V. De Weeskinderen

_________________↓__________________


|pag. 40|

HOOFDSTUK V DE WEESKINDEREN

V.I. Opnamebeleid

“Donker en droef scheen het leven toe,
Hulploos verlaten zonder vader en moe,
Stonden wij schreiend bij d’ opene groeve
Alles ontviel ons wat eens ons behoorde,
Niemand en niets dat aan ons zich stoorde
Zo scheen het leven voor ’t weesje, de droeve”.

In dit eerste couplet van het “Lied der Zwolsche Weezen” zal menig weeskind kort na de dood van de langstlevende ouder zijn of haar gevoelens vertolkt hebben gevonden. Voor bepaalde wezen gold echter:

“Liefde kwam tot ons en voerde ons mede,
Zij bracht ons hier, zij schonk ons de vrede,
Zij bracht ons hier in uw veilige hoede,
Gaf kracht en rust aan de zwakke, de moede”1 [1. Zie Bijlage II, p. 78.].

De hooggeroemde Liefde was echter wel aan stringente regels gebonden, waaraan de Regenten zich ook rücksichtlos hielden. Uiteraard heeft elke instelling bepaalde toelatingsnormen, maar opvallend is dat deze in het geval van het Weeshuis der Hervormde Gemeente door de Gemeenteraad ruimer werden geïnterpreteerd dan door het Bestuur van het Weeshuis.
Toen naar aanleiding van de Armenwet van 1854 de reglementen opnieuw werden vastgesteld, stelde het Gemeentebestuur voor, gezien de gunstige financiële positie waarin het Weeshuis verkeerde, het overschot aan middelen te beleggen óf het opnamebeleid te verruimen. De Regenten kozen voor het laatste 2 [2. GAZ IA002 00016]. De toelatingsnormen werden als volgt geformuleerd:
“In het Weeshuis worden op verzoek van voogden of bloedverwanten opgenomen ouderlooze kinderen, geboren uit ouders die lidmaat waren van de Nederlands Hervormde Gemeente en waarvan de jongens beneden 15 jaar en de meisjes beneden 16 jaar zijn”.
Het verzoek tot opname moest gedaan worden binnen vier weken na

_________________↓__________________


|pag. 41|

het overlijden van de langstlevende ouder. Overlegd moesten worden: geboorte- en doopakte, bewijzen waarop eventuele kinderziekten vermeld staan en het vaccinatiebewijs van de koepokinenting of een verklaring dat het verrichten van inenting bij betreffend kind onbekend is. Verder moest ook getoond worden het bewijs van lidmaatschap van de Ned. Hervormde Kerk van de ouders.
Van Engelen van der Veen constateerde in dit verband dat het Weeshuis niet door de Hervormde Kerk geëxploiteerd werd, maar wel uitsluitend voor Hervormde kinderen bestemd was 3 [3. G.A.J. van Engelen van der Veen De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis, p. 32-37.]. De Hervormde kerkeraad zond dan ook regelmatig lijsten van personen die zich uit haar midden afgescheiden hadden en wiens kinderen dus niet voor opname in aanmerking kwamen 4 [4. GAZ IA002 00016]. Moeilijk was in dit verband de “bedekte overgang”: men liet zich niet officieel uitschrijven bij de Hervormde Gemeente, maar kerkte wèl bij de Afgescheidenen. In 1870 zond de kerkeraad der Hervormde Gemeente aan de Regenten een namenlijst van personen die zich weer aangesloten hadden bij de Ned. Hervormde Kerk 5 [5. GAZ IA002 00032]. In 1904 werd bepaald dat de ouders van het op te nemen kind wel dooplid, maar geen belijdend lid van de Hervormde Gemeente hoefden te zijn geweest 6 [6. GAZ IA002 00055].
In 1867 diende de Lutherse Gemeente een verzoek in tot opname van vier tot zes Lutherse kinderen. Dit verzoek werd met de volgende redenen omkleed: voor de Lutherse Gemeente zou een eigen weeshuis wel altijd een onbereikbaar ideaal blijven, opname door particulieren werd bezwaarlijk geacht en in andere steden kwam het ook voor dat Lutherse kinderen een plaatsje vonden in het Hervormde Weeshuis. Uiteraard zou het Weeshuis een vergoeding ontvangen voor de verpleegkosten. Verwacht werd wèl dat de kinderen de kerkdiensten en de catechesaties bij de Lutherse Gemeente zouden blijven bijwonen. Het Bestuur verwees echter onmiddellijk naar de reglementen van 1 oktober 1655, 30 augustus 1855 en 13 juli 1863 en tekende hierbij nog aan dat men nooit eerder van de regels was afgeweken en dat men ook geen precedenten wilde scheppen in verband met soortgelijke aanvragen 7 [7. GAZ IA002 00029].
Van Engelen van der Veen wees erop dat de voorwaarde van lidmaatschap der Ned. Hervormde Kerk een feitelijke wijziging in de bestemming van de instelling betekende, waartoe de gemeenteraad, die deze voorwaarde goedkeurde, niet bevoegd was. Hij pleitte

_________________↓__________________


|pag. 42|

voor een herziening van het opnamebeleid: alleen dié kinderen konden voor opname in aanmerking komen, waarvan de ouders behoorden tot de in 1795 erkende kerkgenootschappen. Kinderen van Rooms-Katholieke en Doopsgezinde ouders werden dus van opname uitgesloten. Ook lidmaten van andere kerkgenootschappen, die door afscheiding van de oude staatskerk zijn ontstaan, mochten aanspraak maken op de term “Hervormde of Gereformeerde Godsdienst” en kwamen dus voor opname in aanmerking 8 [8. G.A.J. van Engelen van der Veen De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis, p. 37.].
Van Gemeentelijke zijde werd meermalen aangedrongen op een ruimer toelatingsbeleid. In 1863 werd de leeftijdsgrens verlaagd: toegelaten werden jongens en meisjes beneden 15 jaar 9 [9. GAZ IA002 00103].
In 1871 werd deze grens echter opgetrokken tot 17 jaar 10 [10. GAZ IA002 00033].
Een bepaling was ook dat de ouders in Zwolle geboren moesten zijn, dat de langstlevende ouder bij het overlijden Zwolle als woonplaats gehad moest hebben of drie jaar onafgebroken in de stad gewoond moest hebben. In 1863 werd het aantal jaren op acht gesteld, in 1871 echter weer op drie jaar 11 [11. GAZ IA002 00033].
Het reglement van 1855 bevatte ook een bepaling omtrent de holde (elders geboren) kinderen 12 [12. GAZ IA002 00067]. De langstlevende ouders moesten Ned. Hervormd lidmaat zijn geweest, voor hun dood zes maanden onafgebroken in Zwolle gewoond hebben en tijdens hun huwelijk ten minste twee jaar onafgebroken in Zwolle gewoond hebben.
Holde kinderen konden alleen opgenomen worden als er in het Weeshuis minder dan 70 kinderen verpleegd werden.
Bepaalde groepen kinderen werden direkt van opname uitgesloten:

  • Weeskinderen die voldoende bezittingen hadden of verpleegd konden worden door bloedverwanten, welke naar de bestaande wetten tot hun onderhoud verplicht waren en daartoe in staat geacht moesten worden.
    Meermalen werd dit laatste bij een aanvraag minitieus onderzocht. Woonde de bloedverwant in een andere plaats, dan werden Burgemeester en Wethouders van die plaats ingeschakeld bij het onderzoek.
  • Kinderen waarvan de ouders een vaste of tijdelijke bedeling uit openbare onderstand ontvingen. In 1869 werd dit: “drie jaar voor overlijden tijdelijke bedeling uit openbare onderstand ontvingen exclusief geneeskundige hulp bij ziekte”.
    _________________↓__________________


    |pag. 43|

    Deze verruiming werd ingevoerd, omdat het Weeshuis “onder Goddelijke zegen in een gunstige financiële positie verkeerde”13 [13. GAZ IA002 00067]. In
    1904 deed het Armbestuur nogmaals een beroep op de Regenten. Het genieten van onderstand mocht geen beletsel meer vormen: immers, bijna alle Hervormden genoten diakonale onderstand 14 [14. GAZ IA002 00055]. Perry signaleerde ook een toename in de bedeling vanaf 1885 ten gevolge van de economische malaise 15 [15. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 135.]. Het Bestuur reageerde echter stroef.
    Het vond dat de rijkdom van het Huis overdreven werd voorgesteld.
    Een constant batig saldo ad. f. 2.000,00 à f. 3.000,00 werd noodzakelijk geacht voor het voeren van een slagvaardig beleid.
    Men was niet van zins te beknibbelen op voeding, kleding en onderwijs. De bezwaren met het oog op de belangen van de aan hun zorgen toevertrouwde wezen prevaleerden boven de zorg voor kinderen die niet voldeden aan de vastgestelde criteria. In 1910 bediscussieerde het Bestuur wel het voorstel om drie jaar voor het onderhoud van voor opname te oude wezen te zorgen en een bedrag van maximaal f. 150,00 per kind per jaar aan het College van Diakenen te doen toekomen. Deze suggestie werd echter niet in daden omgezet 16 [16. GAZ IA002 00057].

  • Sinds 1867 werden ook van opname uitgesloten “zij die in gedurige staat van onnozelheid, idiotisme, krankheid of razernij verkeren”.
    In de notulen werd gesproken over “een kind dat zeer onrein en zeer ellendig van uitzigt is en dierlijke geluiden voortbrengt”.
    Men vond het onjuist dat de overige kinderen daarmee in aanraking kwamen. Deze clausule werd opgenomen naar aanleiding van een verzoek tot opname van een “volslagen idioot” kind. Het Bestuur weigerde opname: het Weeshuis was immers geen krankzinnigengesticht en de doelstelling was de wezen op te voeden zodat ze “in hunne behoeften konden voorzien”. Deze bezwaren konden echter volgens Burgemeester en Wethouders niet ontleend worden aan het tot dan toe geldende reglement. En bovendien: kwam het Weeshuis niet in plaats van de ouders? Het Bestuur legde zich node bij deze uitspraak neer, maar vroeg wel op voorhand hulp bij het zoeken naar een betrekking voor dit meisje 17 [17. GAZ IA002 00029]. Het “Kinderboek” vermeldde dat zij voor f. 3,00 uitbesteed werd bij haar oom. De zorg om haar toekomst bleek overbodig: Willemina Lutgerdina stierf in 1870 op de leeftijd van bijna vijftien jaar 18 [18. GAZ IA002 00103].

_________________↓__________________


|pag. 44|

De notulen van 1854 – 1912 vermeldden bij elkaar zeventien kinderen uit elf gezinnen waarvan de aanvraag tot opname niet kon worden gehonoreerd. Tien maal werd de reden vermeld: vier maal was een kind te oud voor opname, twee maal woonden de ouders niet lang genoeg in Zwolle, twee maal was er sprake van bedeling, één maal bleek de grootvader financieel in staat te zijn om voor enkele kleinkinderen te kunnen zorgen en één maal behoorde de moeder niet tot de Ned. Hervormde Kerk. Het doet sympathiek aan dat de Gemeenteraad twee maal dispensatie verleende voor de opname van een kind dat volgens de reglementen nèt te oud was voor opname: zo werden deze kinderen niet van hun broertjes en zusjes gescheiden.
Bij elkaar verschilden het Gemeentebestuur en de Regenten achtmaal over opnamen. Dit betrof zeventien kinderen uit acht gezinnen. In alle gevallen moest het Bestuur zich neerleggen bij de ruimere interpretatie die het Gemeentebestuur aan de reglementen gaf. Zo gelastte het Gemeentebestuur tot opname van zes kinderen, nadat een onderzoek naar de financiële draagkracht van de bloedverwanten negatief was uitgevallen. Vier kinderen uit Zwollerkerspel moesten ook opgenomen worden. Men krijgt de indruk dat het Bestuur erg formeel met de opnamecriteria omging, terwijl het Gemeentebestuur meer oog had voor de persoonlijke omstandigheden van het op te nemen kind.
Het aantal opgenomen wezen schommelde sterk. Ook de weeshuispopulatie varieerde in de bestudeerde periode sterk. Opvallend is dat in
diverse jaren sprake was van overcapaciteit: het maximum van 70 wezen werd ruim overschreden. De cijfers uit de bijlage 19 [19. Zie Bijlage XIV en XIVa en XIVb, Aantallen opgenomen wezen en totale Weesenhuispopulatie, p. 112-115.] zijn voor het grootste deel uit de als betrouwbaar geldende Gemeenteverslagen van de stad Zwolle gehaald. Bij de aantallen werden echter ook de “voor rekening van het Weeshuis verpleegden” vermeld, dus de eventueel op kosten van het Weeshuis bij particulieren verpleegde kinderen. Voor de samenstelling, van het aantal opgenomen kinderen per jaar is gebruik gemaakt van het “kinderboek”. De reeds gesignaleerde verschillen wat betreft het aantal opgenomen kinderen komt goed tot uitdrukking in een berekening van de tienjaarlijkse gemiddelden:

[Afbeelding: Weeshuiskinderen in het voor hun leeftijd voorgeschreven kostuum.]

_________________↓__________________


|pag. 45|

Jaren Gemiddeld aantal opgenomen kinderen
1854 – 1862 6,4
1863 – 1872 2,8
1873 – 1882 8,6
1883 – 1892 7,0
1893 – 1902 6,7
1902 – 1912 5,2

 
Opvallend is het geringe aantal opnamen in de jaren 1863 – 1872, een periode waarin het aantal inwoners relatief weinig toenam en waarin ook Zwolle profiteerden van de economische vooruitgang.
In hoeverre dit zijn weerslag heeft gevonden op het aantal op te nemen kinderen blijft echter de vraag: het aantal gezinnen waaruit de kinderen kwamen, varieerde van één tot acht per jaar en de opnamecriteria waren dermate streng dat het moeilijk blijft het aantal opgenomen kinderen te hanteren als een goede graadmeter voor conclusies aangaande de sociaal-economische toestand in Zwolle.
Opvallend is wel het grote aantal opnamen in de jaren 1855 en 1873, jaren waarin de cholera woedde in Zwolle. Merkwaardig is echter wel dat bij voorbeeld hèt cholerajaar 1866 geen verhoogde opname te zien geeft. Ook bij andere epidemieën was dit verband niet direkt aanwezig. Ook hier is het dus moeilijk conclusies te trekken.
Een ander aspekt kon wel nagegaan worden: het laatste adres waarop het kind gewoond had voordat het in het Weeshuis kwam. Uit de bijlage blijkt, dat de kinderen niet uit de beste buurten van de stad kwamen, maar uit de arbeidersbuurten, zowel binnen als buiten de stad 20 [20. Zie Bijlage XV, Straten waarin de kinderen woonden toen de langstlevende ouder stierf, p. 116.]. Zo werd de Hoogstraat, waar 24 kinderen woonden, toen de langstlevende ouder overleed door Elberts getypeerd als “de voornaamste en langste straat der volkrijke Kamperpoortenvoorstad”21 [21. W.A. Elberts Wandelingen in en om Zwolle, p. 120.] en behoorde de Musschenhage, waar elf kinderen vandaan kwamen tot de “Kwade Negen”, straten waar de woonomstandigheden slecht waren en waar ook slachtoffers aan de epidemieen ten prooi vielen 22 [22. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 64.].

[Afbeelding: De jongste kinderen met kindermoeder Dina van Velsen.]

[Afbeelding: Enkele jongere kinderen uit het Weeshuis.]

_________________↓__________________


|pag. 46|

V.II Vorming en opvoeding

De hoofddoelstelling van de opvoeding van de aan hun zorg toevertrouwde kinderen werd door het Bestuur in het reglement van 1859 simpel verwoord als “het geven van een godsdienstige en maatschappelijke opvoeding”. Het Bestuur verplichtte zich daarbij “tot het verstrekken van behoorlijke kleding, waarvan vorm en soort door de Regentessen werden bepaald, kost en verder onderhoud”23 [23. GAZ IA002 00067].
Het onderwijs, waarop straks verder ingegaan wordt, had ten doel pupillen in de maatschappij “op eigen benen” te kunnen laten staan.
In het hele spel van opvoeder en kind werd “eene onderlinge liefde en welwillendheid ten zeerste aanbevolen”. Om die doeleinden verwezenlijkt te zien, waren de wezen “achting, eerbied en gehoorzaamheid” aan het Bestuur verschuldigd 24 [24. GAZ IA002 00030]. Wanneer de Regenten dan ook “voor moeiten en zorgen met ondankbaarheid werden beloond” volgden strenge straffen. Om de kinderen te stimuleren werd echter niet alleen het kwade gestraft, maar ook het goede beloond. De onderwijzer en de binnenvader hielden dagelijks aantekening van het gedrag van de kinderen en dit register werd op bestuursvergaderingen overlegd. Behalve de reeds eerder gememoreerde opmerking van hulponderwijzer Van Dijk, dat de Binnenvader de kinderen sloeg, werd er verder van lijfstraffen geen melding gemaakt. Al naar gelang de ernst van het vergrijp werden drie straffen toegepast: het kind werd om de andere dag op water en brood gezet, kreeg een bepaalde tijd huisarrest of werd “na aanhoudend verzet en wederspannigheid” uit het Huis verwijderd. Ter illustratie enkele vergrijpen met de daarop volgende straffen:

  • Een boek gelezen onder de naailes: drie zondagen binnen 25 [25. GAZ IA002 00032]
  • Dronken geweest op Pasen: tot Pinksteren zondags na kerktijd de deur niet meer uit. In 1870 werd aan de Burgemeester als hoofd van de politie gevraagd te melden als een wees, herkenbaar aan de kleding, in een herberg werd gesignaleerd 26 [26. GAZ IA002 00032].
  • “Hondsbrutaal” geweest tegen een Regent: voor de jongen werd een regiment gezocht 27 [27. GAZ IA002 00030].
  • “Vrijage” tussen een weesjongen en een weesmeisje: het meisje werd als dienstbode geplaatst bij een dame in Ommen. De jongen slaagde erin van zijn baas verlof te krijgen en reed met zijn geliefde mee in de trein tot Dedemsvaart. Het Bestuur zette hem
    _________________↓__________________


    |pag. 47|

    voor dit “eigendunkelijk handelen” vier maal per week op water en brood en gaf hem zondagarrest. Deze straf werd nog diverse malen herhaald, omdat het stelletje “arm in arm wandelend” werd gesignaleerd. Hun liefde overleefde echter alle stormen van kritiek van de verbolgen Regenten: nadat zij beiden het Weeshuis verlaten hadden trouwden zij 28 [28. GAZ IA002 00040].

  • Oplichterij: een weesjongen mocht voor f. 46,50 sigaren kopen, maar trakteerde van dit geld zijn vrienden en gaf zijn stiefvader f. 10,00. “De eerste schrede op het pad des verderfs”, luidde de sombere conclusie van de Regenten en de jongen moest het Weeshuis verlaten 29 [29. GAZ IA002 00042].
  • Een weesmeisje had omgang met een ongunstig bekend staand R.K. heerschap van 28 jaar. Het Bestuur was verontwaardigd dat zij de lessen van de Direktrice en de godsdienstleraar zó in de wind sloeg. Er werd al gesproken over plaatsing in de Heldringstichting of hulpaanvraag bij de “Vereniging tot steun aan verwaarloosden en gevallenen”, maar alles liep nog met een sisser af: het meisje werd bij haar grootmoeder in huis geplaatst 30 [30. GAZ IA002 00054].
  • Exhibitionisme: uit het Huis geplaatst 31 [31. GAZ IA002 00055].
  • Van een verrassend inzicht getuigde de oplossing die het Bestuur koos voor de volgende kwestie: er werd geld gestolen uit de bus in de gang. De Direktrice merkte het geld en de dader werd gepakt.
    Het Bestuur overwoog echter dat, als de jonge delinquent overgedragen zou worden aan Justitie en in de gevangenis zou belanden, hij na zijn vrijlating zéker op het slechte pad verder zou gaan. Men besloot de jongen nog een kans te geven: om aan het geval geen ruchtbaarheid te geven, kreeg de jongen geen straf, maar uiteraard wel een enorme uitbrander 32 [32. GAZ IA002 00054].

Ongehoorzaamheid werd gestraft, maar het goede werd beloond. Zo kende men prijsuitreikingen van boekjes aan kinderen die uitmuntten in vlijt en vorderingen. Later gaf men in plaats van boekjes ook wel speelgoed cadeau 33 [33. GAZ IA002 00038].

De dagindeling voor de kinderen was streng gereglementeerd. Tijd om zich te ontspannen was er nauwelijks. Van 1 april tot 1 oktober moesten de kinderen om zes uur opstaan, van 1 oktober tot 1 april om zeven uur. De kleine kinderen werden geholpen bij het aankleden,

_________________↓__________________


|pag. 48|

de groteren kregen een half uur de tijd om zich fatsoenlijk te wassen en aan te kleden. Jongens en meisjes aten aan afzonderlijke tafels. Wie niet op tijd aanwezig was voor de maaltijd, kreeg geen eten. Onder de maaltijd moesten de kinderen zich “stil en ordelijk” gedragen. Het gebed werd staande en eerbiedig aangehoord. Vanaf 1882 gingen de kinderen om 8.45 naar school. Echter niet voordat hun kleding, schoeisel en nagels geinspekteerd waren. Een bel was het signaal tot vertrek. De kleine kinderen speelden tot 12.15 uur, waarna de middagmaaltijd genuttigd werd. Verder werd met de kleintjes de tijd doorgebracht met wandelen, spelen en catecheseren. Om 19.00 uur werden de kleinsten naar bed gebracht.
De weeshuisschool had de volgende schooltijden: van 9.00 – 11.00 uur, van 14.00 – 16.00 uur en van 17.00 – 19.00 uur. Vanaf 1882 bezochten de kleine kinderen de Openbare Lagere School aan de Praubstraat (hoofd der school was in die dagen D.H. Verhaaf) en de grote kinderen bezochten de school van L. Beertema.
De schoolkinderen werden verplicht “direkt en zonder langs ’s Heeren wegen te zwerven” naar Huis te komen. Om 16.30 uur kregen de kinderen een boterham, waarvoor niet gebeden hoefde te worden.
De meisjes van de naaischool werkten van 9.00 – 12.00 uur en van 14.00 – 16.00 uur voor particulieren. Om 16.30 uur werd er kofiie gedronken en van 17.00 – 19-00 uur ging men weer aan de slag.
De oudere jongens gingen naar hun werkbazen en kwamen om 12.00 uur weer terug voor de warme maaltijd. Voor de oudere jongens en meisjes was de “herhalingsschool”, een wintercursus van 20.00 – 21.00 uur. Voor jongens die een avondschool bezochten, gold “samen uit, samen thuis”. Om 21.00 uur werd pap genuttigd en een avondgebed uitgesproken. Voor wie nog lang moest werken werd de pap bewaard 34 [34. GAZ IA002 00067].
Het werkloon dat de jongens verdienden werd zaterdags afgedragen.
Het gereedschap bleef in het Huis, waar een inventaris werd bijgehouden. Een klein stukje gereedschap mocht zonder advies van een Regent bij een vaste leverancier aangeschaft worden. Van het verdiende loon van de jongens werd 50% afgedragen aan het Weeshuis, 25% werd op een spaarbankboekje gezet en 25% mocht men behouden als zakgeld. Voor de meisjes werd hun verdiende loon, ook

_________________↓__________________


|pag. 49|

hun verdiensten in het Weeshuis als bij voorbeeld keukenmeisje en kindermeisje voor 100% vastgezetn op een spaarbankboekje. Op 31 december van elk jaar ontving iedereen 4% rente over het gespaarde bedrag. In juni 1897 werd een nieuwe zakgeldregeling in gebruik genomen, waarbij meer rekening werd gehouden met de verdiensten en de leeftijd van het kind. Het zakgeld kon oplopen van f. 0,02 tot f. 0,50 per week 35 [35. Zie Bijlage XVI, Zakgeldregeling, p. 117.].
Op de slaapzaal en in de eetzaal werd een uittreksel van het reglement voor de kinderen opgehangen.
Als men de dagindeling van de wezen bekijkt, valt op dat de kinderen, zeker tóen de Weeshuisschool nog funktioneerde, nauwelijks kontakt hadden met de wereld buiten het Weeshuis. Het was hen verboden “voor de ramen of op de stoep van het Weeshuis te kijken of te praten”. Zondags mocht er, uiteraard na verleende toestemming, familiebezoek ontvangen of afgelegd worden.
Sterke drank en kaartspel waren verboden. In 1896 werd “tabak roken” toegestaan voor jongens van 14 – 16 jaar zondags na de maaltijd en voor jongens ouder dan 16 jaar op de plaats en zondags en ’s avonds na het eten in de zaal 36 [36. GAZ IA002 00098]. Ter ontspanning werd dankbaar gebruik gemaakt van de schoolbibliotheek. De notulen maakten regelmatig melding van de aanschaf van nieuwe boekjes.
Het moet voor de kinderen een verademing geweest zijn als het strakke levensritme even doorbroken werd. Een jaarlijks terugkerend festijn was de Zwolse kermis. In 1865 liep één en ander echter uit de hand: een drietal weesjongens ontvreemdden een “portemonnaie, twee knipmesjes, drie fluitjes en drie sigarenpijpjes” uit een kraam. Op een in allerijl belegde buitengewone bestuursvergadering legde het Bestuur de volgende straffen op: huisarrest voor een jaar (!): behalve op zon- en feestdagen voor de eredienst mochten de jongens de deur niet meer uit, om de dag werden zij op water en brood gezet en na schooltijd moesten zij werkjes verrichten, hen door de Binnenvader opgedragen.
De kinderen mochten voortaan niet meer naar de kermis zonder toezicht 37 [37. GAZ IA002 00027].
Op zondag 1 april 1872 mochten ook de wezen delen in de feestvreugde ter gelegenheid van het feit dat 300 jaar geleden de

_________________↓__________________


|pag. 50|

stad Den Briel werd ingenomen en daarmee “de grondslag tot landsch vrijheid van het Spaansche juk” werd gelegd. Er werden vaderlandse liederen gezongen, de kinderen werden vergast op taart en de historische optocht, die door Zwolle trok, mocht door hen gadegeslagen worden vanuit de bovenkamers van het Stadhuis 38 [38. GAZ IA002 00034].
Ook het Koningshuis zorgde voor de nodige evenementen. In 1874 vierde Koning Willem III zijn 25-jarig ambtsjubileum. Het Bestuur droeg f. 0,25 per kind bij voor het Nationaal Geschenk dat de vorst werd aangeboden. Op die twaalfde mei werd de voorgevel van het Weeshuis geïllumineerd. De kinderen kregen oranje feeststrikjes opgespeld, er werd weer taart gegeten en de kleine kinderen en de meisjes mochten die dag onder toezicht wandelen. Tijdens de optochten mochten de kinderen zich ook ditmaal niet onder het publiek mengen, maar vanuit het Stadhuis of het Gouvernementsgebouw alles gadeslaan 39 [39. GAZ IA002 00036].
Op 18 juli 1874 deed Koningin Sophia Zwolle aan en vereerde, met haar gevolg, ook het Weeshuis met een bezoek. Wat zal het Huis met bezemen gekeerd zijn! In de Regentenkamer en in de eetzaal werden bloemen en heestergewassen geplaatst. Josina Oldenhof viel de eer te beurt Hare Majesteit bloemen te mogen aanbieden. De kinderen zongen een lied voor de hoge gasten en het Bestuur “waardeerde met hoge ingenomenheid” de komst van de Koningin en was over het bezoek ten zeerste voldaan. Als aandenken aan dit gebeuren besloot men “een photografisch afbeeldsel van Hare Majesteit, door haarzelf eigenhandig gesigneerd, in eene sierlijke lijst te doen zetten”40 [40. GAZ IA002 00036].
Over het bezoek van de Koninginnen Emma en Wilhelmina op 3 september 1895 werd in de notulen met geen woord gerept. Zodoende weten wij niet of de wezen de vorstinnen in levende lijve aanschouwd hebben 41 [41. F.C. Berkenvelder Zo was Zwolle rond 1900, p. 115.].
Soms namen de Regenten of het Personeel zelf het initiatief om de kinderen eens een ander uitje te bezorgen dan alleen de wandelingen onder toezicht. Regent van Aerssen pleitte voor “meer wandelingen met versnaperingen” en organiseerde diverse malen een uitstapje.
Het 25-jarig huwelijksjubileum van Binnenvader en Binnenmoeder Nederkoorn was een mooie gelegenheid om er een dagje op uit te gaan 42 [42. GAZ IA002 00037].
In 1879 gingen de kinderen met de “pleziertrein” naar Arnhem, waar eerst een tentoonstelling werd bezocht en daarna werd Bronbeek met

_________________↓__________________


|pag. 51|

een bezoek vereerd. Elk kind moest over deze dag een opstel schrijven. De zinsnede “verheugd over hetgeen wij gezien hadden en dankbaar voor de dien dag genotene vrijheid” kwam in allerlei toonaarden terug 43 [43. GAZ IA002 00151].
Van het geld uit de fooienpot werd iets leuks voor de kinderen gedaan: er werden “aardbeijen en bessen” gekocht en er werd een uitstapje naar Hattem gemaakt 44 [44. GAZ IA002 00164].
Ook de buitenwereld vergat het Weeshuis niet: diverse malen ontving het Bestuur uitnodigingen: van een toneelgezelschap voor het bijwonen van een gratis voorstelling 45 [45. GAZ IA002 00033], voor een bloemententoonstelling in Nieuw-Leusen 46 [46. GAZ IA002 00035] en van Carré voor een gratis voorstelling in het circus 47 [47. GAZ IA002 00046].
Op zondag 25 april 1880 presenteerde het Weeshuis zich naar buiten. Er werd een tentoonstelling gehouden van door de kinderen gemaakte artikelen met de mogelijkheid deze te kopen. De tentoongestelde voorwerpen waren o.a.: 45 tekeningen van de jongens en 42 van de meisjes, naaiwerk, een veerpont, een vogelkooi, dubbele deuren met een kozijn, een kachel (na de tentoonstelling door het Bestuur zelf gekocht voor het Huis), een boeket, een vuurscherm, kaarten en naamlijstjes, zaagwerk, eierrekjes, lessenaars, bloemvazen, boekenplanken, lucifers en sigarenstandaards.
De meisjes gaven een proeve van strijken en stijven en van nuttig en fraai handwerken. De tentoonstelling was toegankelijk voor alle belangstellenden. De Commissaris van de Koningin en Burgemeester en Wethouders vereerden ook het Huis met een bezoek. Zij spraken de wens uit dat één en ander “moge strekken om de gepasten ijver bij de kinderen van ons gesticht op te wekken en levendig te houden”. Voldaan over de hele gang van zaken gaf het Bestuur f. 10,00 “voor het genoegen der kinderen” 48 [48. GAZ IA002 00042].

Aan één aspekt van de vorming en opvoeding wil ik apart aandacht besteden, namelijk aan de godsdienstige opvoeding. In het verslag over het Onderwijs in 1875 werd hierover een kritische opmerking geplaatst. De kinderen moesten zowel bij de onderwijzer als bij de Catecheseermeester vragen opzeggen, waardoor veel tijd verloren ging, die beter besteed kon worden. Om het geheel vruchtdragender te maken, behandelde de onderwijzer de Bijbelse Geschiedenis en sprak daarover met de kinderen naar aanleiding van een leesles. In het verslag van 1876 werd vermeld dat de beschreven

_________________↓__________________


|pag. 52|

toestand wel zou blijven voortbestaan zolang J.H. Coenraadts met het catechesatieonderwijs belast was. Er werd niet vermeld of er met deze man over zijn manier van onderricht gesproken werd.
In 1893 nam Coenraadts ontslag, nadat hij na een val zijn benen beschadigd had. Dit was kort nadat hij veertig jaar in dienst was bij het Weeshuis en ter gelegenheid van dit jubileum f. 25,00 van het Bestuur ontving 49 [49. GAZ IA002 00050]. De laagste klassen werden vanaf 1893 ook onderwezen door Ds. T. Poortman, predikant van de Moderne Richting in de Ned. Hervormde Kerk, die van 1861-1896 het godsdienstonderwijs in het Weeshuis verzorgde. Zijn beginsalaris werd nog uitbetaald in natura, namelijk in de vorm van een anker wijn 50 [50. GAZ IA002 00023]. In 1896 was dit opgelopen tot f. 125,00 per jaar 51 [51. GAZ IA002 00053].
De godsdienstige vormen werden in het Weeshuis nauwgezet in acht genomen. Voor en na de maaltijden werd gebeden en gedankt. De gebeden werden staande aangehoord. Elke ochtend en avond werd ook gebeden, er werd uit de bijbel gelezen en uit een bijbels dagboek. Tot 1875 ging men elke zondag twee maal ter kerke “om in de kerk aandachtig het Woord Gods te horen verkondigen”52 [52. GAZ IA002 00067]. Regent Van Aerssen bespeurde echter bij de kinderen een zekere tegenzin tegen de tweede kerkgang. Alhoewel hij zelf nauwe banden had met de Ned. Hervormde Kerk, hij was president-kerkvoogd, werd op zijn voorstel de kerkgang beperkt tot één maal per zondag 53 [53. GAZ IA002 00037]. ’s Winters ging men naar de Broerenkerk, die enkele passen van het Weeshuis verwijderd lag en ’s zomers ging men naar de Grote Kerk. Vanaf 1909 ging men alleen naar de Broerenkerk. Als zij dat wenste kon de Direktrice ook naar de Betlehemse Kerk gaan 54 [54. GAZ IA002 00055]. In de kerk waren banken voor de kinderen gereserveerd. Werd het Heilig Avondmaal bediend, dan gingen alleen de belijdende leden onder de wezen naar de kerk om daar aan het Heilig Avondmaal deel te nemen.
De doopleden gingen dan ’s avonds naar de kerk. In het verslag van 1876 werd de afschaffing van de tweede kerkgang als positief beoordeeld. “Het werkt uitnemend, mede door de loffelijke poging van de onderwijzer om door lezingen, voordrachten en andere nuttige en tevens aangename uitspanningen de zondagavond tot een inderdaad gezellige avond te doen zijn, waardoor niet alleen het huiselijk leven in het Gesticht veraangenaamt, maar ook de omgang van de onderwijzer met de leerlingen vertrouwelijker wordt, zodat die maatregel blijkbaar reeds goede vruchten draagt”55 [55. GAZ IA002 00078].

_________________↓__________________


|pag. 53|

Een ongedateerd lied “Zondagmorgen” gaf een intensieve beleving van de kerkgang weer. Of allen het ook zó beleefd hebben?
Het luidde als volgt 56 [56. GAZ IA002 00152]:

Nu roept de kerkklok met zacht geluid,
de kinderen allen ter woning uit;
Naar ’t Huis des Heeren gaat groot en kleen
In stillen eerbied aandachtig heen
Om Hem te danken, die zoveel goed
Aan alle menschen en kinderen doet
Om Hem te bidden dat Hij vergeev’
Wat ieder van ons voor kwaad bedreef.
 
O lieve Heere, Gij goede God!
O leer ons leven naar Uw gebod
En iedere kerkgang zij ons een feest
Waar wij U loven met blijden geest.
 
Nu roept de kerkklok met zacht geluid……

In de geschreven bronnen bleek overigens weinig van een diepe godsdienstige bewogenheid. Het overlijden van weeskinderen werd in de notulen vrij zakelijk vermeld en niets wees erop dat men zich bezorgd maakte omtrent het zieleheil van de overledene of zich verheugde in het feit dat het kind in de hemel nu zijn Schepper voor eeuwig mocht loven. Niets wijst ook in de richting van een persoonlijke benadering in de godsdienstige opvoeding. De meeste Regenten voelden zich verwant met de Moderne Richting, zoals bleek in 1896, toen Ds. T. Poortman om gezondheidsredenen ontslag nam. De Regenten Roetert Tak en Greven stelden voor een opvolger te benoemen die tot de Evangelische richting behoorde. De drie andere Regenten wilden echter dat de lijn van Ds Poortman gecontinueerd zou worden. Er werd besloten de kinderen hierover te raadplegen (!), maar zij toonden geen voorkeur. De Moderne Dr. J. v.d. Bergh volgde Ds. Poortman op met een aanvangssalaris van f. 100,00 per jaar 57 [57. GAZ IA002 00053].

_________________↓__________________


|pag. 54|

In 1904 kwam wederom een, wat men nu een modaliteitenkwestie zou noemen, aan de orde. Het Bestuur ontving een schrijven van de “Vereniging ter verbreiding van de waarheid”, waarin er bij het Bestuur op aangedrongen werd de vereniging te helpen bij het behartigen van de godsdienstige belangen van een deel der wezen en hen op te voeden in de leer zoals hun ouders die beleden hadden en zoals die in Zwolle verkondigd werd door de orthodox Hervormde predikanten Ds J. Vermeer en Ds A. de Haan 58 [58. Deze predikanten stonden op een rechtzinnige plaats. Zij trokken veel mensen, J. Erdtsieck en W. Faber, Een aanzienlijke gemeente, p. 66.].
Toen het Bestuur onwillig reageerde kwam de kwestie zelfs nog aan de orde in de Gemeenteraad, waarin wethouder H. v.d. Vegteren zijn verbazing uitsprak over het feit dat de Regenten de kinderen naar een Openbare Lagere School stuurden. De Regenten vonden echter dat de Bijzondere Scholen te nauw verbonden waren met bepaalde -door hen niet geapprecieerde- predikanten.
Er veranderde derhalve niets in de bestaande situatie.
Het Bestuur streefde ernaar, dat elke wees die het Huis verliet lidmaat was van de Hervormde Gemeente. De “aanneming tot lidmaat” geschiedde ’s avonds in tegenwoordigheid van de predikant, een ouderling der Gemeente en de Regenten. Tot ongeveer 21.30 uur werden de catechesanten vragen gesteld over hetgeen zij aan godsdienstig onderricht bij de predikant ontvangen hadden, daarna volgde een toespraak, waarbij hen vermaand werd een “oppassend en godsdienstig leven te leiden”. De avond werd besloten met “een plechtig gebed”59 [59. GAZ IA002 00033].
Daarna volgde ’s zondags het afleggen van de Openbare Belijdenis in het midden van de Hervormde Gemeente.

_________________↓__________________


|pag. 55|

V.III Onderwijs

In het algemeen is het onderwijs een spiegel van de maatschappij.
Enkele hoofddoelstellingen, aangetroffen in de Nederlandse samenleving van rond 1850 vormden een combinatie van Verlichtings- en Christendomsidealen. De zedelijke vorming, de vorming tot een gedrag, gebaseerd op algemeen geldende christelijke waarden en normen kreeg prioriteit, op de voet gevolgd door intellectuele vorming. Van lichamelijke opvoeding was nog geen sprake en aan de esthetische vorming werd nog geen inhoud gegeven. Het doel was volksverheffing: de vorming tot nuttige leden van de maatschappij, het weerhouden van alcoholisme, pauperisme en criminaliteit.
Opwekken van eerzucht en naijver waren daarbij geoorloofd. Toch was het onderwijs in deze jaren geen doel om de sociale mobiliteit te bevorderen: het moest in overeenstemming zijn met de stand van de leerling. In de jaren vijftig van de negentiende eeuw gingen echter veel stemmen op die wezen op het onderwijs als middel tot sociale mobiliteit. Toenemende economische groei vormde hiervoor de basis. In 1857 kwam de wet op het Lager Onderwijs van Van den Brugghen tot stand. Deze wet bestendigde de oude doelstellingen, maar verschafte tevens de middelen ter realisering daarvan. In de periode 1857 – 1875 werd gepleit voor onderwijs dat de kinderen niet alleen zou voorbereiden op een “werkdadig leven”, maar ook aandacht zou geven aan verstandsontwikkeling en zedelijke vorming als doelen in zichzelf. In de onderwijspraktijk van elke dag vond men klassikaal onderwijs te prefereren boven individueel onderwijs. Bij het klassikale systeem werd immers de onderlinge naijver opgewekt.
De periode 1875 – 1900 werd gekenmerkt door de schoolstrijd.
In de onderwijswet van 1878 werd subsidie voor het Bijzonder Lager Onderwijs ongrondwettig geacht.
Het absolute schoolverzuim onder jongens en meisjes van 6-12 jaar daalde in de periode 1862 – 1882 bij de jongens van 19,5 % naar 11% en bij de meisjes van 28% naar 14% in 1884 60 [60. L. Dasberg, J.W.G. Jansing Meer kennis, meer kans, p. 15.]. Wat dit betreft waren de kinderen van het Hervormde Weeshuis dus duidelijk in het voordeel: zij ontvingen allemaal Lager Onderwijs.
Het Bestuur hield dit onderwijs nauwkeurig in de gaten. Immers,

_________________↓__________________


|pag. 56|

zoals Regent Kortenbout van der Sluys het verwoordde in zijn beredeneerd verslag over het onderwijs in het Weeshuis van 1874/5, het onderwijs “is een zaak die onze aanhoudende zorg vereist en waarvan het welslagen van de taak die op ons als Bestuur rust, mijns inziens voor een groot deel afhankelijk is”.
Over algemene onderwijsdoelen zijn dit verslag en het verslag van 1876 spaarzaam. Wel werden enkele concrete doelstellingen geformuleerd:

  • Het onderwijs moet op gelijk niveau staan met het onderwijs gegeven op de Openbare Lagere Scholen.
  • Het onderwijs kan geslaagd genoemd worden als de jongens op twaalfjarige leeftijd het onderwijs op de Burgeravondschool met vrucht kunnen volgen.
  • De jongens moeten op twintigjarige leeftijd in staat zijn de kost te verdienen 61 [61. GAZ IA002 00037].

In deze verslagen werd zeer gedetailleerd ingegaan op de verschillende vakdoelstellingen. Aan de hand van de doelstellingen genoemd in het boek “Meer kennis, meer kans” van Jansing en Dasberg, wil ik deze doelstellingen vergelijken.
Dasberg behandelde uitvoerig twee perioden, namelijk 1843 – 1857 en 1857 – 1875. De vakdoelstellingen van 1875 – 1895 lieten zich moeilijk formuleren, vandaar dat deze, mede gezien ook het feit dat de Weeshuisschool tot 1882 funktioneerde, buiten beschouwing gelaten.
De wet van 1857 stelde de volgende vakken voor het Lager Onderwijs verplicht: lezen, schrijven, rekenen, vormleer, Nederlandse taal, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur en zingen.

Lezen en schrijven. In het algemeen werd naast het voor de hand liggende effekt van zich uit te kunnen drukken ook een stimulerende werking voor zindelijkheid en snelheid geconstateerd. In de periode 1857 – 1875 kwam het accent in de onderwijzersopleiding te liggen op letterkundige kennis, die moest voeren tot een hogere beschaving. De grammatica kreeg een meer wetenschappelijk karakter.
Typerend is dat “Nederlandse taal” dan ook apart van lezen en schrijven werd opgevoerd.
Ook op de Weeshuisschool veranderden de vakdoelstellingen. Niet meer

_________________↓__________________


|pag. 57|

het werktuigelijk lezen, het van buiten leren en schriftelijke werkzaamheden vormden de hoofddoelstellingen, maar het verklaren van het gelezene, waarbij vooral gelet werd op het duidelijk uitdrukken van gedachten en woordverklaring kregen prioriteit. De leestoon, die onnatuurlijk werd door het herhaaldelijk opdreunen van lesjes, werd verbeterd “maar was nog niet zoals ik ’t wel zoude wenschen”, aldus Kortenbout in zijn verslag.
Rekenen. In de periode 1834 – 1857 overheerste de praktische argumentatie omtrent het nut van dit vak boven intellectuele en zedelijke argumenten, zoals het aanzetten tot zelfstandig denken en onderzoek en de bevordering van huishoudelijkheid en zindelijkheid.
In het Weeshuis werd “aanschouwelijk rekenen” op het rekenraam gegeven. Als de kinderen dan enig idee hadden van hoeveelheid en getal volgde de behandeling van het metrieke stelsel, de leer der gewone breuken, die alleen in de hoogste klas werd behandeld en werd aandacht geschonken aan hoofdrekenen. Leerlingen die vroeger bijna automatisch cijferden, moesten zich nu rekenschap geven van de bewerkingen. Het leren van het metrieke stelsel nam veel tijd in beslag, omdat de leerlingen ook de oude benamingen der maten en gewichten moesten kennen en ook de toepassing daarvan op het getal en de tiendelige breuken. Er werd veel gebruik gemaakt van het schoolbord. Kortenbout noemde het vak rekenen “een van de meest ontwikkelde vakken op de Weeshuisschool”. Voor kleine middenstanders en ambachtslieden in de dop ook een zeer nuttig vak! Toch moest de Regent wel constateren dat het voor de onderwijzer een moeilijk vak was om te geven vanwege de “traagheid in denken en oordelen van sommigen en de geringe bevatting van weder andere leerlingen”.
Vormleer. Met de eis van vormleer op de Lagere Scholen, had de wetgever wel wat hoog gemikt. Gedurende de periode 1857 – 1875 kwam dit vak in de onderwijzersopleidingen onvoldoende aan de orde. In het verslag van 1875 werd hier op deze wijze inhoud aan gegeven: “Het hoofddoel van dit onderwijs is, om de leerlingen een denkbeeld te geven van vorm en regelmatige figuren, van lengte, breedte, oppervlakte en inhoud der ligchamen, waarvan zij vroeger geen begrip hadden en zoo hun voorstellingsver-

_________________↓__________________


|pag. 58|

mogen te ontwikkelen”. De verstgevorderden op de avondschool leerden ook de berekening van de oppervlakte en inhoud van de lichamen.
Nederlandse taal. Dit vak werd in de wet van 1857 apart opgevoerd. In de opleidingen voor onderwijzer kwam het accent te liggen op letterkundige kennis, die moest voeren naar een hogere beschaving. Grammatica kreeg een meer wetenschappelijk karakter.
De eerstbeginnende schoolkinderen op de Weeshuisschool leerden reeds bij het lezen of door zinnen op het bord te schrijven het spellen. Daarna volgde de zinsbouw. In het verslag van 1876 werd als hoofddoelstelling van het taalonderwijs geformuleerd “bevordering van het juist uitdrukken onzer gedachten”. Om dit te realiseren, liet men de leerlingen veel opstellen schrijven. Van het hoogste belang werd geacht de leerlingen de betekenis van ieder woord en ook de reden van het gebruik vàn die woorden te laten vinden. Tot 1876 waren de leerlingen nog bezig met enkelvoudige zinnen, want “een gunstig taalonderwijs vordert tijd en geduld om goede resultaten op te leveren”.
Aardrijkskunde. In de jaren veertig diende dit onderwijs “ter bevordering van de liefde tot het vaderland”. Ook het praktisch belang werd benadrukt: de leerling moest zijn naaste omgeving niet alleen topografisch kennen, maar ook de bodemgesteldheid was van belang, met name voor kinderen uit agrarische milieus.
Na 1860 kwam het accent vooral te liggen op fysische geografie en astronomie: de leerling moest vooral kennis hebben van de natuurverschijnselen op aarde.
Op de Weeshuisschool was men afgestapt van het opdreunen van lesjes, maar werd de leerwijze gevolgd, die algemeen op de scholen in zwang was. Men begon met de kennis van de woonplaats en de naaste omgeving, dan van de Provincie, van Nederland en de Overzeese bezittingen en eindelijk van Europa. Dit onderwijs werd mondeling gegeven. Om het onderwijs voor de leerlingen vruchtbaar te doen zijn, werden zij opmerkzaam gemaakt op de bodemgesteldheid, de gewassen, handel en nijverheid, de verkeersmiddelen en de handelsbetrekkingen van Nederland met de andere staten van Europa. Ook werden zij met enkele bijzonderheden van de Oost-Indische “bezittingen” bekend gemaakt. In de

_________________↓__________________


|pag. 59|

praktijk beperkte dit onderwijs zich tot de kennis van Nederland en werd in ’t algemeen over Europa gesproken. Er werd voor gepleit aan dit vak ook kaarttekenen toe te voegen.
Geschiedenis. In de periode 1843 – 1857 achtte men Geschiedenis vooral van belang als confrontatie met vaderlandse persoonlijkheden uit het verleden. Dit zou de vaderlandsliefde belangrijk bevorderen en stimuleren om zèlf een deugdzaam lid van de nationale gemeenschap te worden. In de periode 1857 – 1875 kreeg men ook meer aandacht voor de recente geschiedenis. De toekomstige onderwijzers moesten niet alleen op de hoogte zijn van de belangrijkste feiten, maar deze ook in een historisch kader kunnen plaatsen.
Zoals op de meeste scholen bestond dit vak op de Weeshuisschool lange tijd uit het opdreunen van jaartallen zonder enig verband.
In 1875 werd het vak hoofdzakelijk mondeling gegeven. In het verslag van 1876 werd aangetekend dat het onderwijs al naar gelang de ontwikkeling van de leerlingen verschillend gegeven diende te worden. Voor de middelste klas “kon het zuiver historie zijn, maar in de hoogste klas moet op de oorzaken en gevolgen van de wereldgebeurtenissen gewezen worden”. Ook de kennis van de “Staatsregeling” werd onderwezen “waarin de leerlingen nogal liefhebberij schijnen te hebben”. Wat de leerlingen in de geschiedenis meest boeide was volgens het verslag van 1875 “levens- en karakterschetsen der beroemdste mannen en beschrijvingen van geschiedkundige merkwaardigheden”.
Kennis der Natuur. Voor 1850 werd dit vak vooral belangrijk geacht om de zedelijk vormende waarde: het gevoel voor het schone, het goede in de natuur moest de leerling worden bijgebracht. Na 1850 werd meer de nadruk gelegd op bevordering van waarnemingsvermogen, zelfstandig denken en onderzoek. Dit laatste werd helaas in de periode 1857 – 1875 van minder belang geacht. De nadruk kwam te liggen op natuurkennis, beperkt tot het allernoodzakelijkste in verband met de latere werkkringen van de kinderen van de volksklasse. Dit werd veroorzaakt door de groei van het voortgezet onderwijs, waardoor de groep voor wie het Lager Onderwijs eindonderwijs was, kleiner werd. De waardering voor die groep en voor dat onderwijs daalde daardoor.
Regent Kortenbout van der Sluys vond dit vak één van de moeilijkste

_________________↓__________________


|pag. 60|

vakken om te geven, omdat de onderwijzer de hulpmiddelen ontbraken om één en ander aanschouwelijk te maken. Men moest zich dus bepalen tot het geven van algemene eigenschappen, toegepast met voorbeelden uit het dagelijks leven, die onder het bereik van de leerlingen vielen.
Zingen. Zang werd beschouwd als één van de voornaamste middelen voor de beschaving van heb volk en daardoor van invloed op de verbetering van kerk- en volkszang. Door de inhoud van de liederen kon men vaderlandsliefde, liefde tot de natuur en christelijke gevoelens aanwakkeren.
In de verslagen van 1874/5 en 1876 werd op dit vak niet ingegaan, omdat de zorg hierover onder de bevoegdheden van Regent Van Aerssen vielen. In de notulen staat diverse malen te lezen dat een zangles “tot genoegen” werd bijgewoond. En bij alle gebeurtenissen van enig belang werd door de kinderen een lied aangeheven. In 1881 werd de zangles voor de oudere meisjes afgeschaft. De jongens kregen zondagsavonds les en de kleine meisjes en jongens kregen gezamenlijk les 62 [62. GAZ IA002 00043]. Zangonderwijs werd dus zowel op school als in de vrije tijd onderwezen.
Gymnastiek. In de periode tot 1857 vond dit vak nauwelijks erkenning en tevergeefs werd er door onderwijzers op aangedrongen het als een verplicht vak op te nemen.
Wat dit betreft mag het Bestuur wel vooruitstrevend genoemd worden. Vanaf april 1861 werd door een onderwijzer van de Normaalschool twee maal per week gymnastiekles gegeven 63 [63. GAZ IA002 00023]. In het verslag van 1874/5 werd het belang van dit onderwijs nog eens benadrukt. Het zou “voorzeker gunstig werken op de ligchamelijke ontwikkeling der leerlingen en is voor hen die een gestichtsleven lijden (!) gewis nog onmisbaarder dan voor andere kinderen, die zich meer in de vrije natuur kunnen bewegen”. Aanbevolen werd ook de tuin te veranderen in een speelplaats en bij voorbeeld een kegelbaan, een schommel en een wipplank aan te brengen. Omdat er in de tuin weinig groeide werd er aan de wens een kegelbaan te maken tegemoet gekomen 64 [64. GAZ IA002 00038]. In het kader van de lichamelijke opvoeding kregen vanaf 1874 de jongens twee maal en de meisjes één maal per week zwemles 65 [65. GAZ IA002 00036].
Tekenen. Vóór 1857 werd tekenen opgevat in meetkundige zin. In 1857 werd het in de wet verplicht gesteld in de zin van “recht-

_________________↓__________________


|pag. 61|

lijnig tekenen”. De belangrijkste doelstelling was praktische vaardigheid te kweken voor toekomstige arbeiders. Een meer esthetische doelstelling bleef achterwege. In het verslag van 1876 werd gemeld dat dit vak er wegens tijdgebrek vaak bij inschoot. Omdat het toch belangrijk geacht werd als “uitspanning”, werd geadviseerd met de leerlingen te tekenen op zondagen, als het slecht weer was. Over het bouwkundig tekenen voelde Kortenbout van der Sluys zich niet competent een oordeel te vellen, omdat dit onder toezicht van de President viel.

Ook de toestand van het onderwijs op de Herhalingsschool werd onderzocht. Deze school werd bezocht door de oudste kinderen.
De cursus duurde van 1 oktober tot 1 april en de schooltijden waren van 20.00 – 21.00 uur. Bleef dit onderwijs vroeger beperkt tot lezen, schrijven en rekenen, later werden daar Nederlandse taal en aardrijkskunde aan toegevoegd. De onderwijzer trachtte door dictees en brieven schrijven de juiste schrijfwijze te bevorderen. Ter afwisseling werd aardrijkskunde gegeven. In verband met de uiteenlopende ontwikkeling van de leerlingen bleef dit beperkt tot Nederland. In 1876 werd per week twee uur aan lezen, één uur aan schrijven, één uur aan rekenen en één uur aan Nederlandse taal of aardrijkskunde besteed.

De slotsom van de bevinding gedurende het jaar 1876 was dat de leerlingen in het algemeen goede vorderingen maakten en dat de onderwijzer zich van zijn waarlijk niet gemakkelijke taak met lof en ijver had gekweten. De verbeteringen werden toegeschreven aan de volgende faktoren:

  • de aanschaf van betere hulpmiddelen
  • het geven van aanschouwelijk onderwijs
  • meer mondeling onderwijs en daardoor meer ontwikkelingsonderwijs
  • het weer in dienst nemen van een onderwijzer. Toen Binnenvader Nederkoorn alleen belast was met het onderwijs en zijn gezondheidstoestand verslechterde, bleek het onderwijs weinig vruchtdragend, “daar de goede man om de zaken zoowat gaande te houden
    _________________↓__________________


    |pag. 62|

    de leerlingen te zeer met allerlei schriftelijke werkzaamheden en het menigvuldig van buiten leren van lessen moest overladen, zonder hen de zoo nodige ophelderingen en verklaringen van het geleerde te kunnen geven, omdat hem het spreken moeilijk werd en hem zelfs door de geneesheer geheel verboden werd”. In het verslag van 1876 werd gemeld dat de onderwijzer nagenoeg het gehele onderwijs voor zijn rekening nam. De Binnenvader gaf alleen les op de avondschool: aan de vier oudste jongens in lezen en spellen en aan twee andere jongens praktisch rekenen. Toch plaatste Kortenbout van der Sluys enkele kantekeningen bij het verslag. Zo luidde het: “Of het de onderwijzer echtter is mogen gelukken zijne leerlingen, bij welke ik eene zekere matheid, dofheid en traagheid van verstand heb menen op te merken, zonder te kunnen bepalen of dit verschijnsel aan physieke oorzaken, dan wel aan geringe geestesontwikkeling is toe te schrijven, nu reeds zóover vooruit te brengen, dat ze kunnen geacht worden met andere leerlingen op gelijke hoogte te staan, durf ik nog niet te beslissen, doch ik kan U verzekeren, dat er zooveel mogelijk naar wordt gestreeft, terwijl ik mij overtuigd houde, dat dit doel ook wel bereikt zal worden, wanneer althans het onderwijs even degelijk blijft en de onderwijzer in zijn ijver niet verflauwt, maar in onzerzijds betoonde belangstelling daarin ook aanmoediging mag vinden” 66 [66. GAZ IA002 00038].
    Aan het slot van het verslag van 1874/5 werd ook nog gewezen op het feit dat, wanneer men de jongens tot kundige en bruikbare ambachtslieden wilde vormen, men hen behoorlijk moest onderwijzen in de vakken waarin zij op de Burgeravondschool uitblonken en waarvan de kennis voor hen in het praktische leven onmisbaar zou zijn. Typerend is de zinsnede: “‘Spreekt vanzelf dat ik hier meer bijzonder het oog heb op leerlingen van gemenen aanleg, zoals verreweg de meesten hunner zijn en hen dus uitzonder, die in geestes-ontwikkeling hooger staan en die ook wel langs een andere weg een hoogere sport van de maatschappelijke ladder zullen weten te bereiken”.
    De in de verslagen vermelde methoden die bij de diverse vakken werden gebruikt, worden in een bijlage vermeld 67 [67. Zie Bijlage XVII, Gebruikte methoden op de Weeshuisschool, p. 118 en 119.].

[Afbeelding: Het fornuis uit het Weeshuis bevindt zich momenteel in “De Cannenburch” bij Vaassen.]

_________________↓__________________


|pag. 63|

V.IV Gezondheid

In het algemeen kan men stellen dat het met de gezondheidstoestand van kinderen in die dagen slecht gesteld was. De kinderen zuigelingensterfte was en bleef hoog. Ter illustratie de sterftecijfers per 1000 levendgeborenen van de provincie Overijssel in 1870 68 [68. E.J. Jonkers Beschouwingen over de oorzaken der grote kindersterfte, p. 75.].
 

Leeftijd Sterftecijfer per 1000 levendgeborenen Idem van Nederland
1 155 218
2 77 77
3 33 35
4 21 17
5 15 12
6 16 10
7 10 7,2
8 8,3 5,6
9 7,0 5,2
10 6,1 4,4

 
In de provincie Overijssel bereikten van 1000 kinderen 693 de leeftijd van elf jaar. Voor Nederland was dit aantal 653 kinderen. Dat kinderen een kwetsbare groep vormden, moge ook blijken uit de cijfers van de slachtoffers van de pokkenepidemie (1870/1871). Van de 15.787 slachtoffers waren 2.586 zuigelingen beneden één jaar en 5.148 overledenen hadden de leeftijd van 1 – 4 jaar. In de periode 1875 – 1899 stierf 29% van alle zuigelingen in het eerste levensjaar, waarvan tweederde overleed aan stoornissen aan het maagdarm-kanaal. Jonkers zag de oorzaak hiervan niet zozeer in het tekortschieten van de geneeskunst, alhoewel er natuurlijk veel verbeterd kon worden, maar in het ontbreken van reinheid, orde en regelmaat bij het geven van flesvoeding aan zuigelingen uit de armere milieus.
Van medische zijde werd dan ook een vurig pleidooi gehouden voor het geven van borstvoeding. Immers “onnut voortgebrachte, wijl spoedig te gronde gegane kinderen betekenen voor de betreffende landen een enorm kapitaalsverlies”. Ook de verbetering van de sociaal-

_________________↓__________________


|pag. 64|

economische toestand der lagere volksklasse en betere scholing van “volksbakers” en wijkverpleegkundigen werden als bijdragen tot de oplossing van het probleem gezien 69 [69. E.J. Jonkers Beschouwingen over de oorzaken der grote kindersterfte, p. 10.]. De sterfte van kinderen in de leeftijdsgroep van één tot en met vier jaar was te wijten aan de slechte woonomstandigheden, slechte voeding en de kinderarbeid. Door verbeterde hygiënische omstandigheden en vaccinatiedwang verdwenen de epidemieën langzamerhand. Een groter deel van het gezinsbudget werd aan voedsel besteed en heel langzaam ging men anders denken over het verschijnsel “kinderarbeid” .
In de periode 1854 – 1912 overleden tijdens hun verblijf in het Weeshuis 31 kinderen. Opvallend is dat dit niet zozeer de jongste kinderen betrof, maar juist de kinderen ouder dan tien jaar.
 

Leeftijd Aantal kinderen dat overleed Percentage
3-10 jaar 7 22,6
11-15 jaar 8 25,8
16-22 jaar 16 51,6

 
De doodsoorzaak van deze overleden kinderen kon niet meer achterhaald worden. Op de overlijdensakte werd deze niet vermeld. Zodoende blijft ook verborgen of er ook weeskinderen aan epidemieën zijn overleden. Ook in verslagen van medici waren hier geen gegevens over te vinden. In de notulen werd twee maal vermeld dat een jongen aan “longontsteking” was overleden en verder kwamen de opmerkingen niet verder als “na langdurig lijden” of uitdrukkingen van gelijke strekking 70 [70. GAZ IA002 00041]. In 1861 werd bepaald dat de Regenten bij de begrafenis van een weeskind het lichaam vergezelden en dat de medebewoners van het Weeshuis op het kerkhof aanwezig moesten zijn 71 [71. GAZ IA002 00023].
Zoals bleek uit het gesprek met Mevrouw Kronenberg – Weijers is dit later afgeschaft 72 [72. Zie Bijlage X.X, p. 125.]. De eventuele nalatenschap werd, na aftrek van verpleegkosten en kosten voor medicijnen, aan de erfgenamen uitgekeerd. Eén meisje gaf er de voorkeur aan dat haar nalatenschap onder de meisjes die haar tijdens haar ziekte hadden verpleegd zou worden verdeeld 73 [73. GAZ IA002 00036].
Het is opvallend dat relatief weinig kinderen stierven. Mevrouw Kronenberg schreef dit op rekening van de goede verzorging.

_________________↓__________________


|pag. 65|

De geneeskundige zorg voor de weeskinderen was in handen van door het Bestuur aangestelde artsen. Tot 1863 namen de artsen G.A. Ramaer en J.J. Kisch de zorg beurtelings waar. Toen Ramaer in 1863 zijn funktie neerlegde, werd stadsgeneesheer Moll verzocht deze taak op zich te nemen. In eerste instantie willigde hij dit verzoek in, maar later schreef hij een bezwaarschrift, omdat bleek dat hij voor verleende diensten geen honorarium ontving en ook zijn gevorderde leeftijd plotsklaps als bezwaarlijk ervoer. De kwestie werd uitgepraat en de betreffende arts verzorgde voor enige tijd de geneeskundige aangelegenheden van het Weeshuis 74 [74. GAZ IA002 00025].
In 1871 rezen opnieuw moeilijkheden: de Regentessen verzochten om inlichtingen betreffende de gezondheidstoestand van een bepaalde weesjongen en Moll weigerde die inlichtingen te verstrekken. Het gevolg was dat hij ontslagen werd. Het Bestuur besloot een gesalarieerde arts in dienst te nemen. Moll was hierover zeer gebelgd en verweet de Regenten “onchristelijk handelen”.
Het Bestuur bleef echter bij het genomen besluit en de arts J. Lindeboom nam de geneeskundige verzorging op zich 75 [75. GAZ IA002 00033]. Toen de arts J.J. Kisch in 1881 stierf, volgde J.C. Gaerthé hem op.
Dokter Lindeboom werd na zijn dood opgevolgd door N.N. Franck.
Vele malen werd een specialist geconsulteerd over de gezondheidstoestand van een kind. De weesjongen Gerrit van Brummen kuurde in Davos en onderhield vanuit zijn kuuroord een intensieve correspondentie met het Bestuur 76 [76. GAZ IA002 00130]. Reinier Scholten, een epilepticus, bracht jaren door in het gesticht voor epileptici in Heemstede 77 [77. GAZ IA002 00055]. Het “idiote” meisje Sjoukje Kisjes werd eerst in Den Haag verpleegd, later in Ermelo en stierf tenslotte in een inrichting in Deventer 79.
Als er een epidemie uitbrak trof het Bestuur diverse maatregelen. Zo werd in 1866 bij het uitbreken van de cholera de Binnenvader opgedragen erop toe te zien dat de kinderen geen koud water dronken, maar in plaats daarvan koude of warme thee. Verder moest hij erop toezien dat de kinderen geen natte kleding droegen, dat de pomp gesloten werd en dat de lokalen goed geventileerd werden.
Tevens werd er “cognac aangekocht”78 [78. GAZ IA002 00028]. Bij het uitbreken van de pokken in 1871 werden bepaalde kinderen gevaccineerd. In 1873 werd het pompwater “scheikundig onderzocht”. Het drinkwater

_________________↓__________________


|pag. 66|

moest gedesinfecteerd worden en er werden extra veel schoonmaakwerkzaamheden verricht in het Huis 79 [79. GAZ IA002 00035].
Belangrijk voor de fysieke conditie was natuurlijk ook het genoten voedsel. Brugmans noemde de voeding van de Nederlandse arbeider in de negentiende eeuw “uiterst karig”. Aardappelen met wat azijn of mosterd, op bijzondere dagen met wat olie of vet, vormden het hoofdbestanddeel van de voeding. Brood en dan met name roggebrood werd na de afschaffing van de rijksaccijns op het gemaal in 1856 iets meer genuttigd dan vóór die tijd. Vlees werd nauwelijks gegeten. De gewone drank was koffie, die in de steden ten dele het drinkwater verving 80 [80. I.J. Brugmans De arbeidende klasse in Nederland, p. 155.].
Perry signaleerde voor Zwolle hetzelfde: aardappelen en roggebrood, af en toe groenten en nauwelijks vlees. Het aantal voedingsmiddelen steeg in de periode 1850 – 1910 wel met 50 – 60%.
In 1875 werd het volgende menu in de notulen van het Weeshuis vermeld 81 [81. GAZ IA002 00037]:
 

8.00 uur: Boterham van tarwe en roggebrood met koffie
12.30 uur: aardappelen met groenten en vlees, één maal per week spek.
’s Winters: erwtensoep met worst of bruine bonen met vlees en aardappelen.
’s Zomers : aardappelen met groenten en vlees en vet. Soms vis.
17.00 uur: een boterham met koffie.
19.00 uur: brei van karnemelk met gort en stroop.

 
Als buitengewone traktatie gold krentenbrood. Dit stond op 5 December op het menu, evenals op Oudejaarsavond en op de verjaardagen van de beambten. Ook “eyeren en chinaasappelen” waren natuurlijk iets bijzonders.
Op het verstrekte menu zijn zeker aanmerkingen te maken. Het drinken van koffie, het ontbreken van vers fruit en het ontbreken van verse groenten ’s winters zijn punten van kritiek, maar vergeleken bij vele leeftijdgenootjes kunnen we toch stellen dat de wezen het
ook wat dit betreft goed hadden. Vanaf 1866 kregen de kinderen vier maal per week vlees 82 [82. GAZ IA002 00028]. Vanaf 1870 werd dit vijf keer 83 [83. GAZ IA002 00032]. Het menu werd dus steeds aangepast. “Krachtig voedsel draagt bij tot de lichamelijke

[Afbeelding: De oudere weesmeisjes met de Naaijuffrouw Mej. van Iperen en met “Moeder” Van Dam.]

[Afbeelding: Een foto van alle weeskinderen. Op de derde rij van boven Onder-Direkteur Mulder en Direktrice Mej. Vastenou.]

_________________↓__________________


|pag. 67|

ontwikkeling” vonden de Regenten terecht 84 [84. GAZ IA002 00032]. Vanaf 1875 kreeg ieder kind 150 gram vlees per dag 85 [85. GAZ IA002 00037]. In 1877 werd vermeld dat elk kind 0,341 kg brood per dag ontving 86 [86. GAZ IA002 00039]. Klachten over het voedsel werden door de Regenten serieus onderzocht. Toen in 1877 drie jongens weigerden vlees en spek te eten en er zelfs mee gooiden, werd het voedsel door de Regenten gekeurd en accoord bevonden. De jongens kregen een reprimande en kregen geen vlees opgediend, totdat de hoeveelheid ingehaald was die het Bestuur geproefd had 87 [87. GAZ IA002 00039].

Over de kleding werd in de notulen van 1854 – 1912 zo goed als niets vermeld. De kinderen droegen een uit de zeventiende eeuw stammend kostuum en waren dus direkt als weeskinderen herkenbaar. Aangenomen moet worden dat de dracht niet wezenlijk is veranderd. Ook de in deze periode genomen foto’s bevestigen dit beeld.
De meisjes tot zes jaar waren gekleed in een donkerblauw jurkje met halve mouw, een wit katoenen boezelaar en een hoedje. De mouwtjes van een gebreide borstrok bedekten de onderarmen.
Van zes tot twaalf jaar droegen de meisjes een donkerblauwe jurk, waaronder zij een witte bef droegen en een boezelaar met een strik. Tot twaalf jaar waren de meisjes verplicht kort haar te dragen. De oudere meisjes waren gekleed in een donkerblauw jakje en rok. Het jakje was uitgesneden met een boothals, daaronder een wit befje, ’s zomers een neteldoek erover gespeld en op het befje een lint met een strik erop genaaid. Vanaf hun twaalfde jaar droegen de meisjes een zwarte bonnet van mooie zijde, vanaf hun vijftiende jaar een witte muts.
Jongens tot zestien jaar droegen een korte broek. Vanaf zestien jaar werd een lange broek gedragen. De grote jongens gingen gekleed in een bombazijnen pak met vest, gecompleteerd door een witte boord en een pet of een hoed.
Brugmans vermeldde wat als normale kleding voor kinderen uit de arbeidersklasse werd beschouwd. Dit naar aanleiding van de uitrusting van de jongens en meisjes in het Fijenoordse werkhuis.
Behalve bovenkleding waren de jongens voorzien van drie hemden, drie paar kousen en drie zakdoeken. De meisjes van drie of vier hemden, twee onderrokken, drie paar kousen en drie zakdoeken 88 [88. I.J. Brumans De arbeidende klasse in Nederland, p. 156/7.].

[Afbeelding: De jongste kinderen met Kindermoeder Van Velsen en de meisjes van de naaikamer met Naaijuffrouw Van Iperen.]

_________________↓__________________


|pag. 68|

Men had dus weinig onderkleding. Vergelijken we hiermee de uitzetlijst van 1897, dan kregen de wezen die het Huis verlieten een deugdelijke garderobe mee 89 [89. Zie Bijlage XVIII, Uitzetlijst vanaf 1897, p. 120.].

_________________↓__________________


|pag. 69|

V.V. In de Maatschappij.

Als een kind door het Bestuur in staat geacht werd “op eigen benen te kunnen staan”, kwam het moment waarop afscheid genomen moest worden van het Weeshuis. Voor het kind het Huis definitief verliet, werd het eerst tijdens een Regentenvergadering “hartelijk toegesproken” en voor het laatst gemaand “het pad der deugd te betreden, geen sterke drank te gebruiken, geen kwaad gezelschap te zoeken en vlijtig te zijn”. Tevens werd een Bijbel uitgereikt met de aansporing “onder welke omstandigheden des levens ook geplaatst, daarvan een getrouw gebruik te maken”90 [90. GAZ IA002 00028]. Elke jongen en elk meisje kregen een uitzet mee, vanaf 1897 ter waarde van f 112,50.
Het is interessant om na te gaan in welke beroepen de kinderen terecht kwamen. Het Bestuur kon natuurlijk grote invloed uitoefenen op de beroepskeuze. Zij zochten immers de “werkbazen” uit.
Maar hoe reageerden de Regenten op impulsen van buitenaf? In 1855 bij voorbeeld ontving het Bestuur een “missive” van de Commissaris der Koningin, waarin de aandacht werd gevestigd op het “Instruktie Bataillon te Kampen als eene inrigting welke voor de pupillen het uitzigt oplevert tot eene goede maatschappelijke betrekking te geraken”. Gezocht werden “jongens, vrij van ligchaamsgebreken en van goed gedrag, achttien jaar oud, ouder is ook toegestaan, die konden worden geplaatst bij een instruktie bataillon of bij de korpsen infanterie als tamboer of hoornblazer óf bij de kavallerie, artillerie en bataillons mineurs en sapeurs als gewoon vrijwilliger”. Aan het Bestuur werd gevraagd “door gepaste middelen van een zozeer noodige vermeerdering van het aantal vrijwilligers bij het leger bevorderlijk te willen zijn”91 [91. GAZ IA002 00017]. In de notulen werd niet vermeld dat dwangmiddelen werden gebruikt om jongens in dit bataljon geplaatst te krijgen. In hoeverre het Bestuur hen echter op een idee heeft gebracht, valt natuurlijk niet meer te traceren. Wel werd er enkele malen melding gemaakt van het feit dat het Bestuur een regiment zocht voor een recalcitrante jongeman en dus de indiensttreding in feite als strafmaatregel hanteerde. Van 28 jongemannen werd vermeld dat zij voor kortere of langere tijd in dienst verbleven.

_________________↓__________________


|pag. 70|

Opmerkelijk is dat aan de oproep tot vrijwillige dienstneming in de Frans-Pruissische oorlog door het Bestuur geen gehoor werd gegeven. Als reden voor de weigering werd aangevoerd: na de Belgische Opstand waren de vrijwilligers gedemoraliseerd teruggekeerd 92 [92. GAZ IA002 00032].
Dat het Bestuur zich soms veel moeite getroostte een weeskind aan een goede baan te helpen moge blijken uit het feit dat Regent Van der Lee zelfs de persoonlijke bemiddeling inriep van een bevriende relatie, namelijk van Jonkheer de Klerk, Minister van Oorlog, om een loteling vroeger uit dienst te krijgen, omdat de jongen een goede betrekking in Indië kon krijgen.
De notulen vermelden: “het Bestuur prijst zichzelf voor de moeiten die zij gedaan heeft om Klaas in een goede maatschappelijke betrekking geplaatst te krijgen”. Het Bestuur ontving als aandenken van Klaas een plaat die hij op de tekenschool gemaakt had 93 [93. GAZ IA002 00038].
Van de in de loop der jaren opgenomen kinderen, kon het beroep van 151 vaders achterhaald worden. De meest voorkomende waren:
 

Beroep Aantal Percentage
Arbeider 14 9,2%
Landbouwer 7 4,6%
Schipper 6 4,0%
Schoenmaker 6 4,0%
Timmerman 5 3,3%
Bakker 5 3,3%
Smid 5 3,3%
Kleermaker 4 2,7%
Schilder 3 2,0%

 
Daarnaast kwamen nóg 68 beroepen voor.
Van 147 jongens kon het beroep achterhaald worden. Zes jongens kwamen doordat zij jong overleden niet tot het uitoefenen van een beroep. Van die 147 jongens kwamen er 13, dus 8,8% in exakt hetzelfde beroep als hun vader terecht. Ook de beroepen bij de jongens laten een zeer gevarieerd beeld zien:

_________________↓__________________


|pag. 71|
 

Beroep Aantal Percentage
Timmerman 20 13,6
Militaire dienst 11 73
Kantoorklerk 8 53
Fabrieksarbeider 7 4,8
Onderwijzer 7 4,8
Landbouwer 5 33
Matroos 5 33
Bankwerker 4 2,7
Behanger 4 2,7
Opzichter in Indië 4 2,7
Barbier 3 2,0
Boekbinder 3 2,0
Brievenbes teller 3 2,0
Tuinman 3 2,0
Horlogemaker 3 2,0
Boekhouder 2 1,4
Gemeentearbeider 2 1,4
Korporaal in Indië 2 1,4
Kuiper 2 1,4
Opzichter 2 1,4
Winkelier in Manufacturen 2 1,4
Zadelmaker 2 1,4
Andere beroepen 44 29,3
147 100,0

 
Naast bovengenoemde kwamen nog 44 beroepen voor 94 [94. Zie Bijlage XIX, Beroepen waarin de weesjongens terecht kwamen, p. 121.]. Vergelijken we de beroepen van de vaders met die van de zoons, dan is opvallend dat de Regenten blijkbaar veel waarde hechtten aan het beroep van timmerman.
Of onder “militaire dienst” altijd “beroepsmilitair” moet worden verstaan, blijft de vraag. Het kwam ook voor dat men na verloop van jaren zijn oude beroep weer opvatte. Het aantal fabrieksarbeiders halveerde als we de vaders en de zoons vergelijken. Bollebozen onder de weesjongens mochten doorleren. Het initiatief daartoe ging meestal van henzelf uit. Gesteld kan worden dat de zoons toch gedeeltelijk verder
kwamen dan de vaders. Beroepen als kantoorklerk, onderwijzer en opzichter kwamen bij de vaders niet voor.

_________________↓__________________


|pag. 72|

Enkele jongens bereikten later een hogere sport op de maatschappelijke ladder: zij brachten het tot leraar H.B.S., makelaar, adjunkt-inspekteur bij de eerste onderlinge aannemersmaatschappij en beeldhouwer.
Bij de meisjes was veel minder variatie in de beroepen. Achttien meisjes stierven voordat zij een beroep konden uitoefenen. De verdeling van de 135 beroepen was als volgt:
 

Beroep Aantal Percentage
Dienstbode 110 81,5
Onderwijzeres (1877)* 8 6,0
Naaister (1878) 7 5,2
Verpleegster (1899) 5 3,7
Kinderjuffrouw(1890) 3 2,2
Mangelhoudster(1888) 1 0,7
Winkeljuffrouw(1866) 1 0,7
* De tussen haakjes vermelde jaartallen geven aan wanneer het meisje dat het eerst desbetreffend beroep ging uitoefenen het Weeshuis verliet.

 
Verreweg de meeste meisjes kwamen dus terecht in het beroep van dienstbode. Zij waren door hun all-round opleiding in alle huishoudelijke bezigheden zeer gewild bij de dames van stand. Het beroep van naaister lag ook in de lijn der verwachtingen. Een aantal jaren van hun leven brachtten de meisjes door op de naaischool.
Net als bij de jongens mochten de meisjes met een helder verstand doorleren voor onderwijzeres. Ook hier ging het verzoek om deze opleiding te mogen volgen van hen zelf uit. Van twee “pleegzusters” werd vermeld dat zij in opleiding gingen in het in 1894 gestichte Sophia-Ziekenhuis. Van de drie kinderjuffrouwen vervulde één van hen, Dina van Velsen deze funktie in het Hervormde Weeshuis van 1890 tot haar pensionering in 1921.

Nadat de deur van het Weeshuis voor het laatst achter een weeskind was dichtgevallen, betekende dit niet altijd dat alle kontakt met Bestuur en personeel dan ook definitief verbroken werd.

_________________↓__________________


|pag. 73|

Het Bestuur vond dat het een goede indruk maakte als men zich met de wezen bleef bemoeien, ook nadat deze het Huis verlaten hadden. Er werd ook een register bijgehouden, waarin vermeld werd “wat er van hen geworden was”. Meestal werd dan volstaan met het beroep. Veel pupillen schreven ook over hun bevindingen in de maatschappij. Zeker als er moeilijkheden waren of als zij financieel aan de grond zaten, wisten zij het Bestuur wel te vinden. Soms fungeerden de Regenten ook als “praatpaal”.
Zo klaagde Nicolaas Bellinck in een brief: “Die Opperwachtmeester is zulk een akelige man, die is goed om iemand de kast in te helpen!”95 [95. GAZ IA002 00033]. Het Bestuur week echter niet van zijn principes af, ook niet als het om een ex-verpleegde ging. Toen een jongenmaan Moeder van Dam schreef dat hij van een schip gedeserteerd was “lichtte het Bestuur zijn familie in en trok de handen van hem af.” Op een brief van latere datum, waarin de knaap kon melden dat hij inmiddels een andere job had gevonden als lichtmatroos op een zeilschip, werd niet meer gereageerd 96 [96. GAZ IA002 00055].
En toen een ex-verpleegde meedong naar het doen van leveranties aan het Weeshuis, bleef het Bestuur puur zakelijk: de klandizie werd gegund aan de goedkoopste inschrijver en niet aan de wees 97 [97. GAZ IA002 00034].
 
– Westerink- van Bochove, I.W. (1989). Het weesje dat om hulpe schreit: Het weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle van 1854-1912. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.