUSKOP 14DE EEUW]
Afkomstig uit het Hospitaal van de H. Geest. Dit werd in de middeleeuwen gedragen voor de te executeren misdadigers op weg naar het schavot – zie pag. 20

[ ]

[TYMPANON OMSTREEKS 1346]
In 1407 aangebracht in de absis van de Grote Kerk zie pag. 26

Stichtingsacte van het Fraterhuis door mr. Gheryt die Grote 1384, Juli 13 – zie pag. 42

[ ]

flicten, b.v. die met het kasteel Eerde, vonden hun oorzaak in de aanwezigheid van een aantal kleine fabrikanten, die veiligheid eisten voor het vervoer van hun producten. De stadspolitiek, die aanvankelijk agrarisch was geweest, begint nu een mercantiel karakter te krijgen onder zachte druk van de gilden. Maar toen de agrariërs onwillig bleken, geschiedde te Zwolle hetzelfde wat men in die jaren vaak elders zag: de gilden deden een greep naar de macht. Door het feit echter dat de landaanwervingspolitiek van de kloosters hierbij een rol speelde, krijgt dit tijdperk een bijzonder kleurrijk aspect.
     De kloosters wilden land aanwerven, maar de gilden wilden het ook.
Voor de moderne devoten was land onmisbaar, want zij hadden te Zwolle de zorg voor vijf grote vrouwenkloosters; maar voor de gilde-mannen was het eveneens onmisbaar, immers om lid van de magistraat te kunnen worden, moesten zij „geërvet met liggende erve” zijn! Bovendien speelde daarbij de rivaliteit tussen de pastoor en de paters een kleine rol en zo kon de vrede slechts bewaard blijven, indien de landsheer een krachtig en onbevooroordeeld regent was. Doch deze was bisschop, een ernstig man en een groot bevorderaar van de moderne devoten en toen hij voor het dilemma werd gesteld, prevaleerde zijn geestelijk ambt. Dus koos hij partij voor de geestelijken en opereerde in een conflict, dat voornamelijk van oeconomische aard was, met geestelijke machtsmiddelen.
     Dit was de dramatische climax: landhonger, kloosterparagraphen, officialaatsproces, interdict, gildewoelingen en poging de stad onder Gelders bewind te brengen, die tenslotte zijn tragische ontknoping vond in de Lucie-nacht van 1416. De gevolgen lieten niet op zich wachten; ondanks hun overwinning kregen ook de agrariërs weldra genoeg van de verbinding van geestelijke en wereldlijke macht. Toen er in 1425 een nieuwe bisschop moest komen, kozen de Zwollenaren met de andere IJsselsteden vurig partij voor een wereldlijk man, en toen daarom opnieuw het interdict werd afgekondigd, trokken zij er zich niets meer van aan! Vandaar dat in de 1255 dagen van de Zwolse gildenheerschappij de zaden zijn gelegd voor de ondergang van het geestelijk gezag van de Utrechtse bisschop. In dit punt is het voorbeeldig voor onze gehele vaderlandse geschiedenis.

     Vredig lag het stadje nu binnen zijn muren. De weinige conflicten die er geweest zijn, zijn echter kenschetsend voor de langzame verandering die in de loop van de 14e eeuw plaats vond. Het eerste conflict viel voor op 22 Februari 1341 toen de Petri-keur, d.w.z. de schepenverkiezing plaats zou vinden. Langzamerhand was het gewoonte geworden, dat het college zich door coöptatie aanvulde, want men vindt geregeld dezelfde namen in de regeringslijsten terug. Maar in dat jaar vond men het beter om terug te keren tot de aloude democratische gewoonte dat het volk zelf, of liever de meenslieden de keuze zouden doen. Daartegen verzette zich toen de conservatieve heer Enghebert van den Thiver — men vindt deze naam geregeld terug — en hij zeide: „eer hi des stade, dat die meente die scepene koere, daer wolde hi hem eer omme troesten syns lives ende syns goedes ende al synre vrende!”
Maar kort en krachtig nam men het besluit: „die scepene ende die

|pag. 33|

_______________↑_______________

raet ende die meente eenparlike ghevonden hebben, dat hi meer des raden niet weerdig en sij …” Hij werd er uitgezet en zij tekenden dit aan in hun stadboek.
     Het tweede conflict was niet minder ernstig. Het was de progrom van 1349. Er woonden enige Joden in de stad, men weet niet hoe veel.
Zij hadden als keizerlijke kamerknechten het privilege om geld tegen rente te mogen uitlenen. Christenen mochten zich hieraan niet schuldig maken, want rente en woeker waren volgens de moralisten van die tijd hetzelfde: usura. Omdat de toenemende handel ook een zeker geldverkeer meebracht, waren de Joden in de samenleving onmisbaar geworden, zij traden als geldschieters op. De gewoonte van die jaren, meest voortspruitend uit de onveiligheid en de wisselvalligheid van de fortuin, bracht echter mede, dat een hoge, soms fantastische rente geëist werd.
Dit stuitte de Christenen tegen de borst, maar dat rechtvaardigde geenszins de gruwelijke uitbarsting die in 1349 plaats vond.

Ter C milleno, minus uno iungitur Lque,
Fine sub Augusti occisi sunt, simul usti,
Swollis Judaei; prorsus amore Dei.

dichtte Snavel in zijn telversen:

Bij ’t duizendtal voeg ’t honderdtal drie keren,
Met vijftig minus één moet men dit nog vermeren,
Augustus liep ten eind, toen men te Zwol de Joden,
Gewis ter liefde Gods, met zwaard en vuur ging doden.

Maar de liefde tot het bemachtigen van de schuldpapieren, zal toch iets groter geweest zijn. Want wanneer men de daad beoordelen moet naar het voorwendsel waaronder deze geschiedde, kan men er slechts van walgen: het heette dat de Joden het drinkwater der putten vergiftigd zouden hebben! Maar de waarheid was, dat in die dagen de Zwarte Dood, d.w.z. de pest heerste en de kinderlijke gemoederen der middeleeuwers plachten hierdoor zozeer van streek te raken, dat men naast de diepste vroomheid, de gruwelijkste uitspattingen zag. De progrom had echter geen gevolgen; over ’t algemeen was men hier vredelievend en tolerant. Maar ook zij wijst er op, dat er langzamerhand een einde kwam aan de oude samenleving, waarin het agrarisch element overwoog en waarbij men veelal ruilhandel bedreef. Thans begon het geld een rol te spelen en daarmede de categorie van lieden die het in handen had.
     Van ouds was de bevolking weinig gedifferentieerd. Het geestelijk element werd gerepresenteerd door de pastoor en zijn vice-cureyt, die voornamelijk dienst deed in de O. L. Vrouwenkerk, die sinds 1393 zou verrijzen op de Ossemarkt, toen nog de hof van Zwolle geheten. Zij hadden onder zich een viertal kapelaans en een aantal jongelui die we gemakshalve met de titel „clercken” zullen aanduiden, zoals diakens, subdiakens en clerici met de lagere wijdingen. Voorts moeten tot deze categorie nog gerekend worden de schoolmeester en zijn scholieren.
Zij genieten het privilegium fori, d.w.z. zij zijn onderworpen aan de geestelijke rechtsmacht.
     Daarnaast vindt men het wereldlijk element met twee soorten van

|pag. 34|

_______________↑_______________

mensen: de oude geslachten, zoals de Van Oostendorp’s, de Van Ittersum’s, de Van Wytman’s en de Van Bircmede’s, die min of meer „adellijke” lieden waren en die grote landerijen bezaten rondom de stad.
Dit is het agrarisch of patricisch element; uit zelfbehoud zijn zij conservatief, maar zij leveren van geslacht op geslacht mannen van grote bekwaamheid en men vindt hun namen op alle bladzijden van de lijsten der regeringspersonen. Daarnaast is er een klasse van gezeten burgerij, zoals de Ten Bussche’s, de Van den Tiver’s, de Kuuck’s of Kukemannen, het geslacht Tho Maes, de Snavel’s enzovoort. Ook uit deze categorie komen talrijke stadsbestuurders. Zij vinden behalve in veeteelt en landbouw, hun bestaan in het verkopen van hun producten en van andere handelswaren. Nu gaat in de loop van de 14e eeuw deze categorie zich splitsen, de bekwaamsten of fortuinlijksten stijgen op naar de patricische stand, de minder fortuinlijken gaan met allerhand nieuwkomers, die meest ambachtslieden zijn, en geen of nog geen huizen bezitten, een Derde Stand vormen.
     Deze derde, niet-grondbezittende stand, is dus samengesteld uit kleine fabrikanten, b.v. linnenwevers of brouwers; handwerkslieden, zoals smeden, goudsmeden, timmermansbazen en der gelijke en uit allerhande kooplui, waarvan er velen handelden in vee, boter, kaas en in vlees, of hout en turf. In de jaren dat de stad ommuurd werd, waren zij volop in opkomst. Reeds toen woonden er rondom de Blijmarkt allerlei ambachtslieden, die met handwerken de kost verdienden. Deze verenigden zich, gelijk overal elders in gilden, d.w.z. in associaties van lieden die ongeveer hetzelfde beroep uitoefenden, en zij waren er op uit om zichzelf en hun producten zoveel mogelijk te beschermen. Naar binnen beschermden zij zich door het scheppen van een vaste orde van patroons, meesterknechten, knechten en leerjongens. Eenieder mocht slechts één vak uitoefenen en om dat te mogen doen, moest men eerst de meesterproef afleggen en burger van de stad zijn. Naar buiten beschermden zij zich door allerlei maatregelen te eisen inzake het levensonderhoud.
Omdat zij geen levensmiddelen wonnen uit eigen bedrijf, moesten zij kopen. Vandaar dat zij eisten dat alle etenswaren — maeghenaes — ter markt moeten worden aangeboden, dat er geen voorverkoop of prijsopdrijving mag plaats vinden, dat men niet mag hamsteren en dat alles verkocht moet worden: elc tot sinen eten. Men begon „modern” te worden en aan de prijsbeheersing werd de hand gehouden.
     In de oude tijd werden alle primaire levensbehoeften zoveel mogelijk in eigen beheer vervaardigd; eenieder kon wel klei graven, stenen bakken, metselen, houthakken, timmeren, enzovoorts. Alleen het hoogst noodzakelijke, namelijk het ijzer en het glas werd geïmporteerd en voor ’t overige liefst zo weinig mogelijk. Het belang van een goede huizenbouw werd door het Zwolse stadsbestuur al vroeg ingezien, dit blijkt uit het feit dat men het kleigraven, het steenbakken, pannenbakken en het tichelwerk van stadswege ter hand nam; dat geschiedde kort na de stadsbrand van 1324 en dat betekende het begin van de arbeidsverdeling. Toen men eenmaal het nut van de arbeidsverdeling had ingezien, nam men niet langer genoegen met de primitieve huizenbouw en met de stuntelige producten, b.v. met de houten etensnappen die men zelve sneed, met het

|pag. 35|

_______________↑_______________

dunne zelf-gebrouwen bier en met het grove linnen, dat de spinsters op de lange winteravonden vervaardigden. Langzamerhand begint men voor alle technische zaken de hulp in te roepen van de vakman, die zich in de fabricage van bepaalde producten heeft gespecialiseerd en die heel wat beters wist te leveren. De circulatie van het geld werd hierdoor niet weinig bevorderd. Bovendien vervaardigden de vaklui al spoedig meer dan zij ter plaatse konden afzetten, de producten moesten dus naar buiten worden verkocht; dat stimuleerde de handel en dat bracht tevens het geld naar het voor dit doel zo gunstig gelegen stadje.
     Zo kreeg het leven een ander aspect en dit bracht ook in de „buitenlandse” politiek veranderingen te weeg. De veiligheid van het verkeer werd nu vereist om de handelsproducten te kunnen verkopen. Daarom rustten de steden en in ’t bijzonder de Zwollenaren niet, voor er definitief een eind gemaakt was aan de z.g. roefhusen. Eerst lieten ze in 1380 Egbert van Zalné beloven, dat hij zijn huis op het Laer niet zou gaan versterken. Want in die zelfde tijd had Evert van Essen het nog eens gewaagd om „een huys van steen ende van holt” op te richten bij Ommen, dat hij Eerde noemde en toen de boeren in de omtrek zich daartegen trachtten te verzetten, had hij er eens om gelachen! Maar die boeren gingen zich beklagen bij de drie IJsselsteden en de Zwollenaren zullen er al spoedig hun particuliere kijk op gehad hebben, want het nieuwe kasteel lag vlak aan de grote verkeersweg naar het oosten en de wijze waarop het was versterkt, voorspelde niets goeds. Daarom betrokken zij bisschop Floris van Wevelinckhoven in hun geschil met het doel: „Erde beleggen, irstdages ommewerripen ende vernillen!”.
     De voorbereidende maatregelen waren indrukwekkend. De Deventernaren hadden een grote partij donrecruyt gekocht in Vlaanderen. Dit arriveerde met de nodige belegeringswerktuigen per schip te Oldeneel, vanwaar het door de zorg der Zwollenaren per as naar Ommen getransporteerd werd. En zij lieten er geen gras over groeien.
     Reeds op 3 Mei 1380 stonden zij in ’t veld en gingen voor het huis een grote blijde oprichten. Weldra snorden enorme keien van wel 2000 pond door de lucht en ook lieten ze de artillerie op de vestingmuur spelen. Maar het baatte niet. Het huis was als ’n enorme bunker versterkt met „seer swaren ballicken, als moellenstanders, dichte by mencanderen ende door mencanderen ghewrocht, ende datselve myt steen ghefult; dye stenen dye sy daerop smetten ende worpen, spronghen toe rogghe off het casseballen ghewest warren”, vertelt Arent to Bocop. Het steenwerk werd weliswaar een weinig beschadigd, maar het hinderde het huis geen zier.
     Toch waren de Zwollenaren van den beginne af aan in het voordeel.
Had twintig jaar geleden Zweder van Voorst nog de euvele moed gevonden om zijn roofnest persoonlijk te verdedigen, nu was er iets veranderd: Evert van Essen had dat niet meer aangedurfd. Na vijf weken van permanente beschieting bij dag en nacht begon de levensmiddelenvoorraad der belegerden te verminderen. Want ditmaal hadden de Zwollenaren de ondervinding, die zij bij de belegering van het kasteel Voorst hadden opgedaan, zich ten nutte gemaakt; zij hadden hem niet in de herfst, maar in de voorzomer aangepakt, nl. op een tijdstip waarop

|pag. 36|

_______________↑_______________

deze agrariër zich niet zo gemakkelijk had kunnen bevoorraden. En omdat Evert van Essen er niet in slaagde om zijn belegerd huis te ontzetten, moesten de belegerden met de bisschop „sprake holden” d.w.z. capituleren. Het kasteel moesten zij opgeven, het leven mochten zij behouden. Ogenblikkelijk begon de bisschop het kasteel te slopen, maar aangezien „dye ballicken soe hert ende vaste in malcanderen ghewrocht waren, dat men se uyt malcanderen nyet crygen conde, hefft hy dat vuyr daer in laten steken ende helft een ganse maent lanck ghebrant”. En om het nooit te vergeten maakte Snavel er een raadselachtig telvers 6 [6.      Ter oplossing spelle men als volgt: LeVVe, CVCVCk ende MVVs.]) op:

By desen drien: lewe, cucuck ende muus,
Vindi, doe men wan Eerde dat huus!

Deze actie werd voortgezet: in 1381 vinden we de bisschop eerst voor het huis Ter Molen en daarna voor het kasteel Lage. Beide gaven het op en werden zoals Eerde met de grond gelijk gemaakt. De actie werd bekroond door het grote verdrag, dat bisschop Floris op 7 October van datzelfde jaar met de drie IJsselsteden aanging. Besloten werd, dat van deze dag af niemand in Salland meer een kasteel zou mogen bouwen of versterken en indien iemand het wagen mocht om dat tóch te doen, dan zouden zij hem ogenblikkelijk tezamen aangrijpen en uitroeien.
En dat het hun bittere ernst was, bleek nog tien jaar later, toen in 1391 Jan van Buckhorst een huis wilde bouwen te Zalk. Hem werd aangezegd, dat hij het niet sterker mocht bouwen dan twee stenen dik en dat hij het niet mocht gaan versterken. Zo oogstten zij de goede vruchten voor hun inspanning. Zoals de strijd met Rudolf hun het stadsrecht had gebracht, en de verovering van ’t kasteel Voorst de verdeling van Mastenbroek had mogelijk gemaakt, zo werd nu de kroon op het werk gezet door de aanhechting van Dieze. Op 15 Maart 1384 werd deze marke door de bisschop Floris bij de stad gevoegd en daarmede had Zwolle de oppervlakte bereikt, die het tot op de huidige dag heeft behouden. Het stadje kwam weldra tot volle opbloei, er heerste overal grote bedrijvigheid en het stadsbestuur genoot een uitstekende reputatie, niet het minst door de aanwezigheid van mr. Joan Cele, die als rector de parochieschool in korte tijd tot grote bloei wist te brengen.
     Van magister Joan Cele is bekend, dat hij een spruit was uit de magistraatsfamilies Sobbe en Ten Weerde en dat hij te Zwolle omstreeks 1340 moet zijn geboren. Hij heeft gestudeerd aan de universiteiten te Parijs en te Praag en hij was een van de meest belezen mannen van zijn tijd.
Omstreeks 1374 moet hij — vermoedelijk op voorstel van mr. Gherride die Groet — door de scholaster van Deventer tot rector van de Zwolse parochie-school zijn aangesteld. Beide heren waren zeer met elkaar bevriend. Mr. Gherride — gewoonlijk foutief Geert Groote genaamd — was eveneens in 1340 te Deventer geboren als zoon van een schepen en ook hij heeft te Parijs de graad van magister behaald. Maar in tegenstelling tot Cele was hij een turbulent man met een vulcanisch karakter.
Na een zware ziekte was hij in 1374 een ander leven begonnen en hij trok zich toen enige tijd terug in het karthuizerklooster Monnikhusen

|pag. 37|

_______________↑_______________

bij Arnhem. Vermoedelijk heeft hij Cele daar wel eens ontmoet, want deze kwam daar gaarne om te luisteren naar de zuivere gregoriaanse muziek en om geestelijke gesprekken te voeren met de prior, p. Hendrik Eger van Calcar. Zij waren het er over eens, dat het noodzakelijk was de Kerk en de priesters te corrigeren en beide magisters trokken in 1377 wellicht, en in 1379 in ieder geval, naar het klooster te Groenendaal bij Brussel om daar kennis te maken met de „hoogmeester van divinen”, de mysticus Jan van Ruusbroec. Hier werd de dichterlijke Cele gegrepen door Ruusbroec’s mystiek en door de schoonheid van zijn taal. Hij vergat zijn verloftijd, want hij was helemaal in vuur geraakt. Sinds dat moment noemde Cele zich „die minnende ziel” en hij bekende 7 [7.      Sermoen over de bruiloft van Cana, over de tekst: vinum non habent. G.A. bibl. Serie II, no. 1, fol. 26 verso, sq.]):

daer om seit die minnende ziel:

Die hoghe meyster van divinen,
Die leerde mi: ic soude mi laten.
Hi leide mi tot desen zueten wiin,
Ende oerdende in mi caritate.
 
Daer in heb ic mi also langhe vergeten,
Miin lampen worden mit vier ontsteken,
Gheen droefheit en mochte uut doen gaen.
 
Ic bin verclaert des mi ontbrac,
Als hi tot miinre herten sprac,
Al twivel was nu of gedaen!

     Sinds dat moment was het vuur der mystiek in Cele’s levenslamp ontstoken en dit licht is blijven doorschijnen in al zijn Duutsche Sermoenen. De kennismaking van Cele met Ruusbroec had nl. verstrekkende gevolgen voor de Nederlandse taal. Als vermaard paedagoog trok Cele honderden leerlingen naar zijn school en door het feit dat hij de bloesem der Brabantse lyriek naar Salland wist te brengen, kreeg het Noord-nederlands een veel grotere expansiviteit en soepelheid. Want hij hield iedere Zondag tenminste eens een sermoen voor zijn leerlingen in het Nederlands, en deze taal werd aldus van Zwolle uit over heel N.W.-Europa verbreid. Dit ziet men b.v. duidelijk te Zwolle: was het eerste stadboek nog houterig van taal en arm aan woorden, in het derde stadboek vindt men een idioom, dat veel soepeler is; veel beter dan vroeger slaagde de wetgever er in om zich uit te drukken. Ongetwijfeld was dit aan Cele te danken; met enig recht kan men hem de vader van het Noord-nederlands proza noemen.
     Cele had het voorrecht om als rector voor zijn leerlingen vrij te kunnen spreken, maar Geert Groote, die er naar verlangde om in het openbaar als boeteprediker op te treden, liet zich in 1379 tot diaken wijden.8 [8.      Het diaconaat was vereist om het woord Gods te mogen verkondigen.])
Weldra was hij de bekendste man van zijn tijd, bij duizenden stroomde het volk toe om hem te horen. Aan Zwolle was hij verbonden door tal-

|pag. 38|

_______________↑_______________

rijke vriendschapsbanden met rector Cele, met heer Reyner van Drynen die hier sinds 1376 pastoor was en met de schepen Alfer de Gruter te wiens huize hij gewoonlijk logeerde. Hoewel het vaststaat dat Geert Groote meermalen te Zwolle heeft gepreekt, kan zijn werkzaamheid als boeteprediker hier niet groot geweest zijn, want het ontbrak hier aan de doelen waarop hij zijn pijlen placht te richten. Hij richtte zich gewoonlijk tegen de wantoestanden onder de geestelijkheid, namelijk tegen de focaristae, d.w.z. tegen priesters die met een vrouw leefden; of tegen de proprietarii, waarmede men in die tijd bedoelde kloosterlingen, die het aangenomen gemeenschappelijk leven verbraken door het bezitten van eigen goed; of tegen de simonisten, dat is, tegen die kloosteroversten, die van de adspiranten een entreegeld eisten, wanneer zij in een klooster wilden treden. Maar deze wantoestanden waren te Zwolle vrijwel onbekend. Weliswaar had pastoor Van Drynen — hij was nogal heerszuchtig — kort na zijn ambtsaanvaarding de gebruikelijke onmin gekregen over de begrafenissen met de paters van Bethlehem, maar hij had zijn pretenties laten afkopen voor 3 pond per jaar.
Het kerkelijk leven verheugde zich in grote bloei, nog in 1377 was hier het buitengasthuis „ten hilligen Cruce” tot stand gekomen met een kapel, waar de melaatsen, die tot de ellendigsten der middeleeuwse samenleving behoorden — een toevluchtsoord zouden kunnen vinden.
     Want toen gold — in tegenstelling tot thans — deze kwaal als ongeneeslijk en omdat de patiënten vaak op afzichtelijke wijze waren verminkt en het besmettingsgevaar niet denkbeeldig was, moest de magistraat de melaatsen wel isoleren. Zij deed dit door het nieuwe gasthuis een flink eind buiten de stad te bouwen op de z.g. Voerster-diic, die daarna Gasthuisdijk werd genoemd. Nu zou er een eind komen aan het euvel, dat de patiënten steeds met hun lazarus-klep zouden blijven rondtrekken om al bedelende in hun levensonderhoud te voorzien. Dit bedelen met de klep geschiedde niet — zoals een later ontstaan volksgeloof aannam — omdat een melaatse zeven jaar gebedeld brood gegeten zou moeten hebben alvorens te kunnen genezen, maar om redenen van practische aard. In een sermoen over Math. VIII, 3, had de scherpzinnige Cele eens de kenmerken van een melaatse opgenoemd: ten eersten mael soe staet een lazarusch mensche buten der kerken, want syn sieckt doecht onder tfolc niet; een ander mael soe bidt die lazarus mit eenre cleppe; ten derden mael soe heeft die lazarusche mensche een heesche stemme, want hi en can niet lude roepen! Zij moesten wel bedelen, want niemand wilde hen in huis hebben. In Cele’s jonge jaren werden zij zelfs buiten de kerk gehouden, doch later is dit verbeterd, doordat aan de Grote kerk een melaatsenhuisje werd gebouwd dat met traliewerk van de overige kerkruimte was afgescheiden. Thans zouden zij echter een eigen huis, een eigen kapel en een beetje inkomen krijgen. Zo was er ook voor hen, volgens de begrippen van die tijd, uitstekend gezorgd. Daarom kan men aannemen dat Geert Groote, toen hij op het eind van zijn leven begon met de practische realisatie van zijn geestelijke doelstellingen, te Zwolle datgene dacht te vinden, wat hij elders niet zo gemakkelijk bereiken kon, nl. de vereiste veiligheid en medewerking voor het oprichten van zijn fraterhuizen.

|pag. 39|

_______________↑_______________

     In 1383 had bisschop Floris, onder druk van de geestelijkheid, het verbod moeten uitvaardigen, dat de diakens voortaan niet meer zouden mogen prediken en hierdoor werd aan Geert Groote, die wel diaken, maar geen priester was, het zwijgen opgelegd. Te Deventer had hij reeds in 1374 zijn ouderlijk huis aan vrome vrouwen afgestaan en tevens had hij met zijn vriend de priester mr. Floris Radewyns een aantal geestverwanten rondom zich verzameld, die een min of meer kloosterlijk leven leidden, doch overigens met handenarbeid en boeken afschrijven gezamenlijk de kost verdienden. Dit waren de z.g. moderne devoten en hun wijze van samenleving werd argwanend bekeken door de monniken, die in hen concurrenten zagen en tegen hen opereerden met een wet van paus Johannes XXII krachtens welke het verboden was een nieuwe orde op te richten zonder pauselijke goedkeuring en niet minder door de stadsbesturen, die een al te sterke uitbreiding van de kloosters als ongewenst beschouwden. Zo heeft Geert Groote te Kampen een huis gehad, doch dat was al spoedig door de magistraat geliquideerd. Behalve zijn persoonlijke vrienden, had hij te Zwolle een paar geestverwanten, nl. de blinde Johannes van Ummen en diens moeder Regelandis, voorts de zoon van de bekende schepen Geert tho Maes, die Wittecoep Maeszoon heette en clericus was, Wychman Roerinc en Johan Essekenszoon.
Dezen bezaten een huis in de Praubstraat, die toen Begijnenstraat heette en daar waren ze op ’t voorbeeld der Deventernaren een soortgelijk gemeenschapsleven begonnen. Maar hun vrees door het stadsbestuur aangepakt te zullen worden was zo groot, dat ze hun pand op 5 Juli 1384 aan Geert Groote verkochten met de duidelijke bedoeling om zich veilig te stellen. Nu stond het huis op naam van een ander en dien durfden zij niet zo gemakkelijk aan. Precies acht dagen later maakte Groote twee van zijn voornaamste Deventer volgelingen, nl. mr. Floris Radewyns en Joh. van den Gronde tot mede-eigenaren van het huis en stuurde daarna nog een andere volgeling, de priester Hendrik Foppensz van Gouda naar Zwolle, die zich onmiddellijk daarnaast ging vestigen. Deze geestelijke had echter andere pijlen op zijn boog. Hij verzamelde een aantal jongelui die bij mr. Joan Cele ter school gingen rondom zich en vervolgens begon hij zich te bemoeien met de Begijnhof, die vlak naast hem lag. Want daar heersten wantoestanden.
Het schijnt dat zijn werkzaamheid aanvankelijk waardering heeft gevonden bij het stadsbestuur, want hij is gebleven; de andere moderne devoten trokken nog onder persoonlijke leiding van Geert Groote de stad uit naar de Nemelerberg, een terrein dat waarschijnlijk toebehoorde aan de heer Mulert, en waar zij wel mochten wonen, want het was daar toen nog ’n halve wildernis. Daar begonnen zij een gemeenschapsleven. De geletterden schreven boeken uit, de leken gingen matten vlechten, linnen weven en boerenwerk verrichten. Al spoedig hadden ze een kapelletje gebouwd, pastoor Van Drynen had er al eens de mis gelezen en zo was „het klooster” op de Agnietenberg begonnen. Maar niet onder gunstige voortekenen. Toen mr. G. Groote nog in de stad was, werd hij staande gehouden door een magistraatspersoon, die hem op de man af vroeg: „Magister! Waarom verontrust U ons en waarom voert U nieuwe gewoonten in? Houd maar op met uw gepreek, U moet

|pag. 40|

_______________↑_______________

de mensen niet in de war brengen en van streek maken!” Maar de boeteprediker antwoordde: „Ik kan niet verdragen, dat gij naar de hel zoudt gaan!” De magistraat zeide echter: „Nou, laat ons dan maar in vrede naar de hel gaan …!”
     De stadsregering, die deze samenleving argwanend had bekeken, nam er geen genoegen mee; de moderne devoten werden, toen zij een echt klooster probeerden te bouwen, gedwongen om te vertrekken en moesten op de Westerhof gelegen onder Ankum bij Dalfsen een nieuw onderkomen zoeken in een huis van jhr. Mulert. Wittecoep Maeszoon trok naar Zwolle terug, hij is daarna tot priester gewijd en tenslotte kapelaan geworden in de H. Geest. Zo scheen het aanvankelijk, dat er van de stichtingen van G. Groote bitter weinig terecht zou komen. Want ook uit Deventer trok mr. Floris Radewyns weg; hij vestigde zich omstreeks 1386 te Windesheim en begon daar een stichting op te zetten, die later vermaard geworden is als het klooster der Reguliere Kanunniken. De Zwolse stadsbestuurders konden zich echter maar ternauwernood met deze vestiging verenigen. In Juni van 1392 stuurden ze een commissie naar Windesheim om te kijken wat daar gaande was en die bouw te inspecteren. Wat daar besproken is, is niet bekend, maar de gelukkige afloop was, dat de kloosterlingen niet verjaagd werden. Tot voordeel van ons vaderland, omdat dit klooster talrijke reformatoren en mystici heeft voortgebracht en tot voordeel van deze provincie ook, omdat het klooster in latere jaren een aangename pleisterplaats was voor de landdagsheren, wanneer zij snel bijeen moesten komen om te vergaderen.
     Nog steeds woonde heer Hendrik Foppensz in de Praubstraat als ’n soort kostschoolhouder voor de vrome clercken die bij mr. Cele op school gingen. Hij was een vindingrijk man. Omdat in die tijd alle intellectuelen elkaar wel kenden, ontstond hier een nieuw geestelijk consortium, bestaande uit de pastoor, de vice-cureyt mr. Coenraet van Hengelo en mr. Cele en dezen slaagden er in om een maecenas te vinden, die een open oog had voor hun streven. Dit was een ietwat teleurgestelde bisschoppelijke ambtenaar Meynold van Windesheim, die een broeder had die Witto heette — weldra stichter van het Wittenhuys — en deze verstrekten het geld en gingen in het huis van Hendrik Foppensz wonen.
En dat het van het eerste ogenblik af de opzet geweest is om hier een convict te stichten, blijkt wel uit de even vrome als listige handelingen van pastoor Van Drynen. Want toen deze „verzach, dat die raet van Zwolle niet toelaten en solde ene nye vergaderinghe der clerken … soe verpachtede deze guede pastoir ewelike jaerlics voer vyff pond eenen gaerden 9 [9.      Een tuin die tegen de pastorie gelegen was. De pastorie stond in de pastoors-straat, nu Papenstraat.]) tegen den wedem gelegen, welke gaerden hoerde tot de wedem der kercken” en daarmede was de gevaarlijke klip omzeild. Want over dit pastorie-goed had niet het stadsbestuur, maar de pastoor en het kapittel van Deventer de zeggenschap. Weldra noemden ze hun huis Domus Sancti Gregorii, d.i. St. Gregoriushuis, waarmede zij wilden te kennen geven, dat het huis was toegewijd aan de de patroon van de studerende jeugd! Het stadsbestuur had nl. een zwak voor de beroemde

|pag. 41|

_______________↑_______________

school en nu hoopten zij, dat zij ongemoeid zouden worden gelaten. En dat gelukte.
     Hun bedoeling was echter een andere. Zoals Geert Groote begonnen was met de zielzorg en met het afstaan van zijn huis aan vrome vrouwen, zo was ook de fraterheer H. Foppensz van Gouda — ook wel Hendrik van der Golde geheten — begonnen met te prediken in de kerk en met het geven van geestelijke leiding aan de wanordelijke begijnen. Om nu zijn stichting te grondvesten, stuurde hij eerst zijn begaafdste clerck, Gerardus Scadde van Calcar naar mr. Florens Radewyns — want deze gold na de dood van Geert Groote als de vader van alle moderne devoten — om bij hem een proeftijd door te maken. Na een jaar kwam Scadde naar Zwolle terug en fungeerde sindsdien als „rector” van de stichting, maar nog steeds als leek. Kort daarop, in 1398, deed Hendrik Foppensz officieel zijn intrede als priester-fraterheer en daarmede was feitelijk het Fraterhuis definitief gesticht. Weldra begon heer Hendrik op te treden als rector en biechtvader van de zusters. Inmiddels had zich nl. een andere hoogst actuele kwestie aangediend: het vrouwenvraagstuk.
     Aanvankelijk stond de fraterheer Hendrik bij het stadsbestuur hoog aangeschreven. Reeds in 1396 had hij met medewerking van de magistraat en de pastoor orde gesteld op de begijnshof. De resultaten daarvan vindt men vastgelegd in „Een stats brief voer die beghynen des olden convents” van 12 Juni van dat jaar. Er werd definitief een einde gemaakt aan het onordelijke leven, de begijnen werd streng verboden om besproken gezelschap met een man te houden, zij moesten voortaan op tijd binnen zijn, eenvoudig gekleed gaan, geen ruzie maken enzovoorts. De Kamper franciscaan werd er eenvoudig uitgedrukt en in zijn plaats zouden de pastoor en de magistraat alles regelen. De naam van Hendrik Foppensz vindt men echter nergens vermeld; wel wordt uitdrukkelijk vastgelegd, dat telken jare bij de verkiezing van de „bewaerster” twee raadsleden zullen worden gecommitteerd om toezicht te houden en herhaaldelijk leest men, dat alle maatregelen zullen worden genomen door de pastoor en het stadsbestuur. Duidelijk is, dat de stadsbestuurders de touwtjes in handen wensten te houden, immers zij waren eigenaren van de begijnhof. En dit kan niet naar de zin geweest zijn van heer Hendrik Foppensz.
     Het vrouwen-overschot was groot in die jaren en het verlangen om zich ten klooster te begeven eveneens. Maar in ’t algemeen verheugden de begijnhoven zich niet in een gunstige reputatie, talrijke jonge vrouwen verlangden iets beters, nl. een echt kloosterlijke samenleving, die op moderne voet was geschoeid. Ook hierin zou de vindingrijke fraterheer weten te voorzien. Hij kreeg een vernuftig idee, nu zou hij een kinderhuis gaan stichten! Zijn gedachtengang zal deze geweest zijn: was het gelukt om de stichting der mannelijke moderne devoten te vestigen onder de vlag van te willen zorgen voor de clercken, waarom zou men dan ook niet de vrouwen zijdelings verbinden aan de Zwolse school? De toenmalige onderwijstoestand gaf daartoe een gerede aanleiding. Wanneer de jongens nl. bij mr. Cele op de grote school kwamen, moesten zij kunnen lezen, schrijven en rekenen, teneinde zijn onderwijs met vrucht te kunnen

|pag. 42|

_______________↑_______________

volgen. Cele onderwees nl. niet alleen het trivium: de spraakkunst, de welsprekendheid en de redekunst, doch bovendien het quadrivium: de rekenkunde, de meetkunde, de muziek en de sterrenkunde en bij dat alles was het latijn de hoofdschotel! Zo had Cele een schakel uitgevonden tussen de lagere school en de universiteit; terecht noemt men hem de vader van ons moderne gymnasium en hij heeft daarmede schitterende resultaten bereikt. Maar dat resultaat is uitsluitend denkbaar, als de jongens eerst naar een juffrouw gingen, die een schrijfschooltje hield, om daar elementair onderwijs te krijgen; trouwens dat was in die tijd overal zo. Vandaar dat frater Hendrik begon met het vestigen van enige ongehuwde vrouwen en weduwen in een huis aan de Nye Dieserstraete — thans Broerenstraat — met het schijnbaar doel om een schrijf- annex kostschooltje te stichten, maar in werkelijkheid om deze vrouwen de gelegenheid te geven zich te scharen bij de moderne devoten. De opzet gelukte. Het huis werd toegewijd aan de H. Caecilia, de patrones van de zang, waar de middeleeuwers dol op waren. Weldra stond het in de volksmond bekend als het „Kynderhuys” en op feestdagen plachten de burgers tegen elkaar te zeggen: „Kom, laten we nu eens naar het huis van onze kleine jongens gaan kijken!” En de moderne devoten hadden de wind in de zeilen, niet alleen werd het Kynderhuys ongemoeid gelaten, doch bovendien slaagden de bannelingen van de Westerhof er in om te mogen terugkeren, want door een vergunning van de landsheer bisschop Frederik van Blankenstein konden zij thans definitief hun klooster op de Agnietenberg vestigen. Dit succes hadden zij te danken aan de tussenkomst van de onder-pastoor mr. Coenraet van Hengelo, een aanzienlijk man, die tevens het beroep van keizerlijk notaris uitoefende. Persoonlijk was hij bevriend met de wijbisschop Hubertus van Yppusen en met de schepen Albert Snavel, die sinds 1390 gekozen was voor de Voorstraat en in wiens ressort hij van stadswege de nieuwe kapel bouwde ter ere van de Moeder Gods. Hij was het, die voor de moderne devoten de hulp van de bisschop had ingeroepen, hij kwam namelijk vaak op de Agnietenberg. Maar de gemoederen raakten in de zomer van 1398 reeds zo verhit, dat verschillende stadsbestuurders hem dit kwalijk namen en hem verboden om nog langer gemeenschap met de Agnietenbergers te houden! Toen even later de wijbisschop te Zwolle kwam om de kapel en de kerkhof op de Agnietenberg in te wijden, hield het stadsbestuur hem staande en drong er op aan, dat de inwijding niet zou doorgaan voordat ze daarover een bespreking gehouden zouden hebben met de bisschop in eigen persoon. Dat gelukte; de inwijding werd voorlopig uitgesteld.
     Deze geprikkelde stemming zal voor een niet gering deel te wijten geweest zijn aan een andere oorzaak; in ’t jaar 1398 woedde hier hevig de pest. Vaak moesten er twintig tot dertig lijken worden begraven op één dag, en het gevoel van machteloosheid was des te sterker, omdat men in die tijd geen middelen kende ter voorkoming, bestrijding of tegen de uitbreiding van deze gevreesde ziekte. Dan zag men naast elkaar uitingen van diepe vroomheid en van de grootste losbandigheid, welke alleen te verklaren zijn uit het feit, dat het volk z’n evenwicht kwijtraakte.

|pag. 43|

_______________↑_______________

Ter C milleno, iunctis octo nonageno,
Esse memor eures, destruxit mors cito plures.

dichtte Albert Snavel in zijn telverzen:

Voeg bij ’t duizendtal het honderdtal drie keren,
Plus negentig en acht, om ’t jaar te memoreren,
Waarin de dood hier woedde overal,
En sleepte snel naar ’t graf, velen in getal.

     Onder hen die vielen, bevonden zich pastoor Van Drynen met twee zijner kapelaans; ook in ’t clerckenhuys stierven er een paar en weldra werd ook de Agnietenberg besmet, omdat de paters een patiënt uit Zwolle opnamen, die de anderen aanstak, waardoor in korte tijd niet minder dan acht medebroeders ten grave werden gesleept. En omdat het algemeen bekend is, dat in de middeleeuwen het mannelijk deel van de bevolking veel vatbaarder was voor de besmetting dan het vrouwelijk, werd kort nadien het vrouwenvraagstuk actueler dan ooit.
     Er kwam een nieuwe pastoor, mr. Hendrik van Compostelle, die licentiaat in de rechten was; maar, na de gebruikelijke ruzie met het Deventer kapittel over zijn benoeming, bleek dat het stadsbestuur al spoedig zeer met hem was ingenomen. Hij was niet, zoals zijn ambtsvoorganger, een deftig man, maar voortgekomen uit het gewone volk, had hij zijn naam ontleend aan het beroemde Spaanse pelgrimsoord Santiago de Compostella en uit niets bleek, dat hij een begunstiger was van de moderne devoten. Niettemin was hij een ijverig bevorderaar van de vroomheid. Hij begon met het oprichten van de Sacraments-broederschap, waarvan uitsluitend de leden van de magistraat lid zouden mogen zijn en omdat zijn kerk te klein begon te worden, bevorderde hij ijverig de bouw van de O. L. Vrouwenkapel. Reeds in 1399 slaagde hij erin om een pauselijke aflaat te verwerven voor allen, die een steentje tot de nieuwbouw wilden bijdragen. Daar deze aflaat tweemaal ’s jaars verdiend kon worden, nl. op 3 Mei, d.i. op de H. Kruisdag wanneer tevens de grote voorjaarsmarkt plaats vond en op 29 September wanneer het St. Michaëlsmarkt was, kan men zich voorstellen hoe sterk het vreemdelingenverkeer hierdoor werd gestimuleerd. Onder de talrijke bezoekers van dat jaar bevond zich ook een twintigjarige jongeman, die juist te Deventer de school had doorlopen, nl. Thomas Hemerken van Kempen. Deze kwam naar Zwolle om de aflaat te verdienen en daarna begaf hij zich naar het klooster op de Agnietenberg waar hij aan zijn broeder Johannes van Kempen vriendelijk verzocht om te mogen worden opgenomen als novice. Dat is hem toegestaan. En wanneer men op de huidige dag zijn Kroniek van den Agnietenberg doorleest, proeft men nog iets na van zijn voldoening, wanneer hij beschrijft hoe in dat jaar eindelijk de bisschop, buiten de Zwolse magistraat om, zijn goedkeuring hechtte aan hun stichting, hoe de wijbisschop zonder verwijl kwam om de kerkhof in te zegenen en dat zijn oudere broeder Johannes tot eerste prior van de Agnietenberg werd gekozen. Zo was het dus aan de verlening van de aflaat te danken, dat de samensteller van het later zo vermaard geworden boekje over de „Navolging van Christus” naar Zwolle is gekomen.

|pag. 44|

_______________↑_______________

     Niettemin waren er ook toen reeds tegenstanders van de aflaat, althans van de misbruiken en het bijgeloof, waarmede in die tijd het verlenen van aflaten gepaard ging. En dat waren de moderne devoten!
Frater Hendrik Foppensz, die wel begrepen had, dat het hier meer ging om de geldmiddelen voor de kerk, dan om de genademiddelen van de Kerk, trad — zonder de Zwolse aflaat bij name te noemen — hier heftig tegen op. Zijn levensbeschrijving vermeldt letterlijk: op een ander tijdstip begon hij uit te varen tegen hen, die op lichtvaardige wijze geloven in aflaten, of in zekere gebeden die door hen worden opgezegd, terwijl zij echter de wet Gods en de geboden van de H. Kerk verachten en hij voegde dezen toe: „U beweert: „in mijn kerkboekje heb ik een gebed, waaraan zus of zoveel aflaat is verbonden” of „al wie dagelijks dit gebed verricht, diens ziel zal ogenblikkelijk na de dood opstijgen naar de hemel!” … maar, de Geboden Gods observeren jullie niet!
Welnu, als gij ’t horen wilt, zal ik U een nuttigen en vruchtdragenden raad geven: U moet de Geboden Gods gehoorzamen en ook de Geboden van de H. Kerk en dan moet U maar iederen dag zeggen „Hendrik van der Golde, de Heer schenke U een voorspoedigen dag”. En dan verzeker ik je, dat gij na uw dood het eeuwig leven zult verwerven ….!”
     Uit deze stoutmoedige preek blijkt duidelijk, hoezeer de moderne devoten omstreeks 1400 omhoog gekomen waren en dat zij zich veilig voelden zowel tegenover de pastoor als tegenover het stadsbestuur. Zij konden dat doen, omdat bisschop Frederik van Blankenstein in 1401 zijn officiële goedkeuring hechtte aan de Broederschap des Gemenen Levens.
Sinds dat moment begonnen zij een grote activiteit te ontplooien. Ook frater Hendrik van der Golde had te Zwolle niet stilgezeten. In die jaren schoten de vrouwenkloosters als paddestoelen uit de grond, tot ergernis van de gilden, die zich meer en meer tegen hen begonnen te richten.
Behalve in het bovengenoemde Caecilia-convent of Kynderhuys, had deze fraterheer de hand gehad in de oprichting van het Cadenetershuys in de Schoutensteeg, in het convent Op di Maet of Maetklooster gelegen buiten de stadsmuur op het tegenwoordige Bestevaershofje en van het Buschklooster, dat verrees op het punt waar men thans de Boschbleek vindt. Hij was niet alleen geestelijk leidsman en biechtvader van al deze zusters, maar hij preekte ook wel vanaf de kansel in de Grote Kerk en kapittelde dan op autoritaire toon het stadsbestuur. Weldra zou hij merken hoezeer hij de magistraat tegen zich in het harnas had gejaagd.
Toen hij in die jaren een uitbreiding van het Kinderhuys wilde totstandbrengen, gingen zij hem dwarsbomen, want de stadsbestuurders merkten, dat hij opzettelijk had verzuimd bouwpermissie aan te vragen.
Nu was het een prestige-kwestie geworden!
     De schepenen citeerden hem ten stadhuize en daar kreeg hij te horen, dat hij op moest houden met zijn bouwerij en dat hij boete moest betalen. Toen ondernam deze frater echter een bravourstukje en zeide tot de schepenen: „Waarom eist U boete, en waarom verbiedt U mij te bouwen en het begonnen werk te voltooien?” Het antwoord was: „Omdat aldus geschreven staat in het stadboek”. Bij wijze van vraag bracht hij daar tegen in: „Moet men dan al die bepalingen in acht nemen die in uw stadboek beschreven staan?” Zij antwoordden: „Al wie er

|pag. 45|

_______________↑_______________

in Zwolle wenst te wonen, moet zijn best doen om onze verordeningen die in dit boek staan, te observeren of de boete betalen.” De repliek die de pater hierop gaf, luidde: „Nou eh, indien jullie dan zó strikt en met zoveel kracht observeert en verdedigt wat in jullie stadboek beschreven staat … nou, dan moest je er de Tien Geboden Gods ook maar in laten opnemen en dan zal ik aan de stadsklerk een dikke fooi geven …!”
Wat er verder met die fraterheer gebeurd is, vermeldt zijn biograaf niet, maar duidelijk is, dat hij nu de gunst van het stadsbestuur definitief had verspeeld.
     Met de moderne devoten waren ook de gilden omhoog gekomen. Reeds voor 1400 moeten zij georganiseerd geweest zijn en vaste bestuurders gehad hebben, die zij oldermannen noemden. De beschikbare ruimte rondom de Blijmarkt was langzamerhand te klein geworden en daarom verhuisden zij in die jaren naar de nieuwe wijk achter de Diezerstraat, die zij zeer karakteristiek „de Smeden” noemden. Het verdrag dat op 21 December 1402 door het stadsbestuur met de „ghemeenten van den neringen ende ampten” werd gesloten, geeft ons niet alleen een kijk op het oeconomisch peil der stad, maar het vertelt ons indirect — maar niettemin zeer duidelijk — dat de gilden het gehele oeconomische leven beheersten en bezig waren een stad in de stad te formeren. Want van deze datum af kregen de Smeden het monopolie van de bierverkoop, van het broodbakken, van het herberg houden, van het volledige smidsvak, van de leerlooiers- en schoenmakerswerkzaamheden, van de manufacturenhandel en van de kleermakerijen. Omdat zij geen levensmiddelen wonnen uit eigen bedrijf, moesten zij kopen, vandaar dat zij een prijsbeheersing in handen namen. Van nu af mag geen etenswaar buiten de markt worden verkocht, voorverkoop of prijsopdrijving mag niet plaats vinden, alle „maghenaes” b.v. ganzen, vis, gevogelte, kippen, eieren, kaas, boter, groente en wortelen moeten klokke tien ter markt worden aangeboden, voor de eetwaren geldt: elc tot sinen eten, voor de dranken: elc toe syns selves drinken. Wij maken hier o.a. kennis met de volgende ambachtslieden: wevers, wantsnijders, scheren, scroders, looiers, schoenmakers, pelsers, brouwers, tappers, smeden en bakkers.
Maar er waren er nog tientallen meer: molenaars, vleeshouwers, metselaars enzovoorts. Deze laatsten waren het, die omstreeks 1406 de nieuw-gothische hallenkerk rondom de oude romaanse kerk optrokken en zij waren het, die aan de oostelijke ingang van de stad het pronkjuweel van vestingbouwkunst schiepen, dat wij thans kennen als de Sassenpoort 10 [10.      Als muurmeester vindt men vermeld Conrad van Gherisheim.]).
Deze moet eveneens omstreeks 1406 tot stand gekomen zijn, want in de stadsrekeningen van dat jaar vindt men, dat voor de som van 300 gld. de aanleg van een gracht werd aanbesteed tussen de Sassenpoort en de Luttekepoort.
     Het getal der inwoners kan men bij benadering schatten, want uit de stadsrekeningen van 1404 blijkt, dat er 666 vuursteden waren, die aangeslagen waren in de kotpenning, d.i. in de kleine kerkelijke huisbelasting die jaarlijks aan de zenddeken te Deventer moest worden afgedragen.
Het inwonertal zal dus ongeveer 5000 bedragen hebben, soms iets

|pag. 46|

_______________↑_______________

meer, soms iets minder, want de bevolking bevatte ook nog een vlottend deel van honderden clercken, die bij mr. Cele ter school gingen, en daaronder waren veel buitenlanders.
     Maar meer nog dan de intellectuelen of de moderne devoten, waren het de gilden, die de aandacht trokken. Ook zij waren modern en met devotie werkten zij aan de opbouw van de stad. Met de bisschop stonden zij op de beste voet. Toen deze eens kort na 1400 te Zwolle was, kregen zij van hem gedaan, dat hij de Guyendycbrief opnieuw uitvaardigde in een moderne redactie. Want in honderd jaar was de taal zozeer veranderd, dat de oude tekst „van older afgaende ende verderfflick scheen te wesen”, de zin van sommige woorden was zozeer veranderd of verduisterd, dat te vrezen stond, dat de oude tekst geen voldoende rechtszekerheid zou bieden en dus een bron van tweedracht en onraad zou worden. Sindsdien werd de Dijkbrief in 40 nummers artikelsgewijs verdeeld en er kwamen nog 7 nieuwe artikelen bij, die wij thans nog als „die olde Reformatie” kennen. Voor de gilden was dit van belang, want zij waren nu al zo ver omhoog gekomen, dat men nu ook al gildemannen vermeld vindt als heemraad van Salland en zelfs als dijkgraaf van het waterschap de Vijf Marken.
     In deze jaren ontplooiden zij een prettig aandoende activiteit. Er werd voortdurend gewerkt aan de straten, telkens werd de markt schoongemaakt en van tijd tot tijd moest de beul een grote opruiming houden onder de honden. Ook met de kerkbouw ging het goed vooruit, want op 10 Juli 1406 had pastoor H. van Compostelle de eerste steen gelegd van de tegenwoordige hallenkerk. Daar kon men twee zeldzaam moderne dingen zien, nl. een echt orgel — een ongekende weelde in die dagen — dat door Joan Cele meesterlijk werd bespeeld, en de uurklok, die voor ’t eerst voor de publieke tijdaanwijzing zorgen zou. Dit kostbare instrument, dat bovendien op de klok de uren kon slaan, werd door mr. Hermannus op de oude toren bij de wenteltrap geplaatst. Om contrôle te hebben op het slachten en op de vleesverkoop werd een Vleyschuys — het eerste abattoir — gebouwd en ook verrees een Wanthuys waarin wevers en drapeniers hun „want” te koop konden bieden. Tevens deed dit dienst als arsenaal. De verhouding met de landsheer was de best denkbare. De privileges werden nog wat uitgebreid en toen in 1411 de stad een huis bouwde voor de bisschop, werd de magistraat op de meest eervolle wijze bedankt. Omstreeks 1413 deden Friese stropersbenden herhaaldelijk aanvallen op het stadje Kuinre en gaarne maakte de bisschop van de Zwolse schutters gebruik om dit te onderdrukken. Toevallig kennen wij hun getal, want in 1413 werden daarvoor 342 uniformmutsen aangeschaft, waarvan er 28 bijzondere distinctieven hadden. Ofschoon zij zeer modern waren — zij bezaten ook al ’n paar tonnen met donrecruyt — waren zij toch in hoofdzaak met boog en piek bewapend. Ook lag er in die dagen geregeld een flink garnizoen Zwolse schutters in Coevorden om voor de bisschop deze vesting te beschermen tegen de aanvallen der Groningers. Nu waren het juist de gilden die deze schutters favoriseerden door het uitloven van kleine premiën en het verstrekken van het „maentschot”, dit is ’n kleine premie aan wijn, die in ’t Wijnhuis door de kampioenen mocht worden geconsumeerd.

|pag. 47|

_______________↑_______________

Kortom het waren de gilden die de materiële vooruitgang stimuleerden en met de moderne devoten wilden zij liever niets te maken hebben, want zij beschouwden die als onproductieve elementen.
     Met elementaire kracht botste hun beider levenshouding. Wanneer de devoten de heilige armoede aanprezen, dan demonstreerden de gildemannen het nut en het genot van het geldbezit. Sliepen de fraterheren in hun dormter op stro, de gildebroeders sliepen in kamers op moderne bedden; wanneer de kleermakers, de schreuders of wantsnijders hun manufacturen aanprezen, dan liepen de moderne devoten opzettelijk in opgelapte „snode” klederen; wilde een schoenmaker reclame maken voor zijn producten, dan zette pater Foppensz ostentatief zijn klompen onder aan het trapje wanneer hij de kansel beklom; wanneer de potgieters beweerden dat het modern en hygiënisch was om van tinnen schotels te eten, dan bezwoer pater Joannes Vos van Heusden zijn medebroeders, dat ze de oude eenvoud moesten bewaren en niet anders dan uit houten nappen zouden eten. Maar indien een bakker probeerde om aan de kloosters een broodje te verkopen, dan maakte hij geen kans, want de kloosterlingen bakten zelf en natuurlijk liefst van meel dat van hun eigen land kwam. Nu de moderne devoten de zorg hadden over vier, en straks over vijf vrouwenconventen, waren zij er zoveel mogelijk op bedacht om onroerend goed aan te werven, dat hun enige inkomsten kon leveren — andere beleggingswaarden bestonden er hoegenaamd niet — want ook zij konden niet leven zonder geld; de oude agrarische samenleving had nu definitief afgedaan.
     Reeds in 1400 was dit duidelijk gebleken. In dat jaar presenteerde zich bij de prior van het Windesheimse klooster een vermogende jongeman, genaamd Dirk van Herxen, en hij verzocht om daar opgenomen te mogen worden in het noviciaat van de Reguliere Kanunniken. Maar de prior, pater Johs. Vos van Heusden, verwees hem naar het Zwolse Fraterhuis, want daar zou hij door het inbrengen van zijn bezittingen een bijdrage kunnen leveren tot verbetering van hun armoedige levensomstandigheden! En het is wel kenschetsend voor de situatie, dat juist deze vermogende man in 1410 tot de 2e rector van het huis werd gekozen.
Het twistpunt liep dus over het aanwerven van land. De gilden wilden dat niet toestaan, omdat zij er op uit waren om vertegenwoordigers te krijgen in het stadsbestuur, waarvoor vereist was, dat de candidaten waren „geërvet met liggende erve” d.w.z. in het bezit van enig onroerend goed in of rondom de stad. Ook de patricische families waren grote tegenstanders van dit streven der moderne devoten, immers het is in hun belang, dat onroerende goederen onverdeeld in handen van hun families blijven. In hun maatregelen tegen de kloosters waren alle partijen het aanvankelijk roerend eens. Maar om de zaak nog ingewikkelder te maken, ziet men het verschijnsel dat het herhaaldelijk voorkwam, dat juist jongelui uit die families zich bijzonder tot de spiritualiteit der moderne devotie voelden aangetrokken! In 1403 passeerde het volgende: een begaafd jongmens, dr. Joh. van den Water — zoon van de bekende overste-olderman — kwam afgestudeerd van de universiteit terug en inviteerde zijn oude vrienden op een fuif in de Wijnkelder. Na een gezellig samenzijn sprongen ze te paard en zouden een ritje maken. Maar in

|pag. 48|

_______________↑_______________

IJZEREN DEUR, AFKOMSTIG VAN VOORST
Na de omverwerping van het kasteel namen de Kampers als hun aandeel een ijzeren deur mee naar Kampen en brachten die aan in het Kamper stadhuis – zie pag. 30

[ ]

2e STADBOEK; de anticlericale bepalingen zijn doorgehaald – zie pag. 63

STADZEGELS; het burgerzegel en het geheimzegel

[ ]

Windesheim nam hij afscheid, eclipseerde achter de kloosterdeur en liet zijn onthutste vrienden er voor staan!
     In 1407 kwam de eerste uitbarsting. Het getal kloosterlingen was toen reeds zo groot, dat het stadsbestuur, waarschijnlijk onder zachte druk van de gilden, begon met een amplificatie te geven op § 110 van het oude stadsrecht, nu § 276 van het 2e stadsrecht. De inhoud was, dat kloosterlingen die onroerend goed erfden, voor de keuze werden gesteld dit óf te verkopen in wereldlijke hand, óf verplicht werden het onroerend goed na het tijdens het leven te hebben gebruikt, te vermaken aan hun naaste erfgenamen die in de wereld waren. Maar dat baatte weinig, de bepaling kon gemakkelijk ontdoken worden. Bovendien kwam er tot grote ergernis van de gilden nog een vijfde vrouwenconvent bij, nl. het Wittenhuys buiten de Kamperpoort in de Mussenhage, en kort daarop brak een tweede conflict uit en wel op een wijze, waarvan de moderne devoten nauwelijks gedroomd kunnen hebben.
     Sinds 1410 was de 29-jarige fraterheer Dirk van Herxen rector van het fraterhuis en hij had naast zich een fraterheer Johannes van Haerlem, die als opvolger van pater Hendrik Foppensz de zorg had voor de vijf vrouwenkloosters. Beiden waren zeer vrome mannen, maar het ontbrak hun aan de nodige mensenkennis. Toen speelde zich een voorval af, analoog aan datgene wat men honderd jaar daarvoor gezien had: zoals destijds de paters van Bethlehem getracht hadden om zich te onttrekken aan de macht van de pastoor, zo probeerden thans de moderne devoten om de zielzorg van de vrouwenconventen en de clercken voor zich te reserveren. Enige jaren na 1410 – men weet niet precies wanneer — stelde de pastoor mr. Hendrik van Compostelle de eis, dat de zusters en de clercken tenminste eens per jaar bij hem zouden komen biechten en hij kon zich daarbij beroepen op een bepaling van het 4e concilie van Lateranen uit 1215. Maar deze bepaling was zo onduidelijk geredigeerd, dat pater Dirk van Herxen weigerde om op de eis van de pastoor in te gaan. Deze voelde zich daardoor aangetast in zijn autoriteit en bracht het geschil niet voor de bisschop, die de moderne devoten de hand boven het hoofd hield, maar voor de ordinaris-officiaal, dat is, voor de kerkelijke rechter te Deventer. Dit was mr. Jacob Tuneman, met hem stond het stadsbestuur op bijzonder goede voet en zo slaagde de pastoor er in om van hem de excommunicatie los te krijgen over pater Dirk van Herxen.
En, om de maat vol te maken, publiceerde hij deze in de kerk tijdens een hoogmis, waar pater Dirk van Herxen zelve bij tegenwoordig was. Plotseling werd er niet meer gezongen, het volk stond paf! Toen hij daarop de kerk uit moest, schreeuwde men hem na: „Smijt den begard 11 [11.      Mannelijk begijn; hier als scheldwoord op te vatten.]) in het water!” En toen hij in deze tijd eens een bezoek ging brengen aan het Wittenhuys, werd hij aangerand door twee messentrekkers en kwam met twee kerven in zijn toog thuis. En hij waagde het niet om een klacht in te brengen bij de magistraat op het stadhuis … want daar zetelden de gilden.
     Reeds lang zaten er enige gildemannen in het schepencollege, doch deze waren niet gekozen als vertegenwoordigers van de gilden, maar als

|pag. 49|

_______________↑_______________

vertegenwoordigers des volks. Langzamerhand is dit echter anders geworden. De gildemannen slaagden er in om een aantal belangrijke posities te bezetten en begonnen zich meer en meer te gedragen als representanten van een bepaalde volksgroep en begonnen als ’t ware een staat in de staat te stichten. Kende de stadsgemeenschap de rangorde van volk, meente en schepenen, zij kenden analoog de orde van gildebroeders, oldermannen en overste-oldermannen. Hun politieke leider was Seyno Isebrandszoon die Olde, gen. van den Water, een aanzienlijke overste-olderman, die reeds een landhuis onder Dalfsen bezat. En dat hij het vertrouwen had weten te winnen van zijn medeburgers, blijkt het best uit het feit dat hij van stadswege tot kerkmeester was aangesteld.
Immers in die jaren was de kerk in opbouw en het was de taak der kerkmeesters om alle uitgaven voor de kerkfabriek 12 [12.      Bouw en onderhoud van het gebouw.]) te controleren. Een paar jaar later, in 1415 waren zelfs de twee overste-oldermannen tot kerkmeester benoemd. Ook in de rechterlijke macht hadden zij zich stevig weten te nestelen, de schout, de heer Ludeken Johanszoon, was eveneens een olderman en zijn onkreukbare eerlijkheid was aan eenieder bekend.
     De wijze waarop zij in ’t begin van 1413 in het regeringskasteel wisten binnen te dringen, was wel hoogst merkwaardig. In de Diezerstraat — dus in hun wijk — woonde een aanzienlijk man, mr. Henric Sticker, die te Praag de graad „magister in artibus” had behaald. Uit de functie die hij bekleed heeft blijkt, dat men weliswaar alle waardering had voor zijn geleerdheid, maar dat men hem toch voor de practische politiek ongeschikt achtte. Nu passen de gilden de volgende truc toe: juist hem kiezen zij in de raad. ’t Gewenste effect trad in. De geleerde en bescheiden magister verscheen op het stadhuis en zeide de benoeming niet te accepteren: „want hij clerck weer, ende yn clerckstate blyven wolde, dat hy daer omme dat wal weygeren mochte …” En wat gebeurt?
In plaats van hem de gebruikelijke boete op te leggen van 100 schillingen, werd hem „des verdragen sonder broke tegen die stad …” en, op dat moment was het natuurlijk een klein kunstje om de gewenste gildebroeder op het kussen te helpen.
     Gaven zij aanvankelijk blijk van gematigdheid, spoedig zou dit anders worden. Sedert enige jaren was het de gewoonte dat in de zomer een paar oldermannen ten stadhuize verschenen om als belanghebbende partij te assisteren bij het opmaken van de gildebrieven. Sinds 7 Juli 1413 gebeurde er echter nog iets meer, sinds die dag gingen zij ook delibereren over „anderen saken, die daer an dragende waren” dus over de politiek! Zo hadden zij hun oeconomische machtspositie in een politieke machtspositie weten om te zetten. En weldra vindt men in de stadsrekeningen steevast posten uitgetrokken voor: Vier van den Rade, vier van de Meente en vier van de Oldermannen omdat zij „op ’t huys” zaten om te beraadslagen over de stadspolitiek. En uit de omstandigheden moet men wel aannemen, dat dit niet zonder tegenspraak geschied is. Immers hier was een politieke commissie – een secreet besogne zou men het kunnen noemen — in het leven geroepen, waarin alle voorname

|pag. 50|

_______________↑_______________

besluiten bedisseld werden, doch die op grond van het Stadsrecht geen enkel bestaansrecht had en hier ook nooit eerder was gezien! Dit betekende een doorkruising van het aloude „democratische” regeringsstelsel, want daarvoor waren schepenen, raden en meenslieden de representanten des volks, nu echter was „de partij” ten stadhuize verschenen.
     Om nu hun macht te consolideren, ondernamen de gilden iets, wat men omstreeks deze tijd ook wel in andere Hanze-steden zag: zij poogden door een revolutionnaire verandering in het kiesstelsel de macht aan de agrariërs te ontnemen. Weliswaar was dat in die tijd niet ongewoon, want gebeurtenissen zoals te Zwolle, zijn in bijna alle belangrijke middeleeuwse steden voorgevallen, maar nergens vindt men elders zulk een zonderlinge contrapunctiek van geestelijke en politieke machtsfactoren, en wat betreft de dramatische — men mag wel zeggen: tragische — afloop, is het Zwolse geval uniek. Tot dan toe was het hier de gewoonte, dat op de dag voor Pauli Conversio uit de 4 wijken 13 [13. Sassenstraat, Voorstraat, Diezerstraat, Waterstraat.]) telkens 4 X 12 mannen werden gedelegeerd naar het meensliedenhuis; door elk dezer twaalftallen werden dan drie heren aangewezen die de schepenen moesten loten en dit geschiedde door het kloppen van boontjes of kogeltjes uit een busje. Maar wie dit jaar geloot had, mocht het volgende jaar niet loten en niemand van de twaalf die aan het uitbonen had deelgenomen, mocht tot schepen gekozen worden. Thans echter namen zij de volgende bepaling aan:

     Op de vooravond van Pauli Conversio, wanneer de meente door de stadsboden wordt geconvoceerd om ter bonen en te lote te gaan teneinde tegen den volgenden dag de schepenen te kiezen, dan zullen de stadsboden in de eerste plaats convoceren de twee overste oldermannen met alle andere oldermannen van alle gilden. En tot dat doel zal men door de stadsboden ook laten convoceren uit alle straten, huis voor huis zoals dat gewoon is, zes en twintig goede mannen. En deze oldermannen met de zes en twintig goede mannen zullen loten twaalf goede mannen, die de schepenen zullen kiezen overeenkomstig hun eed, zoals deze in ons stadboek staat.

     Dit was een complete revolutie! Weliswaar hebben de gilden pro forma de oude meente nog even laten bestaan, maar uit alles blijkt, dat zij eigenmachtig een nieuw lid aan de stadsregering hadden toegevoegd, nl. het college van overste-oldermannen en oldermannen. De vertegenwoordigers van de oude patricische geslachten maakten voortaan weinig kans meer om gekozen te worden en zij die nog zitting hadden, zouden alras door de overmachtige gilden worden uitgerangeerd. Sinds dit moment bemoeiden de gilden zich letterlijk met alles. Zij maakten gildebrieven, d.w.z. zij namen beschermende maatregelen voor de gilden, zij controleerden de rekeningen van de stad en van de kerk, zij stelden de prijs voor de rogge vast, zij beheersten de gehele markt, zij waren baas op het stadhuis, want zij gingen „totten vanghenen” d.i. uit

|pag. 51|

_______________↑_______________

om de gevangenen te verhoren die „in den stok” zaten en waren daarbij niet zuinig met de pijniging. Zij beheersten de gehele rechtspraak, immers de voornaamste zaken werden voor de schepenen en niet voor de schout behandeld. Bovendien konden de schepenen recht spreken volgens de door hen zelve gemaakte wetten, terwijl de schout het Landrecht tot richtsnoer nemen moest. En tenslotte voelden zij zich veilig omdat de schout Ludeken Johansz zelve een olderman was. Nu gingen de gilden „over die saken van der stad” en weldra zouden zij de moderne devoten hun macht laten voelen.
     Maar de fraterheer Johs. van Haerlem had ook niet stil gezeten.
Evenals zijn voorganger Hendrik van der Golde was hij een actief man. Hij woonde niet meer, zoals deze in het Clerckenhuys, maar hij had al aanstonds zijn intrek genomen in het Kynderhuys in de Broerenstraat en hij bestuurde van hieruit de vier andere vrouwenconventen.
Er was echter nog één vrouwenklooster, waarmede hij eigenlijk niets te maken had, nl. het stift van de adellijke benedictinessen aan het Zwartewater, en toen hij zich daar ook al mee begon te bemoeien, wekte dit de bijzondere toorn van de gilden. Deze fraterheer wilde nl. de nonnen reformeren en haar overhevelen naar een nieuw klooster, genaamd Klaarwater, dat gelegen was op de linker IJsseloever, tussen Hattem en de tegenwoordige spoorbrug. Daar zouden zij voortaan staan onder de geestelijke leiding van zijn vriend de proost Wessel ten Bome en het Zwolse stadsbestuur had hier niets te zeggen, zodat de meisjes uit de gegoede stand hier veilig kap en falie zouden kunnen aannemen, zonder lastig gevallen te worden door de gilden, of door familieleden die tuk waren op haar erfenis. Zowel de fraterheer als de nonnen moeten van stond af aan begrepen hebben, dat nu alles op haren en snaren zou gaan, want alvorens te verhuizen, vroegen zij daarvoor eerst officieel permissie aan bij bisschop Fred. van Blankenheim. Dit werd hun vergund en sinds 4 Maart 1414 verhuisden de nonnen van het Zwartewaterklooster naar Klaarwater. Zelfs de stille paters van Bethlehem zagen het onheil naderen, want toen ze in April 1414 een erfenis kregen van een zekere Alfer van Zuthem, lieten ook zij dit testament veiligheidshalve door Frederik van Blankenheim goedkeuren en bekrachtigen.
En dat was wel gewenst, want uit talrijke gegevens bemerkt men, dat de gilden tegenover de moderne devoten voorlopig slechts één agendapunt hadden, nl. hoe krijgen wij de kloosters onder onze contrôle.
Daartegen zouden zij nu — dat is in „de kerstvacantie” van 1414 op 1415 — maatregelen nemen.
     Op 13 Januari 1415 barstte de bom. De stadsheraut mr. Jan van Tyel trad uit het stadhuis voor de deur van de kerk en kondigde daar onder grote toeloop van volk de vermaarde tien geboden van het Zwolse stadsbestuur af, welke men opgetekend vindt in § 229 en de negen daaropvolgende in het 2e Stadboek. Deze bepalingen waren ten dele zeer bruikbaar, maar zij bevatten ook enige anticlericale elementen, die volgens de normen van die tijd volkomen onduldbaar waren. Bekend gemaakt werd, dat alwie in een klooster wenste te treden, eerst zijn schulden moest betalen; deed hij of zij dat niet, dan zou de kloosteroverste eerst de schulden moeten betalen uit de „dos” die de novice

|pag. 52|

_______________↑_______________

bij zijn intrede medebrengt. Beter is rechtvaardigheid dan offeranden, zullen de gilden met de bijbel gedacht hebben, want er werd uitdrukkelijk vastgesteid, dat het klooster slechts dat deel van het ingebrachte goed mocht gebruiken, dat na betaling van de schulden was overgebleven. De moderne devoten zullen hierin ongetwijfeld een usurpatie van de geestelijke rechtsmacht hebben gezien, immers wie in een klooster trad, onttrok zich aan de wereldlijke macht. Daarmede in verband werd tevens afgekondigd, dat men alleen iets mag wegschenken door middel van een oorkonde, die door de schepenen bezegeld is. De nieuwe heren wensten dus enige contrôle! En om de oeconomische vooruitgang van de kloosters definitief te stuiten, werd bepaald, dat niemand enig goed, hetzij roerend of onroerend, dat gelegen is in de stad of in de stadsvrijheid zou mogen schenken aan kloosters, kerken of conventen op straffe van 20 pond boete. Doch daarvan werden uitgezonderd de bedelorden, omdat deze op de bede gesticht waren, voorts de „oelde beghinen” omdat dit convent stadseigendom was en de St. Michaëlskerk vanwege de bouwerij; doch de gift zou niet meer dan de 20e penning, dus maximaal vijf procent van het bezit mogen uitmaken.
Uit het opsommen van de drie stichtingen waaraan men wel iets mocht wegschenken of legateren, ziet men, dat deze bepaling uitsluitend gericht was tegen de moderne devoten.
     Een volgende bepaling was nog stringenter: indien een geestelijk persoon iets erft, dan mag deze dat erfgoed niet verkopen, verhuren, verminderen of wanordelijk beheren; hij heeft slechts het vruchtgebruik tijdens zijn leven, doch na zijn dood moet hij het bezit uiterven op zijn naaste wereldlijke erfgenamen en hij of zij mag een erfenis niet aanvaarden of uiterven tenzij met voorkennis van de schepenen; verzuimt hij dit, dan vervalt de erfenis zonder meer aan de wereldlijke erfgenamen. Maar niet alleen de erfenissen, maar ook de „dos” d.w.z. het geld of goed dat een jongeman of meisje meekrijgt van de ouders of voogden wanneer hij of zij in een klooster treedt, komt thans onder controle van de schepenen. Want in de vijfde bepaling werd vastgelegd, dat de ouders aan hun kinderen wel iets mogen medegeven wanneer ze in een orde gaan, maar slechts zoveel, als de raad goeddunkt!
     Hiervan was echter ten strengste uitgezonderd het klooster Klaarwater. Dezen krijgen niets! Bovendien wordt op straffe van verlies van het gehele bezit aan eenieder verboden om daar monnik, priester, non, convers of conversinne te worden of om zelfs maar op enigerlei wijs daar woonachtig te wezen. Want over dit klooster wordt de volledige boycot afgekondigd in het zevende artikel: niemand mag met dit klooster op enige wijze gemeenschap houden, men mag geen kloosterling van Klaarwater als gast of logé ontvangen, men mag hun geen geld geven of hun enige dienst bewijzen hoe dan ook. Overtreedt men dit, dan krijgt men de enorme boete van 100 ponden en bovendien wordt men nog voor de tijd van vier jaren uit de stad verbannen! De bepaling eindigt met het dreigement: mocht iemand, die om deze reden uit de stad verbannen is, het wagen om toch terug te keren: „dat were op des raedes beraet wes si daer mede doen wolden …” Ook dat was direct tegen de moderne devoten gericht.

|pag. 53|

_______________↑_______________

     De achtste bepaling was gericht tegen de fraterheer Johs. van Haerlem persoonlijk. Bepaald werd, dat in het door hem bewoonde Kynderhuys twee gecommitteerden van schepenen en raad — lees: politieke dwarskijkers — hun intrede zouden doen en dat er buiten deze twee niets zou mogen gebeuren. De fraterheer werd uitgeschakeld. Want er werd bepaald, dat deze heren — en niet Johs. van Haerlem — niemand de geloften zouden mogen laten afleggen dan met permissie van de raad!
Het artikel werd besloten met de bepaling — en dat was voortreffelijk — dat voortaan geen meisje beneden de achttien jaar de kloostergeloften zou mogen afleggen. In de negende bepaling maakten zij een einde aan het in- en uitlopen van de fraters, want zij verordenden dat in het Kynderhuys slechts één priester-biechtvader zou mogen wonen en slechts gedurende de tijd die de raad hem toestond. Mochten de fraters of zusters zich hieraan niet wensen te houden, dan vervalt hun gehele bezit aan de stad! De tiende bepaling behelsde, dat de vier andere conventen werden gedwongen om uit te sterven, doordat hun verboden werd nieuwelingen aan te nemen; deden ze het toch, dan zou hun huis door de stad worden geconfisqueerd. De bedoeling was dus duidelijk: er zouden voortaan slechts twee conventen mogen bestaan, nl. de Begijnhof en het Kynderhuys, doch beide zouden onder volledige contrôle komen van de gilden. De proclamatie werd besloten met het dreigement: al wie er zich niet aan houdt, die wordt de stad uitgezet. En wie stonden daarbij te luisteren? De moderne devoten in eigen persoon, o.a. de prior van de Agnietenberg en zelfs pater Johs. van Haerlem gaf blijk van zijn belangstelling.
En ditmaal ging het Stadboek voor ’t eerst sinds 1402 niet meer naar ’t clerckenhuys om aldaar de nieuwe bepalingen door de schrijfmeester en de rubricator in prachtige rotunda te laten inboeken, maar zij werden er ten stadhuize ingekrabbeld door een gildeman, wiens boze hand tot op de huidige dag uit graphologisch oogpunt zo karakteristiek is. Dat was de openlijke oorlogsverklaring.
     Ogenblikkelijk zag men de reactie. Nog voor de 25e Januari verscheen de oude heer Geert tho Maes op het stadhuis; hij had een eerbiedwaardige staat van dienst, want reeds in 1389 was hij gekozen. Maar nu was het hem te gortig geworden, hij „wederzeghede … dat hi gheen scepene en wesen wolde”. Hij kreeg 5 pond boete, hij betaalde en ging zijns weegs. Dat was het sein voor de gilden, dat zij op hun hoede moesten zijn en ogenblikkelijk namen zij maatregelen. Zij hadden reeds een bepaling die inhield, dat wanneer iemand het wagen mocht om met voorbijgaan van schepenen, raden, meente en oldermannen een klacht in te dienen bij de landsheer, deze dan een boete zou krijgen van 40 pond en voor de tijd van vier jaar zou zijn verbannen. Indien de klager na deze vier jaar terug wilde komen in de stad, dan zou hij moeten beginnen met zijn klacht te laten berechten door de schepenen; deed hij dat niet, dan zouden schepenen en raden zich gaan beraden wat zij met deze man doen zouden, en wie hem dan iets misdeed, zou van stadswege niet worden beboet. Welnu, deze bepaling werd tot een complete samenzweerderseed uitgebouwd:
                    Aldus hebben schepenen, raden, gemene meenslieden en
               oldermannen elkander gezworen: mocht het zijn dat wij enige

|pag. 54|

_______________↑_______________

               dingen vernamen, die zouden indruisen tegen den raad, tegen
               de meente of tegen de gilden, dan zullen wij dat zonder uitstel
               aan elkaar melden en wij zullen dat helpen weerstaan met al onze
               macht en dat het berecht worde. Dat zullen wij laten om niets
               ter wereld: zowaar helpe ons God en al Zijne heiligen! En mocht
               het zijn dat iemand tot schepen, tot raad of tot olderman zou worden gekozen, die dezen eed niet had afgelegd, dan zal hij
               alsnog dezen eed moeten afleggen, zoals hierboven geformuleerd is.
     Bovendien stelden zij vast, dat hij die weigerde om een plaats in de raad te accepteren, dezelfde boete zou krijgen als iemand die weigerde om schepen te worden en dat in de vacature in de eerstvolgende vergadering zou worden voorzien door de gilden. En dat geschiedde dan ook prompt. Twaalf man verschenen op het stadhuis, kozen een dertiende en gingen daarna met de nieuw-gekozene een wijnfuifje houden bij Smale, die ook een gildeman was. Dit feit kan men tevens beschouwen als het begin van de z.g. sumptuositeit van de gilden; zij grepen alle denkbare gelegenheden aan om diners en drinkgelagen te gaan houden; eerst op het stadhuis en in 1416 kwam het zelfs zover, dat zij in ’t gildenhuis gingen fuiven op stadskosten. En het merkwaardige is, dat men deze posten gewoonlijk geboekt vindt door een vertegenwoordiger der gilden. Recht en orde raakten hopeloos zoek.
     Nu was de maat vol. De moderne devoten, wier leider Dirk van Herxen was, dienden een klacht in bij bisschop Frederik van Blankenheim, en deze gaf de zaak niet in handen van de officiaal te Deventer, die geheel op de hand was van de pastoor, maar aan de bisschoppelijke officiaal, die resideerde aan de St. Pieter te Utrecht. Dit was de hoogeerw. heer Henricus Houbergh en geassisteerd door de procureur-fiscaal mr. Johs. van Meerlo, de griffier mr. Johs. van Noorde en enige cursores iurati — geestelijken, die het ambt van deurwaarder uitoefenden — nam hij het proces met kracht ter hand en weldra hing de acte van beschuldiging tegen de Zwollenaren geafficheerd voor de rode deuren van de Dom. Sinds dat moment bevond het stadsbestuur zich in grote moeilijkheden, want nu zou er tegen hen worden geopereerd met het kanonieke recht, en dat was heel iets anders dan het germaanse recht, dat zij gewend waren ten stadhuize te practiseren. Op 9 Maart 1415 maakte de pastoor als kerkelijk vertegenwoordiger van de bisschop, ten stadhuize voor een voltallige vergadering van de 3 colleges, de dagvaarding bekend: het stadsbestuur werd naar Utrecht opgeroepen om zich te verantwoorden wegens het vervaardigen van een aantal anti-clericale bepalingen, welke uit het stadboek zouden moeten worden geschrapt en wegens welke een boete zou moeten worden betaald. Dus zat er niets anders op dan een negental advocaten te benoemen, dat voor de curie te Utrecht de verdediging op zich zou nemen De voornaamste dezer was de Utrechtse clericus mr. Allaert van Wieringen, een gewiekste en sluwe priester, die weldra bewees zijn geld waard te zijn. Hij begon met de rechtbank er in te laten lopen.
     Te Utrecht op het bureau van mr. Van Wieringen verscheen een cursor-iuratus, d.w.z. een deurwaarder, die hem mededeelde, dat het proces op Dinsdag in de Goede Week zou beginnen. De advocaat gaf

|pag. 55|

_______________↑_______________

     zich niet bloot en verscheen op die Dinsdag. Maar hij deed een geslaagde aanval op de dagvaarding door te bewijzen, dat het volgens het kanoniek recht verboden was om in de Stille Week processen te voeren en dat de Utrechtse curie zich dus aan een zwaar vergrijp had schuldig gemaakt! Daarom deelde hij mede, dat hij geen vertrouwen kon stellen in de rechtbank en dus in appèl ging bij de H. Stoel! Maar dat wilde in die dagen niet zeggen: bij de paus, maar: bij het concilie dat te Constanz vergaderde en dat juist bezig was om drie gelijktijdig regerende pausen tot aftreden te dwingen. Men kan zich voorstellen dat de Utrechtse curie eventjes paf gestaan heeft; niettemin moesten de heren erkennen dat zij de blunder hadden begaan van de juiste rechtstermijn niet in acht te nemen. Zij moesten opnieuw beginnen. Maar gebelgd door deze stunt, zonnen zij op wraak en vonden die hierin, dat de curie het proces zo ging voeren, dat de uitspraak in kracht van gewijsde zou gaan op een dag, die aan de Zwollenaren ten hoogste ongelegen zou komen.
     Ondanks de vreugde over het succes in de eerste ronde behaald, zagen de Zwollenaren toch de konsekwentie van hun handelingen onder ogen. Dit blijkt uit het feit, dat de leden van de sacramentsbroederschap — dus schepenen en raden — op Witte Donderdag hun z.g. schepenmis niet lieten lezen door de pastoor, maar daartoe aanzochten zekere pater Lambert O.F.M., dus een franciscaan. De orde der franciscanen bezat nl. sinds 1222 het privilege van mis te mogen lezen tijdens een kerkelijk interdict. Even later trad het stadsbestuur met deze orde, nl. met de gardiaan te Kampen en met de minister te Utrecht over dit punt in onderhandeling. En dat was volkomen in orde. Maar wat niet door de beugel kon was dit, dat de gildemannen ook een viertal wereldgeestelijken omkochten, om ondanks het verbod, toch kerkelijke diensten te gaan verrichten tijdens het a.s. interdict. Daarmede was reeds in de dagvaarding gedreigd en men voelde het onheil naderen; als het dus kwam, dan moest het zo kort mogelijk duren. Daarom verzonnen zij een nieuwe processuele slimmigheid. Zij wisten — vermoedelijk door bemiddeling van mr. Van Wieringen — een nieuwe, gladde advocaat aan te werven, nl. mr. Reynerus Jagher, en naar hem stuurde het stadsbestuur de zwijgzame secretaris dr. Rud. Storm om „hem die saken te onderwisen”.
     Eerst stelden zij enige vrome heren tot advocaten aan, die tot taak, hadden het proces slepende te houden. Maar toen dat mislukte, lieten zij er een kerkelijk notaris inlopen en gingen een algemeen geldende formule zó toepassen, dat deze hun te stade kwam in een geval waarin volgens de geest van de acte in ’t geheel niet was voorzien. Dit was de stunt: de vrome heer Johs. die Heelt — een kanunnik van St. Pieter — die nu als hoofd van de advocaten fungeerde, stelde krachtens een notariële acte een aantal substituten aan, nl. mr. Van Wieringen, mr. Van der Burg en mr. R. Jagher — ofschoon deze afwezig is, wordt hij aangesteld als ware hij aanwezig — en tevens stelde hij deze heren op voet van gelijkheid aan met de formule: wat de een heeft begonnen, dat zou een ander mogen voltooien. Voor deze aanstelling verwierf hij het notarieel instrument, d.w.z. de officiële goedkeuring. Afgezien nog van het feit, dat mr. Jagher mogelijk reeds vertrokken was, stelden zij hem

|pag. 56|

_______________↑_______________

aan met het ogenschijnlijk doel, dat hij te Utrecht zou kunnen pleiten.
Maar in werkelijkheid bedoelden ze: wat Van Wieringen te Utrecht heeft begonnen, dat zou mr. Jagher te Constanz mogen voltooien. Met andere woorden: weigert men ons het recht van cassatie, dan gaan we in appèl bij het concilie! En dat geschiedde, maar niettemin vertrok Jagher met de stadsheraut mr. Jan van Tyel naar Constanz om daar te arriveren, voordat de stukken uit Utrecht waren aangekomen om uit dat troebele politieke water de absolutie op te vissen.
     Inmiddels citeerde de procureur fiscaal tegen de 18e April de moderne devoten en de linker vleugel van de gildemannen, o.a. Johan die Vleyschouwer, met het doel hen aan een kruisverhoor te onderwerpen. Doch toen dezen niet verschenen onder voorwendsel dat zij in appèl waren, werd hij vertoornd en kreeg van de officiaal — dus van de president van de rechtbank — de verklaring los, dat de Zwollenaren voor „contumaces” werden verklaard, d.w.z. voor lieden, die geen gevolg geven aan een rechterlijk bevel en verstek laten gaan, hetwelk een aanwijzing vormt voor hun schuldigheid. Bovendien werd hun het recht van appèl of cassatie geweigerd. En, of mr. Van Wieringen al op de rode deuren van de Dom onder de aldaar aangeslagen stukken schreef: APPELATUM EST, en, of het stadsbestuur te Zwolle en te Deventer een afschrift van de appèl-brief aan de kerkdeur liet nagelen, het baatte niet, op 26 April 1415 werd het vonnis gelezen.
     Inmiddels had het stadsbestuur niet stilgezeten. De delegatie naar Constanz was uitgezonden, vier omgekochte priesters 14 [14.      Hoe ruw het er toeging, blijkt uit een post uit de Rekeningen van 1415:
     „Item, Rembolts neven van Goer, want hi gereden was omme papen te werven, misse te doen,…. 3½ gulden”.
     en elders: „een reyse toe Vollenhove, des Soendages Cantate, omme priesteren te werven,…. 1 guld., 6 plack. Cantate viel op 28 April, dus na 2 dagen was het vonnis te Zwolle al bekend.]
) en twee franciscanen betrokken hun post en reeds enige tijd tevoren hadden zij mr. Sticker naar de proost te Deventer afgevaardigd om van hem de gebruikelijke copie te betrekken van de aflaat voor de kerkbouw, die jaarlijks op de 3e Mei, op de H. Kruisdag, waarop tevens de grote voorjaarsmarkt viel, plechtig werd afgekondigd.
     Maar „op des hilligen Cruces avont” dat is, bij de eerste vesper, toen het hoogfeest zou worden ingeluid, gebeurde er heel iets anders.
Het vonnis was te Utrecht gelezen op de 26e April en volgens de kanonieke termijn ging het na negen dagen in kracht van gewijsde. Welnu, op die fatale dag trad de pastoor naar voren in de kerk en las daar voor … niet de brief van de aflaat, waardoor de burgers en gasten deelachtig zouden worden aan de genademiddelen van de Kerk, maar het tegenovergestelde, dat zij waren afgesneden van de genademiddelen, door de afkondiging van interdict en excommunicatie, en dat de vreemdelingen de stad moesten verlaten.
     Het vonnis 15 [15.      De officiële grosse van alle proces-akten, aangelegd door de griffier mr. Joh. van Noorde en getiteld Registrum Swollense, is nog in het Oud-archief der gemeente aanwezig. Dit procesregister bestaat uit 28 akten en wordt besloten met het vonnis; het zal t.z.t. door schr, dezes worden uitgegeven.]) luidde:

|pag. 57|

_______________↑_______________

  1. Het gehele Zwolse stadsbestuur van burgemeesters, schepenen, raden en oldermannen komt zowel individueel als collectief met alle inwoners van de stad onder de excommunicatio major en zij zijn vervallen verklaard van hunne rechtsmacht.
  2. de stad Zwolle wordt veroordeeld tot een boete van 1000 mark goud, en de h.h. stadsbestuurders moeten 1000 mark zilver betalen ten behoeve van de armen en de bisschop zal uitmaken hoe hij dat geld wenst aan te wenden.
  3. de stad Zwolle komt onder interdict en tevens iedere plek waar de geëxcommuniceerden zich ophouden tot en met de derde dag nadat zij van daar zijn vertrokken, tevens komen zij onder de cessatio a divinis, d.w.z. het kerkelijk leven komt stil te staan.
  4. zij moeten den procurator van de Utrechtse curie de kosten van het proces betalen, terwijl de bisschop zich voorbehoudt dit bedrag nader te bepalen.

     Toen werden de kaarsen uitgeblazen en terneder geworpen, het orgel zweeg, de pastoor, de vice-cureyt en de vier kapelaans staakten hun heilig dienstwerk, en ook mr. Joan Cele — die tevens koordirecteur en organist was — ging in staking. Zo had de kerkelijke rechtbank het natuurlijk propaganda-apparaat tegen het stadsbestuur gehanteerd. Nu werd overal de grootste ruchtbaarheid aan dit ongewenste interdict gegeven. De gasten moesten de stad verlaten, overal waar zij kwamen vertelden zij het nieuwtje voort en weldra wist men heinde en ver dat telkens wanneer ergens een Zwollenaar verscheen, dit punt daardoor tevens drie dagen onder interdict zou komen te liggen. De oeconomische schade was aanzienlijk! Het was het toppunt.
     De moderne devoten beschouwden het vonnis als een grote overwinning. De rector Dirk van Herxen vierde deze door nog op dezelfde dag, nl. op 2 Mei 1415 in de Consuetudines d.i. in hun huiselijke bepalingen vast te leggen, dat een kloosterling wanneer hij zijn intrede doet, de afstand van zijn goederen op een zodanige manier moet tot stand brengen, dat na zijn dood de wereldlijke erfgenamen geen rechten kunnen doen gelden die het ingebrachte goed of geld weer in handen zouden kunnen brengen van die wereldlijke erfgenamen. Het is ondenkbaar dat de fraterheren het enige maanden daarvoor gewaagd zouden hebben een dergelijk besluit te nemen.
     Het stadsbestuur gedroeg zich echter alsof er geen interdict bestond. De kerkdiensten werden in het openbaar voortgezet door vier omgekochte priesters, op 30 Mei vond de jaarlijkse sacramentsprocessie plaats en nog gedurende het proces, of vlak daarna, gingen twee gildemannen een huiszoeking doen — een ongekende brutaliteit in die dagen — in een der vrouwenkloosters om daar een jonge dochter op te sporen.
Vermoedelijk was het hun echter niet zozeer te doen om het meisje, als om de fraterheer die daar de leiding had. Dat was Johs. van Haerlem en omdat hem de grond onder de voeten te warm was geworden, was hij te Hattem ondergedoken. De moderne devoten lieten zich daardoor echter niet uit het veld slaan, twee aan twee wandelden de Zwolse zusters heimelijk naar zijn woning om van hem geestelijke

|pag. 58|

_______________↑_______________

leiding te ontvangen. Maar ook al zouden de Zwolse magistraatspersonen hiervan kennis gehad hebben, zij zouden er eens om geglimlacht hebben.
     De man die in deze dagen de leiding van het stadsbestuur had, was de beroemde burgemeester Albert Snavel, en deze liet zich al evenmin uit het veld slaan. Evenals alle politiek georiënteerde mensen moet hij geweten hebben, hoe de feitelijke toestanden te Constanz waren, hoe de paus op de vlucht geslagen was, was gegrepen en afgezet en hoe bij wijze van afleidings-manoeuvre een ketterproces gevoerd werd tegen de Tsjechische magister Johannes Hus, hetgeen met diens dood op de brandstapel eindigde en dat juist in deze allertroebelste periode de Zwolse delegatie zou verschijnen om zogenaamd in appèl te gaan, maar in werkelijkheid om daar de absolutie te verwerven van het schadelijke interdict. En dat geschiedde dan ook vlot. Immers een dergelijke provinciale ruzie was van generlei belang vergeleken bij de grote kwesties waarmede de z.g. concilie-vaders zich moesten bezig houden.
     Nauwelijks was de Junimaand in het land of er arriveerde uit Constanz een brief van mr. R. Jagher inhoudende „dat hi beholden hadde absolucio ad cautelam” hetgeen wilde zeggen, dat als de boete betaald zou worden, de stad van het interdict zou zijn ontheven. Deze boete was wel hoog, maar het stadje was welvarend, het geld kon wel worden opgebracht. De bisschop incasseerde zijn 4950 gulden, de proost van Emmerik kreeg eerst 1412½ gulden en later kwam er nog wat bij voor proces en schrijfkosten. Ingaande 30 Juni 1415 was men ontslagen van het interdict en feitelijk al vroeger, want zo gauw de tijding hier was, trok er zich natuurlijk niemand meer iets van aan. Zo was de bisschop door de gang van zaken feitelijk verplicht zich met het stadje te verzoenen en hij scheen er zelfs mede ingenomen te zijn, want nog voor 29 September verleende hij opnieuw een aflaat voor allen die een steentje tot de kerkbouw wilden bijdragen. Zo was tegen de grote St. Michaësmarkt het vreemdelingenverkeer tevens weer op gang gebracht. De wijbisschop Matthijs van Biduanen was ook in de stad om als ’t ware door zijn persoonlijke aanwezigheid te kennen te geven, dat nu alles weer in orde was. Maar de gildeman die hem op die middag namens het stadsbestuur met zes quarten wijn beschonk, zal ook niet gedroomd hebben, dat zij deze hardhandige schraapzuchtige man weldra in een andere gedaante zouden leren kennen.
     Ofschoon de stad veroordeeld was geweest, voelden de gilden zich in geen enkel opzicht verslagen, veeleer zagen zij zich in hun positie bevestigd door het feit dat het college van overste-oldermannen en oldermannen telkens officieel in de procesakten als het derde lid van het stadsbestuur stond vermeld. In de dagvaarding was wel geëist, dat de geïncrimineerde anti-clericale bepalingen uit het stadboek zouden worden geschrapt, maar er was door de bisschoppelijke curie de onbegrijpelijke fout gemaakt deze verplichting niet op te nemen in het vonnis. En dat de gilden zich ook als overwinnaars voelden, blijkt hieruit, dat zij Alb. Snavel afvaardigden naar Deventer, om daar van de proost schriftelijk permissie of instemming te verwerven voor hun plan om het klooster Klaarwater weg te breken en de opstallen met de

|pag. 59|

_______________↑_______________

grond gelijk te maken. Dit zonderling plan is echter nooit tot uitvoering gekomen.
     Inmiddels liepen te Zwolle de zaken van kwaad tot erger. De gilden hadden de macht in handen gehouden en zij favoriseerden de schutters met het „maentschot”. De oldermannen grepen al te vaak en al te royaal de gelegenheid aan om eet- en drinkpartijen te organiseren; eerst op het stadhuis en op Pasen 1416 gingen zij zelfs fuiven op stadskosten in het Gildehuis. In dat jaar maakten zij het zo bont, dat zij zelfs op stadskosten de voor de schepenen verplichte rijpaarden gingen aanschaffen. Nu zij aldus letterlijk en figuurlijk hoog te paard zaten, gingen zij een soort rogge-monopolie stichten; zij gingen de rogge opkopen tegen een door hen vastgestelde prijs en sloegen die op stadskosten op. De agrariërs waren hier fel op gebeten. De bedoeling was de broodprijs te drukken, de gilden zouden het meel tegen een kleine prijs kunnen betrekken en het restant zou dan bestemd zijn voor de export. Maar op het eind van het jaar bleek, dat de rogge ondeskundig was opgeslagen en dat deze veel te veel was gekrompen; met andere woorden: er was gezwendeld en daarbij was ongeveer 750 gld. verloren.16 [16.           Een van de omgekochte geestelijken — die zich natuurlijk met grof geld lieten betalen — had voor zijn dienst zelfs een lijfrente weten te bedwingen van 60 gulden per jaar; in 1416 werd hem deze afgekocht voor 169 gulden. De reis van mr. R. Jagher naar Constanz kostte ruim 800 gulden; op 800 mud rogge werd verloren bijna 744 gulden; Johan die Vleyschouwer kreeg 8 guld. voor een uitgeslachte koe, wat een zeer hoge prijs was, want een heerlijk diner bij Smale kostte 3 plak! Een gulden is 24 plak.])
     De stadsfinantiën, die al een zware deuk hadden gekregen door de enorme onkosten van het proces, de hoge bodelonen en schrijflonen, door de delegatie naar Constanz en de honoraria der advocaten, lieten geen nieuwe aderlating toe. Vandaar dat de cameraers de koorden van de beurs moesten toehalen en dit was niet naar de zin der gilden. Vanuit het Gildehuis, dat gelegen was op het Grote Kerkplein, thans nog op de hoek van de Papenstraat, protesteerden zij luid schreeuwend wanneer de magistraat hare bepalingen van de luive deed afkondigen en wanneer er publicaties aan de stadspoorten werden aangeslagen, werden deze er door de gildemannen afgetrokken. Zij werden balsturig en handtastelijkheden vielen voor wanneer de schepenen ambtshalve ergens verschenen om een zaak uit te richten. Zelfs zag men vechtpartijen op het stadhuis. Seyno Isebrandszoon die Olde, gen. van den Water — ongetwijfeld een gematigd man — zag zich de leiding ontglippen en deze ging over op de oproerkraaier Johan die Vleyschouwer, die bij alles de eerste viool ging spelen. Het was een rumoerige tijd.
Cele was uitgeschakeld en werd vervangen door Rudolf van Ittersum en de ondermeester Tylman opter Straten. In de zomer was er een proces tussen de pastoor en verschillende burgers dat voor de curie te Utrecht gevoerd werd, en om hem te sarren lieten zij mr. Allard van Wieringen op 29 September hier komen om de St. Michaëlsmis te celebreren. Kortom, de molen was door de vang gelopen, weldra zouden de vonken er uit vliegen.
     Was aanvankelijk het gehele stadsbestuur het eens geweest in de maatregelen tegen de kloosters, thans nu de gilden een staat in de staat

|pag. 60|

_______________↑_______________

gesticht hadden, was de situatie geheel van aspect veranderd. Niet alleen wilden de vertegenwoordigers van de patricische geslachten, zoals Herman van Wythem, Dirc van Bircmede en Herman ten Busch het niet langer aanzien, maar er kwam ook een afscheiding in de gildemannen zelve tot stand. Het waren de overste-oldermannen Ludeken Johanszoon die schout was, en Tideman Remboltszoon die kerkmeester was, die daarbij de leiding namen. In de zomer van 1416, of mogelijk al eerder, wisten zij de ijzeren Snavel voor hun inzichten te winnen en meer en meer distantieerden de ordelievende elementen zich van de linkse extremistische kliek onder Johan die Vleyschouwer en Kukeman. Want toen de gilden begrepen, dat er iets tegen hen gaande was, verdreven zij de schout Ludeken Johanszoon uit zijn ambtswoning aan de Nieuwstraat. En de schout gold in de ogen des volks als de representant van de landsheer.
     Het is waarschijnlijk, dat zij met de toekomstige tegenstanders van de landsheer onderhandelingen hebben aangegaan om de stad aan zijn bisschoppelijk gezag te onttrekken. In het bijzonder met de hertog van Gelre, want van ouds was de Gelderse expansie-politiek in noordelijke richting gericht. Reeds in 1415 was hertog Reinoud IV van Gelre door de gilden ten stadhuize ontvangen op een manier die de gebruikelijke eerbewijzen verre te boven ging; aan de hertogin was zelfs een beurs met geld ten geschenke aangeboden. Toen de gildemannen na de Lucie-nacht verbannen werden, lieten bisschop en stadsbestuur zich door de kopstukken beloven en zweren, dat zij nooit een voet zouden zetten in Gelderland, in Holland of in Groningen. Enige jaren later brak prompt de oorlog uit, waarbij Reinoud en Albrecht van Beieren — die toen Ruwaert van Holland was — zich in bondgenootschap bevonden tegen de bisschop. Frederik van Blankenheim, die een zeer politiek man was, moet hebben ingezien, dat het voor hem van het grootste belang zou zijn, dat de IJsselsteden zich trouw op zijn hand zouden bevinden.
Zo is het verklaarbaar, dat toen in het najaar van 1416 de schout Ludeken Johanszoon en de oude schepen Herman van Wythmen in ’t geheim naar de bisschop trokken om hem in te lichten over de politieke situatie en hem tot hun plannen over te halen, zij onmiddellijk zijn volledige steun kregen toegezegd. Ook de bevriende stadsbestuurders van Deventer en Kampen kregen een wenk en ook dezen zegden hun steun toe.
     Zo naderde de fatale Lucie-nacht van 1416. Op die dag waren de schepenen gewoon de cedule of lijst van de meente te bezien. Dan werd gecontroleerd welke vacatures daar door overlijden of vertrek waren ontstaan en deze werden dan aangevuld. Nu de gilden echter de meente terzijde geschoven hadden en dit college langzamerhand geheel door dat van overste-oldermannen en oldermannen hadden vervangen, zal menigeen zich de vraag gesteld hebben: wat gaat er nu gebeuren? Het antwoord liet niet lang op zich wachten.
     Reeds op de 12e December waren er meer toeristen in de stad dan voor die tijd van het jaar normaal was. De gildemannen schijnen echter niet vermoed te hebben wat hun boven het hoofd hing. Heimelijk werden bisschoppelijke ruiters en soldaten onder commando van Herman van Keppel binnengelaten, die bij verschillende agrariërs werden onder-

|pag. 61|

_______________↑_______________

gebracht. Talrijke adellijke heren uit de omtrek en hoge bisschoppelijke ambtenaren, o.a. de schouten van Vollenhove en van Dalfsen, de amptman van Salland en de castelein van Kuinre waren met hun manschappen aanwezig en deze werden hier en daar verborgen gehouden, hetgeen mogelijk was, omdat deze heren te Zwolle huizen bezaten. Voorts stond nog te hunner beschikking de grote kelder van het klooster Bethlehem, die een uitgang had in de Sassenstraat, op honderd pas afstand van het stadhuis. Ook talrijke gewapenden uit Deventer en Kampen waren van de partij. Het wachten was slechts op het sein tot de aanval, met als doel de overrompeling van het Gildenhuis. Daar was een deel van de gildebroeders aan ’t feestvieren en men mag aannemen, dat daar niet alleen het bier en de knapkoeken, maar ook de politiek ter tafel kwam.
     In het late avonduur werd de overval, die uitstekend geënsceneerd was, uitgevoerd. De gewapenden doken op uit de kelders en splitsten zich in diverse overvalcommando’s. Een troep sloot met een grote boom de verdachte wijk der Smeden af van de rest van de stad, een andere deed een overval op het Gildenhuis aan het kerkhof. In het donker ontspon zich hier een heftig gevecht. Want men kan aannemen, dat de gildemannen, toen zij bemerkten dat zij overvallen waren, een uitval hebben gedaan om de toren te bereiken en daar „clockenslach” te maken, d.w.z. het volk te wapen te roepen. Maar dat is mislukt. Er moet een fel gevecht plaats gevonden hebben — Dirc van Bircmede verloor er zijn slagzwaard bij — maar tenslotte wisten de agrariërs de overwinning te behalen. De voorzitter, Johan die Vleyschouwer werd gegrepen en ook de kleine Kukeman werd na een gevecht overmand en zwaargewond gevangen genomen. Inmiddels bleek dat de gildemannen enige gasten hadden en deze werden ogenblikkelijk met een aantal andere oproerkraaiers en verzetslieden naar de Grote Markt gesleept.
     Terzelfder tijd werden overvallen gepleegd op de woningen van de gildemannen, die niet in het gildehuis aanwezig waren. Deze werden van hun bedden gelicht en eveneens in arrest gesteld op de Sassenpoort of, na met riemen gebonden te zijn, in diverse kelders bij particulieren gevangen gezet. Deze overval is echter niet volkomen gelukt, een klein aantal — o.a. de bekende Alfer van der Schueren — is er in geslaagd om tijdig in het donker over de stadsmuur te komen en onder te duiken.
Doch tenminste 73 personen werden er in die nacht en op de daaropvolgende Zondag gegrepen en in bewaring gesteld.
     Inmiddels werd er klokkenslag gemaakt om de bevolking bijeen te roepen. De stad was vol rumoer, het volk spoedde zich naar de Grote Markt, waar men bij het flakkerende licht van vier piktonnen en een aantal vuurpannen waarin met teer doordrenkte turf als brandstof werd gebezigd, kon zien, hoe daar voor zes burgers en vier gasten enige priesters gereed stonden om hun de biecht te horen en hoe hun daarna door Hendrik de beul het hoofd voor de voeten werd gelegd.
     Aanvankelijk was het volk in overwinningsroes, want men kan aannemen, dat er velen waren die het gilden-régime al lang moe waren.
Nu was de beurt aan de agrariërs en zij deden precies datgene wat zij in de gilden gelaakt hadden, zij gingen feest vieren op het Stadhuis met

|pag. 62|

_______________↑_______________

wel honderd mensen! In de daaropvolgende nacht werd op de markt een groot vuur gestookt, er werd een vat Hamburger bier aangeslagen en aan de gaande en komende man een hartversterking uitgereikt.
De schout Ludeken Johansz werd door vier raadslieden triomfantelijk in de Smeden teruggebracht. De wijbisschop Matthijs van Biduanen was met drie bisschoppelijke raden aanwezig — natuurlijk op stadskosten — terwijl de bisschop zelve zich te Deventer bevond om van daaruit een oog in het zeil te houden. De nieuwe heren betuigden hem daarvoor hun dank met een geschenk van zeshonderd gulden.
     Nu zou er recht gedaan worden. In de eerste plaats werden in het stadboek grote dikke strepen gehaald door alle bepalingen die in politiek opzicht ten goede waren gekomen aan de gilden; ook de bepalingen tegen de kloosters werden geschrapt. Vervolgens werd ook naar buiten te kennen gegeven, dat er nu een eind was gekomen aan de macht van de gilden. De gildekist werd naar het stadhuis overgebracht, de gildebrieven werden in een aarden pot verzameld en openlijk op de markt aan de vlammen prijsgegeven. Een gruwelijk lot trof Joh. die Vleyschouwer. Hij werd ter dood veroordeeld. Hij werd in een stoel naar het schavot gedragen, misschien omdat dit toen gebruikelijk was, misschien omdat hij gepijnigd was … maar het waarschijnlijkst is, dat deze handelwijze een symbolische betekenis had. Immers hij had in de voorzittersstoel gezeten, die tevens de stoel des oproers was, terwijl een „knechteken dat die vane droech” — de delinquent had de vaan des oproers gezwaaid — voor hem uitliep. Uit het feit dat het gerucht liep, dat het nieuwe stadboek in mensenleder werd gebonden en uit de griezelige traditie dat Joh. die Vleyschouwer nog steeds op het stadhuis is, mag men gissen dat hij levend gevild moet zijn 17 [17.      Deze straf werd vooral toegepast op rechters, die een onrechtvaardig oordeel geveld hadden. Daar Joh. die Vleyschouwer overste-olderman was, is het waarschijnlijk dat hij aan de rechtspraak heeft deelgenomen en heeft medegewerkt aan de tijdelijke verdrijving van de schout.]).
     Ook de andere straffen waren lang niet mals. Nog voor het einde van het jaar werden 24 gildemannen voor levenslang uit de stad verbannen naar alle windstreken. Zij moesten niet alleen oirvede doen, d.w.z. beloven dat zij nooit meer iets tegen de stad zouden ondernemen, maar ook dat zij met elkaar geen contact zouden onderhouden en bovendien dat zij binnen een bepaald aantal dagen ergens, b.v. te Gend, te Paderborn of te Lübeck zouden zijn en dat zij levenslang niet meer uit deze plaatsen zouden komen! Een hunner, Jan Bare Jr. moest bovendien nog publieke boete doen, vermoedelijk omdat hij gratie gekregen heeft.
Hij moest plechtig beloven: „dat ic opten billigen Korsdach nu naest comende, gaen sal voor den cruce der processien van Sunte Lebuïnus kerke te Deventer, blotes hovedes, wullen ende bervoet; ende hebben in mynre hant een waskersse van enen ponde wasses, ende die setten bernende, ende blyven laten opten hogen autaer in der kercken … ende dat ic dan voirt binnen vyf daghen dair naest coemende, wesen sal in des hertoghen lande van den Berghe, ende dair nyet uytcomen en sal alsoe lange als ic leve …” En dat wilde in de praktijk zeggen, dat hij te Deventer in de Kerstprocessie moest medelopen als een over-

|pag. 63|

_______________↑_______________

wonnene bij een antieke triomftocht. Ofschoon de middeleeuwers er op dit punt andere gevoelens op na hielden dan wij, zullen toch deze demonstratieve en exemplaire straffen kwaad bloed gezet hebben. Reeds kort daarop liep te Zwolle het gerucht, dat de ballingen en onderduikers een aanslag zouden plegen op de stad en daartegen werden maatregelen genomen.
     Inmiddels kwam de kater! Binnen veertien dagen bleek, dat de stadsfinantiën door de hoge uitgaven een zodanige knauw hadden gekregen, dat het stadsbestuur een deputatie naar Dalfsen moest afvaardigen om daar inlichtingen te halen en te cijferen met de beide ex-gildemannen Seyno van den Water en Henric den Hoveschen, die aldaar in afwachting van de ondertekening van hun oirvede-brieven door de schout Geert van Tybencamp in arrest werden gehouden. Daarbij zal een harde noot gekraakt zijn! Want reeds op 29 December was het zover gekomen, dat er ten stadhuize gedelibereerd werd „mitten priesteren ende anderen luden, die men om ghelt bat te lenen …”
     Zo waren zij aan de grond geraakt. Dit zal de stemming tegen de voormalige gildemannen iets milder gemaakt hebben. Doodvonnissen werden er niet meer uitgesproken. Na 1 Januari 1417 werden er nog slechts zeven levenslang verbannen en zelfs Kukeman, die een der grootste oproerkraaiers was geweest, bracht er het leven af. Nadat hij wekenlang was verpleegd, moest hij op 18 Februari beloven, dat hij binnen acht dagen te Gent in Vlaanderen zou zijn, daar nooit meer zou uitkomen, dat hij geen contact zou houden met de andere ballingen of onderduikers en bovendien, dat hij met niemand ter wereld over deze zaak zou praten of corresponderen. Maar, al evenmin als de anderen, heeft hij zich aan zijn beloften gehouden. De storm was al weer bedaard.
Op 20 Januari werden de overige gildemannen die nog gevangen zaten, ontslagen op voorwaarde dat zij oirvede zouden doen. Aldus geschiedde.
     En daarmede zou de zaak uit de wereld geholpen zijn, indien niet de verbannen gildemannen en onderduikers telkens weer pogingen hadden gedaan om, desnoods met geweld, weder terug te keren in de stad. Dit is mislukt, nog in 1429 zwierven er in Gelre rond, maar zij werden in het oog gehouden.18 [18.      Het is curieus, dat het oudst te Zwolle bekende signalement dateert uit 1422, en dat het gehecht is aan een oirvede-brief: „Herman hevet een wraesche int aensicht ende hevet een lypoghe; Peter ende hevet an enen witten tabbert, is beneden ghehacket mit groeten hacken ende hevet ene grawe coevele (muts) ende hevet eene weene (litteken) an die ene kenbacke; die derde hevet an enen tabbert, halff zwart, halff groen ende ene zwarte coevele, die was met silver beslaghen an die luchter (linker) zijd …”]) En waren de gildemannen onverbeterlijk, de moderne devoten waren het niet minder. Ondanks alles wat er gepasseerd was, probeerde de rector Dirk van Herxen toch opnieuw onroerend goed aan te werven, nl. een belendend perceel in de Praubstraat. Dat was toch al te provocerend. De magistraat — waarschijnlijk was het Snavel zelve — stuurde hem kort maar krachtig de boodschap thuis, dat de woning publiek moest worden verkocht in wereldlijke hand, en indien de rector dat niet uit eigen beweging wilde doen, zou de magistraat de zaak bij de hand nemen. Het briefje besloot met de laconieke mededeling: „hier weet U nae te richten!” Want dit stond vast:

|pag. 64|

_______________↑_______________

[ZWOLLE VEROORDEELD …]

Officialaatsregister van 1416 geschreven door de klerk van mr. Joannes van Noorde met aan het einde het vonnis, krachtens hetwelk de stad Zwolle en de stadsbestuurders worden veroordeeld wegens het tot wet verheffen van een aantal anticlericale bepalingen – zie pag. 58

[ ]

[KELDER KLOOSTER BETHLEHEM]
Omstreeks het midden van de 14de eeuw liet de prior Johs. Smedeken deze cyclopische kelder aanleggen. In deze kelder zaten in 1416 de gewapenden verborgenen nog in de laatste wereldoorlog deed hij dienst als schuilkelder – zie pag. 62

[STADSREKENINGEN 1416]
Intem des Sonnendages op sancte lucien dach ende voirts alle die weke lanck hebben ons heren Raedt van Utrecht, des Rayds vriende van Deventer ende van Campen ende wal honderd borgeren van Deventer ende van Campen ende vele ander guede lude die van buten Zwolle / doe bynnen Zwolle ghekomen waren, um die Scepen, Raet ende ghemeente van Zwolle tot oeren saken, die si doe te doen hadden, to starken, verteert inden Wijnhuys to brode, to wijn, toe byere, tot affenbrode, tot appelen, tot noten ende hem doe vele gheschoncken in oeren herberghen. Ende oick den wyelbisscop xij scat kannen wijns gheschencket. Dat te samen belopet xiiiijc quarten, iij plack, vj butken.
Maken ijcxlv gulden, xix plack, vj butken – zie pag. 62

[ ]

mochten de gilden dan hun politieke spel hebben verloren, het bleef te Zwolle wet, dat wanneer een persoon of een consortium van personen vrijwillig beloofd had in armoede te Zwolle te zullen leven, zij dan ook verplicht waren hun gelofte na te komen en zo zij hierin te kort schoten, zij dan daartoe van overheidswege zouden worden gedwongen. Hoe zonderling deze maatregel op het eerste gezicht moge aandoen, zij heeft niet weinig bijgedragen tot het zuiver houden van een echt kloosterlijk leven. Mogen op andere plaatsen in de kloosters excessen zijn voorgevallen tengevolge van het verwerven van al te grote rijkdom, de Zwolse kloosters bleven hiervoor gevrijwaard en zijn tot de Reformatie toe bronnen van zuiver geestelijk leven gebleven. Het verloop der feiten heeft het stadsbestuur volledig in het gelijk gesteld, want na een eeuw werd juist datgene tot algemene wet verklaard, waarom in 1415 het interdict en de excommunicatie was afgekondigd 19 [19.      Zie: Overijsselsche Gedenkstukken, 3e druk, door mr. J.W. Racer, Kampen 1748, pag. 205. Landbrief van Filips van Burgundien van den jaare MDXVIII, art. XI en XII, waarin precies hetzelfde werd vastgesteld als de inhoud van § 232, waar het in hoofdzaak om ging.]).
     Tragisch was echter het verloop van de politiek. Minstens 35 mannen, waarvan er velen tot de beste families behoorden, werden verbannen uit de stad. Nu waren zij „ellendig” d.w.z. tot lieden zonder land geworden, zij waren totaal ontworteld en gingen een twijfelachtige toekomst tegemoet: waren zij in Zwolle meesters geweest, zij zouden elders als knecht moeten beginnen. Hele families, o.a. de Van den Water’s waren uiteen gerukt en zo groot was de angst van de agrariërs voor een gildenconspiratie, dat zij nog in 1422 Alfer van der Schueren grepen en hem levenslang verbanden, omdat hij het gewaagd had terug te keren. De schout Ludeken Johansz moest zelfs medewerken aan de verbanning van zijn eigen zoon.
     Tragisch was ook het levenseinde van mr. Joan Cele. Sinds de fatale 3e Mei van 1415 is hij niet meer op school gezien. Gedane zaken nemen geen keer, vooral niet in de politiek, wanneer de hartstochten op drift zijn geraakt. Ofschoon hij in de dienst was vergrijsd, wilde het stadsbestuur niets meer met hem te maken hebben, immers hij was in staking gegaan tijdens het interdict. Toen splitste de magistraat zijn school en stelde eigenmachtig twee rectoren aan. Ook werd sinds 1415 voor ’t eerst schoolgeld geheven ten teken, dat men zich onafhankelijk gemaakt had van de scholaster te Deventer. Zo was de parochieschool tot stadsschool gepromoveerd, doch zonder de man die haar wereldberoemd had gemaakt. Bij het klimmen der jaren had Cele zich hoe langer hoe meer geschaard aan de zijde der moderne devoten, hij droeg hun kleed en ging ten slotte in hun onmiddellijke nabijheid wonen op Papenstraat no. 3, in de oude wedeme, ter plaatse waar men thans nog het z.g. Hekje van Cele vindt. In zijn jonge jaren had hij eens voor zijn leerlingen op Goede Vrijdag een lijdensmeditatie gehouden en toen zekere priesters, die geld eisten voor het toedienen der sacramenten, met Judas vergeleken.
Maar nu had hij het moeten meemaken, dat zijn eigen oud-leerlingen priesters omkochten voor datzelfde doel. Cele’s gehele leven was een toonbeeld van orde en verdraagzaamheid geweest en het was wel diep

|pag. 65|

_______________↑_______________

tragisch, dat juist vlak voor zijn deur de revolutie werd ineengezet en in bloed gesmoord. Dit moet de gevoelige, vrome oude heer een zenuwschok bezorgd hebben. Zijn oud-leerling, de Zwollenaar Jan ten Busch verhaalt in zijn „Sancta vita” dat Cele tenslotte beefde over zijn gehele lichaam. In Mei 1417 kwam voor hem het einde; hij is in geur van heiligheid gestorven. In die dagen hadden de moderne devoten te Zwolle nog geen kerkhof; zijn stoffelijk overschot is te Windesheim in het klooster, bij de nazaten van zijn vereerde vriend Geert Groote bijgezet.
Zijn boeken vermaakte hij grotendeels tot oprichting ener kerkelijke bibliotheek, die gevestigd zou worden aan de noordzijde van de St. Michaëlskerk. Zijn rectorale preekboek dat de z.g. Duutsche Sermoenen bevat, werd aanvankelijk door zijn opvolgers gebruikt en aangevuld, doch ook dit kwam tenslotte in de schoolbibliotheek terecht. Het bevat het schoonste proza, dat in de middeleeuwen in Noord-Nederland is gesproken.
     Ofschoon de moderne devoten hun best deden om de gebeurtenissen van de Lucie-nacht maar zo spoedig mogelijk te vergeten, bleef de herinnering hieraan nog lang bewaard. In de verbeelding des volks namen de gebeurtenissen van de Lucie-nacht al spoedig fantastische vormen aan: niet 12 of 13 personen, maar 102 of 103 burgers zouden er zonder vorm van proces zijn onthoofd en op het moment dat het gildehuis werd overvallen, zou de klok niet twaalf, maar honderd maal geslagen hebben …
     Snavel wist wel beter. In zijn beroemde laconieke stijl maakte hij er een tel vers op:

M C quater tredecim Wilbald sunt Gildae paratae,
M C quater sedecim Lucia sunt Gildae fugatae!

hetwelk vertaald luidt:

In ’13 sloegen de gilden hun slag,
Paraat op St. Willibaldus-dag.
Tot ’16 zijn zij baas gebleven,
Doch in de Lucie-nacht verdreven!

Van sentimentaliteit had deze dichter geen last.

|pag. 66|

_______________↑_______________

HOOFDSTUK III
Stadboeken van Zwolle

Spiegel van leven en bedrijf der burgerij

HET LEVEN rolde voort en het gewichtigste in de geschiedenis is datgene wat verder gaat. Er werden mensen geboren, zij groeiden op, zij gingen naar de stadsschool, gingen ter kerke, trouwden, oefenden hun ambacht uit en werden tenslotte in de Heer gerust. Van al deze gewichtige zaken werd geen aantekening gehouden, immers het was zo gewoon! Niettemin is er een bron die als ’t ware een spiegel levert van het leven en bedrijf der burgerij, ja, van de gehele dynamiek van het maatschappelijk leven: de Zwolse Stadrechten.
     Uit de oude tijd zijn er drie Stadboeken bewaard gebleven, het oudste of primitieve stadrecht is bij de brand van 1324 verloren gegaan. Het eerste, nu nog aanwezige, dateert van na die tijd en het had oorspronkelijk niet veel meer dan veertig bepalingen. Doch gaandeweg is dit uitgebreid en toen het omstreeks 1398 vervangen werd, was het al tot 129 bepalingen uitgegroeid. Het tweede, rommelige, maar hoogst interessante stadboek, dateert van de gildentijd en was van kracht voor 1416. Dit kende reeds 343 bepalingen, maar het was nog niet in hoofdstukken verdeeld. Dit laatste is geschied na 1416 in het 3e Stadboek, door de vermaarde rechtsgeleerde, de licentiaat Jan van Ittersum. Het kende 11 hoofdstukken en het aantal bepalingen is in de loop der eeuwen tot 379 artikelen uitgegroeid. Bovendien zijn nog bewaard gebleven de Nye Averdrachten, d.w.z. de nieuwe overeenkomsten; enige Latere Bepalingen en tenslotte de gewichtige Ordinarius, waarin de gewone gang van zaken werd vastgesteld: „dat jair doer te holden, alst van oldes 20 [20.      Dit betekent: een olde gewoenheyt daermen na rechten sal, de sal also oldt wesen, dat nemants contrarie inder memorien en is, noch en gedenct.]) gewoentlicken is gewest”. Want men handelt en wandelt niet alleen volgens het recht, maar ook volgens de traditie.
     „Het is verboden om mededelingen, die de Stad laat aanslaan voor de kerkdeuren of voor de poorten, daar af te trekken!” zo luidt het schijnbaar zonderling begin van het 3e Stadboek. Maar indien men bedenkt, dat dit stadboek is ontstaan ogenblikkelijk na de Lucie-nacht, dan kan het geen verwondering wekken, dat men in de eerste bepalingen de weerslag vindt van de gebeurtenissen, die kort daarvoor de stad in rep en roer hadden gezet. De eerste serie artikelen biedt een volkomen

|pag. 67|
__ ↑ __

Spiegel van de geest die de opstellers bezielde: nu moest er een punt gezet worden achter alle revolutionnaire bewegingen. Definitief werd vastgesteld hoe het stadsbestuur zou worden gekozen, dat er rust en orde moesten heersen, dat alle burgers de eed van trouw moesten afleggen en dat zij nooit meer tegen het stadsbestuur zouden mogen samenspannen.
Op de meest realistische manier werden in de burgereed de termen overgenomen van de oirvede, die vlak daarvoor de verbannen gildebroeders hadden moeten bezweren en bezegelen. Enige artikelen houden zich uitvoerig bezig met de veiligheid in de stad: de schepenen mogen niet worden gemolesteerd wanneer zij ergens verschijnen om een zaak uit te richten, zonder hun permissie mag men de stad niet verlaten en het is verboden paarden of wapenen uit te lenen. Doch wanneer de lezer dan na de lectuur van 49 draconische bepalingen 21 [21.      Alle boetes werden in 1416 verdubbeld.]) aan het tweede hoofdstuk belandt, voelt hij zich ogenblikkelijk weer thuis in de goede oude tijd, in de prettige sfeer van vechtpartijen en doodslagen, die zo karakteristiek was voor een middeleeuws marktplaatsje. Van nu af stemt de lectuur in hoge mate overeen met de geest en de inhoud van de twee voorgaande stadboeken, doch met dit verschil, dat men nu alles keurig gecodificeerd vindt door de lic. Jan van Ittersum.
     De vroegere toestand kwam hierop neer, dat de stadswetten zo ongeveer werden geboekt volgens de tijdsorde waarin zij waren ontstaan.
Weliswaar werden overeenkomstige bepalingen liefst zoveel mogelijk bij elkaar geplaatst, maar daarbij speelde de beschikbare plaatsruimte in het boek ook een rol. Men moest zuinig zijn met het kostbare perkament. Vandaar dat de oude stadboeken hier en daar een verwarde indruk maken. Doch dit is tevens te wijten aan het feit, dat de moderne mens een geheel andere voorstelling van het Recht heeft dan de middeleeuwer. Wij zien het Recht voor ons gesplitst in publiek- en privaatrecht en dat dan weer keurig gecodificeerd in Burgerlijk Wetboek, Wetboek van Strafrecht enzovoorts! In de vroege middeleeuwen was dit niet het geval, in die primitieve tijd liep alles dooreen, en indien men slechts de gelijksoortige bepalingen bij elkaar vond, was men al lang tevreden. Enige logica of pragmatisch verband werd niet strikt vereist; waren de bepalingen hier of daar met elkaar in strijd, dan was het de taak der schepenen om uitspraak te doen. Immers dit werd beschouwd als hun eigenlijke taak. Bestuur, administratie, wetgeving en rechtspraak waren onverbrekelijk met elkaar verbonden en alles geschiedde door de autoriteit van de schepenen. Daarom is het van belang na te gaan hoe deze gewichtige personages op het kussen werden geplaatst.
     Dit geschiedde door middel van getrapte verkiezingen. De inzet had plaats op of omstreeks Lucie, dat is op de 13e December. Eerst brachten de schepenen ten stadhuize rekening en verantwoording uit over de stedelijke finantiën, daarna bezag men de cedule van de meente en gingen de schepenen na welke vacatures er in elke wijk waren. Deze werden dan aangevuld. Want om te kunnen overgaan tot de schepenkeur, moest de meente uit 48 man bestaan, doch omtrent de wijze waarop dit diende te geschieden, stond niets vast. Oorspronkelijk had

|pag. 68|
__ ↑ __

de gehele mannelijke bevolking straatsgewijs het recht om te kiezen of gekozen te worden, maar de praktijk leert, dat men dit beperkte tot hen die in ’t bezit waren van het volle burgerrecht en gewaard waren in de marke. Beziet men de Ordinarius der Stad, dan krijgt men de indruk, dat ook bij de aanvulling van de vacatures der meente, de autoriteit der schepenen beslissend was. Coöptatie was in de letterlijke zin des woords niet aanwezig, maar gezien de mentaliteit der middeleeuwers kan men aannemen, dat dit in feite vaak het geval was.
     Telken jare op de vooravond van Pauli Conversio, d.i. op de 24e Januari, begon de eigenlijke plechtigheid van de magistraatskeur met een diner ten stadhuize, dat door de 12 schepenen op de „raetcaemer” en een ander, dat door de 12 raadsleden op een torenkamer gehouden werd, welke laatste gelegen was aan het Grote Kerkplein. Onder deze bedrijven reden de stadsboden rond door de vier straten of wijken, nl. Sassenstraat, Voorstraat, Diezerstraat en Waterstraat om daar telkens negen goede vroede knapen te ontbieden. Deze 36 heren moesten zich naar het Meensliedenhuis begeven dat naast het Stadhuis lag om aldaar 4×3 mannen uit te loten, die de schepenkeur moesten verrichten.
Dit loten geschiedde door middel van witte of bruine bonen die in een busje zaten en welke men er door middel van een kloppende beweging uit liet springen. Wiens boon er uit gesprongen was, moest er uit, wie er in bleef, mocht binnen blijven om de keur te doen. Doch met dien verstande, dat iemand die het vorig jaar had meegedaan, dit jaar niet mocht meedoen. Wanneer de bonen geklopt waren, werden de namen van de keurnoten aan de dinerende magistraatspersonen bekend gemaakt.
Ogenblikkelijk daarna placht er groot spektakel op het stadhuis te ontstaan, want dan kwamen de Zwolse vrouwen vermomd binnen om daar te helpen pret maken! Men kan aannemen dat het er zeer rumoerig toeging, want er werd stevig gegeten en gedronken.
     Op de daaropvolgende 25e Januari werd des morgens onder de vroegmis van 7 uur buurspraak gehouden vanaf de luive van het stadhuis, waarbij de namen werden opgelezen van de personen die beboet waren, in ’t bijzonder van hen die hun boetes niet betaald hadden. Wie nalatig bleef, kreeg de pander thuis, die door middel van executoriale maatregelen het geld inde. Doch wanneer dit onmogelijk bleek, namen zij de delinquent mede naar het stadhuis, waar deze 22 [22.      In het 2e stadboek is dit voor de vrouwen veranderd. De stadsbode moest de vrouw grijpen „ende laten oer die stene draghen, alsoe menichwerve doer die stad, alse si menich pont verloren hadde, ende alse si dit ghedaen heeft, so is der stad daer mede betaelt” daarna moesten zij oirvede doen „dat nummer te haten of te wreken”. Het gewicht van deze schandsteen bedraagt ruim 17 kg.]) in tegenwoordigheid der schepenen „op der stupen” geslagen werd, zo lang, totdat de schepenen van oordeel waren dat de boete betaald was! Daarover mocht niet nagekaart worden, doch voordat het zover kwam, kreeg men gewoonlijk 14 dagen respijt.
     De eigenlijke keur begon met het uitreiken van een stadspond aan de oude afgaande schepenen, hetwelk diende zowel als presentiegeld, als voor kleine remuneratie voor de bewezen diensten. Daarna vond op het Meensliedenhuis de beëdiging plaats van de 12 keurnoten; zij moesten

|pag. 69|
__ ↑ __

zweren, dat zij inderdaad „de beste, de wijste, de nutteste ende de orberlixte” zouden aanwijzen. Weliswaar was in principe een ieder gerechtigd om tot schepen te kunnen worden gekozen, maar sinds 1416 was dit definitief beperkt tot burgers die in het bezit waren van enig onroerend goed gelegen binnen de stad en die hier drie jaar hadden gewoond. Voorts bestonden er nog enige beperkende bepalingen, b.v. dat geen familieleden van de eerste of tweede graad in het college mochten zitten, dat niemand schepen en schout tegelijk mocht zijn of lid van een markeraad of ambtman van een jonker en tenslotte dat de 12 keurnoten geen hunner tot schepen mochten verheffen. De aftredende schepenen werden automatisch tot „raet” gedegradeerd, maar of de oude, afgaande raadsleden terstond als schepen herkiesbaar waren, is niet bekend. Hierover zwijgt het stadboek. Gewoonlijk was dit wel het geval, want de gemeenschap was betrekkelijk klein — in 1416 waren er 7000 inwoners — en het aantal bekwame personen was navenant.
Vandaar dat men in de regeringslijsten voortdurend dezelfde namen terugvindt.
     Zodra de 12 nieuwe schepenen gekozen waren, hadden de keurnoten — omstreeks 1500 werden zij kenschetsend koerfürsten genoemd — de verplichting om de namen van de nieuwe schepenen eerst aan de oude nog zittende heren bekend te maken. Deze gingen daarop delibereren of inderdaad wel de beste candidaten waren aangewezen. Was dit volgens hun opinie niet het geval, dan dwongen zij de keurnoten om iemand aan te wijzen die naar hun oordeel beter geschikt was. Nadat de keur accoord bevonden was, lieten de keurnoten de namen van de nieuwe schepenen van de luive van het stadhuis afroepen. Vervolgens lieten de oude schepenen de nieuwe ten stadhuize roepen, waar zij staande voor het kruisbeeld de schepeneed moesten afleggen:
„dat ik gedurende mijn jaar bewaren zal der stad raad, der stad ere en der stad bederf en dat ik alle Maandagen ten stadhuize zal zijn zonder arglist, en niet uit de stad zal gaan tenzij met permissie der schepenen; dat ik binnen een maand een paard zal hebben en dat ik op den Zondag na midvasten een goed rijpaard zal hebben en dat het gehele jaar door zal houden, zomede een vol harnas zonder arglist; dat ik recht zal spreken zoals ik het in dit boek beschreven vind en dat ik dit niet zal laten om redenen van familie of verwantschap, noch om lief noch om leed noch om angst inzoverre ik daar de macht toe heb en dat ik de geheimen niet zal uitbrengen die van stadswege in den raad zijn behandeld; zowaar helpe mij God en Zijne heiligen!”
     Men behoeft de onderdelen van de eed slechts psychologisch te ontleden om te zien met welke moeilijkheden — vooral de restrictie: „inzoverre ik daar de macht toe heb” is kenschetsend — men te kampen had!
     Wanneer de heren deze eed hadden afgelegd, kregen zij de hoyke, d.w.z. de raadsherenmantel om en daarna betuigden de oude schepenen hun trouw en beloofden dat zij hen zo nodig zouden assisteren. De oude afgaande schepenen waren nu „raet” geworden en bezaten voortaan slechts een adviserende bevoegdheid. Er bestond geen vaste regel of orde volgens welke zij moesten worden geconvoceerd, maar de praktijk

|pag. 70|
__ ↑ __

doet zien, dat zij buiten „de kerstvacantie” zelden werden bijeengeroepen.
Daarna was er een gezamenlijk diner op stadskosten, waarna de oude raden zich verwijderden. Ogenblikkelijk daarop gingen de nieuwe heren hun ambten bezetten, d.w.z. zij gingen delibereren welk tweetal het eerst aan de beurt zou komen als burgemeesters-indertijd — de benaming „borgermeyster” — komt hier pas omstreeks 1400 voor — wie ’t eerst cameraers zouden zijn enzovoort. Daarbij had tevens de overdracht van het stadszilverwerk plaats. Dit bestond behalve uit vorken en lepels, uit vrijwel niets dan zilveren bekers, die in de 15e en 16e eeuw vervaardigd werden 23 [23.      Definitief sinds 1535.]) van het in 1497 definitief ingevoerde presentiegeld, dat wel was uitgetrokken, maar dat door de dood van de schepen niet was geïnd.
     Des avonds vond er opnieuw een groot diner plaats van schepenen en gasten. Dit moest — in tegenstelling tot het vorige — door de nieuwgekozenen zelve worden bekostigd. Het aantal vaste gasten bedroeg ongeveer 40 personen. Als vaste gasten fungeerden zekere autoriteiten, o.a. de pastoor, de vice cureyt, de beide rectoren, de stadsdokter, de chirurg, de apotheker, soms de prior van Bethlehem en de kerkmeesters. Het getal vreemdelingen kon echter tot 80 of 100 man stijgen.
Doch deze moesten zich contenteren met een dronk, die hun van stadswege werd aangeboden. Dat een en ander wel eens tot heibel aanleiding gegeven heeft, kan men opmaken uit de lichtelijk komisch aandoende bepaling „dat vremde gasten sullen nycht wesen Hennyken ende Willyken vant lant, mer dat guede eerber teergesellen, ende van buten synt…”
     Daags daarna begonnen de ambtsbezigheden met de toewijzing van de stadsambten, d.w.z. van die functies, waarbij het beuren of uitgeven van geld een zekere rol speelde. Er bestond nl. niet een gemeenteontvanger of iets van dien aard. Alle boetes, pachtgelden, marktgelden enzovoorts moesten persoonlijk door de heren in ontvangst worden genomen, bewaard en daarna moest op het eind van elke „maent” rekening worden afgelegd. Een „maent” duurde vier weken; zodoende bestond het jaar uit administratief oogpunt uit 13 maanden, beginnende op de 25e Januari en zo vervolgens. Dat leest men uit de Stadsrekeningen.
Doch uit tijdrekenkundig oogpunt begon het jaar in de middeleeuwen niet op 1 Januari, doch reeds op Kerstmis!
     Sinds het moment waarop de 12 schepenen hun ambtseed hadden afgelegd, hadden zij tot taak de stad te besturen en volgens toerbeurt telkens bij paren het gezag, of zo men wil, het voorzitterschap waar te nemen. Deze beide heren noemt men „borgermeisters in der tyt” en zij regeren telkens „een maent” d.w.z. vier weken. Omdat aldus het jaar uit administratief oogpunt 13 maanden telt, is dat schepen-paar het belangrijkst, dat de serie opent. Dit zijn steeds de cameraers of „ministers van finantiën” die tot taak hebben het geld te beheren. Zij aanvaarden „de budels” en zij sluiten uit administratief oogpunt het jaar met de „bewissinghe” d.w.z. compte-rendu der finantiën. Nadat zij hun eerste „maent” hebben geabsolveerd, verschijnen er wel twee

|pag. 71|
__ ↑ __

nieuwe schepenen als borgermeisters in der tyt, maar zij die cameraer waren, bleven dat gedurende het gehele jaar. Omdat na 1400 het geld een grote rol begon te spelen in de stadspolitiek, steeg hiermede het ambt der cameraers 24 [24.      In de 15e eeuw wordt het gewoonte om de cameraers, ook wanneer zij hun „maent” geabsolveerd hebben „borgermeister” te blijven noemen. Zij krijgen bij alles de voorrang, zelfs bij het verdelen der zwanen: anno etc. LXXIX synnen Schepenen ende Raedt averdraghen, dat wanneer swaenen dielen sall, die vier borghemeysters ofte camenars altoes yrsten (dielen) ende dan voertan nae den oelder (anciënniteit) van schepenen ende raden.]). Zij moesten de stadsrekeningen bij houden en de uitgaven controleren. Doch bovendien moesten zij boekhouden op een zodanige manier, dat de rekeningen als ’t ware een memoriaal vormden van alles wat er gepasseerd was. Vandaar hun groot belang uit geschiedkundig oogpunt. Voorts de koermeysters die voor het innen der boetes moesten zorgen, de gruitmeysters die de belasting op de grondstoffen van het bier inden, de tymmermeysters die het opzicht hadden over de stadswerf en de houtmarkt, de tychelmeysters die de stenen en pannen lieten bakken en die bovendien de zorg hadden voor de melaatsen aan het H. Kruis, de 6 kerkmeesters die alle uitgaven van de St. Michaëlskerk, de O.L. Vrouwenkapel en de H. Geest moesten controleren, de marktmeesters enzovoorts! Deze heren moesten gratis allerlei karweitjes opknappen, waarvoor men momenteel goed betaalde functionarissen in dienst heeft. Daags daarna, of in ieder geval zo spoedig mogelijk, vond plaats de aanneming der stadsdienaren. Want theoretisch was hun positie zo geregeld, dat allen die in stadsdienst waren, telken jare opnieuw moesten worden aangenomen. In de eerste plaats was dit de secretaris met 2 of 3 scrivers, de medicus, de chirurg, de apotheker, voorts de poortmeesters, de stadsheraut met zijn pijpers, de rectoren der school met hunne ondermeesters en tenslotte alle lagere stadsdienaren als de vier boden, de beyerman, de beul enzovoorts. De praktijk was echter, dat allen van jaar op jaar in hun ambt werden gecontinueerd. Zij werden alle beëdigd, ook de spoellude of pijpers. Des avonds ging men teren op kosten van de stad.
     Volgens de middeleeuwse opvattingen hadden de schepenen een meervoudige taak: zij moesten de wetten maken, haar interpreteren en haar ten uitvoer leggen, de begrippen „dag waarop een raadsvergadering valt” en „richtdag” gebruikt men dooreen. Maar al spoedig had men ingezien, dat er verschil bestond tussen strafrechtelijke zaken en zuivere bestuursaangelegenheden. De gewone gang van zaken was deze, dat de schepenen des Maandags ten stadhuize compareerden om aldaar ambtshandelingen te verrichten, die wij het beste „rechtspraak” zouden kunnen noemen, want sinds 1376 was er bepaald, dat alle rechtzaken binnen 8 dagen moesten worden behandeld. De schepenen beoordeelden dan alle keurbare zaken die binnen de stad en de onmiddellijke omgeving voorvielen, behalve die kerkelijke delicten, welke onder de jurisdictie vielen van de syndicus of sentdeken, b.v. overspel, publieke ontucht en het geven van de gelegenheid daartoe.
     Alle rechtzaken werden bij gesloten deuren behandeld. De verdachten, die door de stadsboden werden voorgeleid, mochten eeuwenlang niet een advocaat medebrengen, eerst omstreeks 1470 werd het toegestaan

|pag. 72|
__ ↑ __

zich door een ander te laten verdedigen. Wie veroordeeld werd of in hechtenis had gezeten, werd niet vrijgelaten voor hij eerst plechtig oirvede had afgelegd, d.w.z. had verklaard, dat hij nooit ofte nimmer zijn verhaal zou nemen op de stad of op hen, die hem hadden gevonnist. Bij deze rechtspraak was de figuur van „officier van justitie” onbekend, de aanklacht moest worden ingediend door de benadeelde of indien hij was vermoord of overleden, door zijn bloedverwanten, vrienden en buren. Zelden werd een misdrijf ambtshalve vervolgd. Wat de getuigen à décharge betreft, was het niet nodig, dat deze in de moderne zin van het woord „getuige” waren geweest van de misdaad, zij behoefden slechts te verklaren, dat zij de verdachte niet in staat achten tot het misdrijf waarvan hij beticht was. De veroordeling kon plaats vinden zowel op grond van bewijs als van aanwijzingen, van de verhoren die een verdachte — al dan niet onder pijn — werden afgenomen, werd aantekening gehouden. Deskundigen werden herhaaldelijk opgeroepen en daaraan mochten zij zich niet onttrekken. De uitspraak geschiedde bij monde van de oudste burgemeester en de veroordeelde had het recht om te eisen, dat het vonnis hem schriftelijk werd uitgereikt. De doodstraf werd herhaaldelijk uitgesproken — met name voor diefstal van vee — en in hoger beroep gaan was feitelijk onmogelijk. Omstreeks 1473 heeft bisschop David van Bourgondië getracht aan dit euvel een eind te maken door de instelling van de Schive, maar van dat Hooggerechtshof is niets terecht gekomen, omdat het hem aan de macht ontbrak om zijn wil door te zetten; Alva had later al evenmin succes.
Zo komt het, dat deze wantoestand tot de Revolutie is gehandhaafd.
De stadsbestuurders — hier zowel als elders — waren bijzonder op hun hoge halsrecht gesteld en het moet de Zwollenaren tot eer gerekend worden, dat rechterlijke dwalingen slechts bij hoge uitzondering zijn voorgekomen. Alle voorname zaken werden ten stadhuize op de rol gebracht, alleen over burenruzie en soortgelijke kleine aangelegenheden, werd door de schepenen te hunnen huize uitspraak gedaan. Na 1406 verviel een derde van de zoengelden aan de St. Michaëlskerk, de boeten vervielen aan de stad.
     Naast de schepenen waren er nog twee andere rechters, nl. de schout en de sentdeken. De schout, die oorspronkelijk door de bisschop werd aangesteld, had al spoedig — het preciese jaartal is niet te geven — zijn machtspositie verloren. Want er werd bepaald, dat niemand schout mocht zijn tenzij hij inwoner van Zwolle was en daartoe vooraf permissie had ontvangen van de schepenen. Voorts mocht hij geen andere zaken berechten dan die welke de schepenen hem toestonden. Men zou hem het best kunnen noemen: politie-rechter voor Zwollerkerspel. Ook hij sprak herhaaldelijk de doodstraf uit, met name voor delicten gepleegd langs ’s Heren wegen, b.v. straatroverijen, veediefstallen e.d., en deze werden ter executie gesteld op de z.g. Galgenberg, bij de Wipstrik — hoek Watersteeg — terwijl de lijken der delinquenten werden bijgezet op een daarachter gelegen kamp lands, nu nog bekend als de Dookamp.
Het was een veelbegeerd ambt, want de Schout mocht een bepaald deel der boetes voor zich behouden, de rest verviel aan de landsheer.
     Een geheel andere functionnaris was echter de sentdeken — verbasterd

|pag. 73|
__ ↑ __

naar syndicus — die een kerkelijk ambtenaar was, hier gezonden door de proost van Deventer met het doel om over kerkelijke zaken recht te spreken. Dit geschiedde niet op het stadhuis, maar in de Grote Kerk en slechts eenmaal per jaar. Des Vrijdags na Midvasten ontboden de schepenen uit elke wijk de „wroeger”, dit was een man die beëdigd werd voor het aanbrengen van bedenkelijke huwelijkszaken. Deze vier mannen namen zij mede naar het stadhuis, en daar moesten zij voor de schepenen verschijnen. Want voordat zij mochten beginnen werd aan deze vier heren voorgelezen wat alzo als „sentbaren saecken” in aanmerking mocht komen.
     Dit waren de volgende delicten:

Woeker, weddenschap, handgeld en voorkoop.
Ongeloof, wichelarij en toverij.
Overspel dat sinds de vorige seent plaats vond.
Echtgenoten die vaneen zitten zonder kerkelijk verlof.
Die zich van de ban niets aantrekken.
Die binnen het jaar niet gebiecht hebben.
Die een meineed hebben afgelegd.
Die weigeren voor den sentdeken te verschijnen.
Die hun „seentpennynck” niet betaald hebben.
Die hun ouders geslagen of gestoten hebben of hen kwalijk hebben behandeld met woorden of werken.
Die de heilige-dagen niet gevierd hebben.
Die kwade-herberg houden.
Die hun huwelijk niet kerkelijk laten inzegenen.
Die hun wegen niet in orde gemaakt hebben.

     Vervolgens gingen de vier schepenen met de vier wroegers naar de kerk, waar de wroegers ten overstaan van de sentdeken de wroegerseed aflegden:
     Ik zweer, dat ik gerechte klacht zal uitbrengen van alle „sentbare” zaken in zover ik die weet, en mijn naburen ze mij aanbrengen. Dit zal ik niet laten noch om lief noch om leed … enz. Hieruit ziet men, dat de aanklacht uitsluitend liep voor publieke delicten; over zaken, die niet ruchtbaar waren, mocht geen aanklacht geschieden. Die werden niet vervolgd.
     Na de eeds-aflegging betaalden de schepenen aan de sentdeken, de z.g. seent-pennynck en de scholastrijen, twee tamelijk kleine kerkelijke belastingen die sinds het begin van de 15e eeuw met een vast bedrag werden voldaan. Vervolgens nodigde de sentdeken het gehele gezelschap bij hem te gast in het huis van de proost, dat in de daarnaar genoemde Praubstraat lag. Naar de zede des tijds zal men daar de ophanden zijnde zaken vast eens besproken hebben. Om te onderzoeken wie in overtreding was geweest, kregen ze zes weken tijd. Op de vierde Vrijdag na Pasen begaf de schepen van elke straat zich met de bij hem behorende wroeger naar de Grote Kerk, waar een grote tafel gereed stond, waarop roede en plak prijkten. Vervolgens werden overspeligen, huiselijke twisters, lieden die ontucht gepleegd hadden, of hun vrouw verlaten hadden voor de tafel geroepen, waar zij het nodige te horen

|pag. 74|
__ ↑ __

kregen. Het is niet bekend welke straffen de syndicus oplegde, maar men kan aannemen dat deze meest bestonden in het openbaar boete doen en het offeren van waskaarsen. De eerste keer bemoeide de stad er zich niet mede, maar indien iemand voor de tweede keer „in den Sendt ghewroget” was, moest hij 25000 stenen tot boete betalen en hij mocht bovendien in twee jaren niet meer in de stad komen 25 [25.      Eerst sinds 13 Dec. 1547 bemoeide de schepenbank zich met overspel en dan nog voorlopig uitsluitend wanneer het overspel „mollenmehr ende watermehr” was, d.w.z. dat men daarover op de molens en op de trekschuiten — gebruikelijke punten van conversatie — sprak. De delinquent werd bedreigd met 25000 pond boete.]).
     Het register van de zondaars die voor de tafel moesten verschijnen is bewaard gebleven, hun getal was opmerkelijk laag. Ofschoon het in onze moderne ogen zeer vreemd schijnt, dat op deze wijze allerlei zaken werden berecht, die thans naar de rechtbank of naar de kantonrechter worden verwezen, dient men te bedenken, dat het er bij de berechting van deze zaken zeer hartstochtelijk kon toegaan. Daar onder de leden van het schepen-college deze ontsporingen ook wel eens voorkwamen, zullen zij er vermoedelijk niets op tegen gehad hebben dat deze door een buitenstaander berecht werden. Slechts driemaal, in 1524—’27 wilden de schepenen en de kerkmeesters in verband met de politieke toestand, de sentdeken niet ontvangen. Voor de overige jaren vindt men niets dan de gebruikelijke samenwerking, doch herhaaldelijk kwam het voor, dat er niets te berechten viel. Na afloop van de seent trokken de heren naar de stadskelder voor de gebruikelijke take wijn.
     Vooruitlopend op de geschiedenis, dient hier te worden vermeld, dat in 1527, na afloop van de Gelderse oorlog, een grote verandering tot stand gekomen is. Tot 1522 toe had het stadsbestuur de sentdeken de vrije hand gelaten, men hield zich daarbij aan de spreuk: non bis in idem, d.w.z. indien de sentdeken over een delict had gericht, dan bemoeiden de schepenen er zich daarna maar zo min mogelijk mede. In 1527 besloten zij echter, dat des Woendags voor de sentdag de wroegers eerst ten stadhuize moesten verschijnen en daar werd hun door de schepenen gevraagd, wat er aan sentbare zaken in hun ressort was.
Daarna werd aan de wroegers verzocht zich te willen verwijderen. Vervolgens ging het schepen-college over de uitgebrachte zaken delibereren en wat dan volgens de magistraat als sentbare zaken in aanmerking mocht komen, dat gaf zij aan wroegers op schrift. Met andere woorden: de wereldlijke macht had de sentdeken compleet onder controle gebracht en de politieke constellatie was toen door de ondergang van de wereldlijke macht van de Utrechtse bisschop van dien aard, dat de kerkelijke autoriteiten zich hiertegen niet konden verzetten.
     Dit onder contrôle brengen van de kerkelijke rechtspraak, heeft ongetwijfeld bijgedragen tot verslapping van de publieke moraal. Weliswaar lieten ook na 1527 de schepenen nog steeds zekere delicten door de syndicus berechten, maar slechts die, welke in die tijd in de ogen des volks min of meer vermakelijk waren, zoals echtelijke twist, overspel, het beslapen van de dienstbode, enzovoort. Maar de zware zaken waar het toen om ging, nl. woeker, handgeld en voorkoop lieten zij onbestraft. Juist door het niet berechten van deze verderfelijke delicten,

|pag. 75|
__ ↑ __

kregen de speculanten in levensmiddelen, in ’t bijzonder de graanspeculanten de gelegenheid hun noodlottig werk te doen. Aldus werd ongewild een bijdrage geleverd tot het prepareren van die geestesgesteldheid bij het volk, die zozeer tot de invoering van de reformatie heeft bijgedragen. Maar de schepenen van 1527 konden dat toen nog niet voorzien.
     Een andere taak die de schepenen hadden, was het eigenlijke stadsbestuur en dit gaf hun handen vol werk. Vandaar dat het herhaaldelijk voorkwam, dat de gekozenen trachtten zich te onttrekken aan deze last.
Wanneer iemand hardnekkig weigerde, werd hij stevig beboet, mocht nooit meer voor een openbare functie in aanmerking komen en zijn naam werd genoteerd in het stadboek. En dit gold als een grote schande, want een ieder had de heilige plicht om mede te werken aan de opbouw der stad. De raadsvergaderingen werden aangekondigd door het kleppen van de raadsklok en men vergaderde buiten de kersttijd alleen dan, wanneer er gewichtige beslissingen moesten worden genomen, met name voor het aangaan van een „buitenlands” verbond of voor het ontwerpen van nieuwe stadswetten. Slechts bij uitzondering, nl. dan wanneer zaken van oorlog of vrede aan de orde waren, en buitengewone belastingen moesten worden geheven, werd na 1523 de meente geraadpleegd. Maar de meenslieden moesten dan „achter den boom” staan, d.w.z. zij mochten niet binnen het hek komen en het was den raadsleden verboden om met hen te converseren. Want oorspronkelijk was de meente een zuiver kiescollege, dat verder geen enkele politieke of controlerende bevoegdheid bezat en dat slechts op Lucie (12 Dec.) bijeenkwam. Sinds 1448 duurde hun zitting 4 dagen, nl. ook op de drie op Lucie volgende zieldagen. Zij beraadslaagden meest in het meensliedenhuis, ook wel op het stadhuis met schepenen en raden, in ’t bijzonder over de financiën bij kerkbouw, torenbouw of stadhuisbouw. Eerst door de ellende van de Gelderse oorlog verwierf de meente in 1523 het recht zichzelve te mogen aanvullen en contrôle te mogen uitoefenen op het college der schepenen.
     De schepenen vergaderden „op ’t huys boven” en de gewone gang van zaken was deze, dat slechts de twee „borgermeysters in der tyt” in het gestoelte mochten plaats nemen, de overige schepenen die als raden fungeerden, oorspronkelijk „ummestenders” genoemd, moesten tevreden zijn als zij op de bank mochten zitten. Indien de 12 andere raadsleden werden opgeroepen, hadden deze uitsluitend een adviserende bevoegdheid. Een secretaris was niet aanwezig. Wanneer een voorstel, dat van de oudste burgemeester placht uit te gaan, tot „keur” of stadswet werd verheven, werd de tekst door de voorzitter in het minuutboek gekrabbeld en dat werd dan na afloop gewoonlijk naar het Fraterhuis gezonden om het daar door de schrijfmeester en rubricator te laten inboeken. Weliswaar wijken de teksten hier en daar wat af, maar voor de juiste formulering had men weinig oog; niet de letter, maar de geest van de wet moest beslissen.
     Een reglement van orde bestond er aanvankelijk niet, wel waren er enige bepalingen, inhoudende dat men niet op het stadhuis mocht vechten of „keurbare woorden” spreken. En dat sloeg in de eerste

|pag. 76|
__ ↑ __

plaats op de raadsleden zelve. In de primitieve gemeenschap placht het hardhandig toe te gaan. Herhaaldelijk is het voorgekomen dat de heren onder elkaar een klein dispuut hadden. Dan trokken zij hun „hoyke” d.w.z. hun raadsmantel uit, vloekten en werden handgemeen. Gebrek aan zelfbeheersing werd niet kwalijk genomen, doch zwaar werd beoordeeld indien men toornig, haatdragend of mokkend bleef, wanneer een zaak eenmaal was uitgesproken. De ruzies liepen gewoonlijk met een sisser af, want even snel als de middeleeuwse mens tot toorn was geneigd, even snel was hij — vooral wanneer „de raetsvrunden” tussenbeide kwamen — weer gekalmeerd en dan werd beneden in de wijnkelder de ruzie spoedig afgedronken!
     Eerst tegen 1500 werd een soort reglement van orde vastgesteld, vermoedelijk naar het model: alst van oldes is. En omdat dit een goede kijk geeft op de toestanden, moge het hier een plaats vinden.
     „Wanneer men een zaak in de stoel des raads behandelt, mag een ieder daarover zijn goeddunken ten beste geven. Maar wanneer het tot een ontwerp-bepaling komt, moet de burgemeester kloppen en dan moet een ieder zoals dat gewoon 26 [26.      nl. volgens ancienniteit.]) is, zijn opinie daarover zeggen.
En mocht het voorvallen, dat iemand bij deze voorafgaande bespreking interrumpeerde zonder permissie van den burgemeester, dan heeft hij een pond boete verbeurd. En wanneer dan de laatste van de schepenen of raden zijn opinie heeft te kennen gegeven, dan moet de burgemeester in ’t algemeen de vraag stellen of eenieder bij zijn opinie blijft, of dat hij van opinie veranderen wil. Is er dan iemand die van opinie veranderen wil, dan zal men hem alleen zetten of hem doen plaats nemen bij hen, die van gelijke opinie zijn.
     En mocht het voorvallen dat er een gelijk aantal opinies pro en contra is, dan zal men daarover voortvaren zoals dat behoort naar stadsrecht, of men zal de zaak uitstellen naar goeddunken van schepenen en raden om zich daarop tot de volgende „richtdag” nog eens te bezinnen of tot op het moment, waarop meer collega’s aanwezig zijn dan er momenteel tegenwoordig zijn.
     Voorts, wanneer de burgemeester uitspraak doet van een zaak waarin de raad is overeengekomen en dat door hem is goedgekeurd, dan mag niemand daar tegenin spreken of enige woorden maken als zou de burgemeester de uitspraak niet gedaan hebben, of als zou de zaak niet overeengekomen en goedgekeurd zijn. Maar wanneer men er zich beslist niet mee kan verenigen, dan mag die man zeggen, zo stilletjes mogelijk, dat de omstaanders het niet horen: „Heer burgemeester, beraad U!” En wie dat mocht verzuimen, die had ook een pond verbeurd.
     Ook mag niemand, van hen die in den stoel des raads zitten, woorden hebben met hen die buiten aan den boom staan over het behandelde onderwerp; ook op boete van een pond.
     En mocht iemand in een van de hiervoorvermelde punten in boete vervallen, dan moet hij op de vergadering 27 [27.      de tekst zegt: „bij sittende gerichten”]) zelve de boete betalen in geld of met een pand. Doet hij dat niet, dan heeft hij een dubbele boete.

|pag. 77|
__ ↑ __

     Voorts werd bepaald, dat telkens wanneer een zaak aan de orde kwam, waarbij een der aanwezigen of diens naaste familieleden persoonlijk was betrokken, deze zich dan verwijderen moest. Hetzelfde gold wanneer er van stadswege een priester moest worden aangesteld tot de bediening van een altaar waaraan enige geldelijke inkomsten waren verbonden. Bij het vergeven van kerkelijke ambten was het nl. de gewoonte, dat men de voorkeur gaf aan Zwollenaren.
     Ofschoon het op het eerste gezicht wonderlijk schijnt, dat een bestuursapparaat, dat zoveel hiaten vertoonde en dat zo ingewikkeld functionneerde, gehanteerd kon worden met een reglement van orde dat geenszins aan de eisen van het gezond verstand voldeed, dient men te bedenken, dat deze moderne consideraties de middeleeuwer in ’t geheel niet deerden. Want eenieder was vol vuur en deed zijn best bij de opbouw der stad zowel op materieel als op cultureel gebied. Wie niet zijn best deed, of wie iets uitbracht van wat in de raad was behandeld, werd er met een zware boete definitief uitgezet. Bij alles reikte de gezichtseinder niet veel verder dan de stadsmuren, wat daarbuiten geschiedde, was iets dat de „gasten van buten” aanging en daarvoor had men slechts belangstelling inzoverre dat samenhing met de veiligheid van de stad, die der burgers en der kooplieden. Zo dient men bij het beschouwen der Stadrechten voortdurend voor ogen te houden, dat in de middeleeuwse gedachtenwereld de mensen waren verdeeld in „gasten van buten” en „onse borger”, terwijl deze laatsten, wat betreft hun stand, weer werden onderscheiden in leken en clercken en er bovendien nog rekening moest worden gehouden met de aanwezigheid van „eygen luden”, d.w.z. van „hoorigen”, wier moeilijke rechtspositie men in ’t oog had te houden. Slaven waren zij niet, maar helemaal vrij waren zij ook niet.
Vandaar dat het hun verboden was om in de stad land te bezitten, want dit zou aanleiding kunnen geven tot ongewenste inmenging van hun heren.
     In de middeleeuwen was het recht niet voor ieder gelijk. In de eerste plaats waren aan de rechtsmacht der schepenen onttrokken alle saeculiere en reguliere priesters, hun adspiranten of novicen, de nonnen, de begijnen, de kloosterbroeders en de schoolmeesters met hunne clercken. Zij genoten het privilegium fori, d.w.z. zij konden uitsluitend voor een kerkelijke rechtbank terecht staan. Dit gold niet alleen voor hun persoon, doch ook voor een groot gedeelte van de terreinen waarop zij woonden. Bij de ingewikkelde verhoudingen was dit vaak een bron van twisten. Doordat de geestelijken door hun standgenoten werden berecht, kwamen zij er, wat de straffen betreft, gewoonlijk genadig af.
Ofschoon dit ongetwijfeld vaak terecht geschiedde, verwekte het niettemin grote ergernis onder de leken, temeer omdat de delinquenten door de ingewikkeldheid van de politieke verhoudingen en de traagheid van het politieel apparaat vaak de kans zagen de dans te ontspringen.
In ’t bijzonder gold dit voor bepaalde categorieën van clercken die op de stadsschool de lessen volgden. De studenten-moord van 1459 werpt hierop wel een schril licht.
     Op Maandag 2 April, des morgens omstreeks negen uur kwam de clerck Geert van Loe, geboren te Maastricht, wiens vader daar slote-

|pag. 78|
__ ↑ __

maker was, aankloppen aan het Fraterhuis. Hij vroeg of zijn stadgenoot Reyner van Honthorst aanwezig was, en toen bleek dat deze zich niet ter hoogmis had begeven, nodigde hij Reyner uit om met hem mede te gaan, want hij woonde bij mensen in de stad op een kamer. Aldus geschiedde. Maar binnen het uur was Geert van Loe aan het Fraterhuis terug, waar hij verzocht de pater-procurator 28 [28.      Diens taak is, te zorgen voor de tijdelijke belangen der leerlingen, in ’t bijzonder voor hun voeding, kleding en huisvesting. De rector van het fraterhuis zorgde voor de geestelijke belangen.]) te mogen spreken. Dit was pater Rutger van Doetinghem, een aanzienlijk man, die volkomen het vertrouwen genoot van het stadsbestuur, want nog in 1451 was hij op last van de magistraat naar Keulen, Parijs en Leuven gereisd om daar uit te zien naar een nieuwe rector. Maar op die morgen overkwam hem iets, wat honderden andere priesters zou kunnen overkomen; hij was niet ter hoogmis gegaan, dus is het aannemelijk dat hij op zijn cel devotelijk in gebed en meditatie verdiept was.
     De jongen kwam binnen. Hij had een sleutel in zijn hand en zeide: „Deze sleutel zendt Reyner U ten bewijze, dat U mij moet overhandigen al het geld en goed dat U van hem in bewaring hebt. In ’t bijzonder de tien Rijnsche guldens die hij van mijn moeder heeft gebeurd en tot mijn behoef ontvangen; hij is om mijn geld en vanwege de andere zaken van schaamte uit de stad weggelopen …” Inplaats van deze praatjesmaker ogenblikkelijk in de kraag te grijpen en hem er aan te herinneren dat de h. h. schepenen juist op dit moment ambtshalve ten stadhuize aanwezig waren en dat dezen over de macht beschikten om te controleren of zijn relaas wel klopte, drong de onwaarschijnlijkheid van het verhaal niet tot hem door. Het ontsnapte zelfs aan zijn aandacht, dat de jongen die voor hem stond, de tabbert van de verdwenen jongen aan had! Maar zelfs al ware het tot hem doorgedrongen dat er met de verdwijning van een zijner pupillen iets niet in de haak was, dan is het nog twijfelachtig of hij er aanstonds de wereldlijke macht in betrokken zou hebben, immers voor hem en zijn clercken geldt het privilegium fori! Zo kwam het, dat de procurator de fout beging de jongen het geld en het goed te overhandigen.
     Een tijdlang hoorde men niets van het geval. Men weet niet hoe het gekomen is; of het opviel dat een jongen spoorloos was, of dat Geert van Loe grote uitgaven deed, of dat de koffer die hij op zijn kamer had een ontzettende stank afgaf, maar het kwam hier op neer, plotseling was Geert van Loe eveneens spoorloos en met hem zijn koffer! Maar toen de laatste na zes weken in de stal werd opgegraven, bleek dat zich daarin bevond het lijk van de vermiste R. van Honthorst, dat daartoe eerst met een bijl aan stukken was gehakt. Een zeldzaam schelmstuk!
     Nu greep het stadsbestuur in. Een signalement werd uitgegeven en weldra slaagde Peter van Egmont, de richter van de Veluwe er in de moordenaar te grijpen en hem te Arnhem in arrest te stellen. Maar toen kort daarop de verdachte door twee dienders en zeven burgers naar Zwolle werd overgebracht, durfde het stadsbestuur hem niet te vonnissen.
Eerst zonden zij een uitvoerig proces-verbaal naar de collega’s te Maas-

|pag. 79|
__ ↑ __

tricht met de vraag, of daar ook iemand was van de vrienden van de vermoorde jongen die de moordenaar wenste te vervolgen, of wel dat er iemand was van de vrienden van de moordenaar die à décharge wenste te getuigen; zo ja, dan moesten deze binnen 14 dagen te Zwolle compareren. Daarna werd de secretaris mr. Spaen naar Utrecht gezonden om daar de zaak op de rol te brengen en tenslotte werd de moordenaar onder zwaar geleide per wagen naar Utrecht opgezonden en daar aan de proost van St. Pieter uitgeleverd. Want in Zwolle mocht men hem niet veroordelen, men heeft hem slechts viermaal in verhoor genomen toen hij op het stadhuis „in den stock” zat. Het is niet bekend hoe het hem is vergaan.
     Toen in het najaar van 1460 bisschop David van Bourgondië te Vollenhove zijn eerste klaring hield, schijnt het stadsbestuur deze landsheer onder ogen gebracht te hebben tot welke wantoestanden het privilegium fori aanleiding kon geven. Toch heeft het nog vier volle jaren geduurd voordat de stad het privilege verwierp misdadige clercken na 9 uur ’s avonds te mogen aantasten. Daaraan werd sindsdien de hand gehouden!
     En dat was nodig, want Zwolle had zich inmiddels tot een kostschools tadje ontwikkeld. Dat dateerde definitief van 1440, toen op 25 November van dat jaar de magistraat een uitdrukkelijk vrijgeleide verleende aan alle vreemde clercken die de stadsschool wensten te bezoeken op voorwaarde dat zij hun kostgeld, hun tering en schulden betaalden.
De toeloop van jongelui was zo groot, dat de fraters onmogelijk alle leerlingen konden herbergen 29 [29.      Het maximum dat zij konden huisvesten, bedroeg ongeveer vijftig.]) en de bepalingen van 1460 leren ons, dat zij als kostgevers niet langer het monopolie hadden. Bepaald werd, dat de rector niet meer dan tien, en een ondermeester niet meer dan zes clercken in huis mochten hebben. Een priester mocht er voortaan niet meer dan vier in kost houden en bij burgers zouden er telkens zes mogen zijn. De fraters begonnen zich tot de minvermogenden te beperken, die in het Domus Pauperum of Armen Fraterhuiswerden ondergebracht. De Zwolse school had ook in deze jaren nog een buitengewoon goede reputatie. Van talrijke belangrijke persoonlijkheden o.a. van Rudolph Agricola, van paus Adriaan en van Wessel Gansfort vindt men vermeld, dat zij te Zwolle ter school gegaan zijn.
     Ook uit talrijke andere bepalingen kan men opmaken dat de Zwolse gemeenschap langzaam evolueerde. Niettemin bleven in het 3e Stadboek allerhande oeroude bepalingen gehandhaafd, die een karakteristieke kijk geven op de middeleeuwse rechtsopvattingen. Toen na de brand van 1324 het Stadboek moest worden herschreven, werd als voorbeeld een oud markeboek gebruikt. De copiïst schreef het machinaal over en maakte bij de 36e bepaling de curieuze fout om de woorden „gherichte ende ceurnoten” te laten staan, in plaats van daarvoor te schrijven: „voor de schepenen”. Omdat we hier te doen hebben met een oeroude bepaling, is het nuttig deze wet nauwkeuriger te bezien, omdat zij ons leert welke zonderlinge symbolen en praktijken 30 [30. ?]) er bij rechtshandelingen werden gebezigd.

|pag. 80|
__ ↑ __

[afbeelding]
POORTJE VAN CELE

Dit poortje gaf toegang tot de wedeme, waarin voor 1407 de pastoor en sedert dat jaar magister Joan Cele woonde. In 1621 is de ingang een weinig gerestaureerd – zie pag. 65

[afbeelding]
ARS MORIENDI

De kunst van zalig te sterven hier door middel van een houtsnede in beeld gebracht en uitgegeven door de Zwolse drukker Peter van Os van Breda – zie pag. 138

|pag. 80a|
__ ↑ __

[Afbeelding]

[Afbeelding]
KLOK H. GEEST Wanneer de terdood veroordeelde naar het schavot werd geleid, werd de H. Geest-klok geluid. Het opschrift: ,,Veni sancte Spiritus reple tuorum corda fidelium” d.i. „Kom H. Geest, verlicht de harten Uwer gelovigen”. De klok werd te Zwolle door zekere Potgieter gegoten – zie pag. 21

|pag. 80b|
__ ↑ __

     Wanneer een man in stervensgevaar kwam en de laatste sacramenten had ontvangen, dan mocht hij daarna geen schenkingen meer doen of iets verkopen buiten medeweten van zijn erfgenamen. Maar als hij dat toch wilde of moest doen, dan moest hij twee schepenen — „gericht en keurnoten”, schreef de copiïst — ontbieden en blijk geven dat hij nog voldoende bij zinnen was om deze rechtshandelingen te kunnen stellen.
Ten bewijze moest hij zich kleden, zijn schoenen aandoen en daarna een zwaard trekken en daarmede drie slagen uitvoeren 31 [31.      Vergelijk hiervoor pag. 19 het symbool der armoede, van de man die in zijn hemd op de dijk moest verschijnen.]. Van een zieke vrouw werd vereist dat zij, na zich gekleed en geschoeid te hebben, een spinrokken moest nemen en drie vademen spinnen, elk van een el lang.
Konden zij dat presteren, dan mocht de man alsnog schenkingen doen en de vrouw op haar beurt iets wegschenken met behulp van haar momboir of voogd. Want het was aan een vrouw — hier gelijk elders — niet geoorloofd rechtshandelingen te stellen zonder assistentie van een man. Ook geestelijke personen hadden een momboir nodig voor het stellen van rechtshandelingen.
     Uit deze en talrijke andere bepalingen ziet men, dat datgene wat wij notariële werkzaamheden noemen, in de middeleeuwen eveneens de taak der schepenen was. Alle transacties van onroerend goed en alle contracten moesten door middel ener oorkonde voor de schepenen worden verleden. Zij maakten testamenten op en zij stelden de voogden aan. Weliswaar bestonden er ook z.g. keizerlijke notarissen, maar deze hadden een geheel andere taak dan de tegenwoordige. Hun voornaamste bezigheid was het afgeven van authentieke copieën van acten, die elders voor juridische doeleinden moesten worden gebruikt en daarbij traden zij dan wel op als juridisch adviseur. Maar zij hadden niet het recht transacties van onroerend goed tot stand te brengen of testamenten op te maken. In het openbaar leven speelden deze keizerlijke notarissen zij nauwelijks een rol.
     Voor de evolutie van het moreel besef zijn de bepalingen op het dobbelen bijzonder leerzaam. In de middeleeuwen werd dit spel met onverzadigbare hartstocht gespeeld; twist, armoed en vechtpartijen waren het gevolg. Omdat dit op de marktdagen het gebruikelijke tijdverdrijf was, werd bepaald, dat de inzet niet hoger mocht zijn dan een halve take wijn 32 [32.      Wijn is Rijnwijn, eerst tegen 1500 wordt hier de Franse wijn, met name de Poitou geïmporteerd.]). Wie meer inzette werd beboet, bovendien werd bepaald, dat hij die geld uitleende tot dat doel, panden moest eisen. Deed hij dat niet, dan wilden de schepenen daarover niet richten. De panden moesten worden opgezet voor het dobbelen begon, verzuimde men dit, dan verloor men eveneens het recht een klacht te mogen indienen. Doch streng was het verboden om wapenen als pand te verstrekken. Was aanvankelijk de boete vijf schillingen, al spoedig werd dit opgevoerd tot honderd schillingen, speciaal wanneer men dobbelde of om geld speelde in de wijntaveerne. Maar het kwaad scheen onuitroeibaar.
     Na 1376 werd bepaald, dat men uitsluitend mocht dobbelen in een

|pag. 81|
__ ↑ __

speciaal daartoe aangewezen perceel, genaamd „die dobbelscoel” dat onder toezicht gesteld werd van enige dobbelmeisters. Wie daarbuiten dobbelde, kreeg een pond = twintig schillingen boete. Het ging er daar hartstochtelijk toe, want wie aldaar vocht, kreeg vijf pond boete en verwondingen poogde men te stuiten met een straf van tien pond.
Maar ook dat baatte niets. Aan de gilden komt de eer toe een ernstige poging te hebben ondernomen om het euvel de kop in te drukken.
Na 1398 verboden zij definitief aan alle burgers om te dobbelen en aan de „gasten” om dit na zonsondergang te doen. Overdag zouden zij niet meer mogen inzetten dan twee glazen bier of een take wijn op straffe van honderd schillingen. Ook het huis zou met honderd schillingen worden beboet, klagers die door middel van een proces via de schepenen meer probeerden los te krijgen dan de waarde van de twee glazen bier of de take wijn, zouden geen gehoor krijgen.
     In 1413 verboden de gilden definitief, dat er in de wijntaveerne mocht worden gedobbeld. Dat was een uitgezóchte gelegenheid om te vechten! Nauwelijks was er wat aan de hand, of de ruziemakers vatten hun schemel — stoelen waren er niet — in de hand, trokken het mes en daar vlogen de wijnkannen in het rond! En dat alles gebeurde onmiddellijk onder het oog van de magistraat! Daar moest een eind aan gemaakt worden. Aan de wijnman werd verboden verloren speelgoed op andermans crediet-rekening over te schrijven en bovendien werd hij verplicht aangifte te doen bij de schepenen. Ook bepaalden de schepenen, dat zij niet zouden richten over de dobbelschulden en dat men deze niet mocht betalen! Indien een winnaar probeerde de verliezer te manen, dan verloor hij, zo vaak hij dit deed, honderd schillingen en het pand waarin het was geschied zou voor de tijd van veertien dagen gesloten worden, zodat er geen zaken konden worden gedaan.
     Doch zelfs dit schijnt niet afdoende geholpen te hebben, want na 1416 zijn in het 3e Stadboek de oude bepalingen nog eens verscherpt overgenomen. In de loop van de 15e eeuw begon echter overal — vermoedelijk onder invloed van de moderne devoten — een zeker moreel besef op te komen. Heel langzaam nam het euvel af, vooral door slechte oeconomische omstandigheden en tenslotte is het onder de druk van het calvinisme uitgestorven.
     Was de wijze van rechtspraak en de totstandkoming van het vonnis een andere dan de onze, wel hemelsbreed wordt het verschil, wanneer men de strafmaat bekijkt. Het duidelijkst ziet men dit aan de straffen die gesteld waren op vechtpartijen. Dit was nl. een euvel dat in de middeleeuwen voortdurend terugkeerde. De mensen waren primitief en hadden zij verschil van mening — en hoe gemakkelijk kon dit in een marktplaatsje niet gebeuren — dan ontaardde dit bijna automatisch in een vechtpartij. Tot overmaat van ramp kwam daarbij, dat de middeleeuwse mentaliteit medebracht, dat men partij behoorde te kiezen voor familieleden, buren en vrienden, in ’t bijzonder wanneer de tegenstander een „gast van buten” was. Een wapen was altijd bij de hand, want men was gewoon messen te dragen. Weliswaar verboden de schepenen om messen te dragen, langer dan de stadsmaat die voor ’t stadhuis hing, maar van de andere kant waren zij er op gesteld zoveel mogelijk wapens in de

|pag. 82|
__ ↑ __

stad te hebben en te houden. Men kent dit uit de bepalingen, dat geen burger een wapen als pand mag zetten of mag nemen en dat, indien bij een sterfgeval erfgoederen uit de stad gaan, toch steeds de wapens moeten vervallen aan het naaste mannelijk familielid, dat hier burger was. Het uitlenen van wapens of paarden aan personen buiten de stad was eveneens streng verboden, immers men had ze nodig om de wacht te kunnen betrekken, zowel op de wallen als op de stadsmars waar het vee moest worden gehoed met het oog op veedieven en wolven. Als noodzakelijk correlaat vindt men de bepaling, dat mannen de stad slechts mogen verlaten met permissie van de schepenen en dat er hoogstens acht man ter begrafenis mogen trekken buiten de stad. Immers vooral met het oog op de aanwezigheid van de z.g. „roefhusen” diende de magistraat te allen tijde de beschikking te hebben over gewapende mannen en paarden.
Een zekere sportiviteit en vechtlustigheid was daarbij wel gewenst, vandaar dat de vechtersbazen er steeds met een kleine boete af kwamen.
Ook voor het boogschieten bestond grote animo, de schutters oefenden eerst op de tegenwoordige Jufferenwal, later op het huidige Hofvliet, waar de „schuttengoerden” lag. Bij talrijke jongelui was dus een zekere graad van geoefendheid in het gevecht aanwezig.
     Doch deze eigenschap werkte noodlottig op de publieke rust, wanneer er partijschappen of aanstootgevende personen binnen de wallen waren. Uiteraard probeerde het stadsbestuur ongelukken te voorkomen en het voornaamste middel daartoe was het z.g. „vrede” bieden. Wanneer twee vechtersbazen met hun partijgangers van leer getrokken waren en hun „vrede” werd geboden door een schepen of desnoods door een particuliere burger, dan moesten zij hun gevecht staken tot de eerstvolgende keurdag — dus tot Pauli Conversio — en dan zou de nieuwe magistraat daarover richten! Maar de middeleeuwers hadden veel last van „haesticheden”, vandaar dat men annex vindt bepaald, dat hij die desondanks het gevecht voortzet, aanvankelijk 20 pond en later 40 pond boete zou oplopen. Niet voor de eventueel gevolgde doodslag — daar stond aanvankelijk slechts vijf pond boete op — maar voor het verbreken van de vrede! Aan het bewaren en hooghouden van de autoriteit der schepenen was aanzienlijk meer gelegen dan aan het stuiten van gevechten met dodelijke afloop. Omstreeks 1340 bestond deze zonderlinge bepaling: indien de ene partij zich wel hield aan de geboden vrede, maar de andere weigerde, dan zou men de weigeraar zonder boete mogen doodslaan! Later 33 [33.      Omstreeks 1380 was het 20 pd., omstreeks 1400 het dubbele, in 1416 werd de boete bepaald op 80 pd.]) werd de straf aldus veranderd: komt er van een gevecht een doodslag, dan kreeg men 100 pond boete voor het verbreken van de vrede, doch slechts 20 pond voor de doodslag. Ofschoon men moet aannemen, dat men te allen tijde wel het verschil heeft gezien tussen moord en doodslag, was het vermogen om dit onderscheid in woorden uit te drukken, zo slecht ontwikkeld, dat het tot ongeveer 1398 heeft geduurd voor men er in slaagde „simpel doetslach” en wat „mit voorrade” geschied was, van elkaar te onderscheiden. Eerst het proza van mr. Joan Cele heeft een zekere soepelheid en expansiteit gegeven aan het Zwolse idioom.

|pag. 83|
__ ↑ __

     Een mensenleven werd niet hoog gewaardeerd. Behalve de boete, moest de veroordeelde eventueel met zijn partijgangers een zoengeld betalen. Het was dus zaak tot een schikking te komen; aanvankelijk mochten de zoenende partijen zelve bepalen hoe hoog het zoengeld zou zijn, later — vermoedelijk reeds voor 1380 — werd dit door de schepenen vastgesteld. Bovendien werd bepaald, dat een doodslager uit de stad verbannen zou zijn 34 [34.      Omstreeks 1400 is de duur van de verbanning bepaald op twee jaar.]) tot op het moment dat hij gezoend had, doch dat hij moest beginnen met de boete te betalen. Ook hier praevaleerde de autoriteit der schepenen.
     Behalve het dobbelen, was ook de drinkgewoonte een gerede aanleiding tot het ontstaan van vechtpartijen. Omdat koffie en thee onbekend waren, was bier de volksdrank en wijn de feestdrank. De laatste werd bij voorkeur geconsumeerd in de stadswijnkelder, die naast en onder het stadhuis gelegen was. Eenieder moest daar wel eens komen, want daar vonden „bi der keersen uutganck” de publieke verkopingen en „bi den slach” de verpachtingen plaats. Bovendien gingen alle transacties gepaard met de wijnkoop, d.w.z. met het consumeren van een of meer taken wijn, die bij de prijs waren inbegrepen. Ook fuifpartijen vonden bij voorkeur in het stadswijnhuis plaats. Vandaar de veelvuldige vechtpartijen. Weliswaar had de gérant, — toen wijnman of kistenzitter genoemd — de plicht om bij vechtpartijen ogenblikkelijk de magistraat te waarschuwen, maar als het zover kwam, was het vaak al te laat. De magistraat probeerde vechtpartijen te voorkomen met bedreiging van dubbele boete, maar dat baatte weinig, het euvel kwam steeds terug. Had men gevochten, dan moest men voor de schepenen verschijnen, en werd dan tot boete veroordeeld. Wanneer de veroordeelde uit de stad trok, werd zijn delict door de coermeyster in de Rekeningen genoteerd om hem bij zijn terugkomst daarover te kunnen onderhouden. Zo vindt men b.v. van een pas-gepromoveerde burgemeesterszoon aangetekend in 1431: „item, meister Johan Snavel, van wondinghe die hi dede nae der sonnen mit eenre kannen in Wilhelmus den apotheker, in den wynhues, daer hi noch van onbericht is, want hi weder uut toech ad studium”. Hoe hoog hij beboet was, staat niet genoteerd, maar daar zouden ze hem dan later wel over onderhouden, als hij terug kwam.
     Een uitgezochte gelegenheid om te vechten was brand. Is het niet kenschetsend, dat de bepalingen inzake brand in het oudste stadboek geplaatst zijn temidden van de bepalingen tegen het vechten? Tot diep in de 15e eeuw was een groot deel der huizen van hout, het brandgevaar was dus niet denkbeeldig. Bovendien denke men aan de talrijke hooibergen. Brak ergens brand uit, dan moest eenieder die het ontdekte luidkeels: Brand! Brand! roepen om aldus „wapenrochte” te maken, waardoor automatisch de algemene mobilisatie plaats vond. Slechts zij die binnen vijf huizen van de brand woonden, mochten naar hun huis lopen, doch alle anderen moesten zonder uitzondering het blussingswerk ter hand nemen. Dit in de letterlijke zin op te vatten, want van pompen of zelfs van emmers was aanvankelijk geen sprake. Het blussen bestond

|pag. 84|
__ ↑ __

hierin, dat men met man en macht zo snel mogelijk de belendende percelen omverhaalde. En daarop stond een premie: indien het middel van het huis te slopen baatte, dan ontving de gedupeerde een vergoeding die door de schepenen werd vastgesteld … maar, trok de brand er overheen, dan kreeg hij niets! Bij dit werk raakten de gemoederen gemakkelijk verhit; men verscheen op het terrein met pieken, hooivorken en soortgelijk gereedschap en hoe het er vaak toeging, leert men uit de hoge boetes en uit het feit dat na 1416 de doodstraf werd gesteld op het maken van „clockenslach met voorrade” d.w.z. loos alarm maken met de bedoeling om „drang” te maken in de stad. Doch die klok dateerde eerst van omstreeks 1406, voordien moesten de mannen met schreeuwen, trommelen en toeteren op waakhoorns — die op zes punten hingen — mobiel gemaakt worden. Men behoeft dus geen levendige fantasie te hebben, om zich te kunnen inbeelden, wat daar alzo passeren kon.
     In het oudste Stadboek en ook in de z.g. Latere Bepalingen komt de doodstraf niet voor, zelfs niet voor moord. Want moord en doodslag kwamen in de primitieve maatschappij zo frequent voor, dat zelfs bepaald werd, dat hier — in tegenstelling tot elders — het huis van de moordenaar niet met de grond gelijk mocht gemaakt worden. Eerst na 1380 ontstond onder invloed van de moderne devotie en het krachtig gezag van de gilden, een beter moreel besef. Toch was de doodstraf wel degelijk betend, met name voor verraad aan de gemeenschap. Toen in de tweede helft van de 14e eeuw de strijd op leven en dood met de „roefhusen” was begonnen, werd voor ’t eerst als wet aangenomen, dat hij die als castelein van een slot optrad, „die verloerre siin lijf ende siin goet”. Doch dat wil niet zeggen, dat uitsluitend voor dit delict de doodstraf werd uitgesproken. Een misdaad kon zo execrabel zijn, dat de doodstraf werd toegepast, ondanks het feit dat daarvoor deze straf niet in het stadboek was opgenomen. Doch dat geschiedde meest voor grote schelmstukken, sluipmoorden, veediefstallen of voor straatschenders die buiten een stadsbode of een stadspijper beroofd hadden van hun wapens of stedelijke attributen.35 [35.      Rekeningen 1415, 4e maent: Item den bodel, doe hi toe Hasselt richtede aver den deef, die onsen piper den wapenschilt ghestolen hadde … iij gld.])
     Ter verbetering van de rechtszekerheid werden deze z.g. capitale delicten langzamerhand in de stadboeken vastgelegd. In het 2e stadboek vindt men voor ’t eerst de doodstraf vastgesteld voor een man die een Zwolse vrouw trouwt, terwijl hij reeds een vrouw heeft. Een bepaling die een eigenaardige indruk maakt, omdat men uit de aard van het misdrijf geneigd zou zijn te veronderstellen, dat dit delict onder de jurisdictie van de syndicus zou vallen. In werkelijkheid diende het om de Zwolse jonge vrouwen tegen bigamisten te beveiligen. Aan deze bepaling ligt ongetwijfeld een concreet misdrijf ten grondslag, doch het stadsarchief heeft daarvan geen heugenis bewaard. Verder komt in het 2e stadboek de doodstraf niet voor. Niettemin blijkt uit de Stadsrekeningen, dat de hyper-moderne gildemannen die toen aan de macht waren, haar herhaaldelijk hebben toegepast op delicten, die in het Stadboek niet met de doodstraf bedreigd werden.

|pag. 85|
__ ↑ __

     Eerst in het 3e, oersolide, door lic. Jan van Ittersum gecodificeerde strafrecht, komt de doodstraf meermalen voor. Met name voor de volgende delicten: moord bij nacht, iemand vermoorden door hem met voorbedachten rade thuis op te zoeken, schieten met pijlen in de stad en was het raak, dan volgde de doodstraf, pogingen om een arrestant te bevrijden wanneer men deze „in den stock” wilde zetten; voorts werd muntvervalsing eveneens „sonder middel” met de dood gestraft en tenslotte het maken van „clockenslach met vorrade sonder noot om drang te maken” in de stad. Immers hierdoor placht er paniekstemming te ontstaan. De magistraat haatte dat.
     Omtrent de wijze waarop de doodstraf moest worden ten uitvoer gelegd, was niets bepaald. Dit geschiedde volgens de algemene regels: moord werd gestraft met het zwaard, berovingen of veediefstallen met de strop, muntvervalsing met de dood in de ziedende olie. Ook andere wijzen van executie kwamen voor, want volgens de middeleeuwse rechtssymboliek, diende er een soort parallelisme te bestaan tussen de aard van het misdrijf en de wijze waarop het moest worden geboet.
Dieven werden geblinddoekt naar de galg geleid. De dood door middel van de strop gold als onterend, die met het zwaard als een straf zonder meer. Meestal geschiedde de executie in ’t openbaar op de Grote Markt, doch dit werd niet strikt vereist. Tenminste eenmaal — tijdens de Gelderse oorlog — is het voorgekomen, dat een delinquent in het geheim in de kelder van het stadhuis is geëxecuteerd. Vermoedelijk is hij geworgd, doch daarover bestaat geen zekerheid.
     Was de magistraat spaarzaam met de doodstraf, zij was royaal met de lijfstraffen, met name met het „ter stupen slaen”, geselen, brandmerken, ogen uitsteken, stenen dragen enzovoorts, Dit lugubere werk, zomede het pijnigen bij verhoren, was de taak van de beul, die tevens directeur was van het stadsbordeel. Ofschoon de executies gepaard gingen met een indrukwekkend machtsvertoon van de zijde van de magistraat, blijft het een open vraag, of de beoogde afschrikwekkende werking zo groot was, dat de conclusie gewettigd is, dat de doodstraf een voorbehoedmiddel zou gebleken zijn tegen de misdaad. De ondervinding leert, dat dit niet het geval is geweest. Men krijgt de stellige indruk, dat vooral in de latere tijd — met name in de 16e en 17e eeuw — de executies zijn ontaard tot een soort publieke vermakelijkheid, waardoor slechts de primitieve wraakgevoelens des volks werden bevredigd. Het enige nut dat zij hebben geleverd was van practische aard: men behoefde de delinquent niet langer op kosten van de gemeenschap te onderhouden, in de toekomst behoefde men hem niet meer te vrezen en de gevolgen van kwade erfelijkheidsfactoren waren uitgeschakeld.
     Deze schets zou onvolledig zijn, indien hier geen gewag werd gemaakt van de mens in zijn alledaagse leven, van zijn kleine en grote moeilijkheden om in het levensonderhoud te voorzien en van de factoren welke hem verdriet of plezier schonken. Ofschoon men in dit slechte klimaat nergens de excessen vindt, die zo kenschetsend waren voor de zuidelijke landen, vertoonden ook de middeleeuwse Zwollenaren soms neiging tot uitbundigheid. De bepalingen tegen de sumptuositeit zijn hiervoor kenschetsend. Zij waren verzot op lekker eten en

|pag. 86|
__ ↑ __

drinken en waren kinderlijk verheugd als zij eens feest konden vieren.
Het organiseren van fuifpartijen behoorde tot de dynamiek van het maatschappelijk leven. Geboorte, huwelijk en dood werden aangegrepen om zich eens heerlijk te goed te doen en het merkwaardige is, dat de magistraat zelve het slechte voorbeeld gaf door allerlei titels aan te grijpen om gezellig te kunnen eten en drinken.
     Beziet men de Ordinarius der stad, dan blijkt dat er ongeveer tien maal per jaar ten stadhuize een maaltijd werd gegeven. Behalve de keur-maaltijden vond dit zijn hoogtepunt in het kerstdiner, waarop de pastoor werd uitgenodigd en waarop men een paar stadszwanen consumeerde. Dit gold namelijk als een buitengewone delicatesse. Voor het bewaken van de zwanendrift was van stadswege een pluimgraaf aangesteld en eens is er bijna een oorlogje met Hasselt uitgebroken omdat die lieden op het Zwartewater een paar Zwolse zwanen gekaapt hadden! Kort daarop, op 14 Januari was er een diner voor de jongelui, nl. Poncen en Agnieten, hetwelk diende om kennis te maken, er mochten dan jonge dames komen om de kruidenwijn te drinken. Dan volgden de vastenavondmaaltijd, het diner op Witte-Donderdagavond, de Paasmaaltijd enzovoorts. Steeds werd er een aantal gasten uitgenodigd en gewoonlijk moesten de stadspijpers en de rector met enige zijner chorales een nummertje muziek ten gehore brengen.
     Allen werden rijkelijk beschonken, de magistraat stond als royaal bekend. Bij deze gelegenheden werden er ongelooflijke hoeveelheden voedsel verschalkt: wittebrood, tarwe, roggenbrood en later ook krentenbrood en honingkoek; vlees in allerlei soorten, in ’t bijzonder metworst — boven de walm van teer gerookt, een extra-delicatesse — spek, ham, rookvlees; ook vis verscheen ter tafel, voornamelijk zalm en steur en het wildbraad in de vorm van reigers, hertenvlees en de bout van een everzwijn ontbrak al evenmin. Deze laatste artikelen, vooral patrijzen en hazen, kreeg men vaak ten geschenke van bevriende relaties en natuurlijk werd dan de gelegenheid aangegrepen weer eens gezellig te gaan eten. Voor de groente richtte men zich naar de tijd van het jaar en het diner werd besloten met de vruchten die het seizoen bood: kersen, appelen, peren en noten waren de voornaamste. Op kersen waren zij bijzonder verzot, eens per jaar was het officieel kersen-eten ten stadhuize.
Hetzelfde geldt voor de stadszwanen die op het Zwartewater werden gevangen en onder de leden van de magistraat werden verdeeld. De burgemeesters-indertijd en de beide cameraers hadden daarbij de voorrang. Maar de zwanen werden ook wel ten stadhuize geconsumeerd bij de maaltijden, die officieel door de stadskok werden gereedgemaakt.
De stadskok was een functionnaris, die in hoog aanzien stond. Hij zorgde altijd voor een overschot, dat deels bestemd was voor de dienaren en dat deels naar de H. Geest werd gebracht voor de armen.
     Bij alles werd er vrij stevig wijn gedronken, doch zelden bier, want dat gold als volksdrank. Men dronk de wijn per take, d.w.z. uit een kannetje van ongeveer 225 cc inhoud en vrijwel iedere politieke handeling en iedere transactie ging met het consumeren van een take wijns gepaard. Zelfs hadden de burgemeesters officieel het voorrecht om zo nu en dan op stadskosten een take te mogen drinken, doch dit moest

|pag. 87|
__ ↑ __

ten stadhuize geschieden, het was verboden de drank mee naar huis te nemen. Kwam er een gast ten stadhuize, dan nam men hem mee naar de kelder voor een take wijn en het eigenaardige is, dat vrijwel alle gasten op gelijke voet werden behandeld. Komt de deftige proost van Deventer, dan krijgt hij één take wijn, maar komt Hendrik-de-beul na een executie, dan krijgt hij ook één take! Immers het middeleeuwse democratische inzicht eiste, dat alle mensen zoveel mogelijk hetzelfde moesten doen, hetzelfde eten, hetzelfde drinken en zoveel mogelijk aan alles moesten meedoen.
     Op haar beurt paste de burgerij dit toe op kraamvisites, huwelijkspartijen en dodenmalen, maar daarvan was de magistraat niet gediend!
Behield zij zich voor een onbeperkt aantal gasten te inviteren, de burgers moesten zich beperken. In het oudste stadboek was bepaald, dat men op de vooravond van een bruiloft niet meer dan twee hoenders mocht eten en dat men op de volgende avond bij het bruiloftsmaal niet meer opdissen mocht „dan twalef scotelen, ende tot elcken scotelen twe lude”; dus dat er hoogstens 24 gasten mochten zijn, etende van 12 bordjes en dat het verboden was „clenode” d.w.z. gastgeschenken of fooien uit te delen. Hieraan had de magistraat bijzonder het land, zelfs op middewinteravond mocht men geen „offergeld” geven, ook niet aan de stadspijpers.
     In het 2e stadboek — dus na 1398 — waren ze al heel wat minder primitief, hier komt zelfs de luxe om de deur kijken. Nu is er al sprake van „gaen op dat wynhuus of in die biertaveerne” wanneer er een bruiloft op til is — ondertrouw bestond er niet — en dat de bruidegom het gelag moest betalen. Doch dit gold voor de mannen, de vrouwen moesten thuis blijven en kregen twee taken wijn toegestuurd waarmede ze maar tevreden moesten zijn. Tot de eigenlijke trouwdag mocht niemand feest vieren tenzij „die juncfrouwen”, een nieuwe categorie die hier voor ’t eerst verschijnt; dezen mochten van de bruid wel iets ontvangen. Aan de dames was hier minder gepermitteerd dan aan de mannelijke gasten, want deze trokken op de middag voor de bruiloft ten getale van twaalf met de bruidegom naar de kelder of naar een taveerne.
Maar in een ander opzicht gingen ze vooruit, want sindsdien mochten er „sestien scotelen van vrouwen van beyden syden ende tot elker scotelen twe vrouwen” zijn op het bruiloftsmaal. Ook mochten er sindsdien „gasten van buten” uitgenodigd worden en gloednieuw was de bepaling: „ende so moet men wal dansen, of men wil!” d.w.z. dat een dansje toegestaan was, indien men daar lust in had. Vroeger kon daar niet aan worden gedacht, immers er waren geen stadspijpers om voor de muziek te zorgen. Beter dan enige andere bepaling demonstreert deze, dat de Zwolse boeren langzamerhand stedelingen geworden waren en dat met het gildentijdperk ook de luxe was binnengetreden.
     Ook is er nu voor ’t eerst sprake van de weerbruiloft of het nafeest, dat op de volgende dag georganiseerd werd door de familie en de vrienden. Hierbij mochten echter niet meer gasten uitgenodigd worden dan het oorspronkelijk getal aanwezigen. Doch ook hier kregen de dames een streepje voor met de bepaling, dat de bruid „een eyzupen” — struif of vla — moet maken „mitten vrouwen des morghens”. Daarmede

|pag. 88|
__ ↑ __

liep voor de vrouwen de pret ten einde, want des avonds mochten er slechts „tyen scotelen van vrouwen” worden opgedist en was het getal mannelijke gasten tot twaalf beperkt. Op de derde dag vond er ’n uitstapje plaats, doch met dien verstande, dat de bruidegom slechts zes mannen mocht medenemen en dat de vrouwen moesten thuis blijven.
Gingen ze niet uit, dan was hun nog één diner toegestaan met „van beyden syden tyen scotelen ende niet meer”. Tenslotte bestond er op alles een zekere contrôle, want op de eerstvolgende Maandag moest de bruidegom ten stadhuize verschijnen en daar voor de schepenen bij de heiligen zweren, dat hij alle bepalingen — notabene thans negen en tachtig regels druks — had nagekomen! Deed hij dat niet, dan kreeg hij minstens tien pond boete en dat kwam herhaaldelijk voor, immers het gold als deftig zoveel mogelijk gasten te hebben. Was er dus niet een Burgerlijke Stand, er was toch altijd enige contrôle.
     Een soortgelijke contrôle bestond er op de geboorten. De komst van kleine Zwollenaren werd met enthousiasme begroet en ook dit werd aangegrepen tot het houden van allerlei feesten. Wanneer de bevalling op til was, werd de vroemoer ontboden, die traditioneel woonde op een poort voor de Hagelsteeg bij de Peter van Akensbrug. Wanneer deze, geassisteerd door de buurvrouwen haar werk had gedaan, dan was het voor de heren zaak om er gauw bij te zijn met hun gelukwensen. Want reeds voor 1398 hadden de kraampartijen zulk een omvang aangenomen, dat het getal mannelijke gasten tot twaalf beperkt was. Wie het eerst arriveerde, mocht mede eten met de gelukkige vader, maar „die daer na quamen, die soelen te huys gaen, ende niet eten met hem!” Bij deze gelegenheid hadden de vrouwen echter een streepje voor. Weliswaar was bij de maaltijd haar getal tot acht beperkt, maar zij mochten vrij kraamvisites afleggen, doch op voorwaarde dat zij zelve haar consumptie medebrachten.
     Op de volgende morgen werd het kind in de Grote Kerk 36 [36.      Deze geldt als de parochiekerk, de O.L. Vrouwenkerk was slechts een kapel. Eerst in 1481 leest men in de Rekeningen van „twe sulveren gordele, daer men kynderen in kerstent, dat ene isz vergult ende dat ander niet”. Blijkbaar kende men toen dus doopsels eerste en doopsels tweede klasse.]) gedoopt — in de andere kerken was dat verboden — en daarna werd het kind aan de buurvrouwen vertoond, waarbij weer een maaltijd plaats vond.
Een dag of tien daarna deed de vrouw haar eerste kerkgang en dan was het opnieuw feest, doch met niet meer dan acht dames en twaalf heren.
Maar de bepaling werd niet, of slecht nageleefd want het getal gasten werd als ’t ware automatisch vermeerderd met peetvaders die hun pillegiften kwamen aanbieden, belangstellende familieleden enzovoorts.
In de gildentijd is dat dan ook sterk beperkt, o.a. door te bepalen dat de maaltijd na de kerkgang niet buitenshuis gehouden mocht worden.
Na afloop moest de vrouw ten stadhuize verschijnen om te zweren, dat zij zich aan de bepalingen had gehouden, maar noch ten stadhuize, noch in de kerk werd daarvan enige aantekening gehouden. Na 1478 zijn de kraammaaltijden definitief tot achttien personen beperkt.
     Schrijnend is het, dat in het stadboek de bepalingen op de doopmalen vlak naast de bepalingen op het begraven genoteerd staan.

|pag. 89|
__ ↑ __

Psychologisch is dat helaas al te gemakkelijk verklaarbaar: er heerste een grote kindersterfte. Het gebrek aan hygiëne, de gebrekkige kennis der verloskunde en kraamverzorging, zomede de aard der behuizing deden hun fatale werk. En omdat begrafenissen eveneens werden aangegrepen om dodenmalen te organiseren, beperkte de magistraat dit.
Zo werd o.a. bepaald, dat niet meer dan vier vrouwen de vigilie of dodenwake mochten bidden, dat bij de dodenmis niet meer dan drie mannen en acht vrouwen mochten aanwezig zijn, dat bij het lijk niet meer dan zes kaarsen mochten branden en dat bij het dodenmaal niet meer dan twaalf mannen mochten aanzitten. In het 2e stadboek vindt men daarop reeds negen bepalingen en daaraan werd min of meer de hand gehouden, doch met dien verstande, dat er langzamerhand enige differentiatie kwam in de begrafenissen. In de loop van de 15e eeuw werden er klokken in de toren gehangen en het is zeer merkwaardig dat het eerste standsverschil gemanifesteerd werd door de tarieven op de klokken en op de grafrechten.37 [37.      De graven in de St. Michaëlskerk kostten ongeveer het dubbele van de graven in de O.L.V.-kerk; beide hadden de verplichting het graf binnen een jaar te bezerken met een stenen zerk.]) Op het hoogkoor betaalde men de duurste grafrechten, de zijkoren waren iets goedkoper, de 3e en 4e klasse werd gevormd door de kerkruimte voor en achter de beide middendeuren. Men kon overluid worden met de klokken Michiel, Martinus en de Salvator, maar het deftigste was met alle drie tegelijk overluid te worden; dat was natuurlijk het duurste. De sumptuositeit die in de latere middeleeuwen bij deze gelegenheden werd ontplooid, was echter van dien aard, dat daartegen talrijke bepalingen werden gemaakt, die besloten werden met de mededeling, dat telkens de stadsbode naar zijn wijk zou gaan om daar het aantal gasten te tellen en dat hij daarvan schriftelijk — met de namen er bij — opgave zou doen aan de burgemeester-indertijd.
De oude bepaling, dat de vrouw des Maandags voor de schepenen moest verschijnen om de eed af te leggen, heeft blijkbaar geen zier geholpen.
     Omdat er geen „Burgerlijke Stand” bestond, is het vaak verbazend moeilijk om vast te stellen wanneer iemand overleden is. Gewoonlijk weet men dit slechts uit min of meer toevallig bewaard gebleven testamenten en soms uit de Rekeningen van de O.L. Vrouwenkerk. Deze bevatten nl. een rubriek „dat siden cleedt” d.w.z. een verantwoording van de gelden, die geïnd werden voor het verhuren van het kleed, dat bij uitvaarten over de lijkkist werd gespreid. Van de Grote Kerk zijn de Rekeningen helaas verloren gegaan.
     Om het beeld te completeren, moet nog iets verteld worden van het leven van alledag. De mensen leefden met de zon en met de klok die de uren van kerkdiensten klepte. De dag begon met het afzwaaien van de nachtwacht, die huiswaarts trok voor het Waakhuis, nadat er rapport was uitgebracht aan de rotmeesters, die zo nodig de burgemeester-indertijd waarschuwden. Daarna werd de Sassenpoort geopend en werden de koeien en schapen respectievelijk uit hun stallen in Koestraat en Kromme Jakke naar de stadsmars gedreven. Des zomers was het Vleeshuis reeds om vier uur geopend en tegen half zes was het al aardig

|pag. 90|
__ ↑ __

druk op straat. Het knechtsvolk was reeds aan ’t werk en de scholieren trokken in grote drommen naar de kerk om daar onder toezicht van de rector de vroegmis bij te wonen. Dit vond des zomers om zes, des winters om zeven uur plaats. Tot diep in de 15e eeuw was dit een gezongen mis, de leerlingen zongen het gregoriaans, terwijl de chorales als voorzangers fungeerden. Een orgel werd er bij de kerkzang niet gebruikt, de strenge liturgische opvattingen van de moderne devoten en van mr. Joan Cele gedoogden dat niet. Slechts op hoge feestdagen was dit gepermitteerd en dan werd er ook „in discant” d.w.z. meerstemmig gezongen. Bij de vroegmis compareerden steeds enige leden van de magistraat, die op het Schepenkoor in een afzonderlijk gestoelte plaats namen. Na afloop begaven dezen zich naar het stadhuis om daar te vernemen wat de lopende zaken waren. De jeugd trok weer naar huis om wat te eten en de schemel te halen, die op school met de ijzeren punt in de grond geplant werd, want banken waren er niet! Doch van leren in de moderne zin kwam gedurende het eerste uur weinig terecht, want men begon met een repetitie van het gregoriaans voor de hoogmis, die door de jeugd om 9 uur moest worden gezongen. Tegen kwart voor 9 klepte de klok de „hora tertiarum”, dit is het uur der terts — een stuk van het breviergebed — die op dat uur werd gebeden. Voor het volk was dit het sein zich ter hoogmis te begeven, voor de schepenen om naar het stadhuis te gaan en voor de jeugd om „processionaliter” naar de kerk te trekken. Gepreekt werd uitsluitend op Zon- en feestdagen. Vanwege de gemoedelijke vroomheid des volks, en ook al omdat er enerzijds weinig publieke vermakelijkheden waren, en anderzijds omdat er steeds actueel werd gepreekt, gold dit als bijzonder interessant. Vandaar dat de magistraat soms een bekend redenaar — b.v. pater Brugman O. F. M. — uitnodigde om hier te komen prediken. Na afloop kreeg hij dan een klein honorarium en trok vervolgens met de schepenen mee naar de wijnkelder.
     Inmiddels was het leven volop aan de gang. De dagelijkse markt was altijd druk, immers alle etenswaar moest daar worden aangeboden.
Voorverkoop of tussenhandel was niet toegestaan. Door talrijke, vaak zonderlinge bepalingen was het marktwezen tot in détails geregeld.
Er heerste een vaste marktorde en er was voortdurend toezicht van de marktmeesters. Deze hadden een drievoudige taak: zij moesten contrôleren of de gebezigde maten en gewichten wel overeen stemden met de officiële stadsmaten welke voor het stadhuis hingen, voorts moesten zij de kwaliteiten kennen en tenslotte de prijsbeheersing controleren.
Bovendien waren nog aanwezig de officiële tellers, die geen andere taak hadden dan het voorkomen van vechtpartijen. Omdat men geen aardappelen of koloniale waren kende, waren graan, brood, vlees, zuivelproducten, vis, zout, groenten, bier en turf de voornaamste marktartikelen. Het graan — meest rogge — mocht uitsluitend des Zaterdags worden verhandeld nadat de zaadklok het marktuur officieel had aangekondigd. Steeg de prijs van het meel, dan bleef niettemin de broodprijs gehandhaafd; de bakkers hadden dan echter verlof hun producten wat kleiner en wat lichter te mogen maken.
     Het middagmaal werd om 12 uur gebruikt, daarna deed men een slaapje tot twee uur. De jeugd trok dan weer ter school tot in het late

|pag. 91|
__ ↑ __

middaguur, waarop de vesper werd geluid. Na vespertijd was het werk gedaan en ging men rusten of des zomers zwemmen. Dit was noodzakelijk om het stof en het vuil van het werk wat kwijt te raken, immers er bestond geen goede zeep. Des winters trok men naar de badstove — een soort sauna — waar men een zweetbad kon nemen. Kenschetsend voor het langzamerhand opkomend fatsoensbegrip was, dat in 1474 naar het Deventer voorbeeld werd bepaald, dat de badstove niet langer gemengd mocht worden gebruikt en dat er aparte uren voor de dames werden ingesteld.
     Na vespertijd werden de koeien en schapen naar de stad teruggedreven, slechts in het warmste seizoen bleven zij des nachts onder bewaking 38 [38.      De wakers zaten in het coerhues, dat ongeveer ter plaatse van de huidige IJsselcentrale lag.]) buiten. Tegen 9 uur des zomers en om 7 uur des winters werd de waakklok geluid, dan werd de Sassenpoort gesloten en met het aantreden van de wacht, ging de nacht in. De verlichting was schaars.
Er brandden slechts twee lichten, een voor het waakhuis op het Grote Kerkhof en een op de Grote Markt bij de kaak. Dit was een vuurpan, waarop een turf lag, die in teer of pik gedrenkt was. Ten stadhuize was altijd een inwonend dienaar aanwezig, ook de toren was gewoonlijk bewaakt. Kwam een particulier op straat, dan hield hij de luchte in zijn hand en telkens wanneer hij een waker ontmoette, moest hij antwoord geven op de vraag waarvandaan hij kwam en waarheen hij ging. Zonder noodzaak mocht men eigenlijk niet op straat zijn; gaf men geen of onvoldoend antwoord, dan werd men prompt gegrepen, naar ’t waakhuis opgebracht en daar „in den halsyseren” gezet tot zonsopgang.
     De stad zag er netjes uit. Alle bewoners waren verplicht hun greppel of goot voor de deur schoon te houden. Herhaaldelijk werden sommen uitgegeven voor het wegvoeren van het huisvuil en voor het doodknuppelen van loslopende honden. De hondenslager — vaak trad de beul als zodanig op – werd per staart gehonoreerd. Jarenlang is er door het stadsbestuur een zware strijd gevoerd tegen het verontreinigen van de Aa door het storten van allerlei vuil. Eerst in de loop van de 15e eeuw is dit euvel de kop ingedrukt door het aanstellen van „heimelijke wroegers” of rechercheurs, die sinds 1474 en 1480 een premie kregen gelijkstaande aan de halve boete. Ook werden herhaaldelijk bepalingen gemaakt tegen loslopende varkens. Slechts één krulstaart, het St. Anthoniusvarken, was geprivilegieerd, omdat het voor de armen bestemd was. Maar in 1489 begon Zwolle bepaald hygiënisch te worden, want van dat jaar dateert de bepaling, dat men niet langer varkenshokken mag houden tegen de stadsmuren. De eerste verkeersbepalingen dateren eveneens van die jaren.
     De huizen waren klein, maar deugdelijk gebouwd. Reeds in de 14e eeuw werd het hout gaandeweg vervangen door steen en het dake door pannen. Omstreeks 1400 is dit definitief verboden en er werd bij gezegd, dat men buiten de stad — met het oog op de veiligheid — uitsluitend steen werk mocht timmeren in de Smeden. In die jaren werden de Smeden dus nog geacht buiten de stad te liggen! Met het oog op het

|pag. 92|
__ ↑ __

brandgevaar was het niet geoorloofd om in de kleinste woningen vuur te houden. Maar ook de grote huizen waren nog niet hoog, want uit de brandordonnantie van 1471 blijkt, dat de brandladders 24 voet lang moesten zijn. De hoogte der huizen zal dus de zes meter niet veel overtroffen hebben. De huisinrichting bleef eeuwenlang primitief. Omstreeks 1400 vindt men als bijzonderheid vermeld, dat de stad op zich nam een huis voor de proost van Deventer te bouwen, dat „een sael met de heimelykhede” zou moeten bezitten. De heimelijkhede was iets aparts!
Deze was bijna nergens aanwezig, want nog in 1477 werd de bepaling aangenomen „dat nement syn behoeff noch onreynigheyt doen en sal … voer den wynkelre, voer dat meentehuys, voer dat raethuys, voer dat vleyshuys …” en dit deed men niet om zijn verachting voor de magistraat te kennen te geven, maar omdat het aan w.c.’s ontbrak. De wijze van afsluiting der huizen liet veel te wensen over, de ruitjes waren klein, in lood gevat en peperduur. Toen er op Palmzondag van 1446 een cycloon over de stad trok, vlogen door de bliksem de planken in brand die voor de vensters der kerk hingen en werd het oude stadhuis deerlijk gehavend. Daar was het ook lang primitief geweest, want eerst in 1413 verschenen er op het stadhuis kisten en kasten die van sloten voorzien waren en nog in 1470 werd aangenomen, dat niemand „drade” d.w.z. lopers mocht bezitten. Het was klaarblijkelijk al te gemakkelijk de deuren of sloten open te steken.
     Het meubilair was redelijk, alleen het stoken in open haarden was gevaarlijk, vandaar dat bij stormweer het vuur ook des nachts bewaakt moest worden. Het verschafte steeds handen vol werk, want op het enige vuur moest tevens worden gekookt. Ondanks het vrouwen-overschot was het in de middeleeuwen al even moeilijk als thans om een goede dienstbode te krijgen. De meisjes begaven zich liever ten klooster dan in dienst. Het is niet toevallig, dat vrijwel de enige bepaling in de stadsrechten die wij onder „sociale wetgeving” zouden kunnen rangschikken, betrekking heeft op het aannemen van dienstboden. Het sociale probleem — zoals wij dat kennen — bestond in de middeleeuwen niet. Te Zwolle was het woord „arbeider” aanvankelijk volkomen onbekend, eerst in 1497 komt dit woord in de stadsrechten opduiken.
     Normaal was, dat knechten en leerlingen bij de patroons inwoonden en als kinderen van het huis werden behandeld. Een patroon hield geen „personeel” maar „syn volck” en het is merkwaardig dat stakingen te Zwolle niet bekend zijn. Het sprak vanzelf, dat men goed werd behandeld en dat de salarissen werden geregeld in overleg met de oldermannen.
Uit de lonen van de stadsdienaren kan men ongeveer afleiden wat er in de particuliere bedrijven verdiend werd: de kost en inwoning, een stel kleren per jaar met het schoeisel en dan nog wat geld om uit te kunnen geven voor kleine behoeften en om feest te kunnen vieren. De meesterknechts verdienden wat meer. Spaarkassen of fondsen waren er niet; wie ziek werd, ontbood de stadsdokter. Iedere leerling die het tot meesterknecht bracht, was voorbestemd om zelf patroon te worden en door de gildeproef moest hij het bewijs leveren dat hij aan de vestigingseisen voldeed. Wie echter de capaciteiten miste om het tot meesterknecht te kunnen brengen, was gedoemd levenslang ondergeschikt te blijven en

|pag. 93|
__ ↑ __

als hij dan „oud en arm” werd, trok hij in de H. Geest. Dat was geen ramp, want daar werd volgens de begrippen van die tijd uitstekend voor hem gezorgd. Later was de St. Laurenskapel als verzorgingsinstituut voor ouden van dagen bijzonder in trek.
     De democratische levenswijs, de geneigdheid van de geest om de onvolmaaktheden van de evenmens wat door de vingers te zien en het levendig besef dat eenieder die wat presteerde deel behoorde te nemen aan de Zwolse gemeenschap, versterkte het saamhorigheidsbesef. Slechts bij hoge uitzondering bemerkt men iets van ontevredenheid over de magistraat, men beschouwde het stadsbestuur als de exponent van zijn eigen burgerlijke persoonlijkheid. Men was trots op zijn burgerrecht en terecht! Immers de Zwolse schepenen hadden een schitterende reputatie; herhaaldelijk werden zij elders als scheidslieden aangezocht. De middeleeuwse Zwollenaar was over ’t algemeen gelukkig en tevreden … behalve in dagen van pest. Daar stond men machteloos tegenover, vandaar dat de halve bevolking dan soms de stad uit trok. Het is kenschetsend dat de litanie van Alle Heiligen bidt: „van pest, hongersnood en oorlog, verlos ons Heer!” Pest was het ergste, daarom stond dat voorop. Hongersnood was bij de primitieve transportmiddelen ook wel erg, maar dat kwam pas op de tweede plaats. En dat oorlog op de derde plaats vermeld wordt, wijst er op, dat men dit het minst erg vond van de drie. Daarbij dient men te bedenken, dat deze volgorde is opgesteld door geestelijken buiten Zwolle. Had het aan de Zwollenaren gelegen, dan zouden zij er vermoedelijk de oorlog wel afgelaten hebben en deze vervangen hebben door hoog water of dijkdoorbraak. Dit euvel kwam voortdurend terug, vandaar dat de stad in de loop der eeuwen steeds is opgehoogd, totdat eindelijk in 1927 door het totstandkomen van de afsluitdijk aan deze misère een eind is gemaakt.
     Doch daarmede zijn wij reeds al te ver aan het verhaal vooruitgelopen …

HOOFDSTUK IV
Zwolle tijdens het Utrechts Schisma

R. van Diepholt’s bewind en de stabilisatie van de wijze van bestuur

OORLOG was zo erg niet volgens de begrippen van die tijd.
Trouwens, dat risico hadden de agrariërs er wel bij ingecalculeerd, toen zij in de Decemberdagen van 1416 de afrekening met de gilden opmaakten. En weldra kon men de juistheid van de aloude spreekwijs toetsen, dat de oorlog de goeden betrouwbaarder en de kwaden onbetrouwbaarder maakt. Met dure eden hadden de verbannen gildemannen in hun oirvede-brieven gezworen, dat zij zich binnen een bepaalde tijd naar een hun aangewezen landstreek zouden begeven, dat zij daar levenslang zouden blijven, dat zij geen contact of correspondentie met elkander zouden onderhouden en dat zij nooit zouden samenspannen tegen de Zwolse magistraat. Doch daar kwam niets van terecht. Erger nog: volgens de gewoonte van die tijd was het personeel solidair met de bazen, het voegde zich bij hen en al spoedig waren er benden op de been waarmede de magistraat ernstig rekening moest houden. Zij organiseerden en wapenden zich op Gelders gebied, genoten openlijk protectie van Arnoud van Egmond en weldra was het duivelse spel aan de gang.
     De positie van de landsheer was slecht. De hertogen van Gelre dreven vanouds hun expansie-politiek in noordelijke, de graven van Holland in oostelijke richtingen. Zo zat het Sticht als ’t ware voortdurend tussen twee buffers geknepen; de bisschop moest zich naar beide kanten verweren. Als landsheer was de steun van de drie IJsselsteden voor hem onontbeerlijk, maar als kerkvorst verkeerde hij in moeilijkheden omdat de proost van Deventer met hem rivaliseerde inzake de geestelijke macht en nog onlangs had hij Zwolle met een zware boete en het interdict gestraft. Weliswaar wisten de middeleeuwers duidelijk onderscheid te maken tussen datgene wat de bisschop als landsheer mocht doen en dat wat hij als kerkvorst wel verplicht was te doen, maar niettemin was de positie van de overigens krachtige Frederik van Blankenheim al sterk uitgehold. Juist onder zijn bewind was de z.g. Derde Stand opgekomen en na het verslaan van de adel ten plattelande hadden de burgers ook buiten de steden grond weten te verwerven; grondbezit werd de grondslag voor oeconomische onafhankelijkheid en oeconomische onafhankelijkheid was in de middeleeuwen nog meer dan thans een vaste grondslag voor politieke invloed. Velen — zowel hier als elders —

|pag. 95|
__ ↑ __

hadden een open oog gekregen voor de mistoestand, dat de landsheer moest worden aangewezen door personen die om allerlei redenen daartoe ongeschikt waren. En de landsheer begon oud te worden. Hij was de grote beschermheer der moderne devoten, en deze moeten een voorgevoel gekregen hebben van wat hun boven het hoofd zou hangen als hij het tijdelijke gezegend had. In de stad ontstond een verwikkelde situatie. Want meer dan in de huidige tijd speelden motieven ontsproten aan hartstocht en partijschap pro en contra een rol. Het verkrijgen van grondbezit had zowel aan de kloosters als aan de gilden een zekere machtspositie gegeven. Vandaar dat het verklaarbaar is, dat aan de vroomsten der moderne devoten de schrik om het hart sloeg. Reeds in die jaren greep de stille novicen-meester van het Agnietenbergklooster naar de veder, om zijn onsterfelijk tractaat: „Qui sequitur me” te boek te stellen. De gedachte van „de Navolging van Christus” was reeds lang gemeengoed onder de moderne devoten, met name mr. Joan Cele had deze meermalen ontwikkeld: „Ego sum lux mundi; qui sequitur me, non ambulat in tenebris. Ic ben dat licht der werelt; die mi volghet en wandert niet in die duusternisse …” Doch thans kreeg deze gedachte door de politieke verwikkelingen een nieuw aspect. Thomas à Kempis maakt hierop duidelijke toespelingen in zijn 14e hoofdstuk: „Wegens verschil van zinnen en van meningen ontstaan vrij dikwijls onenigheden onder vrienden en medeburgers, onder kloosterlingen en devoten.
Een oude gewoonte wordt moeilijk verlaten en buiten inzien wordt niemand gaarne geleid”. En zo is het eerste boek der Navolging nauwelijks te begrijpen, als men niet op de hoogte is van wat er toen op politiek gebied plaats vond.
     Weliswaar waren de gildemannen uit de magistraat verdreven, maar zij die niet waren verbannen en geërfd waren „mit ligghende erve” hadden nog altijd kans om op de traditionele wijze via de meente, lid te kunnen worden van de magistraat. Voorlopig was deze kans echter nihil, want de overwinnaars van 1416 buitten de gelegenheid uit om hun positie te consolideren. Reeds in de 14e eeuw was hier een aantal families, die van geslacht op geslacht bekwame magistraats­personen leverden. Reeds toen was datgene wat wij later „patriciaat” noemen, volledig aanwezig. Weliswaar werden deze familiegroepen in de gildentijd deels geïnfiltreerd en deels doorkruist door „homines novi” doch onder dezen bevonden zich welgestelde personen die zich in deze sfeer volkomen thuis voelden. Na 1416 consolideerde zich te Zwolle dit patriciaat en regeerde de stad op de traditionele wijze: alst van oldes is. Door de stabiliteit van het bestuur ontstond een vaste politieke gewoonte. Indien iemand lid van de magistraat wenste te worden, moest hij in aanzien staan bij de schepenen, immers deze plaatsten de naam van de candidaat op de meenslieden-lijst; outsiders kwamen er niet gemakkelijk in. Daar had de candidaat tenminste zes en ten hoogste tien jaar nodig om op te stijgen van de 12e plaats naar de eerste, van welke hij bijna automatisch werd aangewezen voor de eigenlijke magistratuur. Zat hij er eenmaal in, dan bleef hij — behoudens hoge uitzonderingen — levenslang het ene jaar schepen, het andere jaar raet.

|pag. 96|
__ ↑ __

[Afbeelding 4.1]

GASTHUISPOORTJE

Oorspronkelijk vermoedelijk in de Gasthuissteeg; auteur en juiste plaats echter onzeker – zie pag. 119-120

|pag. 96a|
__ ↑ __

[Afbeelding 4.2]

PORTRET THOMAS A KEMPIS
Het origineel — toe te schrijven aan Johan van den Mynnesten — bevond zich in een seminarie te Keulen, doch is tijdens de tweede wereldoorlog verloren gegaan. Een uitmuntende copie bevindt zich in het Overijssels Museum – zie pag. 134

[Afbeelding 4.3]

GRIJSAARD EN JONGELING
Een als pelgrim geklede grijsaard vermaant een deftig jongmens, dat door de duivel bij de benen wordt genomen, op het goede pad te blijven. Een daarboven zwevende engel houdt de borden met toepasselijke bijschriften. Typerend voor de graveur Johan van den Mynnesten is, dat hij veiligheidshalve de borden aan een stevige duim heeft opgehangen.
(Omstreeks 1475) – zie pag. 139

|pag. 96b|
__ ↑ __

[Afbeelding 4.4]

KAMPERPOORT MET HAMEI. Afkomstig uit het schetsboek der Terborchs. Thans in het Rijksprentencabinet te Amsterdam – zie pag. 203

|pag. 96c|
__ ↑ __

[Afbeelding 4.5]
SCHEPENZAAL TE ZWOLLE.
In 1448 bouwde mr. Berend van Covelen het nieuwe stadhuis met de Schepenzaal, die tegenwoordig dienst doet als trouwzaal. Interieur zoals dat er in 1954 uitzag – zie pag. 122

|pag. 96d|
__ ↑ __

     Het voordeel van dit politieke systeem was gelegen in het feit dat de magistraat bestond uit oudere, rijpere en ervaren heren, die gewoonlijk meer met gezond verstand dan met voortvarendheid of fantasie de stad regeerden. Omdat in hun families vele gunstige erfelijkheidsfactoren aanwezig waren, hadden zij werkelijk een zeker flair van regeren. Dat paste wonderwel in het toenmalige oeconomisch bestel, dat eveneens in hoge mate evenwichtig was. De IJsselsteden hadden hun vaste marktaanvoer en hun vaste exportmogelijkheden, zij hadden gemeenschappelijke oeconomische belangen en hun „staatsinstellingen” kwamen in hoge mate met elkaar overeen; voeg daarbij nog het feit dat er talrijke huwelijken waren tussen de magistraatspersonen onderling en ook met die van Deventer en Kampen, dan begrijpt men hoe in de IJsselsteden als ’t ware een volledige familieregering heerste. In tijden van voorspoed was dit systeem bruikbaar, maar dat werd minder in tijden van tegenspoed. Het nadeel van dit politieke systeem was, dat het weinig mobiel was, dat de burgemeesters-indertijd en de cameraers soms een al te grote macht hadden en dat er soms klieken ontstonden die elkaar de bal toewierpen. In de 14e eeuw waren te Zwolle deze personen agrariërs, d.w.z. mensen die hun inkomsten geheel of grotendeels putten uit landbouw en veeteelt. In de 15e eeuw wordt dit langzamerhand anders, want nu komen er ook personen in die met handel de kost verdienen en speciaal ziet men nu het inkomen van intellectuelen. Toch bleef steeds gehandhaafd de oude eis dat alleen zij magistraat konden worden, die waren „geërvet mit ligghende erve”. Maar daaronder verstond men dan niet meer het bezitten van uitgestrekte landerijen, maar het bezit van een huis was al voldoende. Vandaar dat men langzamerhand het woord „agrariërs” moet vervangen door „patriciaat”.
     Maar in 1416 hebben we nog te doen met echte agrariërs, en toen zij aan ’t bewind waren, toonden ze zich even heftige tegenstanders van het land-aanwerven door kloosters als de verjaagde gildemannen; het eigenbelang speelde hierbij een rol. In de jaren 1417 en 1418 werden alle kloosters — de stille, verdienstelijke reguliere kanunniken van Bethlehem incluis — gedwongen hun onroerende goederen door verkoop in wereldlijke hand te brengen. En wat de bisschop van de onbekookte gildemannen niet had geduld, dat moest hij als landheer wel verdragen van de veel handiger agrariërs, immers hij had hen nodig.
In oeconomisch opzicht had het stadje een klap gekregen door het verdwijnen van talrijke zakenlui en door de finantiële aderlating. Het valt b.v. in de Rekeningen van 1420 op, dat de koermeysters hun best deden om talrijke achterstallige boeten van doodslagen nog binnen te krijgen en dat zij een inventaris opmaakten van alle zilveren en andere gebruiksvoorwerpen. Ook was het voortdurend onrustig in de stad, klaarblijkelijk onderhielden velen relaties met de ballingen en vaak ziet men extra gelden uitgetrokken voor de bewaking van wallen en poorten. De schutters kregen opnieuw hun „maentschot” — een duidelijke poging om hen te vriend te houden. En dat was nodig, want uit de Rekeningen van 1420 blijkt, dat de herrie in 1416 zó groot was geweest, dat men Seyno van den Water’s huis had afgebroken, alsof het

|pag. 97|
__ ↑ __

de woning van een gemene moordenaar gegolden had. Maar dit mocht nu worden opgebouwd.
     Ofschoon in oeconomisch opzicht de positie der kloosters wankel geworden was, werd in geestelijk opzicht hun bestaan geconsolideerd in 1419 door een uitspraak van een concilie te Florence. Sinds ongeveer 1414 ageerde tegen hen een Groninger dominicaan pater fr. Math. Grabou O. P., die een latijnse verhandeling schreef, getiteld: Conclusies tegen devote vrouwen, die buiten een kerkelijk goedgekeurde gemeenschap leven. Daarmede probeerde hij de moderne devoten uit het zadel te lichten. Immers deze waren het, die zich specialiseerden in het geven van geestelijke leiding aan vrouwen-conventen en de bewoonsters dezer conventen hadden gewoonlijk niet de drie geloften afgelegd, doch slechts beloofd te zullen leven alsof zij die geloften hadden afgelegd. Doch deze monnik vergat, dat de Broederschap reeds in 1401 door Frederik van Blankenheim was goedgekeurd. Bovendien maakte hij de fout zijn tractaat aan de pastoor van Deventer te overhandigen en deze leende het op zijn beurt één nacht uit aan de rector Godfried van den Toorn.
Deze ontbond het boek, verstrekte aan ieder zijner fraters een folio en nog in die zelfde nacht was het gecopieerd! Vervolgens zond hij een copie naar de prior van Frenswegen 39 [39. Een klooster van de moderne devoten, vlak over de Duitse grens.]), die op zijn beurt met een notaris naar Groningen reisde en aldaar aan pater Grabou O. P. de bekentenis ontlokte, dat deze de auteur was van het stuk. Spoedig daarop delegeerden de moderne devoten hun knapste mannen, nl. de prior van Windesheim pater Joannes Vos van Heusden, met pater Joannes de Wael die hier prior was van Bethlehem en pater Hendrik Ahuys met een juridisch adviseur naar het concilie van Constanz, om daar de dominicaan „van ketterij” te beschuldigen en hun belangen te verdedigen. Dat is gelukt.
     Omdat dit chronologisch ongeveer moet samengevallen zijn met het Utrechtse proces en met de tocht van mr. Jagher naar Constanz, zou men volgens de huidige politieke logica veronderstellen, dat er een soort van samenwerking geweest zou kunnen zijn tussen de stad en de dominicaan; immers zij waren beide tegenstanders van de moderne devoten en in meer dan een opzicht zouden zij elkaar kunnen steunen.
Doch dit is niet het geval geweest. Beide machten hebben zelfstandig geopereerd, ieder op eigen terrein en de vraag mag zelfs gesteld worden, of de Zwolse magistraat — gezien de kaste-geest van de clerus — wel precies geweten heeft wat pater Grabou O. P. op het oog had. Maar deze miste zijn doel. De leiders van het concilie te Constanz nl. Gerson en d’Ailly gaven aan pater Joannes Vos van Heusden de gelegenheid de belangen der moderne devoten te bepleiten en pater Grabou O. P. moest zijn „dwalingen” herroepen. Dit deed hij in Mei 1419 te Florence en hij ging daarna vrij-uit, maar mocht de kerkprovincies Keulen en Utrecht niet meer betreden. Tijdens hun reis naar Constanz maakten de moderne devoten van de gelegenheid gebruik om een pelgrimstocht te ondernemen naar de kloostercel van een andere dominicaan, die heel wat hoger in hun achting stond aangeschreven, nl. van pater Henricus Suso of Seuse O. P., een mysticus, die ongeveer een eeuw daarvoor het

|pag. 98|
__ ↑ __

tractaat Horologium aeternae sapientiae, d.w.z. het „Oerloy der Ewigher Wijsheit” geschreven had. Dit boek mediteert in dialoog-vorm tussen de Eeuwige Wijsheid en de devote discipel over het leven van Christus en de opstijging van de ziel tot God. Zowel de stof als de wijze van behandeling stond bij de moderne devoten in hoog aanzien en door hen — met name door Thomas à Kempis — is deze vorm van meditatie tot hoge ontwikkeling gebracht.
     Toen de paters terugkwamen, was hun positie geconsolideerd, temeer omdat tengevolge van het Utrechtse proces de vrouwenkloosters niet behoefden uit te sterven, maar mochten voortbestaan, zij het dan zonder bezit van onroerend goed binnen de stad. Geheel veilig was voor hen de situatie nog niet, blijkens een voorval met zekere Alb. van Wijnbergen te Windesheim. Dit was een welgestelde jongeman uit Deventer, die zich aldaar ten klooster begaf en een flinke som gelds medebracht.
Doch dit verwekte zulk een jalousie bij zijn broeder, dat de paters vreesden dat het verbolgen familielid hun klooster in brand zou steken!
Daarom vervingen zij snel hun rieten dak door een van pannen en stelden twee broeders tot wakers aan. Ook in de stad verstevigden de devoten hun positie door ’t feit dat de pastoor mr. Hk. van Compostelle het geschil liquideerde over de zielzorg van de clercken. In December 1418 toen hij op het punt stond te vertrekken, schonk hij aan pater Dirck van Herxen drie gunsten: het biechthoren van de clercken, voorts dat hij ’s Zondags voor hen een „collatie” mocht houden doch dat dit zou moeten geschieden buiten de kerkelijke uren van de pastoor en dat de collatie niet de vorm van een preek mocht aannemen en tenslotte dat hij aan zieke clercken en huisgenoten geestelijke hulp mocht verstrekken. De pastoor, die zich door zijn houding tijdens het conflict het misnoegen van het stadsbestuur op de hals had gehaald, stond thans in hoge gunst bij de bisschop; nog in 1419 werd hij tot kanunnik van Oud-Munster bevorderd. Als pastoor werd hij hier opgevolgd door Jan Monnik, een vroom maar onbetekenend man, die weinig pretenties had. Toen pater Dirck van Herxen daarna de gehele zielzorg over de vrouwenkloosters en die der clercken tot zich trok, liet hij geen woord van protest horen.
     Door dit schijnbaar onbetekenend feit kwam niettemin een fundamentele verandering tot stand. Cele, die zelve een der stichters van de moderne devotie was geweest, had, ofschoon hij geen priester was, de geestelijke leiding over zijn clercken vast in handen gehouden. Zo lang hij leefde, kon men spreken van een ideale geestelijke eenheid.
Maar toen sinds Mei 1415 het stadsbestuur twee rectoren in zijn plaats aanstelde, was die verbroken. Weliswaar hebben Cele’s opvolgers drie jaar lang getracht om ook voor de clercken te prediken, maar dat is mislukt omdat deze diadochen de capaciteiten en de autoriteit misten, die vereist zijn om geestelijke leiding te kunnen geven. Zo buitte Dirck van Herxen de situatie bij het vertrek van de pastoor uit, om de zielzorg over de clercken tot zich te trekken en ondanks het onmiskenbare feit dat het stadsbestuur het land aan hem had, nam het er vrede mee.
Er was niemand anders te vinden. Maar nu was de school gesplitst.
Toen Cele nog leefde, stond de moderne devotie als ’t ware in levende

|pag. 99|
__ ↑ __

lijve voor de klas en werd het gehele onderwijs met de geest van de moderne devotie doordesemd, thans echter bepaalde de geestelijke leiding zich tot de gedwongen dagelijkse kerkgang met de verplichte gezangen en gebeden en de collatie van de Zondagmiddag. Ook de sfeer veranderde totaal. Cele stamde nog uit het heldentijdperk der moderne devotie, hij vond de moed om in onvervalste taal de verkeerdheden van de toenmalige clerus aan de kaak te stellen, maar sinds de priester Dirck van Herxen de leiding kreeg, verpriesterlijkte deze de moderne devotie en werd het oude anti-clericalisme gedraineerd in de kerkelijke kanalen. De leken, die aanvankelijk in de moderne devotie toonaangevend waren geweest, werden nu behoedzaam naar de achtergrond geschoven. De priesters maakten zich definitief meester van de nagedachtenis van Geert Groote; ’s mans moeilijkheden vervaagden en zijn nazaten herdachten hem in een sfeer van vroomheid en stichting.
De fraterheren, die aanvankelijk de grote voorvechters waren geweest van een actieve zielzorg en die weinig gaven om aflaat, werden zoete paters die leiding gaven aan vrouwen-convicten en die hun aflaten fraai lieten uitschrijven om er propaganda mee te maken. Gaandeweg begonnen zij een specifieke kloosterlijke vroomheid te cultiveren en daarbij kwam de wetenschap pas op de tweede plaats. Gaarne dachten zij terug aan het oude heldentijdperk, maar in hun kloosterlijke sfeer gaven zij de voorkeur aan datgene wat stichtte, de oude moeilijkheden werden liever vergeten of gecamoufleerd en zij hielden er van de fouten der kerk met de mantel van de Kerk te bedekken. De man, die meer dan anderen zijn stempel heeft gedrukt op het nu komende tijdperk was pater Dirck van Herxen, die zeven en veertig jaar lang rector van het Zwolse Fraterhuis zou zijn en die na de dood van de Windesheimse prior Johs. Vos van Heusden († Dec. 1424) gold als: pater omnium devotorum, aller vromen vader. Dit door hem gestimuleerde kloosterlijke leven bleek weldra een ideale kweekplaats te zijn voor letterkundige werkzaamheden: eerst ontstonden de vrome tractaatjes en de vitae, d.w.z. de levensbeschrijvingen der oude heren, daarna werd het kroniekschrijven beoefend en later waagden de Windesheimers zich zelfs aan een zuivering van de Vulgaat-tekst. Zo had de tand des tijds de scherpe kantjes er af geknabbeld.
     Nu de moderne devotie aldus in psychologisch opzicht in een nieuwe phase was gekomen, vindt men dit ook gemanifesteerd in de uitingen der vroomheid. Geert Groote was de initiateur geweest van een even harde als heldere vroomheid, bij Joan Cele, die hem dertig jaar overleefde, kreeg deze vorm van vroomheid een min of meer dichterlijke charme door de inslag van Ruusbroec. Maar nog tijdens het leven van Cele werd de vroomheid al zoetelijker, om tenslotte honing­zoet te worden onder Hk. Mande, Thomas à Kempis en Dirck van Herxen. Eerst vele jaren na diens dood komt er plaats voor meer verstandelijke dorre auteurs; omstreeks 1465 treft men hier de invloed van Jordanus van Quedlinburg.
     Het Zwolse stadsbestuur was, behoudens in de kwestie over het aanwerven van onroerend goed, voor de moderne devoten iets soepeler geworden. Aan pater Johs. van Haerlem, die in 1415 uit de stad was

|pag. 100|
__ ↑ __

gezet, stonden zij toe dat hij mocht terugkeren — in 1424 leefde hij nog — en ook de proost van Claerwater — pater Wessel ten Bome O. S. B. — kon zich weldra weer in de stad vertonen. Op één man hadden zij echter een boos oog behouden, nl. op de rector Dirck van Herxen; terecht beschouwden zij hem als de auctor intellectualis van het proces. Tot aan zijn dood in 1457 is hij slechts éénmaal en dan nog noodgedwongen ten stadhuize geïnviteerd en even zelden zijn de stadsbestuurders officieel bij hem op bezoek gekomen. Niettemin hadden beide partijen elkander nodig. Zo heerste er een wonderlijke, echt middeleeuwse sfeer: verfoeiden zij hem als rector, aan de paedagoog Dirck van Herxen, vertrouwden zij gaarne hun kinderen ter opvoeding toe; toen de moderne devoten hun proces aangingen, noemden zij de overste-olderman Seyno Isebrandszoon van den Water, gen. die Olde als hun eerste tegen­stander … maar, toen diezelfde Seyno een paar jaar later als balling te Ommen op zijn sterfbed lag, vermaakte hij een groot stuk land aan de kloosterlingen van de Agnietenberg en besliste, dat zijn stoffelijk overschot juist daar zou moeten worden bijgezet. Evert Tyasen, een bekwaam, hardhandig lid van het patriciaat en liquidateur van onroerende kloostergoederen, moest het medemaken dat zijn zoon met 858 morgen land zijn intrede deed in het klooster te Windesheim. Snavel, wiens dochter zich ten klooster begaf, zou zich als schepen wel diep geschaamd hebben, indien hij haar aan de kloosterpoort zou hebben afgegeven met niets dan haar kleren, haar bed en haar getijdenboek, zoals dat bij de armen gebruikelijk was.
     Dit waren niet alleenstaande gevallen, of uitzonderingen. Herhaaldelijk constateert men, dat de kloosters der moderne devotie een bijzondere aantrekkingskracht uitoefenden op jongelui uit magistraatsfamilies. Omdat zij levensonderhoud nodig hadden, gingen de kloosterlingen zich voortaan toeleggen op het aanwerven van land gelegen buiten het rechtsgebied van de steden. Zo verlegden zich de accenten; weldra waren het de adellijke heren en de landsheer zelve, die zich begonnen te verzetten tegen het ongelimiteerd aanwerven van onroerend goed. Om allerlei redenen was dit noodzakelijk. Ten eerste omdat dit verkeerd was voor de toenmalige oeconomische structuur, voorts omdat de kloosters geen of weinig belasting betaalden en ook was het om redenen van disciplinaire aard ongewenst dat zich rijkdommen ophoopten bij personen die uit vrije wil beloofd hadden zich te zullen toeleggen op het beoefenen der heilige armoede. Dit gaf gemakkelijk aanleiding tot verslapping der kloosterlijke tucht met alle verkeerde gevolgen daaraan verbonden en de besten der moderne devoten moesten het toegeven: devocio nobis peperit divicias, sed filia devoravit matrem, vroomheid heeft ons rijkdom gebaard, maar de dochter verslond de moeder. Zo wekt het geen verwondering, dat er oppositie bestond tegen een te groot aantal vrouwenkloosters. Te Zwolle was er slechts één vrouwenconvent dat zich toelegde op maatschappelijk werk, nl. het Caecilia-convent of Kynderhuys, en misschien verhuurden de begijntjes van het Olde Convent zich wel eens als verpleegster of kraamverzorgster.
De andere vrouwen-conventen leidden echter een min of meer contemplatief leven, hetwelk tenslotte in 1481 er toe geleid heeft, dat zij

|pag. 101|
__ ↑ __

zich gereformeerd hebben tot kanunnikessen van St. Augustinus.
Zo zijn tenslotte de conventen tot kloosters en de zusters tot nonnen geworden. In oeconomisch opzicht waren zij op zelfvoorziening uit en er is geen spoor dat er op wijst, dat zij zich zouden hebben toegelegd op ziekenverpleging, verzorging van ouden van dagen, onderwijs of ander maatschappelijk werk. Vandaar dat de magistraat zich voortdurend geplaatst zag voor dit dilemma: zij waardeerde de kloosters, omdat deze een vruchtbare bijdrage leverden tot de oplossing van het vrouwenvraagstuk, maar zij had het land aan hen, omdat deze zich afzonderden in maatschappelijk opzicht en niet actief genoeg waren, dat zij op zelfvoorziening uit waren en in concurrentie leefden met de gilden.
     Voorlopig had de magistraat andere zorgen. Door het gildenconflict had de stad een klap gekregen in oeconomisch opzicht en door de banvonnissen heerste er latente tweedracht en vrees voor wraak.
De landsheer begon met aan al zijn ambtenaren, schouten, richteren en dienstmannen te bevelen, dat niemand contact mocht onderhouden met de ballingen. Dat mislukte. Veertien ballingen hadden zich inmiddels georganiseerd en een beroep gedaan op paus Martinus V om diens bemiddeling, teneinde te kunnen terugkeren in de stad. De bisschop van Munster werd als arbiter aangewezen. Maar omdat de gildemannen een leugenachtige voorstelling van zaken gaven, nl. als zou de hiervoor vermelde samenzweerderseed niets anders geweest zijn dan een formule om de onderlinge eendracht te bewaren, was het voor de agrariërs gemakkelijk deze even domme als pertinente leugen te weerleggen.
Zo hadden de ballingen zichzelve roet in het eten gegooid en waren zij voor de toekomst kansloos geworden. Het patriciaat voelde zich vast in het zadel en een strijd met Èverwijn van Gutterswijk — de latere graaf van Bentheim — grepen zij met voortvarendheid aan om te demonstreren wat zij waard waren. Deze roofridder stroopte vanuit Neuenhaus het platteland van Twenthe af, hield Sallandse kooplieden aan en plunderde hen uit. Kort na Pinksteren van 1418 waren de Zwolse schutters met die van Deventer en Kampen marsvaardig en weldra sloegen zij het beleg om het kasteel. Maar de oorlog ging uit als een nachtkaars.
Na zes weken kwam de capitulatie, Neuenhaus werd ontmanteld, Everwijn moest 8000 Rijnsgulden boete betalen en afgesproken werd, dat een bisschoppelijke representant uit Twenthe of Salland daar tot amptman zou worden aangesteld en dat de steden hun handelswaren tolvrij zouden mogen vervoeren. Zo was voor de handel de weg naar het Oosten beveiligd en dit was nodig, want zowel naar het Zuiden als naar het Westen zou weldra alle goederen-transport onmogelijk zijn.
     De oorlog tussen Frederik van Blankenheim en Gelre in bondgenootschap met Holland, die reeds lang gedreigd had, brak uit. De Hollanders hielden Kamper schepen op de Zuiderzee aan, brachten deze op en confisqueerden ze. Zelfs wanneer het twintigjarig verbond van 1399 niet had bestaan tussen de drie IJsselsteden en de bisschop, hadden de Zwollenaren de Kampers toch moeten helpen: hier sprak het eigenbelang. De Zwolse bode Rembold werd met een ontzegbrief, d.w.z. met een oorlogsverklaring naar Leiden gestuurd, daar vertoefde nl. Jan van Beieren, de neef van Jacoba, die als „Jan-zonder-Genade” bekend stond.

|pag. 102|
__ ↑ __

De oorlog was wel begonnen, maar geld was er te Zwolle niet in kas.
Vandaar dat de magistraat eerst te Kampen een lening moest aangaan van 500 Arnhems-guldens teneinde zich te kunnen bewapenen. Hiervoor werd te Deventer koper gekocht, op de Blijmarkt verrees een kanon­gieterij met een bussemeyster aan het hoofd en te Kampen lieten zij een „baerdze” timmeren, d.w.z. een oorlogsschip, dat door roeiers kon worden voortbewogen. Nadat een paar blaasbalgen bij de smeden waren gehuurd, goten mr. Arent de Bussemaker en Johan Bussemeister een grote „bus” van 3573 pond en daarna nog 5 „voghelers” en 6 „cameren” — zijnde geschut van lichtere soort dat met schroot geladen werd — van 927 pond. Vervolgens wilden zij ook als scheepstimmerlieden niet voor de Kampers onderdoen, en gaven aan mr. Jacob Zwane opdracht om „in die Doelen” — ter hoogte van de tegenwoordige Jufferenwal — ook twee baerdzen te timmeren. Albert Snavel belastte zich met het inslaan van proviand bestaande uit bier en brood, er werden 200 „wapentuers en soldeners” in dienst genomen, Glinthagen en Egbert Degen werden tot bevelhebbers aangesteld en weldra startte de expeditie in westelijke richting. Te Kampen kozen zij het ruime sop met de bedoeling op hun beurt Hollandse schepen aan te houden en op te brengen. Doch toen dit mislukte, ondernamen zij een plundertocht naar Marken en staken daar alles in brand! De vuurgloed werd waargenomen op de Hollandse kust en nu vertrokken op hun beurt de Hollanders om de brandstichters aan te vallen. Dit is gelukt. De Kampers konden zich niet snel genoeg inschepen, velen werden gegrepen en de voeten gespoeld; de Zwollenaren kwamen er beter af. Kort daarop stak Jan van Beieren met een vloot in zee om Kampen tot rede te brengen. Zijn schepen blokkeerden de IJsselmonden, maar het bleef bij een poging, want zij slaagden er niet in de monding van de Reve te forceren.
     Inmiddels organiseerden zich de ballingen op Gelders gebied onder leiding van Arnoud van Egmond. In 1420 vindt men het bericht „dat se met vreemden gasten en ongelooflijke luden by nacht onse Stadt van Swolle overvallen ende daerinne wolden gecomen hebben met gewelt, en weere dat geschied — dat Godt verbieden moet — dat weere geweest in eenre eeuwige verderffnisse onser Stadt ende oirer borggheren …” Toen de nood op het hoogst was, zond de magistraat de vermaarde jurist lic. Joan van Ittersum naar Utrecht om hulp. De bisschop gebood daarop expresselijk om alle ballingen, hun helpers en medeweters te grijpen en zelfs hen, die onder verdenking lagen er meer van te weten! Dat hielp. In 1422 is er zelfs een premie van 100 Rijnsgulden op de hoofden der ballingen gezet en omdat ze brutaal optraden, werden er drie te Kampen gegrepen. De landsheer, die zich grote moeite gaf om de vrede te bewaren, stelde neutrale rechters aan, maar zij waren kansloos tegen de hardhandige, doortastende Zwolse burgemeester Evert Tyasen. Het doodvonnis volgde en nog in de zomer van 1422 was hun het hoofd voor de voeten gelegd. In de nazomer waagde Alfer van der Schueren het om te Zwolle terug te keren, maar prompt werd hij gegrepen, ten stadhuize voorgeleid en daar kreeg hij te horen dat hij verbannen was. Nadat hij oirvede gedaan had, kon hij zijns weegs gaan. Zijn broeder Bertold was de dans ontsprongen. Maar er was

|pag. 103|
__ ↑ __

uitgelekt, dat deze in gezelschap was geweest van Arend van Egmond, vandaar dat zijn allodiale goederen in Raalte door de bisschop werden verbeurd verklaard 40 [40. Daarna verkocht de bisschop het goed aan de verbannen Alfer; daarop stierf eerst de bisschop en vervolgens Alfer, dus zouden de goederen terugvallen op Bertold. Vandaar dat de opvolger Rud. v. Diepholt deze goederen opnieuw confisqueerde en verkocht aan de nazaten van Jan van den Tiver, een der grootste oproerkraaiers van 1416! Dezen verkochten het op hun beurt aan de nazaten van hr. Dirck van Herxen.]). Nog was het niet rustig in de stad. Op 4 Dec. 1422 besloot de magistraat om bij kerkespraak bekend te maken, dat niemand de ballingen, de onderduikers, hun helpers enz. met enig geld of goed mocht helpen op straffe van 20 pond boete. De publicatie werd besloten met het duistere dreigement, dat indien iemand die boete zou oplopen, de magistraat zich dan zou beraden, wat zij daar nog meer aan zou doen.
     Ofschoon er voor de muren geen vijand viel te bekennen, was Zwolle toch als een belegerde stad. Het gehele oeconomische leven stond stil.
Door het verdwijnen der gilden vielen er geen industriële goederen te exporteren en de bekende veehandel lag verlamd. Het armelijke Duitsland kon niets afnemen, in Holland heerste Jan-zonder-Genade en wanneer de Zwolse veedrijvers probeerden hun ossen in zuidelijke richting ter markt te brengen, dan waren er op Gelders gebied voldoende benden op de been om aan de Zwolse agrariërs hun kostbaar vee afhandig te maken. Daarom ondernamen ze in 1420 een grote strooptocht naar de Veluwe en hebben daar heel wat platgebrand. Over en weer werden gevangenen gemaakt, die op de IJsseldijk tegen elkaar werden uitgewisseld. Als de zaak niet zo ernstig was, zou men kunnen zeggen dat ze als kwajongens aan ’t rovertje-spelen waren! Wat de bewapening betreft, waren pijl en boog en de piek nog steeds het voornaamste oorlogstuig. Weliswaar bezaten ze een twaalftal vuurmonden, doch deze waren niet mobiel en stonden meest opgesteld op de Sassen- en Rodetoren-poort; de „groote steenbusse” werd in de H. Geest bewaard, die bij tijd en wijle als arsenaal dienst deed 41 [41. Klaarblijkelijk had de Sassenpoort toen nog geen spitsjes, want in de stadsrekeningen vindt men een post voor een paar karren klei, die op de Sassenpoort gebracht werden.]). Toch schijnen ze nog niet het volledige vertrouwen in hun vuurwapenen gehad te hebben; zij lieten hun blijden nauwkeurig bewaren en onderhouden.
     Inmiddels ging de oeconomische situatie zienderogen achteruit; allerlei kleine symptomen zijn er, die daarop wijzen. Geheel ongewild werd dit gedemonstreerd door een bepaling van 22 Juli 1421, waarbij de prijs van de z.g. schepen-paarden werd vastgesteld. Vanouds hadden de 12 schepenen de verplichting om binnen een maand na hun verkiezing in ’t algemeen een rijpaard te bezitten, maar zij moesten er voor zorgen, dat zij op de Zondag na Midvasten een deugdelijk rijpaard bezaten ter waarde van 20 olde Vrankrijkse schilden. Dat was nl. de gewone gangbare munt. In het 2e Stadboek — dus in de gildentijd — was de taxatieprijs verlaagd tot 14 olde schilden, dus met 30 percent. Het is waarschijnlijk dat de boete van 26 April 1415 is betaald in de meest gangbare muntsoort, dus in olde Vrankrijkse schilden. Maar daardoor verdween een groot deel van deze muntsoort uit de Zwolse circulatie. Het gevolg was,

|pag. 104|
__ ↑ __

dat reeds in 1417 de bepaling moest worden uitgebreid: dat gy des Sondages na Midvasten een peert hebben sullen van 16 olde schilden off een peert van desser selver weerden …” Maar in 1421 was het definitief gedaan met de olde schilden, de Gelderse munt diende voortaan als waardebepaler, want er werd besloten: „dat de peerde wesen sullen vander weerde tusscen 24 ende 37 Arens-gulden”. Dit werd niet besloten in de gebruikelijke politieke zittingsperiode tijdens de kerstvacantie, maar midden in de zomer, op een extra raadsvergadering. Dit wijst er op, met hoe weinig oeconomisch inzicht de veel te hoge boete in 1415 was opgelegd. Want nu gebeurde precies het tegenovergestelde van wat door de landsheer gewenst was: de Gelderse invloed, die in de Lucienacht — politiek gesproken — geliquideerd was, was nu in oeconomisch opzicht teruggekomen via de munt. Toen de gilden, d.w.z. de zakenlui het heft in handen hadden, vloeide het geld willig, nu de patriciërs regeerden, scheen alles tegen te lopen. Tengevolge van de Hoekse en Kabeljauwse twisten heerste alom in den lande onrust, en de weerslag deed zich ook in Zwolle gevoelen; men werd oorlogsmoede. Met grote vasthoudendheid bevocht de bisschop de Hollandse graaf Jan van Beieren, alias Jan-zonder-Genade, hij sloeg het beleg voor Leiden, brandde Holland plat en het scheen alsof er geen eind kwam aan de oorlog, totdat er eindelijk een factor oprees, die machtiger was dan alle andere.
     De pest. In de zomer van 1421 brak zij uit, in het najaar luwde zij, maar toen kwam de St. Elisabethsvloed van 19 November en in 1422 kwam de pest weer terug. Prophylaxe bestond er niet, men begreep zelfs niet hoe het contagium zich verbreidde. De mensen stierven als ratten, zelfs van de dood van vooraanstaande persoonlijkheden werd geen aantekening meer gehouden 42 [42. De secretaris dr. R. Storm stierf in die jaren, onbekend wanneer, opgevolgd door mr. Jan van Teyl op een salaris van 37½ gld. per jaar; de medicus had 24 gld., de poort­wachters 22 gld., pijpers en trumper 25 gld.]). De stadsmedicus dr. Henric van Dyntheren werd vermoedelijk het slachtoffer van zijn beroepsplicht, in 1421 vielen er in het Fraterhuis tien doden, in ’t klooster op de Agnietenberg stierf er een zevental, maar Windesheim bleef gespaard. In die tijd stierf ook in zijn huis aan het O.L. Vrouwenkerkhof de vice-cureyt mr. Coenraet van Hengelo. Uit het feit dat hij een altaar heeft gesticht in de Grote Kerk, kan men afleiden dat hij het tot grote welstand heeft gebracht en als vroom Maria-vereerder vermaakte hij zijn sieraden aan de stad met de wens, dat daarvan een gouden miskelk zou worden gesmeed op welks voet gegraveerd zou moeten worden: Ave Maria. In Juli 1422 kwam eindelijk de vrede van Culemborg tot stand die een eind maakte aan de oorlog van de bisschop met de Hollandse en Gelderse heren.
Maar nog was er geen einde aan de rampen. De winter van 1423 was bar en toen eindelijk in Maart de dooi inviel, kwamen er grote overstromingen. Oud en der dagen zat stierf de bisschop op 9 October 1423, luide bejammerd door de moderne devoten, die in hem hun grote beschermheer verloren; graaf Reinoud III was hem reeds in het graf voorgegaan en kort daarop stierf Jan van Beieren.
     Zo verwondert het tenslotte niet, dat juist in deze tijd van bekom-

|pag. 105|
__ ↑ __

mering en rampen Thomas à Kempis opnieuw naar de veder greep om zijn tractaat: Qui sequitur me — dat reeds vertaald was en grote verbreiding had gevonden — te vervolgen. Nu schreef hij de Admonitiones, d.w.z. de aansporingen die trekken tot een inwendig leven, beginnende met het beroemde hoofdstuk over de inwendige samenspraak van de ziel met God, waarop dan de inwendige vertroosting noodzakelijk volgen moet. Het werd een boek van vroomheid en berusting in een troosteloze tijd. Ook hier gebruikte Thomas talrijke gedachten, die reeds lang gemeengoed waren onder de moderne devoten; vele daarvan waren reeds uitgesproken door Cele in zijn sermoenen. Hiermede was de grondslag gelegd voor het vermaarde boekje over de Navolging van Christus. De samensteller Thomas à Kempis heeft hiermede een troost en een opbeuring gebracht, die ver reikte boven de misères van het ogenblik. Voor velen was het een staf op de levensweg en een lamp voor de voet. Ofschoon het boekje voor kloosterlingen was geschreven, komt ook de leek onder de bekoring van ’s mans zinrijke gedachten, te boek gesteld in een eigenaardig zoet-vloeiend latijn, dat zachtkens voortkabbelt als het water van de stille Vecht. De kwestie in hoeverre de Imitatio een oorspronkelijk werk is, heeft vele pennen in beweging gezet. Dat het werk zou teruggaan op een tractaat van Geert Groote, is nooit bewezen. Wel mag men aannemen, dat Thomas à Kempis kennis heeft gehad van de inhoud van z.g. rapiaria of opschrijfboekjes, waarin G. Groote geestelijke slagzinnen aan zijn volgelingen dicteerde. Waarschijnlijk is ook, dat hij de tractaten van Zerbolt en de werkjes van Hk. Aeger van Kalkar heeft gekend. Doch deze materie verwerkte hij zelfstandig en deed daarmede wat de moderne devoten zo kenschetsend „componere” noemden, d.w.z. het kunstig samenstellen van gedachten, die in hun kringen gemeengoed waren. Ondanks het feit dat in de Navolging materiaal van anderen is verwerkt, met name veel van de H. Bernardus, valt het geheel als een indrukwekkende prestatie aan te merken. Reeds tijdens het leven van de auteur had dit tractaat een grote reputatie, getuige de talrijke copieën die er van bewaard gebleven zijn en terecht plaatste Thomas zijn Imitatio aan de kop van de serie werken die door hem waren geschreven. Aan zijn auteurschap is in de middeleeuwen door niemand getwijfeld; die dateert eerst van 1616, doch dit is in onze tijd geheel ten voordele van de Agnietenberger uitgevallen.
     Als wereldlijk auteur had Thomas te Zwolle slechts één collega, nl. burgemeester Alb. Snavel, die in zijn droog-komieke telversjes de politieke gebeurtenissen vastlegde. Maar er gaapte een kloof tussen de minzame novicen-meester, die gaarne „in een hoexken met een boexken” zat, en de harde regent, die de rechtsverhoudingen onder de burgerij ontwierp, ten uitvoer legde en handhaafde. Beiden waren vroom, maar het waren vertegenwoordigers van twee werelden. De instantie die de kloof tussen kerkelijk en wereldlijk element moest overbruggen, was nu door de dood weggevallen. Reeds tijdens het leven van Fred. van Blankenheim ontstonden er in de steden plannen om hun invloed te doen gelden bij de a.s. bisschopskeuze, want met de aanwijzing door de kapittels en de bekrachtiging door de paus kon en wilde men geen

|pag. 106|
__ ↑ __

genoegen meer nemen. De steden wensten hun landsheer zelve aan te wijzen en dat zou niet zijn een geestelijk, maar een wereldlijk man, die een open oog had voor hun oeconomische belangen en die er voor zorgen zou dat het Sticht niet de speelbal worden zou, eerst van de Gelders-Hollandse, en straks van de Bourgondische politiek. Dit geschiedde niet uit revolutionnaire gezindheid tegen het geestelijk gezag — het waren allemaal vrome mensen — maar omdat de stedelingen in politiek opzicht mondig geworden waren en omdat zij proefondervindelijk wisten, dat bij de hoge clerus belangen in het spel waren, die zij niet wisten te beheersen.
     Op 23 Nov. 1423 verschenen op de keurdag te Utrecht talrijke autoriteiten, die ieder voor hun eigen candidaat werkten of kuipten.
Spoedig bleek, dat er slechts twee serieuse candidaten waren, nl. de domproost Zweder van Culemborg die door de geestelijkheid werd gewenst, en Rudolf van Diepholt die favoriet van de steden was. Deze laatste was een leek die nauwelijks latijn kende, van kerkelijke zaken weinig begrip had, maar die als een geschikt regent gold. Toen de vier steden van het Sticht, nl. Deventer, Kampen, Zwolle en Groningen hun sterke voorkeur voor deze candidaat te kennen hadden gegeven, zetten zij de kanunniken onder politieke druk en wisten hem voor de troon aangewezen te krijgen, doordat de stemmen die aanvankelijk op Zweder waren uitgebracht, op Rudolf werden overgebracht. Maar paus Martinus V weigerde hem te confirmeren en stelde de bisschop van Spiers tot bisschop van Utrecht aan! Deze bedankte er echter voor om zijn handen in het Utrechtse wespennest te steken en droeg met pauselijke permissie zijn waardigheid over op de domproost Zweder van Culemborg, dus op de candidaat die door de steden ongewenst geacht werd! Ogenblikkelijk namen deze hun maatregelen en stelden in October 1424 Rudolf van Diepholt aan tot „ruwaert” d.w.z. tot waarnemer van het wereldlijk gezag. Voor Zweder betekende dit, dat hij als wereldlijk vorst was uitgeschakeld, want van Bourgondische en Gelderse zijde werd hij slechts in zoverre gesteund als de politieke belangen dit medebrachten.
Juist op het kritieke moment, nl. in Maart 1425 vertoefde Rud. van Diepholt te Zwolle, en tussen hem en het stadsbestuur heerste een volkomen harmonie.
     Op 7 Augustus 1425 werd definitief besloten Zweder van Culemborg niet in wereldlijke zaken te erkennen en er werd een clausule aangenomen op de schepen-eed, waarbij trouw gezworen werd aan de ruwaert.
Het is waarschijnlijk dat ook alle burgers deze eed hebben afgelegd, want ogenblikkelijk daarna steunden zij Rudolf met een grote som geld; de andere steden deden evenzo. Toen volgde de gebruikelijke gang van zaken; Zweder van Culemborg kondigde het kerkelijk interdict af over de aanhangers van zijn tegenstander en omdat in de ogen der kloosterlingen Zweder de pauselijke candidaat was, staakten deze sinds half September hun zingende diensten. In Maart 1427 begonnen de moeilijkheden met Gelre. In 1427 werden twee Zwolse schepenen die met hun knechten op dienstreis waren, te Harderwijk gegrepen en gevangen gehouden, daarna werden 191 Zwolse ossen gekaapt, die op weg waren naar de markt te Roermond. Te Groningen braken politieke

|pag. 107|
__ ↑ __

twisten uit en omdat te vrezen stond dat een der partijen de hulp zou gaan inroepen van Zweder, zond o.a. het Zwolse stadsbestuur in allerijl een delegatie naar Groningen om de twisten bij te leggen. Dit is gelukt, ongetwijfeld tot grote vreugde van de Deventernaren en de Kampers, immers nu hadden ze de zekerheid dat Groningen voor hun partij behouden bleef.
     Inmiddels veranderde de politieke situatie geheel en al zonder dat de IJsselsteden hierop invloed behoefden of konden uitoefenen. Toen de Geldersen er geen belang meer bij hadden Zweder te ondersteunen, sloten zij met Rudolf de Zoen van Wageningen in 1429 en toen Philips van Bourgondië in ’t voorjaar van 1428 meester was geworden in Holland, sloot hij in Januari 1430 de Zoen van Delft. Hij liet zijn protégé Zweder los en sloot in Januari 1430 vrede met Rudolf van Diepholt. Zo was Zweder alleen komen te staan tegenover de IJsselsteden en deze begrepen dat zij meester van de situatie waren. In de zomer van 1429 stelde het Zwolse stadsbestuur de kloosterlingen voor de keuze: of de zingende diensten hervatten, of er uit! Omdat vele wereldgeestelijken zich niet of niet langer hielden aan het interdict, hinderde het de magistraat, dat de kloosterlingen in hun houding van protest bleven volharden. Geen ogenblik dachten deze er over de pauselijke candidaat in de steek te laten. Het gevolg was, dat hun werd aangezegd, dat zij dan maar vertrekken moesten. Dit is geschied, doch niet zonder incidenten. Te Windesheim moesten er enigen met geweld uit de kapel en van het choor worden getrokken. Zo vertrokken in Juni 1430 de paters van Windesheim naar Frenswegen bij Nordhorn, de bewoners van Bethlehem begaven zich op Gelders gebied, de Agnietenbergers vertrokken via Hasselt over zee naar Ludingakerke in Friesland. Zij hadden een moeilijke en gevaarvolle reis, maar toen zij arriveerden, hadden zij het geluk hun vindingrijke medebroeder Jan Busch aan te treffen, die juist bezig was dit klooster te reformeren. Voor de Zwollenaar Busch was het een geluk, omdat hij nu hulp kreeg om zijn hervormingsplannen door te voeren en voor de verbannen Agnietenbergers eveneens, omdat zij nu van Busch’s vindingrijkheid konden profiteren. Voor Thomas à Kempis was het een ontzettende beproeving. Wellicht is er nooit een monnik geweest, die zozeer aan zijn kloostercel was gehecht als juist hij. Vandaar dat de „Inwendige vertroosting”, die noodzakelijk op de „Aansporingen trekkende tot een inwendig leven” volgen moest, thans aan zware beproevingen en schokken onderhevig was. Wederom greep hij naar zijn veder, want hij gevoelde zich als een arm man, die als balling in een vijandig land was achtergebleven, in een land waar dagelijkse oorlogen en misfortuin hem het leven verzuurden. Consolare exilium meum 43 [43. De Imitatione Christi, III, C 48, 1—2.]), zo schrijft hij: „vertroost mijn ballingschap, lenig mijn smart, immers tot U gaat geheel mijn verlangen uit!” Toen bleef er niets anders voor hem over dan zich te conformeren aan de wil des Heren: „nu past het U tot nederige en uitwendige werken een toevlucht te nemen en U te verpozen in goede werken! Mijn komst en het hoogste bezoek moet gij met vast vertrouwen verwachten: uw ballingschap en de dorheid van uw geest met

|pag. 108|
__ ↑ __

geduld verdragen, tot op het ogenblik dat gij opnieuw door Mij wordt bezocht en bevrijd zult worden van alle angsten ….”
     Dirck van Herxen was uit harder hout gesneden. Onder zijn leiding trokken de Zwolse fraterheren naar Doesburg, waar zij een nieuw huis stichtten. Van hier uit bestuurde Dirck van Herxen de talrijke conventen, want sinds de dood van pater Johs. Vos van Heusden gold hij op zijn beurt als „pater omnium devotorum”. Te Doesburg begon zijn litteraire werkzaamheid. Hier schreef of stelde hij te boek verschillende geestelijke tractaten, o.a. de Korte onderrichting over het besturen van een vrouwenklooster, een paedagogisch tractaat en soortgelijke geschriften. Ook nam hij clercken in de kost en omdat de rector van de Zwolse school magister Livinus met hem in ballingschap gegaan was, ontstond daar een nieuw onderwijs-centrum. Eens hoorde hij daar een ondeugend liedje zingen: ic sach een frisch vrouken voor mi staen, en omdat hij bezorgd was voor het zieleheil van zijn leerlingen, gaf hij aan de melodie een nieuwe tekst:

„Me juvat laudes canere
Praeclarae castitatis …”

Het moet een populair deuntje geweest zijn, want spoedig ontstond een dietse vertaling, die alom door de clercken gezongen werd:

„Mi lust te loven hoechlic
Die reinicheit so pure …”

Daarna dichtte hij nog ’n tweede geestelijk lied, dat eveneens grote verbreiding gekregen heeft, nl. het bekende:

„Och Heer der hemelen stichter,
ende alle der werlt verlichter,
Wanneer ic mi van binnen scouwe,
so en vinde ic nyet dan rouwe …

     Toen de moderne devoten Zwolle moesten verlaten, werden de kloosterbezittingen van stadswege door telkens twee commissarissen geadministreerd. De gebouwen werden niet bezet, de bewaring werd overgelaten aan enige broeders die waren achtergebleven. De Zwolse magistraat, die thans volledig ingelicht raakte over het bezit der kloosters, zal redenen tot verwondering gehad hebben. Uit de thans nog aanwezige cartularia en eigendomsbewijzen kan men opmaken, dat de mannenkloosters het inderdaad tot zekere welstand hadden gebracht. De reguliere kanunniken van Bethlehem konden er royaal komen, de Agnietenbergers waren toen nog tamelijk arm, te Windesheim was het aanzienlijk beter, maar het Zwolse fraterhuis was arm en juist dit huis had de zorg voor vijf vrouwen-conventen en hiervan waren er minstens drie min of meer noodlijdend. Zij bezaten alle land, maar het waren meest kleine lapjes, slecht gelegen en vaak ver van elkaar verwijderd. Het beheer was traditionalistisch en conservatief, de pacht werd vaak in natura opgebracht en zo waren de kloosterlingen in hun levensonderhoud afhankelijk van factoren die zij niet konden beheersen. Had men geen

|pag. 109|
__ ↑ __

overstromingen en gunstige meteorologische omstandigheden, dan werd het een goed jaar … maar al te vaak was het armoede. Zo verwondert het tenslotte niet, dat zowel de fraterheren als de zusters telkens opnieuw pogingen in het werk stelden om onroerend goed aan te werven in de stad; binnen de muren was het bezit wat veiliger en daar kreeg de procurator tenminste enig geld in handen, want hieraan ontbrak het hun in hoge mate. Tijdens de afwezigheid van de fraterheren hebben de vrouwenkloosters grote moeite gehad met de geestelijke leiding, want het is waarschijnlijk dat pastoor Jan Monnik zich geschaard heeft bij de pauselijke candidaat en de stad heeft verlaten. Hij is opgevolgd door mr. Hendr. Bierman, maar het is niet bekend wanneer. Ontevreden met diens leiding wandelden de zusters telkens uit naar Claerwater — immers dat klooster lag op Gelders gebied — en zo nu en dan kwam pater Gobelinus van Kempen vermomd als burger in de stad om de relaties aan te houden. Ondanks de tegenspoed gingen de moderne devoten nog vooruit, want in 1430 werd het klooster Bethlehem definitief opgenomen in het Windesheimse Kapittel.
     Aan hun ballingschap kwam een einde in 1432. Toen paus Martinus V was overleden, stuurde diens opvolger Eugenius IV de bisschop van Macon met uitgebreide volmachten naar deze streken om een einde te maken aan het schisma. Op zijn rondreis heeft deze pauselijke legaat in de nazomer van 1432 ook aan Zwolle een bezoek gebracht en hier werd hij met zijn gevolg en 10 paarden gastvrij gehuisvest bij burgemeester Evert Tyasen. Aan de hoge gast werd de gebruikelijke eer bewezen. Hij werd getracteerd in de wijnkelder en hem werd een copieuse maaltijd aangeboden — zij verschalkten o.a. een ram, een kwart rund, drie reigers, een Kamper steur, zalmen, brasems enz. die met het nodige besproeid en gegarneerd werden — en tenslotte ontving hij nog een geschenk in geld 44 [44. Voordat het feest begon, werd eerst de hondenslager uitgestuurd om een opruiming te houden onder de overlastige honden. De Rekeningen van 1432 vermelden voor twee nachten voor het diner 124 gld.; voor extra wijn 33 gld.; ook: „omme een doitvat, daer des bisschops clerc in gegraven wart”, 1 gld., 16 plak; maar de Kamper steur kostte wel 16 gld., 17 plak.]). Bij dat alles behoefde hij niet helderziend te zijn om tot het inzicht te komen, dat de kansen voor Zweder van Culemborg definitief waren verspeeld en dat de steden hardnekkig bij hun keuze bleven. Dit was reden waarom Rud. van Diepholt als bisschop werd erkend, Zweder terzijde geschoven, het interdict en de excommunicatie opgeheven en dat afgesproken werd, dat allen die een ambt van Rudolf van Diepholt hadden ontvangen, daarin zouden worden gecontinueerd.
Het enige wat de bisschop van Macon heeft kunnen bereiken is vermoedelijk dit geweest, dat de kloosterlingen zouden mogen terug keren, dat men geen rancune zou tonen en dat er niet zou worden nagekaart.
Zo kwam het, dat de kloosterlingen tot hun grote vreugde tussen 15 Augustus en 29 September mochten terugkeren en zij hebben hun diensten hervat alsof er nooit wat gebeurd was.
     Rudolf van Diepholt werd op het kasteel te Vollenhove tot priester en tot bisschop gewijd. In 1433 bevestigde hij de Zwolse privileges en schonk in 1434 vanwege de trouwe diensten de woestliggende en

|pag. 110|
__ ↑ __

onbewoonde veengronden aan de Rute en aan de Hermelijn aan de stad.
Tot nu toe hadden deze onder het schoutambt Dalfsen geressorteerd; thans werd echter bepaald, dat de Zwolse schout de rechtsmacht zou krijgen over de kolonisten die zich daar zouden vestigen. Voor de stad betekende dit een dubbel voordeel. In de eerste plaats werd er nu een wettelijke sanctie verleend aan een gebruik dat reeds in 1405 of 1407 bestond, nl. het vrije turfsteken, welk product na gedroogd te zijn in pramen naar de stad werd gebracht. Voorts werd hiermede een kleine compensatie geschonken aan de schout, want diens werkzaamheid was binnen de muren bijna geheel verschrompeld. Toen de agrariërs in 1416 de autoriteit van de schout Ludeken Johansz nodig hadden voor hun plannen, hadden zij zijn persoon op de voorgrond geschoven als ware hij de representant van de landsheer. Maar toen zij meester waren, schoven zij hem terzijde en lieten de rechtspraak zoveel mogelijk door de schepenen geschieden. In 1409 was Ludeken al schout geworden en hij bleef dit tot 1437 in welk jaar hij om onbekende redenen aftrad.
Hij schijnt een alom geëerd man geweest te zijn; ondanks zijn hoge ouderdom maakten de keurnoten hem in 1439 raet en bisschop Rudolf v. Diepholt schonk hem uit dankbaarheid levenslang vrij gebruik van zijn huis in de Nieuwstraat met al zijn toebehoren; hij is door Evert van Wythman opgevolgd. De kwestie met de ballingen was gelukkig in het vergeetboek geraakt. Tegelijkertijd kwam er in 1434 een overeenkomst met Kampen tot stand over de 500 Rijnsguldens, die daar in 1420 waren opgenomen voor de uitrusting van de expeditie ter Zuiderzee en de tocht naar Marken. Het geld werd teruggegeven, rente werd niet geëist.
     Zo begon in 1432 definitief de voorspoedige regeringsperiode van Rudolf v. Diepholt. Het feit dat de stedelijke magistraten ondanks interdict en excommunicatie als overwinnaars uit het Utrechtse schisma waren te voorschijn getreden en tevens dat zij een leek tot bisschop van Utrecht wisten te promoveren, leverde een enorme bijdrage tot verhoging van het zelfbewustzijn der leken. Het Zwolse stadsbestuur ontsloeg zijn schismatische pastoor mr. Hk. Bierman niet maar het bezorgde hem een groot inkomen; de oude pastoor Jan Monnik kreeg een vrije woning aangewezen. De burgerij kon nu de weldaad van de vrede genieten en weldra kwamen handel en bedrijven tot zulk een bloei, dat men bijna zou kunnen spreken van een gouden tijdperk als de pest er niet geweest was. In politiek opzicht heerste er rust en dit bevorderde een grote ontwikkeling mede van het verkeer; na vele jaren kon er nu weer eens wat aandacht worden besteed aan wegen, dijken en sluizen. Een stevige bijdrage tot de opbloei van het marktwezen leverde de bevestiging van het oud privilege van de marktaanvoer via de Venebrugge en de Nijebrugge. In 1438 bevestigde R. v. Diepholt dat niemand ossen, koeien, paarden, varkens, schapen of enige andere levende have, die over de Venebrugge (Z. van Coevorden) of over de Nijebrugge (Z.-O. van Ommen) met de kop in de richting van Zwolle passeerden, mocht kopen, doch dat deze eerst te Zwolle ter markt moesten worden aangeboden 45 [45. Dit slaat op de zes grote vrije markten nl. Pasen, Pinksteren, Bonifatius (5 Juni), Maria Hemelvaart (15 Aug.), Michaël (29 Sept.) en Simon en Judas (28 October).]). Bovendien gold dit voor alle wagens met wol en rogge,

|pag. 111|
__ ↑ __

die over die bruggen passeerden. Door dit privilege werd practisch de gehele aanvoer van vee en van de landbouwproducten van de Zuidelijke Vechtoever naar Zwolle gedirigeerd en dit had weer tengevolge dat de boeren in die streken hun zaad gingen afmeten in de Zwolse maat. Dit laatste was ’n voortdurende propaganda voor de Zwolse markt. Welis­waar kwam er oppositie van Kamper zij de, maar met gezamenlijke inspanning wisten burg. Evert Tyasen en magister Jan van Ittersum het begeerde privilege in de wacht te slepen.
     Voor ’t eerst kwam er nu gelegenheid de jarenlang verwaarloosde waterschapswerken op orde te stellen. In 1435 nam de stad zekere mr. Arent de Steenmetselaar aan tot stadsmuurmeester en sindsdien ging het hard vooruit. Nog in 1435 namen zij de grote sluis bij Genemuiden onder handen, deze werd geheel nagezien en in orde gemaakt. In 1437 werden in de IJssel de hoofden en kribben gelegd om de stroom te reguleren en voortdurend vindt men een som uitgetrokken voor het steken van de bakens op het Zwolsche Diep voor Genemuiden en in deze jaren werd de Aa onder de Grote Markt door mr. Arent geheel opnieuw overwelfd. En hij heeft deugdelijk werk geleverd want op de huidige dag staat het er nog.
     Voor Zwolle was 1438 een merkwaardig jaar. Er is toen nl. een poging ondernomen om het geschil over het patronaatsrecht met het kapittel van Deventer te besussen. Dit geschil had veel geld gekost, want meer dan eens was bij de aartsbisschop van Keulen door de stad een poging gedaan het patronaatsrecht in handen te krijgen. Nu echter een familielid van Rud. v. Diepholt tot proost van het Deventer kapittel benoemd was, geloofde het stadsbestuur, dat de kans gunstig was om tot een compromis te komen. Schijnbaar was dit dan ook het geval. Na langdurige onderhandelingen — zelfs Dirck van Herxen verscheen daarvoor ten stadhuize — kwamen zij tot het volgende: de pastoor zou 7/12, het kapittel zou 5/12 van de inkomsten der kerk toucheren.
Verder beloofde het kapittel Zwolle te zullen voorzien van een eerbaar man, die bekwaam zou zijn dit patronaat te bedienen; deze mag vicariën vergeven en toestemmen in de oprichting ener nieuwe vicarie. De vicariën zullen uitsluitend worden vergeven aan een priester „die selver verdienen sall” d.w.z. die zelf mis zal lezen. Kan hij zelf niet mis lezen, dan mag hij zich laten vervangen door een Zwolse priester.
Voorts werd besloten, dat indien de Zwolse magistraat klaagt over de pastoor, deze dan de eerste maal zal gecorrigeerd en de tweede maal zal worden afgezet en dat de pastoor rekenplichtig is aan het kapittel te Deventer en tenslotte dat een vacature niet langer dan drie maand zou mogen duren. Maar ook de Zwollenaren moesten iets beloven, nl. dat zij niemand zouden ondersteunen, die tegen het kapittel of die tegen de pastoor ageert en voorts dat zij geen ruzie zouden maken tegen pastoor of kapittel …. Deze juridische monstruositeit werd plechtig bezegeld op 10 Mei 1438 en weldra zouden de Zwollenaren bemerken hoe zeer ze bedrogen waren.
     Ook in ander opzicht was 1438 ’n merkwaardig jaar, er was nl. zulk een schaarste aan rogge, dat men bijna van een hongersnood spreken kon. Er werd verboden de rogge uit het Sticht te exporteren en er werden

|pag. 112|
__ ↑ __

[afbeelding 4.]

DE BOUWMEESTER
Aan de bassen of balkdragers werden allerlei persoonlijkheden af geheeld door de Kamper beeldhouwer Mr. Johan van Campen. Aan de tweede balk is de bouwmeester afgebeeld; men herkent hem aan zijn steenhouwersattribuut, aan zijn meestershoedje en aan de drie sterren op zijn buisje – zie pag. 122

LETTERPROEVEN PETER VAN OS VAN BREDA
De typen van deze Zwolse drukker vertonen grote overeenkomst met de „rotunda” van de Fraterheren. In de linkerbovenhoek ziet men een psalmcommentaar. In het midden een houtsnede, voorstellende Christus die de wijnpers treedt. De typen hebben nog de gebruikelijke paleografische afkortingen – zie pag. 136 en 139

|pag. 112a|
__ ↑ __

HOOFDSTEL VAN HET GESTOELTE DER BURGEMEESTERS
Naar een gravure van mr. Johan van den Mynnesten
– zie pag. 76 en 122.

VERNIELDE GOTHIEKE SPITSBOOG
doet dienst als grafsteen op de Agnietenberg – zie pag. 186.

|pag. 112b|
__ ↑ __                                                                                         

twee wakers aangesteld „die hebben gelegen toe Haerste op ter Vecht omme den roggen waer te nemen, dat men die niet uut den Stichte voerde” en er werd ’n man naar Zwartsluis gestuurd voor hetzelfde doel.
Het broodgebrek had tot gevolg, dat er benden rondzwierven van hongerige mensen, die overvallen deden ten plattelande. Om zulk ’n bende te verdrijven, trokken in de zomer 400 Zwolse burgers op 28 schuiten naar Olst „voir beschud des landes”, vier dagen en vier nachten, maar een treffen had niet plaats. Het geheel kostte 440 gulden, maar de stad kon dat geld gemakkelijk opbrengen, want in finantieel opzicht ging het uitmuntend, de inkomsten der stad namen jaarlijks toe. Nog in 1438 werden een nieuwe stadsmuur bij de Sassenpoort en een rondeel daarvoor, eveneens door mr. Arent in orde gemaakt. In hetzelfde jaar legde hij de kunsthaven voor de Rode Toren aan. Ook hier leverde hij deugdelijk werk, want deze is tot 1888 toe in wezen gebleven. In 1439 ging het nog crescendo, in dat jaar stichtte mag. Joh. v. Ittersum de St. Laurenskapel in de Sassenstraat en de school maakte het uitstekend onder leiding van Johan van Dalen. Uit de stadsrekeningen ziet men, dat er werkelijk weelde begon te heersen. Vroeger sprak men van de kleding van de stadsdienaren, thans heet het plechtig: leverye! En de schepenen profiteerden royaal mee, want er werd een grote som uitgetrokken voor „verdorven peerden”. Zelfs slaagden zij er in om van mr. Geerloch van Deventer — die hier korte tijd pastoor schijnt geweest te zijn na Hendr. Bierman — een deel van de „veerstal te Cothen” te kopen, waardoor de stad de grondslag legde tot het latere bezit van het Katerveer.
     Maar in het najaar van 1440 kwam weer de pest en gooide alles overhoop. Het was toen zó erg, dat de bewoners uit de stad vluchtten en gedurende tien à elf weken de bewaking van Voorstraat en Sassenpoort overlieten aan twee schildwachten, elk voor het fantastische loon van bijna twee gulden daags! Zelfs de stadsmedicus deserteerde; zijn salaris werd hem maar ten dele uitbetaald, „want hij nyet uut en diende” zegt de rekening van dat jaar. De stadsboden werden uitgestuurd om „bi der straten” te zijn, dus om enig politie-toezicht uit te oefenen, want de pest-ordonnantie werd volledig in werking gesteld. Deze behelsde, dat een patiënt binnenshuis moest blijven tot het ogenblik dat hij genezen en weer gezond was. Maar wanneer hij dan uit wilde gaan, moesten zowel de oud-patiënt als zijn huisgenoten een witte stok van twee voet lang in de hand houden en uit het huis moest een strowis worden uitgestoken ter grootte van een vilthoed, gedurende de tijd van een maand. Voorts was het verboden in een besmet huis handel te drijven, de patiënten en huisgenoten mochten niet in de St. Michaëlskerk, doch uitsluitend in de H. Geest-kapel komen, zij waren ten slotte verplicht hun kinderen zoveel mogelijk bij zich te houden.
     Maar de drukte in de H. Geest werd zo groot, dat „het Nye-gasthuys” moest worden opgericht; men weet niet waar. Dit was het eerste echte ziekenhuis dat te Zwolle verrees. Er werd een „verwaerer” d.w.z. een directeur aangesteld en tevens werden de tarieven van stadswege voorgeschreven. Dit bedroeg 258 stuiver per 24 uur voor hen die genezen — althans levend — uit dat huis uitkwamen, maar van hen die stierven,

|pag. 113|
__ ↑ __

mocht de directeur 3 stuivers eisen, welk bedrag verhaald mocht worden op de klederen van de dode. Ook werd toen voor ’t eerst een soort sociale wetgeving uitgevonden: de patroon was verplicht om 8 dagen lang de kost te geven en deze te bezorgen aan het Nije Gasthuis wanneer aldaar zijn mannelijk of vrouwelijk personeel ziek lag. Omdat hier in die jaren veel clercken ter school gingen — nog in 1440 gaf de magistraat aan al deze een vrijgeleide — moest daarop eveneens een bepaling gemaakt worden. Bevolen werd, dat hij die clercken in de kost heeft, deze moet houden in hun ziekte tot op het moment dat zij deze brengen kunnen op een plaats waar de patiënten goed verzorgd worden. Misschien werden ze dan naar het fraterhuis gebracht, want ook daar kwam de pest en zijn er velen gestorven.
     Wat het schoolwezen betreft, is er onder Jan van Dalen, die vermoedelijk nog meer leerlingen trok dan Cele, heel wat tot stand gekomen.
Tot nu toe was de rector van de school tevens cantor, d.w.z. kerkelijk koorleider, geweest, doch daarin kwam nu verandering door de aanstelling van een succentoer of sub-cantor, die deze taak van hem overnam. Tevens kwam er verandering in de wijze van zingen. Vroeger was het zingen een aangelegenheid van het gehele volk geweest, onder Cele kwamen de chorales op, thans echter werd van de succentoer verlangd dat hij de hymne Ave verum zingen zou — dus een solistische prestatie — ongeveer na het midden van de hoogmis. In diezelfde jaren zag men hier het eerste orgel in de O.L.V.-kerk. Ook in technisch opzicht ging het onderwijs vooruit, want de magistraat gaf aan mr. Arent opdracht de school geheel te vernieuwen. Het nieuwe gebouw kreeg 7 vensters en was aan de buitenzijde van 5 beelden voorzien, het werd opgetrokken in de nabijheid van de kerktoren 46 [46. Hoe groot het gebouw was, kan men afleiden uit de Rekeningen; nodig waren 182 karren zand, 133 karren kalk, 1000 planken, 32000 stenen per Rijnschip aangevoerd.]) en er is zes volle jaren aan gebouwd en gewerkt.
     Zo geven de rekeningen van die jaren een kaleidoscopisch beeld van alles wat er in het stadje aan lief en leed voorviel. Een der merkwaardigste gebeurtenissen van die jaren was de komst van kardinaal Nicolaas van Cusa, die in 1452 een bezoek aan deze landen bracht. Hij kwam vanuit het klooster Windesheim, rijdende op een muilezel en nam hier gedurende enige dagen zijn intrek in het klooster Bethlehem.
Doch in hoeverre dit aanleiding tot feest heeft gegeven, onttrekt zich aan ons oog omdat hiervan de Stadsrekeningen weinig heugenis bewaard hebben en de kerkelijke rekeningen verloren zijn. De hoge gast werd ten stadhuize plechtig ontvangen, waar hem het gebruikelijke diner werd aangeboden. Het schijnt dat dit des avonds plaats gevonden heeft, want er werd ruim 8 gld. uitgegeven aan toortsen en ander verlichtingsmateriaal en het diner moet omvangrijk geweest zijn, want voor „confijt ende crude” werd ruim 22 gulden uitgegeven. Wat er besproken is, is niet bekend. Te reformeren vond de kardinaal hier niets. Hij was vol bewondering voor de Windesheimers en schonk hier ’n aflaat voor de kerkbouw. Doch voor de eigenlijke bouw was dit niet meer nodig, want juist in dat jaar werd het steigerwerk van de hand gedaan, maar

|pag. 114|
__ ↑ __

ter verbetering van het interieur was de aflaat natuurlijk welkom, ook al omdat het vreemdelingen-verkeer hierdoor zeer werd bevorderd. Tevens kan dit voor de Zwollenaren een soort pleister op de wonde geweest zijn. Want in de Stadsrekeningen van dat jaar leest men, dat de kardinaal relaties had aangeknoopt met de stadsmedicus meister Peter „die namaels mitten legaet ende cardinael van Romen toog totten Pawes, ende wart syn meister”. Zo waren zij wel ’n aflaat rijker, maar zij misten hun bekwame dokter, die hun nog het vorig jaar tijdens de pest zulke belangrijke diensten had bewezen …
     Was het begin van Rudolf’s regering voorspoedig geweest, het einde was minder prettig. Sinds 1452 begon hij zich te mengen — zeer tegen de zin van Deventer en Kampen — in Munsterse twisten met als doel zijn neef Coenraet van Diepholt op de bisschoppelijke troon van Munster te brengen. Aanvankelijk leende het Zwolse stadsbestuur hem daarvoor 4300 zware pijlen en een vat salpeter, maar weldra keerde de magistraat zich van hem af en leende vier bussen, d.w.z. stukken geschut aan zijn tegenstander, de graaf van Bentheim. Met lede ogen moesten de steden aanzien, dat hij zijn persoonlijke belangen liet prevaleren boven die des lands. Omdat ze ook nog een geschil met hem hadden over het recht op de wind — deze was vrij op de rechter IJsseloever — besloten zij hem de wet te stellen. Op 27 Mei 1452 kwamen zij bij verdrag overeen dat, indien de bisschop iemand van de inwoners der drie IJsselsteden „in den lantrechte vercorte ofte oer ghien lantrecht en lyet wedervaren” zij er zich dan gezamenlijk tegen zouden verzetten en het zouden uitvechten. En mocht er geschil ontstaan en twee steden — lees: Deventer en Kampen — zouden het eens zijn, dan zou de derde stad gewillig moeten volgen. De steden besloten zich niet in buitenlandse twisten te mengen en nodigden Rud. v. Diepholt dringend uit er zich niet mede te bemoeien.
     Ook in de stad zelve kwam er verandering. Door de toeneming van het verkeer was de oude agrarische basis in oeconomisch opzicht niet langer voldoende om de toenemende bevolking aan brood te helpen.
Vandaar dat het stadsbestuur in 1453 een poging deed om hier een z.g. draperie-nering te vestigen. Tot dat doel lieten ze een textiel-leraar Joh. Tidemanszoon uit Deventer komen om hier als draperie-expert dienst te doen. Er werden premies uitgeloofd voor het in werking stellen van weefgetouwen, maar het resultaat was maar matig. Vandaar dat de stad weefgetouwen ging uitreiken aan de vrouwenkloosters, doch met dien verstande, dat elke 10 begijnen slechts een getouw mochten hebben.
Ofschoon er allerhande maatregelen zijn genomen om industrievestiging te begunstigen, is het nooit gelukt hier iets groots tot stand te brengen.
     Ook in religieus opzicht kwam er verandering. De rector van het fraterhuis, heer Dirck van Herxen, — die door het niet-resideren van de pastoor feitelijk de spil van het geestelijk leven was — begon oud te worden. Hij moest het bestuur meer en meer aan anderen overlaten, na een rectoraat van 47 jaar is hij op 21 Maart 1457 te Zwolle overleden en te Windesheim begraven. Hij was de auteur van een 15-tal vrome, maar weinig originele tractaten.
     Doch inmiddels was ook in politiek opzicht de grote verandering

|pag. 115|
__ ↑ __

tot stand gekomen, want Rudolf van Diepholt was in 1456 op het kasteel te Vollenhove overleden. En weldra riepen de clercken:

eCCe CrVCeM andree apostoLI

     Ziedaar het kruis van St. Andries de apostel! Want David van Bourgondië, een onechte zoon van hertog Philips van Bourgondië had als candidaat tot de Utrechtse stoel het pleit tegen zijn tegenstander de domproost Gijsbrecht van Brederode gewonnen. En weldra zag men hier niet alleen de Bourgondische guldens met als wapen het Andrieskruis, maar Philips kwam in eigen persoon en met een leger voor Deventer. De IJsselsteden wensten zich nl. te verzetten tegen een landsheer, die zij niet zelve hadden gekozen. Maar reeds na enkele dagen ging Deventer overstag en daarop volgden haastig Kampen en Zwolle. En toen de Zwollenaren op de morgen van 17 September wakker werden, vernamen ze het nieuws, dat bisschop David te Deventer alle privileges had bevestigd en zo waren ze, zonder dat zij zich daartegen konden verzetten, opgenomen in een nieuw, groter staatsverband: het Bourgondische rijk.

|pag. 116|
__ ↑ __

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.