Levensschets van Thomas à Kempis

Levensschets van Thomas à Kempis.

[ ]

LEVENSSCHETS

VAN

Thomas à Kempis.

DOOR

P.H.T. BRAAM,

Pastoor te Oldebroek.

________

ZWOLLE.

Drukkerij der Thomas a Kempis Vereeniging.

___

1881.

[ ]

IMPRIMATUR.

‗‗‗‗

          ZWOLLAE, 16 April 1881.

OTTO ANT. SPITZEN,          
Libr. Cens.          

[ ]

VOORWOORD.

_______

     Mij dunkt, het zal velen niet ongelegen komen, een korte levensschets van Thomas à Kempis te ontvangen.
     Wij kennen allen den vromen kloosterbroeder uit het heerlijke, innige boek dat hij ons heeft nagelaten. Wanneer wij de Navolging ter hand nemen, dan teekent iedere bladzijde het beeld van den schrijver: een der liefelijkste gestalten waarmede God de aarde heeft gezegend. Wat een rijke levenservaring, binnen de wanden der kloostercel in onafgebroken omgang met God, rijp geworden! Wat een diepe blik in het menschelijke hart en zijn roersels, wat eene als met Gods weegschaal gewogene waardeering van zaken en toestanden en personen! Wat een kloeke geest en wat een liefhebbend gemoed! Welk een hart, dat voor elken toestand het rechte woord vond en waarheen ieder, groot of klein, gaat, en gaan blijft om opgebeurd en bemoedigd, om getroost en verblijd te worden.
     Doch het beeld, dat wij ons op deze wijze van den bescheiden kloosterling van St. Agnes’berg, ieder voor zich, ontwerpen, zegt ons niets van den tijd en de omgeving waarin Thomas leefde en

_______________↓_______________


|pag. 6|

arbeidde, zong en bad; niets van zijn afkomst en leermeesters, van zijn dood en het vinden zijner overblijfsels. Want wat men ook al over den persoon van Thomas à Kempis uit zijn vele andere schriften moge kunnen leeren, de Navolging leert ons niets over hem; nergens schuift hier de schrijver zich zelf naar den voorgrond. En men mag wel zeggen, dat de overige geschriften van Thomas voor het overgroote publiek even onbekend zijn, als zijn Navolging aan allen bekend is.
     Daarom kwam het mij niet ongeraden voor eene korte levensschets van den Agnietenberger door de pers der Thomas à Kempis-Vereeniging te doen bezorgen.
     Het was geenszins het doel van den schrijver een kritischen arbeid te leveren; hij stelde zich slechts voor den lezer een, zoo hij hoopt, niet onwelkome kennismaking met den Kempenaar te bereiden.

‗‗‗‗‗‗‗‗‗

_______________↓_______________


|pag. 7|

Jeugd van Thomas à Kempis.
Zijne leermeesters.

_______

     De schrijver van de Navolging van Christus werd in het jaar 1379 of 1380 in het tot de Keulsche dioceeze behoorende stadje Kempen geboren. De vader van Thomas was ambachtsman en legde zich te gelijk een weinig op den landbouw toe. Zijn naam was Joannes en Hamerken zijn familienaam, waaruit men wil afleiden, dat hij een ambacht uitoefende waarbij een hamer te pas kwam. Echter, het verkleinwoord duidt het aan, geen zware hamer, zooals die in de smidse te huis behoort. De moeder van Thomas heette Gertrudis.
     Zijn eerste jaren bracht Thomas in een zeer eenvoudigen, en godvreezenden kring door. Godsvrucht en reine zeden en christelijke levenswandel vormden de gelukkige omgeving, waarin Thomas opgroeide. De geschiedenis kent slechs éen broeder van Thomas, Johannes geheeten, die veel ouder was, aangezien hij in 1387, toen hij lid der Windesheimer broederschap werd, reeds diaken was.
     Reeds op zeer jeugdigen leeftijd kwam Thomas naar Deventer. Daar bloeide, zooals de Windes-

_______________↓_______________


|pag. 8|

heimer Kronijk vermeldt, eene school, die door knapen en jongelingen uit verschillende landen bezocht werd. Zij werden er in de beginselen der wetenschap voortreffelijk onderwezen. Te Zwolle was eene dergelijke school, waarvan Johannes Busch, de schrijver der Windesheimer Kronijk, een uitvoerig relaas geeft. Aan haar hoofd stond Johannes Cele, uit een aanzienlijk Zwolsch geslacht gesproten, die zijne vorming aan de beroemde universiteit van Praag had ontvangen. In 1376 werd hij door de schepenen zijner vaderstad tot Rector Scholarium benoemd. Die leerlingen waren soms 800 of 1000 in getal en waren in acht klassen verdeeld. Johannes Cele werd door twee leeraren (magistri artium) doctoren in letteren en philosophie) bijgestaan; en in de zes laagste klassen gaven de leerlingen der hoogste klasse onderricht.
Er werd onderwijs gegeven in grammatica, logica, ethica en philosophie, welke laatste dichtkunst en rhetorica, mathesis en natuurkunde omvatte. Eene voorbereiding dus voor de universiteit, zooals het gymnasium in onze dagen. Onder Johannes Cele, die meteen de leider van het koorgezang was, zongen eenige van zijn leerlingen op Zon- en feestdagen in de St. Michaëlskerk.
     Vooral lette hij bij zijn scholieren op een zedelijk en levenswandel. Jongelieden, die zich aan vergrijpen tegen de zeden schuldig gemaakt hadden, moesten zich op den vloer van het schoolvertrek uitstrekken en werden dan met roeden

_______________↓_______________


|pag. 9|

getuchtigd. Verloopene en trage studenten werden niet toegelaten en onverbeterlijken naar huis gezonden. De arme scholieren betaalden geen schoolgeld en leefden van de milddadigheid, die zich nooit onbetuigd liet.
     » Tot de verste streken van Duitschland verbreidden zich de naam van Johannes Cele en de roem zijner deugd, en door den mond zijner leerlingen kwamen”, zoo verhaalt ons de kronijkschrijver van den St. Agnietenberg, » zijne wijze spreuken tot aan de uiterste grenzen der aarde. Onder hen waren, Brabanters en Vlamingen, Hollanders en Friezen, Westphalers en Saksers, uit Keulen en Trier, uit Utrecht en Luik, uit het Geldersche en uit Kleef. De groote stad Parijs weet het, het heilige Keulen moet het erkennen, het geleerde Erfurt roemt het en zelfs is het den Roomschen Stoel niet verborgen gebleven hoe vele geleerde mannen de school van Zwolle in dien tijd heeft geleverd.”
     Cele stierf in het jaar 1417, nadat hij bijna 40 jaren aan het hoofd der school had gestaan.
     Uit deze beschrijving kunnen wij ons gemakkelijk een denkbeeld maken van de school te Deventer, welke van die te Zwolle niet veel verschilde.
     De beroemde Gerrit Groote, die zich meest in zijn vaderstad Deventer ophield en zoowel met Cele als met diens Deventer ambtgenoot Johannes Boheme vriendschapsbetrekkingen onderhield,

_______________↓_______________


|pag. 10|

zocht eenige arme doch talentvolle scholieren tot zich te trekken, door hen, voor loon, boeken te laten afschrijven.
     Thomas à Kempis, die het leven van Gerrit Groote geschreven heeft, verhaalt, dat de priester Florentius Radewijns, in 1350 te Leerdam geboren, ook een leerling der Prager universiteit en volgeling van Gerrit Groote, aan dezen de arme studenten toevoerde, die voor hem de boeken der Kerkvaders overschreven. Toen reeds verscheidene scholieren met dit werk bezig waren, kwam eens Florentius tot Gerrit Groote met den voorslag: » Beste meester, het zou toch niet schaden, indien ik en deze afschrijvers, die reeds op den goeden weg zijn, wat wij wekelijks verdienen bijeenlegden en gemeenschappelijk daarvan leefden.”
     Na eenige tegenwerpingen nam Gerrit Groote den voorslag aan en sprak: » Zoo begin dan in Gods naam. Ik zal u een trouwe verdediger en beschermer zijn tegen allen, die tegen u zullen opstaan en u zullen willen hinderen.”
     Dit was de oorsprong van het vrome genootschap der Broeders van het Gemeene Leven, waartoe ook Thomas à Kempis behoord heeft.
     De Broederschap maakte grooten opgang zoowel in als buiten ons vaderland. Onder voorzitterschap van Paus Martinus V, keurde het Concilie van Constanz hare orderegelen goed en Paus Eugenius IV bekrachtigde ze in 1434 op

_______________↓_______________


|pag. 11|

nieuw. De Broeders hielden zich gedurende den tijd, dien het gebed en de studie hun overlieten, bezig met het afschrijven van boeken. Later, toen de boekdrukkunst was uitgevonden, was onderwijs en opvoeding der jeugd voor hen hoofdzaak. In de 15. en 16. eeuw hadden zij in ons vaderland bloeiende scholen te Deventer, Zwolle, Doesburg, Utrecht, Groningen, Gouda, ’s Hertogenbosch en Nijmegen; en aan onze grenzen te Emmerik en Wezel. De storm der Reformatie veegde die stichtingen weg, en, als zoovele andere kloosters, werden de huizen des Broeders van het Gemeene Leven meest hospitalen, weeshuizen, kazernes en gevangenissen.
     Nu is zoowel hier, als in het buitenland, de Broederschap geheel verdwenen.
     De Broeders deden geen vaste geloften. Dikwijls gebeurde het, dat zij het Fraterhuis verlieten om in de wereld priester te worden, of dat zij tot een klooster overgingen. Dit laatste was met Thomas à Kempis het geval, die in de orde der Reguliere Kanoniken van den H. Augustinus trad.
     Zooals wij gezien hebben hadden de scholen van Zwolle en Deventer een groote vermaardheid.
Het is dus geenszins bevreemdend, dat Thomas en zijn oudere broeder Johannes naar Deventer kwamen om daar te studeeren. Johannes was 14 of 15 jaren ouder dan Thomas, en toen hij het ouderlijke huis verliet, was zijn jongere broeder

_______________↓_______________


|pag. 12|

wellicht nog niet geboren. Hij bezocht de Deventer school en werd in de Broederschap opgenomen, die door den vromen priester Florentius was opgericht. Hij was een der eerste bewoners van het klooster der Reguliere Kanoniken te Windesheim, waarvan de grondslagen in 1385 gelegd werden. In den herfst van het volgende jaar werd de kerk ingewijd en namen de zes eerste kloosterlingen, waaronder Johannes van Kempen, het ordekleed aan. Hij behoorde ook onder hen, aan wie het ontwerpen der kloosterregels werd opgedragen, die in het algemeen kapittel der orde in 1395 werden goedgekeurd. Gelijktijdig met andere kloosters der orde werd ook het klooster op den St. Agnietenberg bij Zwolle gebouwd.1 [1.      Bij de huislieden van Assendorp leeft nog de traditie voort van een voetpad, dat, buiten Zwolle om, door de marsch Windesheim en den Agnietenberg verbond.])
De eerste prior, daar in 1399 gekozen, was Johannes van Kempen, die zijn broeder Thomas in de orde opnam.
     Thomas volgde op ongeveer twaalfjarigen leeftijd zijn broeder naar Deventer. Bij zijn aankomst was Johannes nog te Windesheim, doch reeds zeer spoedig werd deze tot prior van het klooster Mariabron bij Arnhem gekozen.
     » Toen ik,” zoo schrijft Thomas in zijn leven van Johannes Gronde, « op jeugdigen leeftijd naar Deventer was gekomen, om mijne studiën voort

_______________↓_______________


|pag. 13|

te zetten, bezocht ik terstond de koorheeren in Windesheim. Daar vond ik onder de geestelijke broeders mijn eigen broeder Johannes, die mij den raad gaf, om mij tot den eerwaardigen leermeester Florentius, een vroom geestelijke en hulppriester der kerk te Deventer, te wenden. De welklinkende roep van dezen man had zich reeds in de aan de Nederlanden grenzende Rijnstreek uitgebreid en ook mijn hart met eerbiedige liefde jegens hem vervuld. Eene groote schaar leerlingen, die hij in de goddelijke dingen onderwees, vermeerderde zijn roem. Ieder, die hem zag en hem hoorde, moest wel met hem ingenomen zijn. Hij was een waarachtige aanbidder Gods en een teedere vereerder van onze Moeder de H. Kerk. Van mijn broeder te Windesheim keerde ik naar Deventer terug en zoodra ik den eerwaardigen vader had opgezocht, hield hij mij terstond uit barmhartigheid een tijdlang bij zich aan huis, zond mij naar school en voorzag mij van de boeken, die hij voor mij noodig achtte. En later beval hij mij aan eene aanzienlijke en godvreezende vrouw, die aan mij en andere studeerende jongelingen veel goeds heeft bewezen. Om Gods wil nam zij mij bij zich aan huis en gaf mij het noodige levensonderhoud.”
     Nu was Thomas van alle zorge vrij en kon hij zich ongestoord aan zijne studiën wijden.
     « Met mijne medescholieren” zoo verhaalt hij, « placht ik in de kerk het koor te bezoeken, zooals

_______________↓_______________


|pag. 14|

mij door mijn leermeester Boheme, onder wiens leiding koor en school stond, was opgelegd.
     Zoo dikwerf ik nu den heer Florentius in het koor zag staan, boezemde mij de tegenwoordigheid van zulk een waardigen man zooveel eerbied in, dat ik wel oppaste niet te praten, al zag hij ook vóór zich. En eens gebeurde het, dat ik in het koor niet ver van hem verwijderd was, en hij zich naar ons boek keerde om met ons mede te zingen. Hij stond juist achter mij en legde zijne handen op mijne schouders. Ik hield mij zoo stijf, dat ik het haast niet waagde mij te bewegen en ik was van verwondering over zulk eene afdaling geheel buiten mij zelven.”
     Welk een aantrekkelijk verhaler en hoe echt kinderlijk! Geven wij hem weder het woord: « De Rector scholarium (hoofd der school) Johannes Boheme, vicarius van de St. Lebuinus-kerk te Deventer, onder wien ik aldaar lang de school heb bezocht, was een groot vriend van heer Florentius.
Hij luisterde gaarne naar hem en deed alles, waarvan heer Florentius hem betuigde, dat het God welgevallig was. Toen nu eens de tijd was gekomen om het schoolgeld te betalen, bracht ieder wat hij van rechtswege schuldig was. Ook ik legde hem wat ik schuldig was in de hand en verzocht het boek te mogen terug hebben, dat ik ten onderpand gegeven had. Doch daar hij mij kende en wist, dat ik een beschermeling van heer Florentius was, vroeg hij mij: » Wie heeft u dat geld gegeven?”

_______________↓_______________


|pag. 15|

« Heer Florentius,” was mijn antwoord. Toen zeide hij: « Ga en breng hem het geld terug, ter zijner liefde wil ik niets van u hebben. Ik bracht heer Florentius het geld terug en zeide: « Ter uwer liefde heeft mij mijn leermeester het schoolgeld teruggeven.” « Dank hem,” hernam hij, « in ’t vervolg zal ik hem met betere gaven beloonen.””
     Eenige jaren bleef Thomas bij zijne ons onbekende weldoenster, maar toen nam Florentius hem onder zijne huisgenooten op.
     Buiten de schooluren hielden zij zich op de volgende wijze bezig. « Met zulk een godvruchtigen man en zijne huisgenooten samenwonende, zag en overdacht ik dagelijks hun vromen levenswandel.
Ik verheugde mij over de goede zeden en over de liefelijke woorden, die uit den mond der ootmoedigen kwamen. Want ik weet mij niet te herinneren, ooit zulke vrome en zoo van de liefde Gods en de naastenliefde ontvlamde mannen gezien te hebben, die, al leefden zij in de wereld, niets van deze wereld over zich hadden en zich om het drijven dezer wereld in ’t geheel niet bekommerden, doch stil te huis bleven en zich bezig hielden met het afschrijven van boeken, het lezen van heilige boeken, en het doen van vrome overwegingen.
Onder den arbeid vonden zij troost en sterkte in korte, stille gebeden. In den vroegen ochtend, na het morgengebed, bezochten zij de kerk en brachten zij gedurende het H. Misoffer aan God de eerstelingen van lippen en hart. Uitgestrekt op den

_______________↓_______________


|pag. 16|

     bodem en het geestesoog naar den hemel gekeerd hieven zij hunne onbevlekte handen omhoog en smeekten zij onder bidden en zuchten door het heilbrengende Offer bij God om genade. Zij hadden slechts éen hart en éene ziel. Ieder gaf wat hij bezat tot gemeenschappelijk gebruik, ieder vergenoegde zich met eenvoudige spijze en kleeding en niemand was bezorgd voor den dag van morgen. Vrijwillig hadden zij zich aan God toegewijd en in allen deele gehoorzaamden zij aan hunnen overste of diens plaatsvervanger. De gehoorzaamheid was hun hoogste levensregel. Met alle krachten streefden zij er naar, om zich zelf te overwinnen, de booze neigingen te bestrijden en hun eigen wil ten onder te brengen. Zeer dikwijls verzocht de een den ander zeer dringend, om hem over zijne fouten en verzuimenissen ernstig te onderhouden.”
     Uit zulk een leerschool moet de schrijver der Navolging van Christus zijn voortgekomen.
     Diegenen onder zijne leerlingen, waaraan heer Florentius eene zekere zelfstandigheid kon toevertrouwen, bleven in het oude huis achter, nadat dit voor de groeiende Broederschap, die met haar leider onder hetzelfde dak leefde, te klein was geworden. Zij woonden er en hadden er hunne bezigheden. Onder hen behoorde ook Thomas in het laatste jaar vóór zijne intrede in het klooster. « Terzelfder tijd,” zoo bericht hij, « toen Arnold van Schoonhoven in het oude huis werd opgenomen, ging ik het ook bewonen, op raad en

_______________↓_______________


|pag. 17|

volgens den wil van heer Florentius, en ik bleef daar ongeveer een jaar, terwijl ik met mijn medescholier van ééne kamer en één bed gebruik maakte.
In dit huis bevonden zich ongeveer twintig broeders, die in gemeenschap leefden. Drie, die niet voor den geestelijken stand bestemd waren, zorgden voor het tijdelijke: één deed de inkoopen, één zorgde voor de keuken en één maakte de kleederen.
Hier leerde ik schrijven, de uitlegging der H. Schrift, de zedenleer en de wijze om vrome overwegingen te doen. Wat ik met afschrijven koude verdienen, gaf ik tot bestrijding der gemeenschappelijke huishouding, en wat ik meer noodig had, bezorgde mij de goedheid van heer Florentius.”
     Met het schrijven, waarvan Thomas hier gewag maakt, bedoelde hij stellig het sierlijk afschrijven van boeken.
     Overigens waren de studiën, waarop hij zich hier toelegde, de naaste overgang tot die, waarmede hij zich in zijn klooster-noviciaat zou hebben bezig te houden. Doch deze studiën ontsloegen hem, evenmin als ieder ander, van zijn aandeel in den handenarbeid des huizes. In zijne levensbeschrijving van Florentius verhaalt hij, dat hij dikwijls aan de bron water voor huiselijk gebruik ging halen. De dagorde, die in dit huis heerschte, kan men leeren kennen uit de levensbeschrijving van Johannes Ketel, die daar tot zijn dood de bediening van kok uitoefende. Des morgens ten

_______________↓_______________


|pag. 18|

3 ure, zoodra het teeken met de klok gegeven werd, stond men op. Dan werd, na het morgengebed, het kerkelijk officie gelezen, niet het grootere, zooals de geestelijken nog het breviergebed bidden, maar een kleiner officie, ten gebruike der leeken.
Daarna werd de H. Schrift gelezen, waaruit ieder opschreef, wat hem bijzonder getroffen had. Ten 5 ure ging ieder aan zijn werk: Ketel zorgde voor de keuken of bond boeken in. Werd er nu tegen 9 ure in de nabijgelegen Franciscaner kerk ter Hoogmis geluid, dan lazen de broeders de tercen en begaven zich ter kerk. Na het H. Misoffer baden zij deels in de kerk en deels onderweg de sexten. Dan zorgde broeder kok voor den noen. Deze at eerst, als de anderen gedaan hadden en bediende dan nog dengene, die onder tafel bad voorgelezen. Na het bidden der nonen ging men weder aan den arbeid. Wanneer de minderbroeders tegen 3 ure in hunne kerk de vespers baden, baden ook de Broeders des Gemeenen Levens de vespers te huis. Tegen 4 ure begon voor broeder kok de zorg voor het avondmaal, dat tegen 8 ure was afgeloopen. De vrome kok verrichtte vervolgens zijn avondgebed, hield eene overweging, deed nog eenige godvruchtige oefeningen en begaf zich ten 9 ure ter ruste. Zoo gingen de dagen in stille bedrijvigheid en ongebroken eenvormigheid voorbij.
     Roerend is de dankbare liefde, waarmede Thomas altijd beer Florentius gedenkt.

_______________↓_______________


|pag. 19|

     « Al mogen ook allen,” zoo roept hij in vervoering uit, « van de goedheid van heer Florentius zwijgen, ik kan er niet van zwijgen. Eeuwig zal ik zijne barmhartigheid prijzen, want ik heb ze ervaren gedurende zeven jaar, dat ik bij hem verbleef … De eene kon zich verheugen over eene ondersteuning in geld, de andere kreeg een kleed of hoed of schoenen of gordel of kousen.
Den eene maakte hij blijde met boeken, den andere met pennen, inkt en papier. En daarbij moesten allen bekennen dat de goede vader der behoeftigen, Florentius, terwijl hij in hunne tijdelijke behoeften voorzag, ook altijd hun eeuwig heil in ’t oog hield.”
     In de beide laatste jaren der 14. eeuw woedde er te Deventer en in de omstreken eene soort pest.
Tien der broeders uit het groote of nieuwe huis stierven er aan, zoodat Florentius zich met de overigen naar Amersfoort begaf. In het oude huis, waar Thomas woonde, schijnt de ziekte geene offers te hebben gevraagd. Toch is Thomas gedurende zijn verblijf te Deventer eenmaal gevaarlijk ziek geweest. Een pastoor van Almelo, Everard Eza genaamd, die de geneeskunde uitoefende en een vriend was van heer Florentius, bezocht Thomas en droeg het zijne tot zijne genezing bij. Thomas gedenkt hem dikwijls in zijne schriften met dankbare vereering.
     Zoodra bij Thomas het besluit om in een klooster te gaan tot rijpheid was gekomen, kon heer Flo-

_______________↓_______________


|pag. 20|

rentius hem geen beteren raad geven, dan te beproeven, of men hem in het klooster op den St. Agnietenberg wilde opnemen. Daar was het afschrijven van boeken de gewone bezigheid gedurende den tijd, die niet door gebed en vrome oefeningen werd in beslag genomen. Dit kwam wel het meeste overeen met de talenten en de tot nu toe gevolgde levenswijze van Thomas, en daarenboven was zijn broeder Johannes prior op den St. Agnietenberg. Daarheen richtte Thomas zijne schreden.

‗‗‗‗‗‗‗‗‗

_______________↓_______________


|pag. 21|

De St. Agnietenberg.

_____

     Het was in het jaar 1399.
     Paus Bonifacius IX verleende voor dat jaar en wel voor de feestdagen van H. Kruisvinding en van St. Michiel een vollen aflaat aan alle oprecht boetvaardigen, die na de gewone voorwaarden vervuld te hebben iets zouden bijdragen tot den bouw der St. Michiels-kerk te Zwolle.2 [2.      De St. Michielskerk, zegt van Heusden, is hare tegenwoordige pracht verschuldigd aan de aalmoezen, welke verzameld werden uit kracht van een vollen aflaat, dien Bonifacius IX, om het optimmeren van de kerk te bevorderen, in ’t jaar 1399 verleende. Aan de kerk stond een zeer hooge toren, die, eer hij zijne hooge spits in 1659 door den bliksem verloor, nauwelijks zijns gelijke in ons Nederland had. Van denzelfden tijd dagteekent de bouw van de O. L. V. kerk, die in 1395 voltooid werd, nadat de eerste steen het jaar te voren gelegd was. De toren is echter eerst in 1538 tot zijne volle hoogte opgetrokken.])
     Op het feest van H. Kruisvinding bevond zich Thomas à Kempis onder de geloovigen, die de Apostolische gunsten deelachtig wenschten te worden. Daarna begaf bij zich naar het klooster op den St. Agnietenberg.

_______________↓_______________


|pag. 22|

     Nog gedurende het leven van Gerrit Groote, hadden eenige godvruchtige mannen, die reeds binnen de muren van Zwolle gemeenschappelijk leefden, op zijn raad de stad verlaten en zich op den St. Agnietenberg, toen nog Nemelerberg geheeten, gevestigd. In 1395 werd bij het huis, door de vrome genootschap gebouwd, eene kapel gesticht, die aan de HH. Agnes en Magdalena werd toegewijd. Doch toen de broederschap een kloosterregel wenschte aan te nemen, en wel den regel der Reguliere Kanoniken van St. Augustinus, stuitten zij op moeielijkheden van de zijde der stadsregeering. Zij, die den kloosterregel aannamen, werden gedwongen zich buiten het gebied der stad op Westerhof terug te trekken, totdat het hun in 1398 onder bemiddeling van den kerkvoogd van Utrecht, Frederik van Blankenheim, vergund werd, zich met de stichting op den Agnietenberg aan het klooster te Windesheim te verbinden. Een jaar stond én te Westerhof én op den St. Agnietenberg Egbert Ring uit het klooster te Eemstein voorloopig aan het hoofd; doch na Paschen van het volgende jaar, 1399, werd de broeder van Thomas, Johannes, tot prior van den Agnietenberg verkozen.3 [3.      De St. Agnietenberg is zooals van Heusden meldt, van zeer kleine beginselen opgekomen en een allerbloeiendst konvent van Reguliere Kanoniken geworden. Het dankte zijn ontstaan aan eenige discipelen van den eerwaardigen Gerrit Groote, die, omdat zij den veelvuldigen aanloop der menschen niet konden verdragen, zich in de eenzaamheid der bergen gingen terugtrekken. Den grond hadden ze gekregen van de erfgenamen Berkmenn en Nemel. Doch daar zij, als Broeders van ’t Gemeene Leven, door geene geloften gebonden waren en dus vreesden dat hunne stichting na verloop van tijd zoude ten onder gaan, besloten zij eenparig den regel van St. Augustinus aan te nemen. Windesheim was hun hierin voorgegaan.
De magistraat van Zwolle werkte hen echter tegen. Zij vonden evenwel een beschermheer in Egbert Mulert, een machtig heer te Hasselt, die hun onder de parochie van Dalfsen een landgoed, Westerhof geheeten, aanbood. De bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, keurde hun voornemen goed en reeds was de kerk op Westerhof opgebouwd en de stede Marienhof geheeten, toen zij tot het inzicht kwamen, dat het daar niet de plaats voor een klooster was. Zoo trokken zij, ondanks de tegenspraak van Zwolle, doch onder machtiging van den Bisschop van Utrecht, naar den St. Agnietenberg terug.
Daar stond Johannes van Ommen aan het hoofd van de Broeders van ’t Gemeene Leven, die met zijne onderhoorigen de plaats ruimde en naar Vollenhove vertrok om onder den stadsban St. Jans Kamp te stichten en deze stichting onder den regel van St. Franciscus te stellen. Na de vereeniging met Windesheim in ’t jaar 1399 zonden de broeders van dat klooster als eersten overste naar den St. Agnietenberg, Johannes van Kempen.]

_______________↓_______________


|pag. 23|

     Hij was dus nauwelijks eenige weken prior, toen Thomas aan de kloosterpoort kwam aankloppen en verzoeken om als novice te worden toegelaten.
Zijn verzoek werd toegestaan. Het klooster had reeds in het eerste jaar van zijn bestaan groote verliezen geleden. Zooals Thomas zelf in zijne

_______________↓_______________


|pag. 24|

Kronijk van den St. Agnietenberg mededeelt, woedde er in de zomermaanden van 1398 een zware pest in Deventer, Zwolle, Kampen en omstreken, die o.a. twee landslieden der gebroeders Hamerken, kloosterlingen, medesleepte. Thomas hielp mede de opengevallen plaatsen aanvullen. Handenarbeid en het afschrijven van boeken namen den tijd in, die van gebed en studie overig bleef, en met stichtende voorbeelden maakten zich de broeders onderling den weg der heiliging en volmaking gemakkelijk.
     De kronijkschrijver verhaalt ons van een broeder Johannes (dien de pest op den feestdag van St. Ursula, 1398, medesleepte) dat hij veeltijds des nachts den oogst der arme landlieden, in den omtrek des kloosters, voor deze binnenhaalde en gedurende een natten zomer het koren van de laaggelegen landen maaide en naar de hoogten droeg.
Met bewondering vermeldt hij ook den grijzen broeder Wolfhard, die pastoor was geweest en op den Agnietenberg het kloosterkleed aantrok. In 1401 eischte de pest weder zware offers in het Windesheimer klooster Brendesweel bij Nordhorn en de grijze priester slaakte tegen Thomas, met wien hij eenigen handenarbeid verrichtte, de verzuchting: » Gelukkig hij, die met deze vrome broeders mocht sterven!” Reeds klopte een bode aan de kloosterpoort met de tijding, dat de laatste priester van Brendesweel door de ziekte was aangrepen, en dat er niemand meer was, om aan

_______________↓_______________


|pag. 25|

de stervenden de troostmiddelen van onzen H. Godsdienst te geven.
     De keuze viel op Wolfhard, zooals hij zelf verlangd had. En nu greep weder plaats wat de H. Lucas ons van den H. Paulus mededeelt, toen deze Ephesus verliet (Hand. XX. 36. 37. 38.): » En toen hij dit gezegd had, boog hij zijn knieën en bad met hen allen; en Paulus om den hals vallende kusten zij hem, bedroefd zijnde allermeest om het woord dat hij gezegd had, dat zij zijn aangezicht niet meer zouden zien.” Want ook Wolfhard voorzag, dat hij een wissen dood te gemoet ging. Nauwelijks was hij eenige dagen in Brendesweel, of de ziekte sleepte hem mede.
     Gedurende het noviciaat van Thomas, bleef zijn broeder Johannes prior op den St. Agnietenberg.
Deze was er negen jaren prior. Hij bouwde de kerk, beplantte den tuin aan de oostzijde des kloosters met vruchtboomen en legde zich in den zandigen bodem op houtcultuur toe. Heuvelen werden er onder zijn beheer geslecht en diepten aangevuld. Die ooit van den Agnietenberg het schilderachtig gezicht op Zwolle heeft genoten, weet welke moeite het moet gekost hebben, om dien zandigen grond vruchtbaar te maken. Johannes bouwde nog de beide refters voor de priesters en de leekebroeders, keuken, kelders en slaapkamers voor de vreemdelingen, en de sacristie tusschen het koor en de kapittelzaal. Zijn broeder Thomas

_______________↓_______________


|pag. 26|

en Johannes Busch roemen hem om strijd. Gedurende de negen jaren van zijn beheer bracht hij het arme klooster tot een zekeren staat van welvaart, wat wel vooral aan de vlijt der kloosterlingen in het afschrijven van boeken zal te danken zijn. O.a. schreef Thomas in vier groote folianten de H. Schrift af, welk kostbaar handschrift door den tweeden bisschop van Deventer, Aegidius de Monte in 1570 nog tijdig uit de handen der Hervormers werd gered en naar Keulen overgebracht, waar het in het H. Sacramentsklooster werd bewaard.4 [4. Van dit handschrift zegt Malou, dat het vernietigd is of verloren gegaan.]) Reeds drie jaren later werden de kloosterlingen verdreven en nu, na drie eeuwen, zijn er haast geen sporen van het klooster op den St. Agnietenberg, waar Thomas het grootste gedeelte van zijn leven sleet, te ontdekken.
     Johannes à Kempis hield zich mede ijverig met afschrijven en » verluchten” van boeken bezig.
Na zijn zegenrijk bestuur van negen jaren, werd hij tot prior van het pas opkomend klooster der Windesheimer orde, St. Pietersvijver bij Bommel, benoemd. Van daar werd hij rector der Zusters te Brunnepe bij Kampen en daarna was hij zeven jaren prior van het klooster Maria-Visitatie bij Haarlem. Van zijn werkzaamheid op die plaatsen is ons weinig ter oore gekomen. Toen hij eindelijk volgens zijn innig verlangen naar Windesheim

_______________↓_______________


|pag. 27|

mocht terugkeeren, werd hem spoedig de leiding van het nonnenklooster Bethaniën bij Arnhem opgedragen. Daar stierf hij anderhalf jaar later, in 1432. Zijn levensbeschrijvers roemen hem als eene zuil van de Windesheimer orde.

     Zes jaren bracht Thomas onder de leiding van zijn broeder Johannes in het noviciaat door en eerst in het zevende jaar na zijn aankomst op den St. Agnietenberg legde hij de geloften af.
Gedurende dezen tijd stierven zijn vaderlijke beschermer heer Florentius, en ook zijne ouders. In 1402 verkocht Johannes, mede uit naam van zijn broeder Thomas, het ouderlijke huis te Kempen.
     Eenmaal had Thomas zijn ouders een bezoek gebracht, en wel waarschijnlijk nadat hij reeds als novice was aangenomen en dus kort voor hun dood. In eene der toespraken, die hij later als subprior tot de novicen richtte, verhaalt hij, hoe eens twee kloosterbroeders die naar den Rijn gegaan waren met het vrome doel om daar hunne ouders te bezoeken, verdwaald geraakten en door een pelgrim, die een bedevaart naar Neusz deed, werden terecht geholpen.
     De oorzaak, waarom Thomas zes jaren novice bleef, wordt niet aangegeven. Zou de reden misschien gezocht moeten wrorden in hetgeen de voortzetter der door hem zelven begonnen kronijk van den St. Agnietenberg van hem bericht: » dat hij bij den aanvang des kloosters niet alleen groot gebrek

_______________↓_______________


|pag. 28|

leed, maar daarenboven met zware bekoringen en beproevingen te kampen had?”
     Was de armoede van het klooster misschien oorzaak dat men niet zoo spoedig tot professie overging, of maakte het teedere geweten van Thomas wegens die beproevingen soms bezwaar?
     Op 12 Juni, H. Sacramentsdag van het jaar 1406, legde hij in handen van zijn broeder de plechtige beloften af. Zes jaren later werd hij priester gewijd, waarschijnlijk 8 April, door den wijbisschop van Frederik van Blankenheim, Matthias van Budica, die toen de nieuw gebouwde kloosterkerk van den St. Agnietenberg consacreerde. Anderen plaatsen zijn priesterwijding echter in het jaar 1413.
     Inmiddels was Joannes naar het Windesheimer klooster bij Bommel vertrokken en was hem Willem Vornken als tweede prior opgevolgd. Zeventien jaren bestuurde deze het klooster en toen hij aan het hoofd der geheele orde gesteld werd, nam Diederik van Kleef zijn plaats in. Onder hem werd Thomas tot sub-prior aangesteld in het jaar 1425.5 [5.      De eerste oversten van den St. Agnietenberg, waaronder Thomas à Kempis leefde, waren Johannes van Kempen van 1399—1408. Willem Vornken van 1408—1425. Diederik van Kleef van 1425—1447. Hendrik van Deventer van 1447—1458. Georgius.])
     De meening is vrij algemeen dat Thomas terstond na zijn priesterwijding, dus in 1413 of 1414 het Vierde Boek der navolging schreef. Men be-

_______________↓_______________


|pag. 29|

roept zich tot staving dezer meening op Hoofdstuk V no. 2 van dat Boek: » Zie, gij zijt priester geworden, en gewijd om het H. Offer op te dragen; zie nu toe dat gij trouw en godvruchtig ten zijnen tijde aan God het H. Offer brengt en u zelf onberispelijk gedraagt.
     Gij hebt uw last niet lichter gemaakt, maar nu zijt gij gehouden tot een strenger leven en verplicht tot een hoogere volmaaktheid en heiligheid.”
     In deze woorden wil men het bewijs ontdekken, dat Thomas, toen hij ze neerschreef, eerst kort geleden de H. Priesterwijding had ontvangen.
     Zeker schreef hij in den tijd, dat hij sub-prior was, zijn » Toespraken tot de Novicen.”
     Op den Agnietenberg gold, evenals in de andere kloosters der Windesheimer Vereeniging, deze dagorde. Men stond te middernacht op om de metten te zingen. Tegen zonsopgang werd voor de arbeiders en voor de vreemdelingen die verder reisden een H. Mis gelezen, die door de kloosterbroeders niet werd bijgewoond, indien zij niet met het uur der primen samenviel. Niet iedere priester bracht dagelijks het H. Offer, doch alleen zij die in dezen vromen kring door godsvrucht nog uitmuntten.
     Tot aan de terzen, die te 9 ure gezongen werden, hield men zich met afschrijven en andere bezigheden onledig. Dan volgde de Hoogmis, die gewoonlijk door den prior werd gezongen. Na de Hoogmis de sexten. Godvruchtige lezing en over-

_______________↓_______________


|pag. 30|

weging namen den tijd in tot het middagmaal, waaronder gelezen werd. Na het middagmaal nam men een korte recreatie. Na nonen en vespers bleef men tot de Compleeten en het avondmaal aan den arbeid, en ten 9 ure begaf men zich ter ruste.
De novicen hadden eene gemeenschappelijke slaapzaal, terwijl de kloosterbroeders ieder op zijn cel hun tamelijk harden stroozak vonden. Op elke cel vond men de afbeeldingen van den Gekruisten Verlosser en van de Allerzaligste Maagd Maria.
Nog waren kruisbeelden op vele plaatsen des kloosters aangebracht, waarvoor de broeders gingen bidden en overwegen. In den Vastentijd werd geen vleesch gegeten en, in onzen zin, werd er het geheele jaar door gevast, want men nam slechts twee maaltijden: het middagmaal en eene collatie tegen den avond. De vischrijke Vechtstroom voorzag den kloosterdisch van snoek, baars, spiering, brasem en voorn.
     Wil men met een enkel woord de roeping der Windesheimer vereeniging teekenen, dan kan men ze aanduiden als stichting van den naaste. Daartoe predikten de kloosterlingen ijverig in hunne voor het volk toegankelijke kerken en hielden zij met groote plechtigheid hunne godsdienstoefeningen.
Zij onderscheidden zich door een bijzondere devotie tot de Moeder der Smarten. Overigens waren kostbare manuscripten hunne glorie en Thomas en Busch beide leveren ons over, dat volgens het oordeel der Windesheimer vereeniging een vlijtige

_______________↓_______________


|pag. 31|

afschrijver meer verdiensten voor den hemel verzamelde, dan de beste prediker.
     Om nog nader de omgeving, waarin Thomas leefde en arbeidde, te leeren kennen, zij opgemerkt, dat de prior zoowel naar binnen als naar buiten, zoowel voor het tijdelijke als voor het geestelijke de hoogste macht in handen had. Hij werd door het klooster zelf, onder de leiding van eenige door het kapittel der orde afgevaardigden, gekozen.
Hem stonden voor het geestelijke de subprior, voor het huishoudelijke de procurator ter zijde.
Hij koos zelf, na het oordeel der kloosterbroeders in gewonnen te hebben, den subprior aan wien allen, waar hij als plaatsvervanger van den prior optrad, volgens de kloostergeloften dezelfde onvoorwaardelijke gehoorzaamheid schuldig waren.
Tot de keuze van een procurator werd telken jare overgegaan, en wel nadat de vorige in de week na Paschen rekening en verantwoording had gedaan.
Toch bleef de vorige herkiesbaar. De kloosterlingen droegen de toga en daarover als eigenlijk ordekleed een nauwsluitend wit linnen kleed, terwijl zij den baard lieten groeien.
     Het klooster op den St. Agnietenberg was reeds door den eersten prior met een muur omgeven en uit de kronijk vernemen wij, dat zijn opvolger een bakhuis en eene brouwerij bouwde. Het legde zich toe op landbouw en had een niet onbeteekenenden veestapel. Een eigen molen voorzag in de behoeften des kloosters.

_______________↓_______________


|pag. 32|

     In den kring, dien wij trachtten te schetsen, was het Thomas, als subprior, vooral opgedragen om voor de vorming der novicen zorg te dragen. De Navolging van Christus toont genoegzaam, welk een heerlijken aanleg hij voor deze taak bezat en welke vorderingen in het geestelijk leven de jeugdige kloosterlingen onder zulk een leidsman moesten maken.
     Doch de stille kloostermuren sloten de stormen der tijden niet buiten.

═══════════

_______________↓_______________


|pag. 33|

Donkere dagen.

_____

     In 1423 stierf de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, nadat hij 30 jaren lang het bisdom zegenrijk had bestierd. De stemgerechtigde geestelijkheid koos als zijn opvolger Rudolf van Diepholt, domproost te Osnabrück. Doch Paus Martinus V, aan wien deze als een ongeschikt en onbekwaam man was geschilderd, weigerde zijne goedkeuring aan die keuze en in de plaats van Rudolf van Diepholt werd Zweder van Culemborg, domproost van Utrecht, voor den zetel van Utrecht bestemd. Wel nam deze van den stoel van Utrecht bezit, doch de staten van Overijsel en vooral de machtige steden Zwolle, Kampen en Deventer wilden hem niet erkennen. Zweder zocht hulp bij het te Bazel saamgekomen Concilie, waar hij kort na zijn aankomst overleed. Ondanks den tegenstand van de hertogen van Gelder en Bourgondië, wist Rudolf zich in het bezit van den bisschoppelijken stoel te handhaven, ten gevolge waarvan hij door den opvolger van Martinus V, Eugenius IV, met den ban getroffen werd en de plaatsen, die hem

_______________↓_______________


|pag. 34|

aanhingen, met het interdikt belegd werden. Doch alleen de kloostergeestelijken luisterden naar de stem des Pausen. Vandaar dat adel en steden, die de partij van Rudolf gekozen hadden, zich vereenigden, om van de kloosterlingen te vorderen, dat zij het interdikt in den wind zouden slaan of het land zouden ruimen. » Ach, goede God,” zoo verzucht Thomas in zijne Kronijk van den St. Agnietenberg, » op den vooravond van het feest van St. Lambertus, staakten wij onze gezangen, nadat ons het interdikt was bekend gemaakt. Daarom toornden tegen ons en andere kloostergeestelijken de machtigen des lands en velen uit het volk.
Om die reden hebben wij vele vervolgingen geleden en ten laatsten zijn wij, omdat wij het interdikt in acht namen, genoodzaakt geworden het land en onze kloosters te verlaten.”
     Zoodra Windesheim en den St. Agnietenberg voor die keuze gesteld werden, waren allen, oversten en gewone kloosterlingen, het er over eens, dat men aan de bevelen des Pausen moest gehoorzamen. Toen nu de broeders op den St. Agnietenberg eens in de kerk verzameld waren om in stilte hunne gebeden te verrichten, kwamen plotseling Kanoniken uit Utrecht met eenigen van de regeering van Zwolle, en lieten hun de noodlottige keuze. Slechts eenige leekebroeders bleven achter om de gebouwen, meubelen en gereedschappen te bewaken. Twintig broeders namen kort voor zons-ondergang op den feestdag van

_______________↓_______________


|pag. 35|

den H. Barnabas 1429 onder hun prior Frederik van Kleef en hun onderprior Thomas à Kempis afscheid van kerk en klooster en begaven zich naar Hasselt, waar de kloosterzusters hen voor dien nacht opnamen. Den volgenden morgen huurden zij een schip af en weken uit naar Friesland, en namen bij hunne ordebroeders te Luningha-kerk hun intrek.
     Drie jaren bleven zij daar.
     Inmiddels had Paus Eugenius IV een legaat naar Utrecht gezonden, die geen ander middel zag om aan den verderfelijken toestand een einde te maken, dan door Rudolf van Diepholt te erkennen.
     In 1432 beriep de Pauselijke legaat de hooge geestelijkheid, waaronder de priors van Windesheim en den St. Agnietenberg, naar Vianen. Ban en interdikt werden opgeheven, Rudolfs keuze bekrachtigd en, nadat de priors van Windesheim en den St. Agnietenberg den bisschop te Utrecht hadden gehuldigd, mochten zij met hunne onderhoorigen weder naar hnnne kloosters terugkeeren. » Eenigen der onzen,” zoo verhaalt Thomas, » kwamen terug vóór het feest van Maria-Hemelvaart en anderen omstreeks St. Michiel. Enkelen bleven in Ludingha-kerk, bij Harlingen, achter om daar den door ons ingevoerden nieuwen en beteren regel te handhaven.”
     Onder de moeielijkheden, welke het Utrechtsche schisma aan de vrome kloosterlingen van den St. Agnietenberg berokkende, kwamen de Boeken der Navolging van Christus tot stand.

_______________↓_______________


|pag. 36|

     Wel in moeilijke dagen, wel in een tijd, dat het goed en heilzaam was de oogen en het hart, boven het drijven dezer aarde uit, ten hemel te heffen, en uit de onrust en verwarringen, de duisternissen dezer wereld troost en rust en licht te zoeken bij Hem, die de weg is en de waarheid en het leven.
     In die sombere dagen boekte hij voor zich en zijne medebroeders de ervaringen, die zijne ziel had doorleefd, de hemelsche wijsheid, die hij in in den omgang met God had opgedaan, de vrome spreuken die hij uit den mond zijner omgeving opving of die hem van de vaderen waren overgeleverd; in die dagen schiep hij het boek waarin ieder menschenkind zichzelf herkent, waarin ieder op elke bladzijde als in een spiegel het eigen beeld aanschouwt. Niet in den stillen vrede der kloostercel, niet bij het jubelen der Godminnende ziel, maar onder zware beproevingen, die als donkere wolken zich samenpakten boven het geliefde klooster en het in zijn bestaan zelf bedreigden, onder kruis en lijden bracht Thomas de Navolging van Christus te boek.
     Twee jaren na de terugkomst der kloosterbroeders uit Ludinghakerk verloor Thomas zijn broeder Johannes door den dood.6 [6.      De vraag is gesteld of Johannes en Thomas Hamerken nog een broeder hadden, Gobelinus geheeten, die in 1443 in het Broederhuis van ’t Gemeene Leven te Hulsbergen bij Hattem stierf. Het schijnt dat deze Gobelinus à Kempis wel de vaderstad met de gebroeders Hamerken gemeen had, doch niet denzelfden familienaam droeg.]) In de kronijk

_______________↓_______________


|pag. 37|

van den St. Agnietenberg teekent hij aan: » In Bethaniën, wat beteekent, het huis der gehoorzaamheid, eindigde Johannes in gehoorzaamheid en in goeden ouderdom zijn leven….., waar ik toen tegenwoordig was en zijn oogen sloot. Want ik was hem als helper door de Visitatoren toegevoegd en veertien maanden ben ik bij hem gebleven.” Ongeveer den geheelen tijd, die verliep tusschen den terugkeer uit Friesland en den dood van Johannes van Kempen.

═══════════

_______________↓_______________


|pag. 38|

Terug op den St. Agnietenberg.

_____

     De St. Agnietenberg begon inmiddels een bloeiend klooster te worden, waartoe de pen van Thomas, die als een ijverig afschrijver bekend staat, gewis het hare zal hebben bijgedragen. Hij was niet ervaren in het » verluchten” der handschriften, doch hij schreef eene geregelde goed leesbare hand.
Men weet, dat hij behalve zijn eigene schriften, o.a. een schoon handschrift van de Navolging van Christus, dat zich in de Bourgondische bibliotheek te Brussel bevindt, heeft afgeschreven: de geheele H. Schrift van het Oude en Nieuwe Testament in 4 banden, en een missaal in groot formaat benevens verschillende schriften van den H. Bernardus.
     Een tijdlang nam Thomas op den Agnietenberg het ambt van procurator waar. Den procurator waren de tijdelijke zorgen in het convent opgedragen; hij bezorgde de inkomsten en uitgaven, bestierde de huishouding, ontving de vreemdelingen en zag toe, dat de armen, die dagelijks aan de kloosterpoort klopten, niet met ledige handen heengingen.

_______________↓_______________


|pag. 39|

     Weldra bleek, dat Thomas geheel en al ongeschikt was voor de richtige waarneming van dat ambt. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe hij het met de armen aan de kloosterpoort nog al gemakkelijk vinden kon, doch den man met het boekske in het hoekske de ontvangst van gasten en de bestiering van eene kloosterhuishouding op te dragen, dit ging niet aan.
     Zoo trad hij af en werd weder gewoon kloosterbroeder tot het jaar 1447, toen Hendrik van Deventer prior werd, wien hij spoedig als subprior opvolgde. » Hij was toen, zooals de Kronijk van den St. Agnietenberg verhaalt, 67 jaren oud, en behoorde tot de ouderen onder de broeders; en ofschoon hij in het bewustzijn zijner ongeschiktheid eene reden hoopte te vinden om te worden voorbijgegaan, toch onderwierp hij zich uit gehoorzaamheid aan het besluit van zijne medebroeders, daar bij niet wilde weigeren om ter liefde van den goddelijken Verlosser voor hen den last te dragen. Doch aangezien hij meer op Gods genade dan op zijne eigene krachten bouwde, verzocht hij zijnen broeders hem in hunne gebeden gedachtig te zijn.”
     Men kan gerust aannemen, dat Thomas voor subprior juist de persoon was. De voornaamste zorg van den subprior was, de novicen te vormen en op te leiden in het geestelijk leven; en waar zouden deze een beteren leermeester vinden? Met hoeveel ijver hij de beide malen dat hij tot subprior

_______________↓_______________


|pag. 40|

werd gekozen, dit ambt waarnam, blijkt genoegzaam uit zijne geschriften, welke door Sommalius in drie deelen werden uitgegeven, waarvan de twee eersten geheel handelen over het geestelijk leven en de middelen om daarin voortgang te maken.
     En wat hem nog geschikter voor deze waardigheid en dit ambt maakte, was zijne welsprekendheid. Het is van Thomas bekend, dat men van verre naar den St. Agnietenberg kwam om hem te hooren.
     De ingezetenen van Zwolle zullen dus vooral wel niet verzuimd hebben den Kempenaar te gaan hooren. Hij was altijd bereid om, bij welke gelegenheid ook, het woord Gods te verkondigen.
Echter niet zonder eerst de eenzaamheid te hebben gezocht om zijne stoffe te overwegen. Op hoogen leeftijd — hij werd 92 jaren — wordt van hem verhaald, dat hij, vóór hij zijne toespraken begon, zich eerst door een korten slaap verkwikte.
     De dood kondigde zijne nadering door een gezant, de waterzucht, aan. Thomas stierf op den feestdag van St. Jacobus 1471. De voortzetter der Kronijk van den St. Agnietenberg boekt zijn dood met deze woorden: » In het zelfde jaar (1471) op den feestdag van St. Jacobus na de compleeten stierf onze geliefde broeder Thomas Hamerken van Kempen uit de dioceese Keulen in zijn 92. levensjaar, in het 63. jaar sedert hij het ordeskleed aannam en het 58. van zijn priesterschap.
In zijne jeugd was hij een leerling van heer

_______________↓_______________


|pag. 41|

Florentius van Deventer, door wien hij op zijn twintigste jaar tot zijn ouderen broeder, die toen prior van den St. Agnietenberg was, gezonden werd. Na zes jaren noviciaat ontving hij uit diens handen het ordeskleed. En bij den aanvang des kloosters had hij te kampen met groot gebrek, met veel arbeid en beproevingen.
     Hij schreef onzen Bijbel geheel en nog vele andere boeken voor het klooster en ook voor anderen. Daarenboven stelde hij verscheidene verhandelingen op tot stichting der jongere broeders in een gemakkelijken en eenvoudigen stijl, doch zeer gewichtig van inhoud en groot van uitwerking. Hij had een teedere liefde tot den lijdenden Zaligmaker en was een wonderlijk trooster voor aangevochtenen en beproefden. Eindelijk ontsliep hij in den Heer, na in zijne laatste jaren aan waterzucht te hebben geleden, en hij werd in den trans naar het oosten begraven naast broeder Petrus Herbort.”
     De wereld was armer geworden toen zij den kleinen kloosterbroeder verloor. Men heeft hem een zondags-kind genoemd en inderdaad dat was hij. Niet zoozeer nog, omdat natuur en genade gewedijverd hadden om hem te kroonen; doch meer omdat zijne ziel in eene voortdurende zondags-stemming, in eene voortdurende sahbatsrust verkeerde. Uit zijne ziel steeg, als in beurtzang, de bede en de lofzang; hem onderscheidt dat eigenaardige, dat niet te beschrijvene, dat de zondagmorgen op de velden heeft aan rust en aan innigheid.

_______________↓_______________


|pag. 42|

     Indien men in een enkel woord de persoonlijkheid van den Agnietenberger subprior wil samenvatten, zal men het best doen met hem een » geestelijk” man te noemen. In hoogegeleerdheid en wetenschap heeft hij zijn roem niet gevonden.
Noch de Deventer kring noch de Agnietenberg gaf hem daartoe de middelen in de hand. Zijn kunstzin was niet bijzonder ontwikkeld en in dit opzicht laat hij zich alleen als minnaar van schoonen kerkzang en kerkelijke plechtigheden kennen.
     In diens geheele volheid hield hij zijn leven lang zijn rijken geest op het geestelijke gericht en als gevolg daarvan, schonk hij aan de wereld, toen hij zijn vollen wasdom bereikt had — 45 jaren ongeveer — de onnavolgbare Navolging van Christus. Daarin heeft hij eene doorzichtige, teekenachtige uitdrukking gegeven — eene uitdrukking in levenservaring verworven — aan het beste en edelste, dat er leeft en streeft in hoofd en hart, in wil en gemoed van het menschenkind.
En ieder, groot of klein, eenvoudig of geleerd, van welken stand of rang; en ieder volk en iedere tijd spreekt hem dat woord na, omdat het de volmaaktste uitdrukking is van datgene, wat aan allen gemeen is: een onwederstaanbare drang naar God.
Want ons hart kan niet stil worden, vóór en aleer het tot rust komt in Hem.
     Inderdaad de wereld is op dien sterfdag armer geworden!
     Doch van wien meer, dan van Thomas à Kem-

_______________↓_______________


|pag. 43|

pis, geldt het woord van den Amerikaanschen dichter en bekeerling Longfellow:

Ging God de Heer een starre dooven,
     Nog eeuwen zou haar licht,
Zijn stralen zenden van daarboven
     En fonk’len in ’t gezicht;

Zoo ook, wanneer genieën sterven,
     Straalt eeuwen, eeuwen door,
Het licht, dat ons hun geest liet erven,
     Ons op ons pad nog vóór!7 [7. » Were a star quenched on high,
     For ages wonld her light,
Still travelling downward fromthe sky
     Shine on our mortal sight.
 
So when a great man dies,
     For years beyond our ken
The light he leaves behind him, lies
     Upon the paths of men.”]
)

     In de Navolging vlamt het licht van Thomas à Kempis haast ieder op zijn levenspad vóór. Zijne levenservaring is de onze geworden en de pers heeft gezorgd dat zij niet buiten ons bereik bleef.
Men schat tegenwoordig de uitgaven der Navolging op minstens 10.000. In alle talen werd zij overgebracht en, als de pasmunt, die telkens moet vernieuwd worden, omdat zij in het dagelijksch verkeer zooveel te lijden heeft, zoo gaat het de Navolging in alle talen. Rusteloos verslijten de

_______________↓_______________


|pag. 44|

vingers van honderdduizenden dat boekje en telkens blijkt vernieuwing noodzakelijk.
     Twee honderd jaren rustte het stoffelijk overschot van Thomas op den St. Agnietenberg. Inmiddels had de storm der Reformatie kerk en klooster weggeveegd en werd het tijd aan die overblijfselen een andere rustplaats aan te wijzen, wilde men ze niet geheel en al zien verloren gaan.

______________

_______________↓_______________


|pag. 45|

Wat er, behalve zijne geschriften, van
Thomas à Kempis overbleef.

_____

     Honderd jaar na Thomas’ dood was Franciscus van Tholen onder-prior op den St. Agnietenberg. De Hervorming en haar werk der verwoesting was in aantocht. Deze Franciscus Tolensis verhaalt van een portret van Thomas à Kempis, dat in zijn tijd nog te zien was, doch reeds veel geleden had. Naar dit portret, nog bij het leven van Thomas genomen, liet de laatste prior van den Agnietenberg, Cuperinus, in het jaar 1569 eene kopie nemen, die, volgens Rosweidus, in 1621 nog te Zwolle bestond. Het oorspronkelijke portret is, naar de getuigenis van den hoogeerwaarden heer Spitzen, bewaard gebleven en ten huidigen dage het eigendom der O. L. Vr. kerk.8 [8.      Zie » Thomas à Kempis als schrijver der Navolging gehandhaafd” pag. 185.])
     Kopieën zijn gansch niet zeldzaam.
     Reeds had de landvoogdes Isabella aan de Staten-Generaal het verzoek gericht om het stoffelijk overschot van Thomas à Kempis te mogen doen opzoeken, op welk verzoek zij een weigerend antwoord had ontvangen, toen in 1672 Zwolle en Overijsel door wapengeluk onder de macht kwa-

_______________↓_______________


|pag. 46|

men van den Keurvorst van Keulen, bisschop Maximiliaan Hendrik Ernst en den prinsbisschop van Munster, Christoffel Bernard van Galen.
     Den 11. Juli van dat jaar, zoo verhaalt pastoor Arnoldus Waeijer in zijne » Geschiedenis van Zwolle en omstreken tijdens de Reformatie” (handschrift) den 11. Juli reed de Keurvorst onder begeleiding van eene afdeeling ruiterij uit Zwolle naar den St. Agnietenberg. Den 13. vergezelde Arnold Waeijer den kanonik van Keulen, Meringh, om de plaats van het graf van Thomas à Kempis te bepalen.
     Den 1. Augustus waren de arbeiders met het ontgraven zoo verre gevorderd, dat pastoor Waeijer met kanonik Meringh en drie Reguliere Kanoniken naar den Agnietenberg ging om het graf van Thomas te openen en zijn stoffelijk overschot over te voeren. Hier zij het woord aan pastoor Waeijer:
     Attestatie van ’t vinden der gebeenten van den Godtsaligen Thomas van Kempen, op St. Agnietenbergh oft gemeijnlijck Berghclooster genoemt bij Swolle, op den eersten Augusti ouden stijl (in octava ejus) in het jaer onses Heeren 1672.
     Ick onderges. attestere midts desen, dat dese de reliquien sijn van den Godtsaligen Thomas van Kempen. Tot bevestinge der waerheijt connen dese navolgende redenen ende kenteijckenen dienen.
     Eerstelijck: Vind’ ick in de Chronijcke der Canonicken Regulieren van S. Agnieten-Bergh, p. 137. dat hij, Thomas, in transitu orientali, dat

_______________↓_______________


|pag. 47|

is: in den Trans oft Pandt ten Oosten begraven light.
     Ten anderen: Heb ik dickmaels van een Eerw. Priester, een geloofweerdigh, ende geleert man, Licentiaat in de Godheijt, met namen Volcquerus Herckinge die (naerdat hij alhier te Swolle 44 jaren Pastoor hadde geweest) den 22 November in ’t jaar 1662 gestorven is, gehoort, dat dien godtsaligen man Thomas van Kempen seven voeten in den Trans, of pandt ten Oosten, van de Choordeur aftemeten, begraven lagh, ’t welck niemant ter werelt en wiste, dan ick alleen.
     Oversulx, naer dat nu aldaer door last van den Doorluchtighsten ende Hooghwaerdighsten Heer Maximilianus Henricus Cheurvorst van Ceulen, om de reliquien van dezen godtsaligen man te soecken, omtrent drie weecken langh gegraven was, ende de arbeijders bijnaer aan sijn grafstede gecomen waren, gingh ick daarop staen, seggende: soo ghij hem hier niet en vindt, dan en behoeft ghij niet meer te soecken: want mijn reden hiervan was de boven gemelde aanwijsinge.
     Hierna te weten: op den eersten Augusti sijnde donderdagh, sijn de gemelde reliquien ofte gebeenten van ons gevonden; maer wij en dorsten deselve niet eleveren ende opnemen sonder kennisse ende commissie van den gedachten Doorluchtighsten Heer: Oversulx deze ongeroert bleven liggen.
     Als wij nu te Swolle wederom gecomen waren is dit vinden Sijn Doorlucht bekent gemaekt, die

_______________↓_______________


|pag. 48|

terstont ordre dede geven, datter twee ruijters noch denselven avont derwaerts gesonden sijn, die dese reliquien liggende noch in haer rustplaetse bewaeckt ende bewaert hebben.
     Op den derden Augusti sijnde Saterdagh, sijn wij, naerdat wij van sijn Doorlucht met volle commissie, last ende bevel gemachtigt waren, na S. Agnietenbergh gegaen ende hebben aldaar de gevonden rustplaetse van den Godtsaligen Thomas van Kempen geopent ende een seer schoone geraemte gevonden, soo wel in ende aen malcandere gevoeght ende geschikt, dat men daeraf ontset ende beweeght was.
     Sijn hooft lagh op torven soo goet ende geef (gelijckse noch te sien sijn) als oftse eerst gegraven waren, ende het was ter rechter sijden op de aerde gelegen, waardoor dese rechter sijden des hoofts een weijnigh geschonden is: sijn tanden noch wit sijnde, hadde hij alle in ’t bovenste sijns monts, maer door ’t aenraecken vielender twee of te drie uijt. Sijne handen lage noch cruijsweges, te weten: de rechter over de lincker hant, hebbende noch alle de vingeren aen de handen, ende die tienen aen de voeten; maer de ribben ende schouder bladeren waren vergaen. Hij hadde noch een stoeltien om den hals tot de schouders toe, de rest hiervan was vergaen.
     Waaruijt noch meer andere redenen ende kenteijckenen ontstonden: Want,
     I. lag dese geraemte van de Choordeur wiens

_______________↓_______________


|pag. 49|

fondament noch tegenwoordigh ligt, ende soo vastgemetselt is, datse met breeckijsers soude moeten gebroken worden, seven voeten, soo de voorseijde overleveringen oock vermeldet. Trecke hier aan de vastigheijt der Choordeuren fondament, soodat aen de seven voeten met meten niet te missen en was, ende daerom oock tusschen beijden soo net uijtquamen, datter niet een stroobreete aen en scheelde.
     II. Hij was de aldernaeste bij het Choor liggende, als de weerdighste van alle de anderen, die oock in de selve trans ofte pandt lagen. Ja, dat noch meer is, nooijt en isser ijemand in desen trans naerder bij het Choor begraven geweest, als desen Godtsaligen man, soo lichtelijk te bewijsen is.
     Want desen gantschen trans ofte pandt door cost men volcomelijck weten, waer dat ooijt eenige grafsteden geweest sijn, ende dat uijt swarte strepen ende linien die sich daer in ’t sant vertoonden, hebbende de gelijckheijt van een tombe ofte dootkist, soo veel haer langhde ende breete belanght, want men sagh daer claerlijck twee lange swarte strepen ofte linien, ende twee corten, naer de groote, als de dootkist geweest was. Welcke strepen ofte linien tusschen het Choor ende sijn geraemte niet en waren, ende dienvolgens hij, als de alderweerdighste naest bij ’t Choor begraven is.
     III. Hij lagh seer diep begraven met zijn voeten onder ’t fondament des trans, soo men aen de andere niet en sagh, ter oorsaecke, dat hij er

_______________↓_______________


|pag. 50|

niet lichtelijck opgegraven ende uitgehaelt en soude worden.
     IV. Leest men in sijn leven, dat hij onder de middelmate van stature geweest is. Dies is hij aldaer gemeten, ende drie vingerbreet corter, als ses voeten, sijnde de middelmaet van des menchen stature bevonden.
     V. Is de reden, wegen de costelijckheijt van sijn gemelte stoeltien. Gerhardus Cortbeen, den tweeden naest hem liggende, hadde oock noch een stuckien van een stoel om sijn hals, maar was van grof laken, maer de sijne was van wit satijn, met swarte bloemties, welcke de Hoogh gedachten Cheurvorst van Geulen voor sijn selven gehouden ende mede genomen heeft.
     VI. Is aenmerkensweerdigh datter schoone bloemties gevonden sijn, niet verspreijt, maer in een busselken gewassen, die also fraeij, cierlijk ende bloeijende waren, als de bloemen in ’t saijson des meijs connen wesen.
     Deze bloemties, als gewortelt in den enckel van den slincker voet binnenbeens, waren omtrent een voet hoogh, recht opstaende, gewassen, sijnde van coleur wit, root en geel; welcke ick met mijn rechter hant daeruijt te gelijck getrokken hebbe.
     Sij waren thien voeten met de aerde, ick segge met sand bedeckt; want dit gedachte Clooster op eenen sandbergh, S. Agniete toegewijdt, gelegen was, welck sand soo dicht, stijf ende vast in een gehecht, bekleeft ende gesloten was, dat het met

_______________↓_______________


|pag. 51|

grooten arbeijt ende moeijte daeruijt moeste gegraven worden.
     Ende daerom worden dese schoone bloemties bij de wijsen voor ’t grootste mirakelteijcken gehouden, mits haer de son niet beschijnen coste.
     VII. Vondt men alleen, en nergens anders leem in sijn grafstede, waarmede de kiste tot een langer ende beter bewaringe sijns lichaems rontsom bestreken ende beleemt was.
     VIII. Hier comt noch bij dat de gemelde Chronijcke seght, pag. 137, dat hij Thomas van Kempen ad latus fratris Petri Herbort ter sijden, ende oock naest frater Peter Herbort, een diaken, begraven is.
     Desen Petrus Herbort, soo deselve Chronijcke seght, p. 135, was cleijn van persoon, ende soo teer van complexie ende natuur, dat hij de gesette regelen niet en coste onderhouden. Aengaende sijn grafstede, sijnde naest den godtsaligen Thomas van Kempen, vondt men wel de kenteijckenen van een kiste, te weten swarte strepen ofte linien in ’t sant, hebbende de gelijckheijt van een dootkiste, maer een leege plaetse: soo dat desen diaken Petrus Herbort, wegens sijn teerheijt ende swackheijt des ligchaems geheel vergaen was, sonder ijet van hem te vinden.
     Desgelijcks seght deselve Chronijcke, pag. 136, dat dese Petrus Herbort begraven is: ad latus fratris nostri Gerardi Cortbeen (soo den godts. Thomas van Kempen in dese sijn Chronijck selfs schrijft) ter sijden van onsen frater Gerardus

_______________↓_______________


|pag. 52|

Cortbeen. Dewelcke geweest is een priester te Harderwijck geboortigh, vroom en sterck, quia erat homo fortis et aptus ad communes et graves labores, ibid pag. 134. Sijn geraemte vondt men naest de leege plaetse daer Petri Herborts grafstede was, hebbende noch een stuckien van een stoel, sijnde van grof laken, om sijn hals, ende men coste aen sijn gebeente wel sien, dat hij een groot, robust ende een sterck man geweest was.
Ende dien volgens bequaem, om in den ooghst ende des winters hout te houwen ende andere gemeijne sware wercken te doen.
     IX. Ick hebbe veram effigiem Thomae a Kempis in mijne Capelle hangen, waerop ’t cranium van dese sijne geraemte seer wel gelijckende is.
     Uijt alle dese voors. redenen ende kenteijckenen can men genoegh sluijten, dat de bovengemelde gebeenten sijn van den godtsaligen Thomas van Kempen. Welcke gebeenten noch seer ordentelijck ende vast aen een gevoeght ende gehecht waren, maer sijn hier ter plaetse op den 3. Augusti deses jaers, in de tegenwoordighheijt van den Hooghweerdigen Domheer ende sijns Doorluchts Commissarius Henricus Meringh, Doctor der beijder rechten, Heer Emanuel van Twenhuijsen, Doctor der beijder rechten ende Scholte van Swolle, Pater Franciscus Corly, Pater Casparus Everhardus Schrieck, beijde Paters der Canonicken Regulieren, als oock van mij hier onder geschreven ende meer andere, eerst van P. Corly, maer dese flaeuw werden-

_______________↓_______________


|pag. 53|

de, voorts van P. Schrieck uit malcanderen genomen.
     Hierna sijn dese gebeenten van desen Godsaligen man uijt sijn rustplaetse, daer hij twee hondert jaren en een gelegen ende gerust hadde, eerweerdelijck opgenomen, in eene crotse geset ende tot binnen Swolle gebracht, welcke voorts den voornoemden Doorluchtighsten ende Hooghweerdighsten Cheurvorst van Ceulen, door sijn gedachten Commissarius Heer Meringh in mijn Cappelle S. Joseph toegeeijgent, heeft doen brengen, om hier te sullen verblijven ende wel bewaert worden, also datter niet van vervreemt, noch verstrooijt en soude worden, soo sijn Doorlucht persoonelijck mij selfs in ’t weghreijsen uit Swolle scherpelijck belast ende bevolen heeft, gevende tot dien eijnde bevel, ende last aen desen sijn Commissarius Domheer Meringh, dat hij hiertoe een costelijcke ende cierlijcke tombe soude laten maecken, om daer de meergemelde reliquien ofte gebeenten van dien Godts. man in te leggen ende te bewaren, gelijck oock geschiet is, want ick selfs hebbe op den 29 Juni, sijnde den feestdagh der Apostelen SS. Petri ende Pauli 1674, de groote gebeenten en de tanden geleijt, ende de cleijnste in eene van die daerin gesette laeijkens.9 [9.      De » cierlijke tombe”, het geschenk van den Keurvorst van Keulen, waarvan Waeijer hier gewaagd, hing in de kerk » Onder de Bogen” ter zijde des altaars. Nu wordt zij in de sacristie van de St, Michaëls-kerk bewaard. Het is een reliekhouder van ongeveer drie voeten lengte bij ruim een voet breedte, met gesneden en gekleurde festoenen en engelenkoppen versierd. De overblijfselen van Thomas zijn grootendeels tot stof vergaan. In hun geheel bestaan nog een paar groote beenderen en een gedeelte van den schedel.])

_______________↓_______________


|pag. 54|

     Mitsgaders oock, in ’t ander laeijken boven op dese staende, heb ick geleijt eenige sijner tanden, een stuckien van sijn cappe, eenige verdorde bloemties, die omtrent sijn enkel binnenbeens des slincker voets wiessen; twee torven, die onder sijn hooft lagen; nagels sijnder dootkiste, ende leem daer sij van buiten rontsom mede beleemt ende bewaert was; want alle dese daer bij mede gevonden sijn.
     Om sijn grafstede ten allen tijden wederom te connen vinden, sijnder terstont, nae ’t opnemen sijnder gedachte gebeenten, tot geloofweerdighheijt twee graeuwe steenen ’t zij van de kercke ofte clooster, d’eene aen ’t hoofteijnde en d’ander aen ’t voeteneijnde geleijt, ende met de aerde ofte sant bedekt ende gevult.
     Verclare alles, soo ick selfs met mijn eijgen hant hier boven geschreven hebbe, voor Godt en de werelt waerachtigh te sijn.
          Oirconde mijn eijgen onderteijckeninge
                                                  ARNOLDUS WAEIJER
     Pastor, filiusque Swollensis verus ocularis testis.
     Eenige weken later, 26 September 1672, vertrok de keurvorst van Keulen uit Zwolle, na pastoor Waeijer nog te hebben aanbevolen, de

_______________↓_______________


|pag. 55|

overblijfselen van Thomas à Kempis met eene bijzondere zorg te blijven bewaren. Deze beloofde dit gereedelijk.
     En gelukkig voor Zwolle, dat deze lastgeving aan niemand anders dan aan den kloeken en vastberaden pastoor en aartspriester Waeijer was verstrekt. Anders zouden de overblijfselen licht niet binnen Zwolle zijn verbleven.
     Twee jaren later op 1 Juli 1674 wendde zich de bisschop van Castorië i. p. i., in dien tijd Apostolisch Vicaris voor deze provinciën, uit Mechelen met het volgende schrijven aan pastoor Waeijer:
     Seer Eer weer de Heer!
     Den eerweerden Pater Prior van Groenendael heeft mij versocht, ick hem wilde toestaen de reliquien van Thomas van Kempen nae Groenendael uit Swolle te mogen vervoeren; hebbe dit sijn versoecke niet willen afslaen, maer gaerne toestaen, so omdat de gemelde reliquien aldaer in groter weerde gehouden sullen worden, alsmede omdat dien sal. man in ’t geselschap sijner broederen soude rusten. U Eerw. kan, indien ge daertoe genegen sijt, een groot deel van houden en de teste aan pater Prior vermeld ofte aan ijemant van hem daertoe genoemd laten volgen, waermee U Eerw. mij verplichten sal, om altoos te blijven Seer Eerw. Heer etc.
     » Twee reguliers, verhaalt Waeijer, hebben mij desen brief van sijn Hooghw. behandight, versoeckende dat den inhoud deses briefs voldaen

_______________↓_______________


|pag. 56|

moghte worden. Sij hadden bij haer Sommer (den tweeden pastoor van Zwolle) die mij hierover seer lastigh viel, willende dat men hierin sijn Hooghw. van Castoriën moeste verplichten, ende hij bracht mij soo verre, dat ik hen verwillighde een gebeente te sullen hebben: ende hiermede waren sij niet tevreden maer wilden de geheele geraemte hebben, sullende mij een gebeente laten. Ik, nae haer weghgaen comende bij mij selfs, was ’t mij leet, dat ick hen soo veel hadde toegestaen, soo dat ik een besluijt maekte, hen ook geen gebeente te sullen geven. Daeghs hiernae quamen sij wederom, om de gemelde geraemte te willen hebben ende waren verwondert, dat ick hierin weigerachtigh was, omdat mij sijn Hooghw. bevolen hadde sulx te sullen doen. Gaf hen tot antwoort, dat de heer Cheurvorst van Ceulen de gedachte reliquien in mijne capelle gesonden hadde, om daer verwaert te worden: ende mij oock in ’t weghgaen uijt Swolle scherpelijck bevolen hadde, dat ick deselve wel soude bewaren ende daeraf niemant geven ofte minste meedeijlen; soo dat sij onverrichte saecke wederom vertrocken sijn.”
     Nog eens werd van dezelfde zijde het verzoek herhaald. In den zomer van 1683 ontving pastoor Waeijer een schrijven van den Apostolischen vicaris, waarin ten gunste van ’t klooster Groenendaal wederom eenige reliquien van Thomas gevraagd werden, nu onder toevoeging, dat de prior van Groenendael er den Keurvorst

_______________↓_______________


|pag. 57|

van Keulen over had geraadpleegd, en pastoor Waeijer, indien hij zich er toe vinden liet, geheel en al volgens den wensch van den Keurvorst zou handelen.
     Het schrijven, in de latijnsche taal, luidde als volgt:
     Zeer Eerwaarde Heer!
     Pater Soly, prior van Groenendaal bij Brussel wenscht zeer, dat gij hem eenige reliquien van Thomas à Kempis moogt mededeelen, wat, zooals hij te kennen geeft, ook aan den Keurvorst van Keulen zeer aangenaam wezen zal. Voornoemde prior zal zonder twijfel of zelf komen of een ander in zijnen naam tot u zenden, en dit misschien zeer spoedig; waarom ik zoo spoedig mogelijk door een schrijven van u wensch in kennis gesteld te worden, of hij deze reliquien kan erlangen en of er zich eenige moeilijkheid of beletsel tegen verzet om aan zijn vroom verlangen voldoening te geven.
     Na dit schrijven te hebben medegedeeld teekent Waeijer in zijn Dagboek aan:
     » Hierop sal ick mijns dunckens niet geantwoort hebben, omdat ick van sins niet en ben, om eenige gebeenten van dese reliquien te missen ende te vervreemden.”
     En hij dekt zich wegens deze niet zeer beleefde handelwijze met een vernieuwd beroep op den last hem door den Keurvorst van Keulen bij diens vertrek uit Zwolle opgedragen.
     Evenwel had de bisschop van Keulen reeds in

_______________↓_______________


|pag. 58|

1676 een soortgelijk verzoek tot pastoor Waeijer gericht. Op 24 Augustus van dat jaar liet hij hem door zijn kapelaan schrijven dat hij de overblijfselen van Thomas gaarne naar Keulen zou zien overgebracht, niet om ze zelf te bezitten maar om ze te plaatsen in de kerk der Reguliere Kanoniken van St. Augustinus, omdat ze daar veiliger en beter bewaard zouden zijn, dan in Zwolle.
     Om zich eene weigering te besparen, had pastoor Waeijer ook dezen brief onbeantwoord gelaten.
     Geen wonder, dat de opvolger van pastoor Waeijer, de aartspriester van Kessel, die aan pastoor Mooren 10 [10.      Pastoor Mooren van Wachtendonck heeft meer dan dertig jaren zijns levens besteed aan de nasporingen omtrent het leven van Thomas à Kempis. Zijne » Nachrichten über Thomas à Kempis” werden ook hier te lande uitgegeven door Josué Witz.]) de mededeeliug nopens het vinden der overblijfselen uit Waeijers Dagboek verstrekte, van dezen getuigde: » Uit dit alles blijkt, dat de heer Waeijer zich dapper heeft gekweten om de reliquien te behouden en dat wij het aan zijne standvastigheid hebben te danken dat dezelve hier ter stede nog bewaard worden.”
     Van het vinden van Thomas’ overblijfselen bestaat nog het verhaal van een ooggetuige, den Regulieren Kanonik Casparus Everardus van Schrieck, kapelaan te Goch, die met pater Corly door den pater commissarius hunner orde in 1672 naar Zwolle gezonden was, om te trachten de

_______________↓_______________


|pag. 59|

kloosters des Reguliere Kanoniken terug te erlangen.
     Den 6. Augustus van dat jaar kwam hij te Zwolle aan, waar men juist, op last van den Keurvorst, druk bezig was met het zoeken naar de overblijfselen van Thomas. Hij verhaalt in zijn Dagboek: » In tegenwoordigheid van den hoog-eerw. heer Meringh, kanonik van het metropolitaan kapittel van Keulen en geheim Kamerheer van Zijn Doorluchtigheid den Keurvorst, alsmede van den doctor in de rechten Twenhuijsen, van den zeereerw. heer Waeijer, oudsten pastoor van Zwolle, van de werklieden en anderen, die allen van godsvrucht en heilige vreugde vervuld waren, heb ik en ik alleen, ondanks mijne onwaardigheid, de beenderen van dezen eerwaardigen man opgenomen en uit het graf geheven; en na ze in helder lijnwaad gewikkeld en op den met zes paarden bespannen wagen van Zijne Doorluchtigheid den Keurvorst geplaatst te hebben, hebben wij, vergezelschapt van een groot deel der Zwolsche burgerij, ze eerst neergezet in de woning van Twenhuijsen, en tegen den avond in de kapel van pastoor Waeijer, waar ze nu, in ’t jaar 1676, nog verblijven.”
     Met voordacht hebben wij bij het vinden der overblijfselen van Thomas à Kempis wat langer stil gestaan, om te doen zien welk een vereering reeds in dien tijd zijn nagedachtenis omgeeft.
Van Thomas’ leven is te weinig bekend, om aan die bekendheid deze vereering toe te schrijven,

_______________↓_______________


|pag. 60|

En wanneer pastoor Waeijer van wonderen gewag maakt, die bij de overblijfselen van Thomas van Kempen zouden zijn geschied, dan beschouwen wij dit vermelden meer als eene hulde aan den schrijver van de Navolging van Christus, dan als een bewijs, dat zijne canonisatie op haren tijd kon opeischen. Waeijer en van Schrieck treden mede op in die breede rij van getuigen die voor Thomas á Kempis als schrijver der Navolging getuigenis afleggen en zij hebben mede bijgedragen om aan dit gulden boekske den naam te geven, dien het draagt: » Thomas á Kempis.”11 [11. ]     Die zich op do hoogte wil stellen van den pennestrijd, over het auteurschap der Navolging gevoerd, leze » Thomas à Kempis, als schrijver der Navolging van Christus gehandhaafd,” door den hoogeerw. heer O.A. Spitzen.
     Ondanks het goed recht van Thomas à Kempis hebben de Italianen, die daarin uitmunten, de wereld willen stellen voor een voldongen feit, en een zekeren Johannes Gersen als auteur der Navolging in 1874 door een standbeeld van Cararisch marmer te Cavaglia verheerlijkt. En dat zonder zich de moeite te getroosten van ’t bewijs te leveren, dat Johannes Gersen ooit geleefd heeft. In ieder geval betoont men zich, daar in ’t Zuiden, wat voortvarender, dan hier in ons Noorden.
     Ten minste kwam te Zwolle voor een tiental jarcn de Thomas à Kempis-Vereeniging tot stand, als huldeblijk aan den grooten nabuur van den St. Agnietenberg.

═════════════

 
– Braam, P.H.T. (1881). Levensschets van Thomas à Kempis. Zwolle: Drukkerij der Thomas a Kempis Vereeniging.

Category(s): Zwolle
Tags:

Comments are closed.