Herbern van Putten of de belegering van Puttenstein

[pag. 101]

HERBERN VAN PUTTEN

OF

DE BELEGERING VAN PUTTENSTEIN.

________

In de oude gedenkschriften onzer vaderlandsche geschiedenis leest men op bijna elke bladzijde van de krijgstogten, oorlogen en verwoestingen, welke de voormalige Hertogen, Graven en Landsheeren tegen elkander, of tegen hunne nabuurvorsten ondernamen. Hunne Leen- en Dienstmannen, de Ridderen en Knapen, ziet men niet slechts naar pligt en gebod, maar veelmeer uit strijd- en roofzucht, aan de krijgsondernemingen deel nemen en dikwijls voor eigen rekening oorlog voeren. Jagen, vechten, rooven en branden was ridderlijk bedrijf, en de vazallen dier Heeren, hunne hoorige lieden, boeren en dorpelingen, allen even ruwe gasten, die, als lijfeigenen, gehouden waren hunnen Heer of Hovetman op elken rooftogt te volgen, waren op het eerste klokgeklep of horengeschal gereed, lijf en leven voor hem te wagen. Was hem een hert ontjaagd, een hond gedood, eene beleediging aangedaan of eenig regt betwist, zulks moest doorgaans door roof en verwoesting gewroken, of in eenen bloedigen kampstrijd beslist worden.
De geharnaste ridders, van het hoofd tot de

[pag. 102]

voeten in het ijzer, met speer en schild gewapend en op geharnaste hengsten gezeten, trekken tegen den vermeenden beleediger te veld ( 1 [1. In het Nederl. Magazijn van 1837, 8ste blad, vindt men eene afbeelding der wapenzaal in den Tower te Londen, waar de ridders te paard in volle wapenrusting staan geschaard. Zoodanige wapenrustingen zijn nog lang in gebruik gebleven. In den Overijsselschen landbrief van Bisschop PHILIPS VAN BOURGONDIË van 1518 wordt gezegd: » Item soe sal elcke Dienstman in onsen voerscr. lande, die syns dienstrechtes gheneten wil, hem rusten ende ten mynsten een reysich peerdt holden, hetsy dan Henxt ofte Ruyne, ende wesen daermede oick bereit mit harnasch tuych en spere ofte andere gheweer, als hij daertoe verscreven ende gheeyschet wordt’’. RACER Overijss. Gedenkst. 2de St. bl. 130.]). Deze, door hunne ontzeg-brieven uitgedaagd, met zijne onderhoorigen even eens toegerust, trekt niet minder fier de aanvallers te gemoet. Met gevelde speren rennen de voorsten tegen elkander in, waarbij reeds menig ridder uit den zadel geligt, menige speer, op schild of harnas afschampende, gebroken, of paard en ruiter overhoop gereden werden; maar de achtersten, met de heirbijl of het zwaard in de vuist, komen mede in ’t gevecht, houwen er onbesuisd op in, onder het gerammel der wapenen, het gekletter der zwaarden, het geschreeuw en gekrijsch der strijders en paarden. Wordt de schermutseling ernstiger, met de verwarring groeit de verbittering aan, de kampplaats wordt met gewonde ruiters, paarden en gebroken wapenen bedekt; maar de strijd houdt niet op,

[pag. 103]

voor dat eene der beide partijen overwonnen en uit het veld geslagen is, of door de vlugt zich uit het gedrang tracht te redden ( 2 [2. Eene afbeelding van zoodanig ruitergevecht kan men zien in ’t 4de deel van P.Bor Nederl. Oorl. Bl. 602.]).
Over akkers en velden, door bosschen en struiken worden de vlugtenden nagezet, die met hunne schuimende rossen ter naauwernood het kasteel bereiken en den voorburg binnen rennen, waar het beangste hofgezin hen inwacht en de vervolgers nog even buiten gesloten worden. Deze, aldus teleurgesteld, razen en tieren rondom het slot, schelden, dreigen en dagen de bloodaards tot eenen nieuwen kampstrijd uit; maar worden door de burgzaten van de hooge muren met eenen zwerm van pijlen en steenen begroet en genoodzaakt af te deinzen. Daarvoor moet nu de omliggende landstreek boeten; de weerlooze landlieden worden van alles beroofd; hutten en schuren in brand gestoken, koren en veldvruchten vernield, have en vee weggevoerd, en niet dan na de bezittingen van zijnen vijand kaal geschoren te hebben, trekt de overwinnaar met den behaalden buit naar zijn eigen roofnest terug.
Zoodanig was dikwijls het beloop der ridderlijke krijgsbedrijven, en zoo ellendig was het lot der landbewoners, toen nog die kleine dwingelanden den baas speelden. Na het opkomen der steden, toen men dezelve ook met muren en torens begon te versterken, vonden de landlieden uit den omtrek aldaar eene veilige toevlugt,

[pag. 104]

die ijzeren ridders daarentegen eenen geduchten tegenstand. De boeren werden burgers en kooplieden, die, bij de uitbreiding van hun vermogen, zich aan den dwang en de heerschzucht der heeren bebben onttrokken en den hoogmoed dier eigenmagtige Ridders aanmerkelijk vernederd. Een merkwaardig voorbeeld daarvan is reeds medegedeeld in het verhaal der belegering van het kasteel des Heeren ZWEDER VAN VOORST in het jaar 1362, door den Bisschop van Utrecht en de burgers der steden Deventer, Kampen en Zwol ( 3 [3. Overijss. Almanak 1ste jaarg. 1836 bl. 19, en Hist. Camper Kronijk 6de st.]). Weinige jaren later (1375) werd de opgeblazen trots van den Gelderschen Ridder HERBERN VAN PUTTEN even eens beteugeld, door de verovering en verwoesting van zijn kasteel Puttenstein, waarbij de burgers van Kampen inzonderheid hunne belegerings-kunst hebben aan den dag gelegd. De Geldersche geschiedschrijver PONTANUS geeft een omstandig berigt van deze gebeurtenis, waarin men het karakter van de Ridders der 14de eeuw vindt geschetst, en hetwelk tevens de belangrijke bijzonderheden, betreffende de belegerings-manier en de stormgereedschappen van dien tijd bevat, die wij den lezer thans wenschten mede te deelen ( 4 [4. JOH. Is. PONTANUS Hist. Gelricae Lib. VIII, p. 302—307.]).

HERBERN VAN PUTTEN, een telg der oude Baronnen van Gelder en een Ridder van den

[pag. 105]

echten stempel, hield zijn verblijf op de voorvaderlijke hofstad Oldputten, waar hij over zijne uitgestrekte bezittingen, tusschen Elburg en Oosterwolde gelegen, een onbeperkt gebied voerde, en het regt over leven en dood uitoefende ( 5 [5. Een Baron behoorde tot de tweede orde der Edelen des Rijks en volgde op de Hertogen en Graven. RACER, Overrijss. Ged. 2de St. bl. 141 en S. VAN LEEUWEN Bat. Illustr. bl. 691. De Baronnen waren Heeren van Heerlijkheden, of eigen vrije Hovezaten, aan welke het hoog- of halsgerigt verbonden was.]). Onderscheidene Leenmannen, zoowel Edelen als Dienstbaren, gehoorzaamden zijne bevelen. Bovendien was hij bezitter van het kasteel Puttenstein, hetwelk, aan den algemeenen weg tusschen Oldebroek en Wezep zeer voordeelig gelegen, met hooge muren en torens versterkt, den ganschen omtrek overzag en in bedwang hield; terwijl niet slechts de naburige huizen Wittenstein en Buckhorst, maar zelfs de stad Kampen door de burgzaten gedurig bedreigd en gekweld werden.
Trotsch op zijn vermogen, leefde HERBERN op eenen hoogen voet, hield eene vorstelijke hofhouding, waar luisterrijke feesten, tournooispelen, jagt- en wapenoefeningen elkander opvolgden; fraaije hengsten, honden, valken en een aantal hofknapen volgden zijnen stoet. Maar dronken van weelde en geheel ingenomen met zijne eigene grootheid, waande hij zich boven allen verheven, ontzag regt noch eigendom van anderen, en noemde zich Gods vriend en allemans vijand. Zijne broeders DIDERIK en PIL

[pag. 106]

GROM van Putten, nevens eene schaar van dienstmannen en hovelingen, de medgezellen zijner togten en deelgenooten der woeste ondernemingen, waartoe de oorlog tussclien Gelder en ’t Sticht, en zelfs de oneenigheden der HEEKEREN’S en BRONKHORSTEN telkens de gelegenheid aanboden, schroomden niet de grenzen van hun gebied te overschrijden. HERBERN, die van den Utrechtschen Bisschop ook de tienden van Kamperveen ter leen hield, deed dezelve met eene ongehoorde gestrengheid invorderen; zijne hofbeambten namen niet slechts meer dan hem toekwam, maar dwongen ook de boeren tot het opbrengen van schatting, even als waren zij hunne heeren en gebieders. In de buurt van Hollander-Huizen maakten zij zich meester van de visscherij ten zuiden van den IJssel, welke, uit hoofde van de toenmalige meiren en poelen, aldaar voor de bewoners van groot belang was en waarop dat gedeelte van Kamperveen, nevens andere landhuizen een gelijk regt hadden, als Puttenstein ( 6 [6. Tot deze visscherij waren vermoedelijk de Huizen van Wittenstein en Buckhorst mede geregtigd. WILLEM en GERHARD VAN BUCKHORST verkochten in 1277 aan den Abt van Staveren de helft hunner landgoederen in Zalk, met de wateren en visscherijen ten zuiden van den IJssel tusschen de nieuwe graft en s’ gravenheek (inter novum fossatum et torrentem comitum) waarvan zij nogtans uitzonderden het Hollanderbroek en het groote moeras, genaamd Kamperveen, (palus qui vocatur Hollandensis et major palus, qui vocatur Camperavene). De visscherij, welke daarin mogt vallen, alsmede die ten zuiden van den IJssel, behielden zij in gemeenschap met den Abt voorzegd, zoodat de een den anderen daarin niet zoude mogen bekommeren tot tijd en wijle, dat ook daaromtrent eene billijke verdeeling kende tot stand gebragt worden. Dit heeft plaats gehad in het jaar 1345, toen JOHAN VAN BUCKHORST en de Abt van Staveren de gemeenschappelijke landen gedeeld en gescheiden, te weten: het broek van Buckhorst, waarvan de helft, naar den kant van Hattem gelegen, den Abt ten deele viel. Heer JOHAN behield de andere helft, en ieder van hen zou het water en de visscherij, bij zijn aandeeI van hofsteden en landen behoorende, voortaan rustelijk mogen gebruiken, zoo als sine olde handvesten holden, RACER, Overijss. Gedenkst. II St. bl. 194-197.]).

[pag. 107]

Bisschop ARNOLD VAN HOORNE, het aanhooren der menigvuldige klagten zijner onderhoorigen moede, kwam met den Raad der stad Kampen overeen, om de geweldenarijen van den Geldersman te beteugelen; maar zoodra HERBERN daarvan de lucht kreeg, begaf hij zich naar Zwolle, om den Bisschop, zijnen Leenheer, die zich aldaar bevond, te begroeten, veinzende vriendschap met het Sticht te willen aanknoopen en onderhouden. Toen de Bisschop vooraf vergoeding vorderde voor de aangedane beleediging en toegebragte schade, riep HERBERN de tusschenkomst en bemiddeling der drie Overijsselsche Steden in, waarmede de Bisschop geen genoegen nam, die van geene bemiddeling wilde hooren en op de dadelijke voldoening zoo hevig aanhield, dat HERBERN in toorn opvloog en gramstorig de stad verliet.
Het was den sluwen Ridder niet ontgaan, dat des Bisschops weigering, om zich aan de uit-

[pag. 108]

spraak der Steden te onderwerpen, den Schepenen van Kampen, GIJSBERT VAN KUIK en DIRK VAN RODEN, die de zamenkomst te Zwolle hadden bijgewoond, zeer tegen de borst stiet; waarom hij dan ook met den Raad dier stad eene afzonderlijke bevrediging poogde tot stand te brengen, hetwelk hem in zoo verre gelukte, dat men van wederzijde beloofde, elkander door de wapenen geene schade te zullen toebrengen, dan na voorafgaande aankondiging.
Van hoe weinig beteekenis zoodanig beding ook wezen mogt, HERBERN meende van de stad Kampen nu niets te vrezen te hebben, belachte den Bisschop, zonder zich eenigzins aan de pligten, welke hij dezen zijnen Leenheer, wegens de tienden van Kamperveen, schuldig was, te storen. Zijne hofbeambten begonnen hunne vorige knevelarijen te hervatten, door de bewoners van Kamperveen op eene gewelddadige wijze te plunderen en te kwellen; maar de Schout, die zich aan het hoofd zijner landlieden had gesteld, trok eene bende dier roovers tegen en vroeg: wat zij in den zin hadden? Hun antwoord was: dat zij het goed voor hadden; het verdrag, door hunnen Heer met de Kampenaren aangegaan, wilden zij nakomen en zelfs de wapenen, welke zij bij zich hadden, afleggen; doch de Kamperveensche boeren, deze veinzerij kennende, wantrouwden hunne beloften en vielen, door hunnen Schout aangevoerd, zoo onbesuisd op de Puttensteiners aan, dat, na een bloedig gevecht, er negen op de plaats dood bleven.
Dit kon Heer HERBERN niet verkroppen; de

[pag. 109]

de Kampenaren, die hij voor de aanleggers hield, zouden er nu voor boeten; hij zond renboden aan de naburige Vorsten en Steden niet klaagbrieven, hoe die van Kampen het aangegaan verdrag geschonden, en zijne lieden door de boeren hadden doen doodslaan. Maar de Raad van Kampen zat niet stil, gaf zijne bondgenooten, de steden Deventer, Zwolle, en zelfs de Hanze stad Lubek, van het voorgevallene berigt, aantoonende, dat HERBERN het verdrag verbroken, en welke beleedigingen en geweldenarijen hij gepleegd had. Hij en zijne broeders DIRK en PILGROM werden bij klokgelui, als schenders van den vrede, openbaar gemaakt en hun het stads regts-gebied ontzegd. De oorlog was dus verklaard en de wederzijdsche toerustingen gaven genoeg te kennen, dat men er nu alles bij opzetten wilde, om den wraaklust voldoening te verschaffen.
Heer HERBERN riep zijne dienstmannen te wapen, die niet in gebreke bleven den Raad der stad Kampen door veedebrieven en bedreigingen van hunne vijandelijke gezindheid te verwittigen. Hunne brieven waren omtrent van dezen inhoud.
« Wetet, gij Schepenen en Raden van Kampen,
« daar gij u vijanden stellet van den Edelen
« Ridder HERBERN VAN PUTTEN, uit zake van
« die van Kamperveen, welker heeren en be-
« schermers gij zijt, en wegens het onrecht,
« dat gij Heer HERBERN hebbet aangedaan, dat
« wij, GlJSBERT VAN BRONKHORST, LODEWIJK
« RIPPERSCHEIJT, HENRICK VAN HOMOET, Heer
« van Salmander, ridders; ARNOLD HOEMEN,

[pag. 110]

« WILLEM VAN STEENBERGEN, WILLEM DE
« BAER, HENRICK VAN HUNNEP, JOHAN MOL-
« HELLER, WOLTER VAN DANNEN, JOHAN DE
« DRIJVER, DIRCK WITTEBOLLE en HENRICK
« VOEGEL, alle knapen, U willen toonen, dat
« de edele ridder HERBERN VAN PUTTEN ons
« liever is, dan Gij en uwe geheele burgerij,
« en dat wij onze eer tegen u mannelijken wil-
« len verdedigen en beschermen. Gegeven onder
« zegel van Heer HERBERN,” enz. De Bisschop, op gelijke wijze uitgedaagd en bespot, vermaande den Kampenaren niet langer te aarzelen; zij zouden het kasteel Puttenstein, waardoor zij de meeste schade leden en bij welks vernieling zij het grootste belang hadden, maar dadelijk door geweld van wapenen aantasten en tot den grond verwoesten. De Raad verzocht echter vooraf, over de middelen daartoe, en de gevolgen er van, met den Kerkvoogd te mogen raad nemen, die zich daarop naar Kampen begaf en met den Raad overeenkwam: dat de burgers, na de verovering, het kasteel geheel en al zouden ter nederwerpen en tot den grond toe verwoesten. De Bisschop zou dan bewerken, dat zij, nevens die van Kamperveen, in het bezit hunner regten en eigendommen werden hersteld, met hen gemeene zaak maken, geen’ vrede of verdrag met HERBERN aangaan, dan met hunne toestemming, en al zijne krachten inspannen, om het voorgestelde doel te bereiken.
Alles was nu tot de belegering voorbereid, de stormbokken, blijden en ander krijgsgereedschap uit het wapenhuis te voorschijn gebragt;

[pag. 111]

en de gewapende burgers, onder hunne hoplieden verdeeld, waren tot den uittogt gereed. Op St. Vitusdag, 15 Junij 1375, trok de geheele belegerings-trein, onder het opperbevel van twee Raadsleden, naar Puttenstein op weg. Bij het kasteel genaderd, werden de toegangen bezet door de burgers, de stormtuigen opgerigt en met het steenen werpen door de blijden, en het beuken der muren door de stormbokken al spoedig een aanvang gemaakt. HERBERN, zelf op het kasteel gekomen, om de verdedigers te besturen en aan te moedigen, bood eenen dapperen tegenstand, terwijl zijne burgzaten moedige uitvallen deden. De zaamverbondene Ridders verzamelden intusschen hunne benden, om de belegeraars door aanhoudende gevechten te vermoeijen, of door eenen algemeenen aanval het beleg te doen opbreken; maar twee honderd ruiters en een gelijk getal voetkneehten, door den Bisschop ter ondersteuning der belegeraars afgezonden, verhinderden deze onderneming, zoodat de Geldersche Ridders, de toegangen gesloten vindende, hunne vanen slechts van verre vertoonden, en, wanneer zij naderden, terug geslagen werden.
Middelerwijl werd de belegering met kracht voortgezet, waarbij de stormgereedschappen groote verwoesting aanrigteden. TEN BOECOP verhaalt, dat door de blijden of balisten groote steenen over de muren in het kasteel werden geworpen, en de karmeliter-monnik JOHANNES A LEIDIS, die dezen tijd beleefde, meldt in zijne kronijk, « dat de torens en vesten van het

[pag. 112]

« kasteel Puttenstein door eenen stormram of
« Aries der Kamperburgers zoo geweldig werden
« gebeukt en vermorzeld, dat dezelve bijna ge-
« heel ter neder storteden.’’ Tegen het donderend geweld van dezen muurbreker waren de moed en het beleid der verdedigers niet bestand. HERBERN hield het echter ruim zes weken tegen de belegeraars uit. Terwijl het daverend kasteel reeds onder zijne voeten wegzonk, de burgzaten onder de ingeslingerde steenen en muurbrokken werden verpletterd, en de hoop op ontzet geheel was verdwenen, weigerde hij te bukken, tot dat hij, geheel tot het uiterste gebragt, na eene allerhardnekkigste verdediging, genoodzaakt werd het waggelend kasteel aan de Kampenaren over te geven.
Hij werd met het overschot der burgzaten gevangen genomen en geboeid naar Kampen gevoerd, waar hij in hechtenis bleef tot den 15den Augustus, toen de Bisschop en de Raad der stad, na hem genade verleend en op vrije voeten gesteld te hebben, de volgende voorwaarden met hem vaststelden: « De Bisschop en des-
« zelfs bondgenooten ter eene, en Heer HER-
« BERN nevens zijne medestanders ter andere zij-
« de, zouden onderling verzoend en bevredigd
« zijn, de wederzijdsche gevangenen ontslagen
« worden, de burgers van Kampen zouden het
« kasteel Puttenstein tot den grond toe afbreken,
« den steen, het houtwerk en den puinhoop aan
« HERBERN afstaan, maar de steenenklooten,
« door hunne blijden in het kasteel geworpen,
« naar Kampen terug voeren.” De broeders en

[pag. 113]

aanverwanten van Heer HERBERN werden vervolgens in dezen zoen begrepen, de verdrag-brieven wederzijds gezegeld en uitgewisseld, en alzoo de vrede hersteld.
Na de verovering van het kasteel waren de stormgereedschappen reeds naar de stad terug gevoerd en in het wapenhuis aldaar geplaatst; de werpsteenen deed men nu ook bijeen zamelen en in de stadstorens overbrengen, waarna het kasteel tot den grond toe geslecht en in eenen puinhoop veranderd werd. Twee jaren later (in 1377) heeft Bisschop ARNOLD VAN HOORNE de burgers van Kampen en de bewoners van Kamperveen hersteld in het bezit hunner landen, welke door HERBERN te onregte en door geweld van des Stichts palen waren afgenomen en de zijne, onder Oosterwolde gelegen, toegevoegd. De Bisschop zorgde nu ook, dat de grenzen van Kamperveen en Oosterwolde door een gegraven kanaal werden van een gescheiden, van hetwelk de uitdelving den erfgenamen van ’t Oldebroek werd opgelegd, die daarentegen van den Raad der stad Kampen de vergunning verkregen, om eenen dijk te leggen binnen des Stichts palen, in de Marke van Hollander-huizen ( 7 [7. Volgens een’ brief van Hertog ARNOUD VAN GELDER werd het gemelde kanaal gegraven » in den ge-
» scheide tusschen de landen van Gelre en den stichte
» van Utrecht, strekkende van de Breenkeulen thent
» in der zee toe.” Tegenw. St. v. Overijss. 4 D. bl. 124, 125. Thans wordt hetzelve de Geldersche gracht genoemd.]
).

[pag. 114]

Heer HERBERN, die vervolgens zijn verblijf hield op Old-Putten, kon de ondergane vernedering niet lang overleven. Hij stierf weinige jaren daarna, nalatende eene eenige dochter, welke, nu in rouw gedompeld en verlaten, op het kasteel Old-Putten in eenzaamheid zat te treuren, daar zij tevens de hoop, van eenmaal Gravin van Holland te zullen worden, waarmede HERBERN haar welligt had gevleid, in rook zag verdwijnen. Maar de treurdagen duurden niet lang; van hovelingen omringd, viel haar oog, van achter den sluijer, op eenen harer hofknapen, PILLEGROM DE VOS genaamd, van Steenwijk of Vollenhove afkomstig, die de jonkvrouw vriendelijk toesprak, haar troostte en gunsten van haar verwierf, welke hem in het bezit stelden van hetgeen haar vader den Hollandschen Graaf had toegedacht. HERBERN had, namelijk, nevens zijne beide kasteelen en landgoederen, ook zijne eenige dochter den Graaf van Holland aangeboden, toen hij deszelfs bijstand tegen den Bisschop inriep. TEN BOECOP verhaalt, dat hij de brieven, daarover gewisseld en door HERBERN eigenhandig geteekend, zelf heeft gezien ( 8 [8. J.J. PONTANI Hist. Gelr. Lib. VIII p. 304. Maar de tegenwoordige Graaf van Holland, WILLEM VAN BHIJEREN, was krankzinnig; zijn broeder Hertog ALBRECHT, die als voogd het bestuur uitoefende , had in ’t jaar te voren (1374) met Bisschop ARNOLD VAN HOORNE pas vrede gemaakt, dien hij, ten gevalle van Heer HERBERN, niet zoo openlijk wilde schenden. ALBRECHT was ook zelf gehuwd en er was dus aan zijn hof voor de jonkvrouw van Putten geen fortuin te wachten; ten ware zij zich onder den weelderigen hofstoet had willen begeven, om misschien, zoo als daarna ALEID VAN POELGEEST, zijne bijzit te worden; dan dit werd nu door haar huwelijk met PILGROM DE VOS verhoed. Aan het misnoegen van den jeugdigen Gelderschen Hertog WILLEM VAN GULIK, die hetzelve afkeurde, schijnt zij zich niet gestoord te hebben, wijl die in 1379, naauwelijks 15 jaren oud, reeds met KATHARINA VAN BEIJEREN, dochter van Hertog ALBRECHT, gehuwd was, en nu waarschijnlijk slechts op hare aanzienlijke erfgoederen het oog had, welke hij den Overijsselsman misgunde.]).

[pag. 115]

Daar die gelegenheid nu voorbij was, gaf zij gaarne gehoor aan den gedienstigen Overijsselsman, die haar te wel geviel, dan dat zij, ten gevalle van den Hertog van Gelder, die zich wegens haren minnehandel zeer gebelgd toonde, dezen weder zoude hebben laten varen. Hierdoor, zegt PONTANUS, laat zich ook verklaren, hoe het geslacht der Vossen het bezit der aanzienlijke Puttensche goederen zal hebben verkregen ( 9 [9. PONT. Hist. Gelr. Lib, VIII p. 307.]).
De geweldenarijen der Heeren van Putten waren door de verwoesting van het kasteel Puttenstein wel beteugeld, maar derzelver vijandige gezindheid tegen de stad Kampen was daardoor niet verminderd. Dezelve schijnt veeleer, na den dood van Heer HERBERN, door de verbindtenis zijner dochter met PILGROM DE VOS, ook op deszelfs geslacht te zijn overgegaan; althans ruim honderd jaren later (1487 — 1491) vinden wij de Gebroeders van Putten, toegenaamd de Vos, benevens eenen PILGROM DE VOS en

[pag. 116]

andere Geldersche Edelen, weder tegen de burgers van Kampen in het harnas. Derzelver eigendommen op Gelderschen bodem werden aangetast en in beslag genomen; de Kamper-kooplieden, die met hunne waren de Veluwe over trokken, werden, in weerwil der belofte van vrijgeleide, geplunderd en beroofd; maar de vijandelijkheden, daardoor met den toenmaligen Heer van Putten ontstaan, schijnen ook weder door de belegering en verwoesting van des zelfs kasteel Old-Putten door de Kamper burgers, te zijn geëindigd ( 10 [10. G. DUMBAR Anal. Tom. II p. 447. J.J. PONTANI Hist. Gelr. p. 581. J. REVII Daventr. Illustr. p. 148.]).
Dit Old-Putten, nabij Elburg gelegen en alnog Putten genoemd, is thans een aangenaam landgoed met een aanzienlijk huis, hetwelk op de grondslagen van het voormalige kasteel gebouwd en van tuinen omringd, tusschen hoog geboomte ligt verscholen. Van het kasteel Puttenstein is niets overgebleven, dan de hechte steenen fondamenten, welke de uitgestrektheid van het voormalig gebouw aanwijzen. Op dezelve staan twee boerenwoningen, waarbij eenige zware oude boomen. Er liggen nog 15 zeer groote keijen en steenbonken, behalve nog een vijftigtal dergelijke zware steenen in een kuil bijeen verzameld, welke door de Kamper burgers aldaar achtergelaten, of welligt, bij de verdediging, door de burgzaten van de hooge muren geworpen zijn, om de stormrammen en derzelver be

[pag. 117]

dekzels te vernielen, en de belegeraars bij het beklimmen en bestormen schade toe te brengen. Het erf, waarop deze overblijfsels aanwezig zijn, wordt thans de Pol genoemd en ligt aan de noordzijde van den straatweg, niet ver van het dorp Wezep.

Ten tijde van PONTANUS stond de groote stormram, welken men bij het beleg van Puttenstein had gebezigd, in de kerk of kapel van het H. Geesten Gasthuis te Kampen, welke toen de bewaarplaats dier oude krijgstuigen schijnt te zijn geweest. PONTANUS had dien stormram aldaar (in 1630 of 1634) zelf gezien, en met de grootste bewondering beschouwd. Hij hield denzelven voor den Aries compositus der Ouden, en heeft in zijn werk De Originibus Francicis daarvan eene beschrijving gegeven met eene plaat, ten einde men hetgeen over den aries simplex en compositus door anderen toen was in ’t licht gegeven, daarmede zou kunnen vergelijken en alzoo de meening der oude schrijvers beter vatten. ( 11 [11. J.J. PONTANI Hist. Gelr. Lib. I p. 44 en Lib. VIII p. 306.])
Weinige jaren daarna (in 1646) is de gemelde Aries bij den brand van het H. Geest-kerkje door de vlam vernield ( 12 [12. HOOGSTR,. Woordenb. 5 D. bl. 9.]), waardoor de afbeelding meerdere waarde verkreeg. Daar echter het genoemde werk thans zeldzaam geworden is, vermeen ik den oudheid-minnaren geen on-

[pag. 118]

dienst te doen, met eene afbeelding van dezen Kamper Aries, naar dien van PONTANUS geschetst, hier bij te voegen, en ook van hetgeen die schrijver daarvan heeft te boek gesteld, (volgens afschrift van den Latijnschen tekst, door de tusschenkomst van goede vrienden welwillend aan mij medegedeeld) hier de volgende vertaling te geven:
« De Aries, of stormram, werd oudtijds za-
« mengesteld uit balken, welke met zware ijze-
« ren banden en bouten zeer hecht waren aan
« elkander geklonken en vereenigd. Een zooda-
« nig merkwaardig gedenkstuk der oudheid heb
« ik voor eenige jaren, door mijne vrienden
« daartoe uitgenoodigd, te Kampen in Overijssel
« met eigene oogen en met de grootste verwon-
« dering mogen beschouwen: met verwondering
« zeg ik, om dat ik niemand heb aangetroffen,
« die mij wist te verklaren, wanneer en op wel-
« ke wijze dit ontzettend groot stormgereedschap
« aldaar kon zijn gebragt. Hetzelve bestaat na-
« melijk uit drie zeer zware en evenredig lange
« balken of boomen, gemeenlijk mastboomen
« genoemd, niet rond maar vierkant, zeer zui-
« ver bewerkt en nevens elkander naauwkeurig
« zamen gehecht. Het hoofd- of vooreind heeft
« de meeste dikte, welke langs de geheele lengte-
« te allengskens afneemt tot aan het uiterste eind
« toe. Hoe groot de lengte zij, is daaruit op
« te maken, dat het stormtuig in de kerk of
« het wapenhuis, waar hetzelve bewaard wordt,
« met het vooreind naar den grond gekeerd en
« gedeeltelijk zelfs daarin gezakt is, terwijl het

[pag. 119]

« dunne achtereind nog bijna tot aan het dak
« reikt. In het midden heeft dit gevaarte eenige
« gaten, om de ijzeren pinnen of bouten door
« te laten, waaraan de touwen of trekzelen wer-
« den vastgehecht, om den stormram in bewe-
« ging te brengen en tegen de muren te bonzen.
« Hierdoor wordt nu veel licht verspreid over
« de plaatsen van LUCANUS en AMMIANUS MAR-
« CELLINUS, welke van den Aries, als zooda-
« nig zamengesteld, gewagen, doch tot nu toe
« geheel anders, en naar mijn inzien ten onreg-
« te, op eene vroegere zamenstelling van den
« Aries zijn toegepast geworden. De woorden
« van LUCANUS luiden aldus:
«. . . . . . nunc conjunctas adstringere nodis
« Instabat ferroque trabes, quo frangeret altos
« Portarum postes, quateretque morantia claustra ( 13 [13. » Hij deed de balken met ijzere banden zamenwringen, om daarmede de hooge stijlen der poorten te verbrijzelen en de sterke torens te beuken”]). en die van AMMIANUS, in het 20ste Boek:
« Arietem vetustum dissolutum fuisse ut facilius
« veheretur, iterumque instructum ( 14 [14. » Dat men den ouden stormram uit elkander genomen had, om denzelven gemakkelijker te kunnen vervoeren, doch daarna wederom had te zamen gevoegd.”]).
« Wij ontwaren hier vooreerst in de woorden
« van LUCANUS, conjunctas trabes, de door ban-
« den en ijzerwerk aaneengehechte balken, op
« dezelfde wijze, als bij den Aries, dien wij,
« als uit twee of drie mastboomen zamengesteld,

[pag. 120]

« daarin volkomen wedervinden. Wanneer ver-
« volgens AMMIANUS zegt: Arietem, ut facilius
« veheretur, dissolutum iterumque instructum, wie
« zal dit ook niet gereedelijk toepassen op de
« balken of mastboomen, welke, volgens de be-
« werking, die wij daarvan hebben opgegeven,
« aaneengehecht en van elkander gescheiden kon-
« den worden? vooral wanneer men het model
« daarmede vergelijkt, dat, zoo als gezegd is ,
« in het wapenhuis te Kampen wordt bewaard en
« heden nog aldaar kan gezien worden. Maar
« terwijl ik mij met dit onderwerp bezig houde,
« wordt, op mijn verzoek, juist ter regter tijd,
« door mijne vrienden te Kampen, mij eene juis-
« te afteekening van dezen bewonderingswaardi-
« gen Aries zeer goedgunstig toegezonden, welke
« ik door eene bekwame hand in koper heb doen
« graveren, en van de noodige bijschriften der
« lengte, dikte enz. voorzien; ten einde dit zeld-
« zaam krijgsgevaarte elken kunst-minnaar ter be-
« schouwing voorgesteld en den beschouwer te-
« vens de vereischte inlichting daaromtrent me-
« degedeeld zoude kunnen worden ( 15 [15. J.J. PONTANI Orig. Francic. Lib. VI c. 20. p. 555. seq. De Aries of stormram werd ook een Bok of Nagel genoemd, omdat dezelve met eenen zwaren ijzeren rams-of boks-kop voorzien was en onder eene soort van galg of hoogen bok werd gehangen, ten einde denzelven door trekzelen heen en weder te bewegen en met geweld tegen de muren te kunnen bonzen en stooten. De latere benaming van Nagel vond welligt haren oorsprong in dien uiterlijken vorm van den Aries compositus, die als een nagel puntig uitliep. Zie ook A. VAN SLICHTENHORST Geld. Gesch. VIII B. bl. 158.]).”

[pag. 121]

Behalve hetgeen ter verklaring en opheldering der afbeelding van den Aries in dit berigt van PONTANUS voorkomt, straalt daarin ook zijn bijzonder oogmerk door, om dit oude stormtuig, hetwelk hij als een echt model van den Romeinschen Aries compositus beschouwde, daardoor der vergetelheid te onttrekken. De Regering van Kampen had hare belangstelling alreeds aan den dag gelegd, door zulk een krijgsgevaarte meer dan derdehalve eeuw ongebruikt te bewaren; want na de uitvinding van het buskruid en kanon geraakte het oude stormgereedschap buiten gebruik ( 16 [16. Reeds in 1350 werd, benevens de blijden enz. buskruid gebruikt in de belegering van het Kasteel Rozenburg. M. VAN DER HOUVE Handvest Chronijk bl. 131. Zoo ook in 1380 bij de belegering van het kasteel Eerde, Hist. Camper Kronijk 8ste Stukje.]
). Prins MAURITS, die gedurende de krijgsbedrijven van het laatste der 16de eeuw zich dikwijls te Kampen bevond, heeft den Aries aldaar meermalen met de grootste opmerkzaamheid beschouwd en zijne verwondering daarover te kennen gegeven ( 17 [17. HOOGSTRATENS Woordenboek, op Kampen 5 D. bl. 9.]). Het moge ons eenigermate bevreemden, dat TEN BOECOP, die van 1559 tot 1580 te Kampen Burgemeester was, in zijn verhaal der belegering van Puttenstein, van den Aries geene melding maakt, terwijl hij van de Baliste of Blijde eene naauwkeurige beschrijving geeft: waarschijnlijk heeft hij den

[pag. 122]

stormram, welke in het wapenhuis opgerigt, doch waarvan het voorste gedeelte in den grond gezakt en onzigtbaar was, voor den hoofdpaal eener groote Blijde gehouden ( 18 [18. PONTANUS, Hist. Gelr. p. 307 boven aan.]). Hoe dit zij, duidelijk blijkt het, dat deze Kamper Aries de aandacht en nasporing der oudheidkundigen heeft bezig gehouden en toen reeds als een zeldzaam gedenkstuk is beschouwd geworden; weshalve de daarvan gemaakte afbeelding, door PONTANUS bewaard, ook op onze belangstelling eene billijke aanspraak heeft verkregen, daar dezelve ons het genoegen verschaft, den stormram, waarmede de Kamper burgers voor bijna 500 jaren de muren van het roofnest Puttenstein hebben ter neder geworpen, ons thans nog te vertegenwoordigen. Een genoegen, hetwelk ten aanzien van een gelijksoortig stormtuig, te Doesburg tot in het begin der 16de eeuw aanwezig, thans aldaar wordt gemist. SLICHTENHORST, die dit gemis aan achteloosheid toeschrijft, heeft ons het volgende berigt daarvan nagelaten:
« De Bussentooren heeft westwaerts gestaen
« omtrent den ouden Burght, daer bij ’t afbree-
« ken in gevonden is een Bock ofte Muyr-bree
« ker, bij de ouden Aries genoemd, neffens ee-
« nigh oorloghs-tuygh, Romeynsche penninghen
« en meer andere zeltzaamheden, welke door
« achteloosheid der voorvaderen zijn verwaar-
« loosd, tot leedwesen van nieuwsgierigher na-
« koemelinghen. Dese Burght, pochende op syn

[pag. 122]

« timmerbaes den Romeynschen Droes, . . . is
« in ’t jaer 1522 door Hertogh KAREL VAN
« GELDER, die toen meer niewigheden, dan
« oudheden in ’t hoofd had, jammerlyken ter
« aerden geslecht ( 19 [19. SLICHTENHORST Geld. Gesch. 1ste B. bl. 73.]).”

Wat nu betreft de Blijden of Balisten, welke de Kamper burgers in de belegering hebben gebruikt om steenen te werpen, deze zijn ongetwijfeld met den Aries en ander krijgsgereedschap, ook door den brand van het H. Geestkerkje verteerd geworden. De beschrijving, welke PONTANUS van de Blijde geeft, is vrij duidelijk. Dezelve bestond uit eenen in den grond vastgezetten stevigen paal of mast, aan wiens boveneind een lange dwarsbalk van buigzaam hout in evenwigt hing; deszelfs top-end werd omlaag getrokken, in eene klink vastgezet en in den daaraan verbonden bak, de schoen genoemd, een ronde steenen kloot, of zware steenbonk, gelegd; daarop werd ook het zwaarste eind van den dwarsbalk door touw en windas nederwaarts getrokken en kromgebogen, dan de klink opgeligt en de steen daardoor met ontzettend geweld uit den schoen, tot op eenen afstand van 3 of 400, ja soms van 1000 ellen, door de lucht geslingerd op torens en vesten, welken daardoor groote schade werd toegebragt ( 20 [20. PONTANI Hist. Gelr. p. 307. Convers. Lexikon 1827. 4ter Band S. 668. Geschülz.]). Men vond bestuurders der blijden, in deze werpkunst zoo-

[pag. 124]

danig geoefend, dat zij met den steen een bepaald doel wisten te treffen ( 21 [21. » By de belegering van Zierikzee door de Vlamingen dede Graef GHYE aan die noort-zyde stellen twee groote Blyden, om die stede daermede te bestormen. Diewelcke Blyden soo groot waren, dat sy steenen worpen die drie hondert pont woghen. Ende aen die zuytzyde stondt noch een groote Blye. Maar die van Ziericxee die hadden drie die meeste (der grootste) Blyden in haer Stede, daer men oyt of hoorde segghen, daer sy groote schade mede deden in dat heyr. Alsoo dat op een tydt die Vlaminghen worpen eenen swaaren steen binnen der stede, daer groote schade of quam. Doe was daer een Meester binnen der stede, die metten Blijde conde worpen, ende seyde, haelt mij den steen, ik sallen hen weder senden. Daer leyde men in die schoe, ende daer werpen die Meester op die groote Blijde die buyten stont, soo dat sy al aen stucken viel, ende viel den Meester daer van syn een hant ontween.” Zie het Goudsche Kronycxhen door P. SCRIVERIUS bl. 84. Reeds onder de Koningen van Juda waren de Blyden in gebruik. UZZIA deed op de torens van Jerusalem kunstwerktuigen stellen, om pylen en groote steenen mede te werpen. 2 CHRON. 26 v. 15.]).

In het hek of de bewaarplaats van steen en afbraak, aan den IJsselkant te Kampen, ligt nog een twintigtal ronde steenen, Bombardsteenen of klooten, van 16 tot 20 duim middellijn, welke voorheen met de Blijden werden geworpen; daaronder zijn twee zeer groote ronde, van omtrent drie voet diameter, elk meer dan 500 ponden wegende. Men heeft deze steenen ballen, bij het afbreken van den Keizer- en Keizerinnentoren (in 1818) te voorschijn gebragt; daarbij werd ook gevonden eene menigte

[pag. 125]

kleinere steenen kogels, welke vermoedelijk na de uitvinding van het buskruid uit de zoogenaamde steenstukken geschoten werden ( 22 [22. In het beleg van Rozenburg in 1350 werd het buskruid gebruikt om het kasteel mede te bernen. M. VAN DER HOUVE Handv. Chron. bl. 132. Bisschop FLORIS VAN WEVELIKHOVEN deed in 1387 tegen het slot te Montfoort oprichten eene groote Blijde, die steenen worp van XIII hondert ponden swaers, en noch XVI groote steenbussen, daer die minste af werp steenen wegende cc pont swaers, behalven alle die andere cleyne steenbussen ende cloeueren, daer sy dagelicx die stede mede beschoten ende bestormden . . . . Die Burchgrave metten zynen schoten met allen vreeselicken weder wter stede met groote bussen, met cleyne gheschutten van cloeueren en armborsten, daer sy vele luyden mede quetsten, die onbehoet int heyr gingen. Die Cronycke van Hollant enz. 26 div. 33 cap. fol. 136.]).

In de Handvest-Chronijk van MATTHIJS VAN DER HOUVE vindt men de afbeelding eener Blijde, welke Hertog WILLEM van Beijeren in 1350, bij de belegering van Rozenburg in Noordholland, had gebezigd. Dezelve was van eene bijzondere zamenstelling, waaraan echter de verklaring ontbreekt ( 23 [23. 2de Boek bl. 129 waar hij zegt, de afbeelding overgenomen te hebben uit het werk van VITRUVIUS, bij wien men welligt de beschrijving vinden zal. Hij voegt er bij, dat ten zijnen tijde, op het Buitenhof te ’s Gravenhage nog te zien was » een groote, dicke sware ysere spil, bij den verstandighen ghenaemt de Blynaghel, soo swaer, datse niemant opheffen kon.”]). VAN DER HOUVE geeft ook de afbeelding eener Evenhooge, de Sambuca der Romeinen, zijnde een houten toren op raden, van wiens bovenste zoldering gestreden

[pag. 126]

werd, om de verdedigers van de hooge muren te verdrijven, of over eene valbrug, welke van de Evenhooge kon nedergelaten worden, dezelve te bestormen ( 24 [24. Ibid. bl. 130. Uit zoodanigen toren bestormden de Friesen het kasteel van Vollenhove in ´t begin der 14de eeuw. Zie de Camper Kronijk 5de st.]). Nog ziet men aldaar eenen muurbreker, of zoogenaamde mol, afgebeeld, bij de Romeinen musculus genoemd, waarmede de muren ondermijnd werden, om dezelve te doen instorten ( 25 [25. Ibid. bl. 130.]). In de Schatkamer der Nederlandsche Oudheden van LUD. SMIDS vindt men eene opgave van allerlei oud oorlogstuig, met bijvoeging der schrijvers, die er over handelen ( 26 [26. bl. 252.]). Op het oude Raadhuis te Kampen ziet men nog eenige oude strijdhamers, breede slagzwaarden en korte koperen spuiten; ook hangt aldaar, voor den ingang van het torentje, de zware ijzeren deur, welke Bisschop JOHAN VAN ARKEL, in 1362, na de verovering van den Stins te Voorst, aan de burgers van Kampen geschonken heeft. Deze deur bestaat uit 22 lange ijzeren staven of stangen, zeer naauwkeurig naast elkander, op 13 kortere dwars-staven vastgeklonken met 286 nagels of bouten, in dier voege, dat elke bout, door een der lange en een der dwars-staven heengaande, ter wederzijde tot een platten ronden kop of knoop is uitgeslagen, zoodat elke zijde der deur 13 rijen van 22 knoopen, tezamen 286 knoopen vertoont. De hoogte

[pag. 127]

der deur is 7 voet 4 duim, de breedte 3 voet 9 duim, en de rand, welke met eene staaf ijzer omzoomd is, is ruim 1¼ duim dik. Drie van de 13 dwars-staven, tot wijde oogen verlengd, welke op drie, in den muur vastgehechte, zware duimen dragen, benevens eenige dikke krammen en een groot grendelslot geven aan het geheel een barsch en grimmig aanzien, waarbij het kraken en knarsen der hengsels deszelfs vroegere bestemming op het oude kasteel te Voorst herinneren, en met huivering aan dien woesten riddertijd doen denken.

Kampen 25 Julij                                                                                                      E. MOULIN.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.