Hoofdstuk VIII: Geert van Wou als geschutgieter


HOOFDSTUK VIII

GEERT VAN WOU ALS GESCHUTGIETER

Behalve een beroemd klokgieter is Geert van Wou, zoals reeds enige malen vermeld werd, ook een der belangrijkste geschutgieters van zijn tijd geweest.
Het gebruik van buskruit voor oorlogsdoeleinden moet in Overijssel omstreeks het midden van de 14e eeuw in zwang gekomen zijn. Dit blijkt uit verscheidene posten van de Deventer Cameraarsrekeningen.
In 1348 vermelden deze rekeningen bijvoorbeeld, dat aan „magistro Hensoni de Campen” 18 schilden en 6 groten drinkgeld werden uitbetaald voor de levering van de „tribus sagittis, dictis dunrebussen”.1 [1. J.I. van Doornick, De Cameraarsrekeningen van Deventer, deel 2, Deventer 1885, blz. 43.]
Waarschijnlijk waren dit primitieve vuurwapens. Deze, in de Deventer Cameraarsrekeningen genoemde meester, zal wel identiek zijn met Mr. Hensen, „den aermbostier”, die in 1335 met Kampen een overeenkomst sloot, om gedurende een jaar op een salaris van 38 pond klein, blijden en bogen voor de stad te maken.2 [2. J. Nanninga Uitterdijk, Aanteekeningen over geschut te Kampen in de 15e—17e eeuw, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, deel XII (1898), blz. 347.] Het ligt voor de hand, dat deze Mr. Hensen later ook vuurwapens voor Kampen heeft gemaakt.
Het echte geschut heeft zich maar langzaam uit deze primitieve vuurwapens ontwikkeld; in de eerste eeuwen na het ontdekken van het buskruit was van een wetenschappelijke en tactische bestudering van de constructie en het gebruik van dit nieuwe wapen nog geen sprake. Aanvankelijk zocht men de verhoging van draagwijdte en vermogen in de vergroting van het kaliber en de lengte.
Ook het materiaal was een probleem; het zwaardere geschut bestond aanvankelijk uit zware, met ijzeren banden samen verbonden staven, waaruit eerst loden of stenen, later ijzeren kogels werden geschoten. De smeden speelden bij het vervaardigen van deze logge, zeer moeilijk te verplaatsen stukken, een belangrijke rol.
Een eerste verbetering kwam met het aanbrengen van tappen, zodat onder elevatie geschoten kon worden. In de eerste helft van de 15 de eeuw verdrong het gietijzeren of uit brons gegoten kanon meer en meer deze ijzeren vuurmonden, die bij elke tegenslag een weerloze prooi van de vijand waren. Dan zien wij ook, hoe de klokgieter zich vooral gaat toeleggen op het vervaardigen van geschut, bronsgieten was immers zijn specialiteit! Vanaf het midden van

|pag. 110|

_______________↑_______________

de 15 de eeuw was het gieten van klokken en geschut meestal het werk van één en dezelfde persoon, hoewel er natuurlijk meesters bleven, die zich òf uitsluitend op het gieten van geschut òf uitsluitend op het gieten van klokken toelegden. Er is bijvoorbeeld geen enkele aanwijzing, dat de klokgieters, die in de 15 de eeuw in de omgeving van ’s-Hertogenbosch werkzaam waren, ook geschut hebben gegoten.
Er is nog een reden te noemen, waarom het gieten van klokken en geschut meestal het werk van één en dezelfde persoon was. Wanneer wij de middeleeuwse rekeningen bestuderen, komen wij tot de conclusie, dat de wijze, waarop het gegoten geschut toen werd vervaardigd, wel heel sterk herinnert aan de manier, waarop de klokken werden gegoten. Ook bij het geschut werd gebruik gemaakt van de horizontale spil en de sjablone. Eerst maakte men een vorm van leem. Daartoe koos men een leemsoort van middelmatige vetheid, fijn van korrel, zacht op het gevoel, die bij het drogen hard werd zonder scheuren of barsten. Men mengde dit leem met water, roerde dit mengsel met een ijzeren staaf goed dooreen, voegde daarbij een hoeveelheid wolafval, gedroogde koemest, hennepvezel of werk, paarde- of ezelshaar, mest of wel gehakt stro. Het fatsoen of model, waaraan een verloren hoofd van een voet lengte was aangebracht, werd van dennenhout vervaardigd en met pennen doornageld, waaraan de vormen voor banden en andere versieringen moesten worden bevestigd.
Alvorens het model uit de vorm te nemen, werden deze nagels verwijderd en de gaten met leem dichtgemaakt. Als model gebruikte men een kegelvormige spil, omwoeld met gevlochten strobanden en belegd met lagen leem, waaraan men tenslotte de uiteindelijk verlangde vorm gaf door middel van een uitgesneden plank of mal.
Het model, hetzij van hout, hetzij van klei vervaardigd, met zijn uiteinden in de tappannen rustende en om zijn as beweegbaar, werd met een aslaag of met gesmolten vet besmeerd en met een laag fijne klei door middel van een kwast bestreken en achtereenvolgens bedekt met lagen bewerkte klei. De ene laag volgde op de andere, zodra de voorafgaande laag goed droog was geworden. De voorlaatste laag werd met ijzeren banden, die op twee duimen afstand van elkaar lagen, omgeven, waarna de laatste laag met ijzeren banden werd bekleed, die bevestigd werden door op gezette afstanden van elkaar gelegen hoepels van hetzelfde metaal. Het geheel werd boven een houtvuur gedroogd, hetgeen wel „de gans braden” werd genoemd, waarna men er toe overging de spil uit de vorm te drijven. De vorm voor de stootbodem werd op dezelfde wijze gemaakt. De kern, die in de vorm kwam te staan, om de ziel uit te sparen, bestond uit een kegelvormige stang, bekleed met een mengsel van vormleem, gezeefde paardemest en houtas. Aan het einde van de stang bevond zich een weerhaak met een gat voor de spil, waarmede de kern aan het ijzeren beslag van de vorm of de mantel werd bevestigd. Een ijzeren ring met vier uitstekende armen werd aan het einde van de kern gehecht, op de bodem van de vorm geplaatst en diende om de kern in het juiste midden te houden. De vorm werd, na gedurende 24 uur sterk te zijn verhit, in de kuil neergelaten

|pag. 111|

_______________↑_______________

en met damaarde, telkens met lagen van enkele centimeters dikte, vastgezet.3 [3. vergel. F.H.W. Kuypers, Geschiedenis der Nederlandsche artillerie, Nijmegen 1871, deel 2, blz. 99 e.v.]
Daarna had het gieten plaats; voordat dit geschiedde, wierp men nog een hoeveelheid tin in de spijs om een verloren hoofd te krijgen, dat door een rijker tingehalte een drukking zou veroorzaken, die het metaal van de vuurmond gedurende de afkoeling meer dichtheid zou geven. Het gieten vond plaats, zodra het brons de viscositeit van olie had aangenomen. Deze lage temperatuur was noodzakelijk om de kern gemakkelijk te kunnen verwijderen.
Vermoedelijk goot men in de middeleeuwen direct op kaliber en konden slechts kleine correcties worden toegepast. In de 17de eeuw zal men op kaliber zijn gaan boren.
Vanaf de 15de eeuw hadden de belangrijkste Overijsselse steden steeds een aantal stukken geschut in voorraad. Volgens de stadsrekening van 1401 bezat Zwolle in dat jaar twee kleine bussen en een loodbus, die men in 1395 had gekocht, toen men voor Coevorden lag, en verder een koperen bus genaamd Pothond, een kleine koperen bus, genaamd Rondeel, een kleine koperen bus, waarmee men „klote” schoot, met 36 ijzeren kloten, een ijzeren steenbus, die men van een man uit Utrecht had gekocht, een grote steenbus met bijbehorende stenen, die in de Heilige Geest lag; twee kleine steenbussen, die eveneens van Utrecht kwamen; 24 loodbussen en nog eens 14 loodbussen, waarvan er een geleend was aan Buchhorst, de kastelein van Diepenheim, met twee „staalpijlen die holden 106 pyle”.4 [4. F.A. Hoefer, Mededeelingen omtrent het Zwolsch geschut, in: Versl. en Meded. Ver. tot Beoef. van Overijss. Regt en Geschiedenis, 29ste stuk (1913), blz. 59.]
Vermoedelijk waren alle bovengenoemde vuurmonden afkomstig van elders; eerst in 1410 werd door Wolter Potcheyter, die later ook voorkomt als Wolter clockengieter, te Zwolle een koperen bus met twee kamers gegoten, die 139 pond woog.5 [5. Idem, blz. 60.] In 1420 trachtte een Mr. Johan een grote bronzen bus op de Blijmarkt voor de stad te gieten, hetgeen echter mislukte. Hij kreeg zijn congé en een Mr. Arent mocht het nu proberen. Deze goot met goed gevolg een grote bus voor de stad, die 4.573 pond woog en 5 vogelaars en 6 kamers, die 927 pond wogen. Als gietloon ontving Mr. Arent voor elke 100 pond 14 VI. groten.6 [6. Idem, blz. 61/62.]
Ook Kampen heeft in het begin van de 15 de eeuw reeds geschut gehad. Op 18 mei 1399 leende de stad aan Haken van den Rutenberg een ton salpeter, een „serpentiner” bus en 60 stenen kloten.7 [7. Charters en Bescheiden Kampen, o.c., deel 5 no. CCCLXXXVIII, blz. 111.] In 1431 is sprake van een afzonderlijk ambtenaar, de busmeester, die belast werd met de bewaring van het geschut en het vervaardigen van buskruit.8 [8. J. Nanninga Uitterdijk, Aanteekeningen over geschut te Kampen in de 15e—17e eeuw, o.c., blz. 347.] Uit de instructie van deze busmeester, Arnt Stockman, blijkt niet, dat hij ook bussen goot. Deze functionaris moest de

|pag. 112|

_______________↑_______________

bussen „schoenmaken, holden ende bewaren, ende crude te maken ende alle reysen voir de stad wegen te doen, hetzij te water of to lande”. Als loon ontving hij 27 heren pachtponden. Ook in de instructies van zijn opvolgers Arnt Cnoep (1440), Claes Winkel (1449), Willem Coeps (1457), Tilman Harnasmaker (1470), Willem de Wilde (1470), Henric Ringevelt (1474), Roloff Vinck (1478) en Gosen Stempels van Sittert (1483) zijn geen aanwijzingen te vinden, dat de busmeesters zich ook met het gieten van geschut bezig hebben gehouden.9 [9. Idem, blz. 348—351.] Een bewijs, dat er vóór 1480 reeds bronzen kanonnen binnen Kampen werden gegoten, heb ik dan ook niet gevonden.
In de tweede helft van de 15de eeuw ontstond in Frankrijk een nieuw soort geschut, dat misschien het eerst gebruikt werd in de veldtocht van Karel VIII naar Napels. De Franse geschutgieters ontdekten in die jaren, dat bij het zeer grote geschut aanzienlijk veel materiaal bespaard kon worden, indien men tot de afgeknotte kegelvorm overging, mits op de plaats, waar het gas, ontwikkeld uit de verbrande lading, de grootste druk uitoefende, een voldoende dikte gespaard bleef. Dit nieuwe geschut, gemakkelijk vervoerbaar, werd weldra in alle Westeuropese landen nagegoten.
Geert van Wou heeft de kunst om geschut te gieten van huis uit meegekregen, zijn vermoedelijke vader Willem van Wou komt in de Nijmeegse schepenakten niet alleen als klokgieter maar ook als geschutgieter voor. Er is geen bewijs, dat Geert reeds tijdens zijn verblijf te ’s-Hertogenbosch kanonnen heeft gegoten, de gebroeders Hoernken waren vermoedelijk uitsluitend klokgieters.
Bewijzen, dat hij in zijn Kamper tijd een zeer actief en gezocht geschutgieter was, zijn er echter in overvloed. Trouwens wij hoorden het uit zijn eigen mond: wanneer hij, komende van Utrecht, in 1505 wordt aangehouden door soldaten, die in het klooster Vredendael waren gelegerd, geschiedde dit, omdat hij bekend stond als een leverancier van kanonnen aan Karel van Gelre.
Van Wou dacht er niet over dit te ontkennen en gaf zijn belagers het volgende bescheid: „Het weer waer, ick hadde voel heren ende steden bussen gegoten, dat weer myn ambacht, daer ick myn kost mede wan, myt clocken ende myt bussen toe gyeten…”10 [10. Zie blz. 88.]
Eén van de vorsten, aan wie Van Wou dus kanonnen leverde, was hertog Karel van Gelre. Reeds in 1496 treffen wij Mr. Geert aan als leverancier van geschut voor deze Gelderse hertog. Op 30 mei van dat jaar bekent Karel van Gelre aan Gerrit van Wou, klokgieter te Kampen, 625½ gouden guldens schuldig te zijn voor bussen, salpeter en ander gereedschap.11 [11. R.A. Gelderland, Hertogelijk Archief XIV libri, dl. 4, fol. 27 verso. Regest bij I.A. Nijhoff, Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, deel VI, No. 178.] Vermoedelijk kwam er voorlopig een einde aan de relatie tussen hem en de hertog toen Maximiliaan en Philips de Schone in 1504 gezamenlijk tegen de Geldersman optrokken. In de perioden dat, hetzij door een bestand, hetzij door een officiële vrede, de wapens rustten, zal Van Wou deze leveranties wel hebben hervat,

|pag. 113|

_______________↑_______________

want in 1521 blijkt hij opnieuw een vordering op de hertog te hebben. In een bijna pathetische brief, gedateerd 18 april, schrijft de Kamper klokgieter dan aan Karel van Gelre dat, daar hij thans „een oldt cranck man” wordt die „de doot voir mynen ogen sye”, hij de hertog daarom smeekt hem een bepaalde dag en stad te noemen, waar hij of zijn vrouw de vorst zal kunnen ontmoeten, opdat hij hem de afrekening kan voorleggen van het geld, dat hem nog voor het leveren van bussen en andere zaken toekomt. Hij beklaagt zich tevens in deze brief over Egbert Hoekell, scholt te Doornspijk, die hem geld schuldig is, maar hem voortdurend met schone woorden afscheept. Ook voor dit geval roept hij de hulp van hertog Karel in.12 [12. R.A. Gelderland, Archief Hertog Karel, Ingekomen brieven No 501. Zie ook bijlage XIV.] Vier dagen later reeds, op 22 april, antwoordde de vorst, dat hij Van Wou’s schrijven betreffende zijn vordering had ontvangen en deelde hem mede dat, indien hij of zijn vrouw naar Arnhem wilde komen, er met hem zou worden afgerekend. Ook in de kwestie van Egbert Hoekell zegde hij de klokgieter zijn steun toe.13 [13. R.A. Gelderland, Hertogelijk Archief, minuutbrieven van hertog Karel 1521, No 405.]
Uit de hertogelijke rekeningen, die nogal fragmentarisch zijn, is mij niet gebleken of Van Wou zijn geld inderdaad heeft ontvangen.
Een ander belangrijk heer voor wie Mr. Geert waarschijnlijk geschut heeft gegoten, is de Hochmeister van de Duitse Orde in Lijfland, Walter von Plettenburg, geweest.
Na in de 14de eeuw in de Baltische landen een geweldige machtsposite te hebben opgebouwd, was na de slag bij Tannenberg in 1410 de invloed van de Duitse Orde in die streken steeds meer achteruit gegaan en waren de Hochmeisters, die in de 15de eeuw Mariënburg 1309 —1466 als residentie hadden, vazallen van Polen geworden. Rust had dit echter niet gebracht in Lijfland, daar aan het einde van de 15de eeuw de Russen alles in het werk hadden gesteld om het gebied van de Duitse Orde te veroveren.
De toenmalige Hochmeister, Walther von Plettenburg, wist de legers der Moscovieten wel herhaaldelijk te verslaan en bracht hun o.a. bij Pleskov in 1500 een grote nederlaag toe, maar, gezien de grote overmacht, waartegen hij te strijden had, bleef zijn positie toch precair. Vooral had hij een nijpend gebrek aan licht geschut, kogels en buskruit. In het jaar 1501 wendde hij zich dan ook schriftelijk tot de stadsregering van Kampen met het verzoek hem twee of drie kartouwen „op die nie manier gemaket” te zenden met het nodige buskruit en een voldoende aantal kogels. Op de ongebaande wegen van Lijfland was zijn geschut niet vervoerbaar gebleken. Hij bood zelfs aan, het metaal voor de te leveren vuurmonden over te zenden en, naar verkiezing, te betalen in rogge of geld.14 [14. G.A. Kampen „Olde Missivarium”, 1493—1503, Inv. Don, deel I, No 220, fol. 29-]
Al wordt Van Wou in deze brief niet met name genoemd, het is wel duidelijk, dat Von Plettenburg wist, welk een voortreffelijk geschutgieter, die kanonnen naar de nieuwe, d.w.z. Franse manier, wist te gieten, binnen de muren van

|pag. 114|

_______________↑_______________

Kampen woonde. Zo heel verbazingwekkend is dit niet. Kampen dreef in die tijd een zeer levendige handel met Koningsbergen en stellig speculeerde de Hochmeister, toen hij zijn verzoek deed, ook op de vrees van de stad, dat de Kamper belangen in Lijfland ernstig geschaad zouden worden, indien de Orde een beslissende nederlaag tegen de Russen leed.
Helaas kwam het verzoek niet op een gunstig moment. Het antwoord van de stad luidde, dat men gaarne genegen was de Hochmeister de verlangde bijstand te verlenen, maar dat de stad Kampen, „God beter het!” met al haar buren, steden en landen universeel in vede, oorlog en twist was geraakt en voor meer onheilen van die aard vreesde, zodat zij zelf haar kartouwen hard nodig had.
De ter stede wonende geschutgieter, die men gepolst had over het gieten van nieuw geschut, had te kennen gegeven, dat hij veel werk had aangenomen voor de hertog van Gelre, de stad Groningen en andere „treffelijke” personen, dat tegen St. Michiel (29 september) moest worden af geleverd. Maar, indien hem de metaalspijs geleverd werd, zou hij na die tijd aan het verlangen van de Hochmeister trachten te voldoen.15 [15. Idem, fol. 29 verso.] Aangezien wij de bewijzen hebben, dat Van Wou in 1501 tal van stukken geschut voor de stad Groningen heeft gegoten, kan er geen twijfel over bestaan of de ter stede woonachtige klokgieter was onze Mr. Geert.
Daar Von Plettenburg echter haast had en de Kamper regering verlangend was hem te helpen, schreef de stad aan Münster een brief met het verzoek Steven Schrage, inwoner van deze stad, aan te manen, de bij hem bestelde kogels, zo spoedig mogelijk af te leveren.16 [16. Deze Steven Schrage en zijn zonen Henrick, Steven, Joost en Michiel worden in 1511 en 1514 nogmaals in Kamper archiefstukken genoemd. De stad Kampen verkoopt hun dan lijfrenten in verband met de levering van salpeter en ijzeren kogels. Vergel. Charters en Bescheiden Kampen, deel 2, No’s 1274 en 1334.]
Toen Von Plettenburg kort daarna op zijn verzoek terugkwam en zijn dienaar Koenraad Simonsz naar Kampen zond, om zijn zaak nog eens te bepleiten, werd hem in juli 1502 bericht, dat het stedelijk bestuur met de kooplieden en burgers overeengekomen was nu „te doen ordinieren en bereiden 11 koperen veltslangen, na der nyen manier uth Vranckryck komende mit iseren cloeten en anders daer toe diennende”.
Zij zouden allang verzonden zijn, wanneer de koning van Denemarken de Zweden niet met een oorlog had bedreigd, waardoor men de bussen enz. niet had durven te verzenden.17 [17. G.A. Kampen „Olde Missivarium”, 1493—1503, fol. 48, Inv. Don, deel I, No 220.] Enige dagen later berichtte Kampen de Hochmeister, dat de koperen stukken waren gegoten, doch dat bij het beproeven een ervan bij het eerste schot was gebarsten. Zij zouden het stuk laten hergieten en verzonden nu een bus met honderd kloten, vier tonnetjes kruit, twee laden met raden en toebehoren, alles onder geleide van hun burger Gert Rijngenbergh.18 [18. Idem, fol. 52.]
Zo hield de Hochmeister van de Duitse Orde met Kamper geschut, door Geert van Wou gegoten, zich de Russen van het lijf.

|pag. 115|

_______________↑_______________

Maar Van Wou sprak stellig ook de waarheid, toen hij schreef niet alleen veel heren, maar ook veel steden geschut te hebben geleverd. In de eerste plaats heeft Kampen natuurlijk van zijn bekwaamheid op dit gebied geprofiteerd.
Enkele posten in de Kameraars- en rentmeestersrekeningen, die helaas eerst in 1515 beginnen, getuigen hiervan. De rekening van 1517 maakt melding van een achterstallige betaling van 46 gouden guldens, 1 oort en 5 brabantse stuivers of 93 herenponden en 8 stuivers 1 plak aan meester Gheryt van Wouw voor de levering van twee slangen.19 [19. J. Nanninga Uiterdijk, De Kameraars- en rentmeestersrekeningen der stad Kampen van 1515—1540, Kampen 1875, blz. 27.] In 1524 worden hem 2 herenponden uitbetaald voor het vergieten van een cartouw „dair meester Hermen Hagen ons gen. heren wegen voir goetgesacht ende nyet betaalt heeft”.20 [20. Idem, blz. 54.]
Uit de Zwolse rekening van 1510 blijkt, dat Van Wou in dat jaar aan de stad twee grote en twee kleine slangen leverde.21 [21. F.A. Hoefer, Mededeelingen omtrent het Zwolsche geschut, o.c., blz. 66.] Dat hij ook voor Osnabrück kanonnen goot, werd reeds gemeld.22 [22. Zie blz. 55.]
Ook de stad Nijmegen moet, zoals uit de stukken blijkt, geschut van Van Wou hebben betrokken. In welke jaren dit geschiedde en in welke hoeveelheden blijkt niet; de rekeningen tonen alleen maar aan dat het met de betaling niet erg vlot is gegaan. In de stedelijke rekening van het jaar 1511 staat onder de post „Van alreley” te lezen: „Ik heb gegeven Ffrans Teicken huysvrou, als meyster Gerrit van Wou van Kampen busgieter sinen dienre hier seinden om sin penningen te manen van de bussen ende nyet en kreech, soe is hem sin teringe aff gesproken ende heft vertert tot Ffransen vors. 3 gl. curr.”23 [23. H.D.J. van Schevichaven en J.C.J. Kleyntjes s.j., Rekeningen der stad Nijmegen, Nijmegen, deel 2, blz. 185.]
In ditzelfde jaar kwam de meester persoonlijk naar Nijmegen om zijn geld te halen, maar ving blijkbaar opnieuw bot; alleen de vertering werd hem weer betaald.24 [24. Idem, blz. 187.] In 1525 stuurde Van Wou opnieuw een bode naar de stad, deze krijgt wel 12 stuiver bodeloon, maar verder ook geen cent.25 [25. Idem, blz. 231.]
Een jaar na de dood van de Kamper klokgieter, in 1528, wordt zijn erfgenamen „op siin affterwesen” 28 gouden guldens uitbetaald.26 [26. Idem, deel 4, blz. 112.] De totale vordering moet veel en veel hoger zijn geweest en in maart 1529 vergaderden de burgemeesters en een deel van de meesters van het St. Nicolaasgilde te Nijmegen met de overgekomen erfgenamen over deze schulden.27 [27. Idem, blz. 145.] Blijkbaar is het toen tot een vergelijk gekomen, waarbij een deel van de schuld in jaarrenten, uit te betalen aan de erfgenamen, werd omgezet. Vanaf het genoemde jaar tot 1543 vinden wij in de Nijmeegse rekeningen onder de post „van die jaerrenthe en composicie pennongen” regelmatig hoge bedragen, die aan de

|pag. 116|

_______________↑_______________

nabestaanden van de Kamper klokgieter werden uitbetaald.28 [28. Vergel. deel 4, blz. 161, 231 en 189 en deel 5, blz. 44.] Ook hen heeft het vaak veel moeite gekost om hun geld binnen te krijgen en herhaaldelijk waren Van Wou’s kinderen genoodzaakt, hetzij persoonlijk in Nijmegen te komen manen, hetzij dit te laten doen door een bode; vaak met weinig succes!
In 1542 leidden deze schulden zelfs nog tot een incidentje tussen Nijmegen en Kampen. Toen de Waalstad weer eens in gebreke bleef de Van Wou’s het hun toekomende geld te betalen, nam men in Kampen een aantal ossen van een Nijmeegse burger in beslag. Blijkens de rekeningen heeft deze zaak nogal wat voeten in de aarde gehad.29 [29. Vergel. A. Dorgelo, Een Kamper burger schuldeiser van Nijmegen, in: Numaga, jaarg. IX (1962), blz. 137 e.v.]
In de jaren rond 1500 moet Van Wou ook veel geschut voor de stad Groningen hebben gegoten. Waarschijnlijk is deze stad zelfs een tijdlang een van zijn beste klanten geweest. Niet dat het bewijs voor deze veronderstelling zo gemakkelijk te leveren is, de stedelijke rekeningen uit deze periode zijn alle verloren gegaan, maar er zijn toch voldoende aanwijzingen om deze veronderstelling te wettigen. In de eerste plaats berusten in het gemeentelijk archief van Groningen een tweetal verzegelingen, respectievelijk gedateerd „Woensdag na St. Maarten in de winter” (= 13 november 1499) en „St. Johannesavond decollatio” (= 29 augustus 1499). In de eerstgenoemde verzegeling beloven de burgemeesters en raad van Groningen Gheerdt van Wou, klokgieter te Kampen, schadeloos te zullen stellen voor een door hem gestelde borgtocht,30 [30. G.A. Groningen, Inv. Reg. Feith 1499, No 37.] in het andere beloven zij hem schadeloos te zullen houden wegens een borgtocht door de meester aangegaan in verband met het kopen van salpeter.31 [31. Idem, No 39.]
Deze borgtochten moesten de Kamper klokgieter kennelijk in staat stellen geschut voor de stad te gieten en haar van buskruit te voorzien.
Groningen zelf zal op dat moment niet in staat zijn geweest het geld te fourneren, hetgeen gezien de politieke situatie in die jaren, niet zo verwonderlijk was.
Ook in 1501 heeft Van Wou vermoedelijk kanonnen voor de stad gegoten.
Wij lazen immers reeds, dat in dit jaar Mr. Geert de Hochmeister niet onmiddellijk van geschut kon voorzien, omdat hij onder andere veel werk te Groningen had aangenomen. Dit vele werk zal wel niet alleen bestaan hebben uit het gieten van een klok voor de kerk.
Zomin Geert van Wou erg tevreden was over de wijze, waarop de kerkmeesters van de Aakerk hun verplichtingen jegens hem nakwamen, zomin was de Kamper meester ook te spreken over de wijze, waarop de Groningse magistraat zich van deze plicht kweet. In een brief, gedateerd 23 juli 1503 en gericht aan burgemeesters en raad van de stad Groningen, verklaart Van Wou, dat hij door middel van een bode ontvangen heeft 800 enkele gouden guldens, als gedeeltelijke betaling van de 900 gouden rijnse guldens „daer u lyeften enen be-

|pag. 117|

_______________↑_______________

segeld(en) brijef op my gemackt van nege(n) vaeten botter renten gegeven hebt”.32 [32. G.A. Groningen, Inv. Reg. Feith 1503, No 52.]
Van dit bedrag moest ook de borg Willem Zwarten betaald worden. In dit schrijven beklaagt Mr. Geert er zich over, dat er onder het gezonden geld vele guldens waren, die te licht bleken te zijn en ook allerlei geld, dat geen behoorlijke waarde had. En hij vindt het een schande, dat een hoeveelheid van 400 gulden zodanig met honing was bevuild, dat het hem en de bode aan de vingers bleef kleven. Van Wou hield kennelijk van zindelijkheid.
Ik denk, dat de Groningse stadsregering in het jaar 1503 al heel blij is geweest zoveel geld bij elkaar te kunnen schrapen, dat hun geschutgieter grotendeels kon worden betaald. En wellicht heeft het haar ook heel wat moeite gekost om een bode te vinden, die dit grote bedrag naar Kampen wilde brengen. In deze jaren immers was de stad door vijanden omringd en vocht zij voor haar zelfstandigheid. Het was aan het einde van de 15de eeuw wel snel bergafwaarts gegaan met de trotse stad Groningen, die reeds in de 14de eeuw de Ommelanden beoosten de Lauwers aan zich had onderworpen en in de tweede helft van de 15e eeuw op weg scheen de hegemonie over geheel Friesland ten westen van de Lauwerszee te verwerven. Zuidema heeft aangetoond, dat het vooral de persona van de Martinikerk, Wilhelmus Frederici is geweest, die het laatstgenoemde doel onvermoeid heeft nagestreefd.33 [33. W. Zuidema, Wilhelmus Frederici, persona van St.-Maarten te Groningen, dissertatie Groningen 1888.] Aanvankelijk scheen de stad in haar opzet te slagen. Gesteund door de Vetkopers, een Friese partij, die de onderlinge strijd moede was en naar rust verlangde, al zou daaraan de aloude Friese vrijheid moeten worden opgeofferd, wist Groningen in 1491 een verbond met Oostergo tot stand te brengen en een jaar daarop kreeg de stad ook grote invloed in Westergo.
Erg tactvol gingen de Groningers in Friesland echter niet te werk, een „nationale” partij, de Schieringers, bleef zich dan ook fel verzetten tegen de Groningse suprematie. Deze partij zocht aanvankelijk contact met de keizer, eerst met Frederik III, later met Maximiliaan.
Dit had natuurlijk heel weinig effect: à raison van 4000 goudgulden wist Groningen Maximiliaan over te halen, om het verbond tussen de stad en Oostergo te erkennen, waarna opnieuw een poging werd gedaan, om Westergo tot onderwerping te dwingen. Maar nu wendden de Schieringers zich tot de stadhouder-generaal van Philips de Schone, hertog Albrecht van Saksen, en boden deze eerzuchtige man en voortreffelijke veldheer, aan wie zowel Philips de Schone als Maximiliaan grote verplichtingen hadden, het potestaatschap over Friesland aan. In 1498 achtte Albrecht de tijd gekomen om zich openlijk in de Friese burgeroorlog te mengen. Hij verscheen met een leger in Westergo en liet zich de heerschappij over dit gebied opdragen. Tegen zijn geregelde troepen waren de Groningers niet opgewassen. Zij moesten geheel Friesland,

|pag. 118|

_______________↑_______________

ook Oostergo prijsgeven en toen in hetzelfde jaar Maximilaan, die Albrecht grote sommen geld schuldig was, de Saksische hertog onder de titel van gubernator en potestaat met geheel Friesland beleende, moesten de Groningers er zelfs op bedacht zijn hun eigen stad en de Ommelanden tegen de nieuwe Heer van Friesland te verdedigen. Volgens het beleningstraktaat kon deze immers aanspraken doen gelden op het gehele gebied ten oosten van de Lauwers, tot aan de Wezer toe. Dit laatste hield in, dat Albrecht niet alleen een gevaar voor de stad Groningen betekende, maar ook voor graaf Edzard van Oost-Friesland. Hoewel deze Edzard dus alle reden had vijandig te staan tegenover Albrecht van Saksen en het in zijn voordeel scheen om Groningen te steunen, deed hij dit niet. De graaf, die reeds lang een oogje op de Groninger Ommelanden had en daarom door de stad werd gewantrouwd, besloot zijn eigen spel te spelen en verbond zich in het geheim met de Saksische hertog!
Groningen, door iedereen verlaten en belaagd door twee machtige vorsten, herinnerde zich nu plotseling, dat het nog een officiële landsheer bezat, namelijk de bisschop van Utrecht, in die jaren Frederik van Baden. Het Sticht moest de bedreigde stad te hulp komen. In deze nood, zo zegt Zuidema, vertoonde de stad een aanhankelijkheid aan de Stoel van St. Maarten, waarvan vroeger nooit iets te bemerken was geweest. Dit beroep op de bisschop betekende ook, dat nu de leidende steden in Overijssel, Deventer, Kampen en Zwolle, officieel in het Groningse conflict werden betrokken. Frederik van Baden dacht er echter niet over zich ter wille van de stad Groningen in een gevaarlijk avontuur te storten en trachtte, door te bemiddelen, de partijen met elkaar te verzoenen. Tussen de jaren 1498 en 1505 wisselden oorlog en bestand elkaar in het noorden af. Groningen weerde zich dapper (de dood van Albrecht van Saksen in 1500 bracht enige opluchting), maar het raakte toch langzaam maar zeker militair en financieel uitgeput.
Toen op 17 februari 1505 weer eens een bestand afliep, stelden de Saksische hertogen Hendrik en George, de opvolgers van Albrecht, een ultimatum: Groningen moest zijn verbond met de Ommelanden opgeven en toestaan dat de stapel en de markt naar Appingedam werden verplaatst. Verder eisten de beide hertogen, die tot overmaat van ramp ook op de steun van graaf Edzard konden rekenen, dat een blokhuis in de stad zou worden gebouwd. De Groningers achtten terecht dit ultimatum onaanvaardbaar, waarna de legers van de Saksers en Edzard de stad insloten. De laatste worsteling om het behoud van haar zelfstandigheid was begonnen. De stad verdedigde zich fel en de aanvallers slaagden er in 1505 niet in haar te nemen, hoewel het systeem van uithongering werd toegepast. Teneinde de strijd zo efficiënt mogelijk te voeren, werd een oorlogsraad, bestaande uit 16 personen, ingesteld: 4 leden van de raad, 4 uit de gezworen gemeente, 4 uit de gilden, waaronder de beide bouwmeesters Johan van Atendoer en Simon Cannegieter, en 4 uit de beste burgers.
In het begin van het jaar 1506 was de toestand echter vrijwel hopeloos geworden en stond wel vast dat, wanneer de bisschop niet onmiddellijk een leger zond, Groningen zich òf aan de Saksers, òf aan Edzard zou moeten overgeven. In deze crisisjaren schreef de bouwmeester Symon Cannegieter een interessante

|pag. 119|

_______________↑_______________

brief aan Geert van Wou te Kampen.34 [34. R.A. Utrecht, Domarchief Inv. No 151. Zie ook bijlage XII.] In de eerste plaats vraagt hij in dit schrijven of Van Wou zijn licht eens bij de Kamper magistraat wil opsteken of er reeds een verdrag tot stand is gekomen tussen de vorsten van Saksen en de bisschop, want de nood is wel zeer hoog gestegen. In donkere kleuren schildert Cannegieter af wat de gevolgen zullen zijn, als Groningen zich aan de Saksische heren zou moeten overgeven. Vele steden en kooplui zouden zich dan bitter beklagen. De hertog van Saksen had zich bijvoorbeeld reeds laten ontvallen, dat hij een sterkte op Schiermonnikoog wilde laten bouwen en dit eiland als vlootbasis wilde inrichten, teneinde op deze manier de scheepvaart naar Holland, Zeeland en Brugge, Reval, Dantzig, Lübeck en Hamburg te beheersen. Mocht de bisschop erin toestemmen, dat Groningen en de Ommelanden voorgoed werden gescheiden en de stad dus haar stapelrecht zou moeten missen, dan moest men goed begrijpen, dat de Groningers in dit laatste geval door de bittere noodzaak gedwongen moesten „bliven, dair onse Ommelanden, bliven”. Met andere woorden het Sticht zou dan èn de Ommelanden èn de stad Groningen kwijt raken „want wy alle onse neringe ende noetdrufte dair uit hebben, ende alle onse marckten daeruut gestichtet synnen”. Zo de stad in de toekomst nog steun zou krijgen, dan zou zij de strijd, ondanks het bittere lijden misschien nog wel een tijdje vol kunnen houden, maar dan diende de weg over Koevorden open te blijven. Ook was bekend geworden, zo schreef de bouwmeester, dat de Saksers een citadel in Groningen wilden laten bouwen. In dat geval wilden zij de Groningers alle oude privileges en het stapelrecht laten behouden. Ook was hem ter ore gekomen, dat, indien de stad aan het Sticht zou blijven, de bisschop daar een citadel wilde laten bouwen. Zo de bisschop met een leger Groningen bezette, dan zouden de kooplui uit de steden van het Sticht te Groningen vee mogen kopen en verkopen en hierdoor ook in Oost-Friesland handel kunnen drijven. Groningen was bereid dit alles toe te staan, mits er maar hulp kwam, want de burgerij was in grote nood „sie een part in groter armoede leven ende liden groten honger ende hebben ellende, want de cost ongelicke gedeelt is”.
In een naschrift, waarboven „vitalus” geschreven staat, drong Symon Cannegieter er nog op aan, dat het stadsbestuur van Kampen dit alles nog eens goed zou overwegen, want het spel was ten einde; men meende in Groningen te weten dat de bisschop geen leger naar Groningen zou zenden.
Is deze noodkreet uit het belegerde Groningen op zichzelf al interessant, zij bewijst tevens, dat de stad wel zeer goede relaties met Geert van Wou onderhield en men er van overtuigd was, dat het Kamper Stadsbestuur naar hem zou luisteren.
Dat Kampen geïnteresseerd was in het lot van Groningen, wist Cannegieter zeer goed. Na de ontvangst van deze brief, die Van Wou ongetwijfeld aan het stadsbestuur doorgaf, wendde Kampen zich dan ook, tot de ridderschap en steden van het Nedersticht en tot de stad Utrecht, waarschijnlijk wederom met

|pag. 120|

_______________↑_______________

overlegging van Cannegieters brief, en stelde hun voor maatregelen te nemen om de stad Groningen voor de bisschop te behouden.35 [35. Charters en Bescheiden Kampen, deel 2, No 1159.] Kampen zou in dat geval doen, wat het kon, zoals de stad reeds op verschillende dagvaarten had toegezegd. Daadwerkelijke hulp voor Groningen bleef echter uit.
Toen Simon Cannegieter op 28 januari 1506 zijn brief aan Van Wou schreef, waren zijn dagen als bouwmeester reeds geteld. Een paar weken later zetten de gilden hem en Johan van Atendoer af en de oude Simon werd zelfs met de dood bedreigd. Een nieuwe oorlogsraad, bestaande uit twaalf personen, trok alle macht aan zich. Toen echter, na een nieuwe landdag te Hattem, welke ook ten opzichte van de Groningse kwestie geen andere gezichtspunten opleverde dan de voorafgaande, een bericht uit Kampen binnenkwam, dat het Sticht een bestand met de Saksische hertogen had gesloten, waar Groningen buiten stond, besloot men aldaar graaf Edzard als heer te erkennen. Op 1 mei 1506 kwamen hij en zijn broer in de stad en werden onder algemene geestdrift ingehuldigd. Van Wou’s bemiddeling had dus geen resultaten afgeworpen.
De bereidheid van onze klokgieter om zich voor de redding van deze stad in te spannen, had waarschijnlijk ook een persoonlijke kant. Van Wou had, evenals vele andere rijke burgers uit Zwolle en Deventer, de stad Groningen veel geld geleend. Zo bevindt zich in het stadsarchief een verzegeling d.d. 1501 waarbij de stad een jaarlijkse rente van 60 goudgulden aan Geert van Wou, klokgieter te Kampen verkoopt.36 [36. G.A. Groningen, Inv. Reg. Feith 1501, No 42.] Ongetwijfeld heeft Mr. Geert echter veel meer geld aan de stad in haar moeilijke jaren voorgeschoten. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de bewaard gebleven rentmeestersrekening van de jaren 1526/1527.37 [37. P.J. Blok, Rekeningen der stad Groningen, o.c., Rentmeestersrekening 1526.27, blz. 51.] Deze vermeldt onder andere het volgende:
„Van Ghertvan Wouwevan Campen.
Item anno 26 up avent Sunt Vicktoer is betalt Ghert van Wouwe by syne dochter Mette 40 emder gl. 30 st. voer den gl. Dyt ghelt heft Ever Eltes ende Wibrant Jacobsen or thoghettelt van dat ghelt, dat mester Buwe na sunt Michgel anno 26 (29 september) ghebort hadde ende also up dat Raedthues ghebracht hadde in en bekerken; hyrvan is Metten voerschreven hantscrift.”
„Item noch Ghert van Wouwe betalt by Wybrant Jacobsen an syn rente, de verschenen weren up Martini anno 26, van wellich is Wibrantes hantscript, to 27 emder gl., to 30 st. voer ellike gl. gherekent. Item noch Ghert van Wouwe ghesant by syn sone Jaspar 47 rinsgl., den gl. gherekent tot 3 st., dat ock mede up martini anno 26 verschenen was, ende is betalt up avent Luscie Verghinis ( = 12 december) van wellich is Jaspers hantscrift.”
„Item up Saterdach na Passchen heft Hille Wibrants ontffanghen van weghen mester Ghert van Wouwe 66 rinsgl., 30 st. voer den gl. gherekent, van wellich is Hillen hantscript, ende was verschenen up Passchen anno 27.
Item up avent Petery en Pauly (=28 juni) Gherryt van de Schere ghedan

|pag. 121|

_______________↑_______________

24 rinsgl., den gl. tot 28 st. gherekent, als daermede tho betalen mester Ghert van wouwe syn rente, de hem verschenen weren up sunt Johannes anno 27…
Item anno 27 is mester Ghert van Wouwe to Kampen betalt an syn achterstandighe rente hondert rinsgl. ende 40 rinsgl., 30 st. voerden gl. gherekent.”
Gedurende het rekeningsjaar 1526/1527 betaalde de stad Groningen Van Wou dus niet minder dan 67 Emder- en 137 rijnse guldens aan rente uit, benevens een bedrag van 140 rijnse guldens aan achterstallige rente. De som, die Van Wou aan de stad Groningen had geleend, moet dus wel zeer aanzienlijk zijn geweest. Ongetwijfeld zal de klokgieter zich in de jaren, dat Groningen zo in het nauw werd gedreven, wel eens hebben afgevraagd, wat er van zijn lieve geld, dat hij de stad had geleend, zou terechtkomen, wanneer de vijand mocht zegevieren. Een reden voor hem te meer om zich in te zetten voor het behoud van de stad.
De erfgenamen van Van Wou hebben nog jaren na zijn dood jaarrenten van de stad Groningen ontvangen, die zij, evenals dit het geval was in Nijmegen, soms maar met de grootste moeite uitbetaald kregen. Zo beurden zijn kinderen Johan en Mette van Wou, in 1538 nog jaarrenten van respectievelijk 24 gouden overlandse guldens en 33 gouden overlandse guldens.38 [38. G.A. Groningen, Inv. Reg. Feith 1538, No 1. Overlandse gulden = Rijnse gulden.]
 
– Fehrmann, C.N. (1967). De Kamper klokgieters, hun naaste verwanten en leerlingen. (Proefschrift Universiteit van Amsterdam, Amsterdam). Kampen: Kok.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.