II. Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw

_________________↓__________________


|pag. 13|

HOOFDSTUK II ZWOLLE IN DE TWEEDE HELFT VAN DE NEGENTIENDE EEUW

De stad Zwolle nam aan de hernieuwde economische expansie, gepaard gaande met een toenemende industrialisatie en concentratie van de bevolking in stedelijke centra, slechts op zeer bescheiden wijze deel 1 [1. K. Dekker Zwolle, funktie en ritme van een middelgrote stad, p. 60.].
De bevolkingsgroei werd bepaald door het geboorteoverschot als gevolg van een dalend sterftecijfer. Deze gunstige ontwikkeling was het gevolg van een aantal concrete maatregelen, zoals:

  • de invoering van het tonnenstelsel (1882)
  • de aanleg van waterleiding (1892)
  • de verscherping van de keuring van levensmiddelen 2 [2. J. Hagedoorn Verbroken stilte, p. 23.].

Van 1855 – 1877 hielden de cijfers van vestiging en vertrek elkaar in evenwicht. De ontwikkeling van Zwolle als spoorwegcentrum en de daarmee verband houdende vestiging van de Centrale Werkplaats zorgden in de periode 1878 – 1897 voor een toenemende bevolkingsconcentratie. Vanaf 1897 vertoonde de stad echter alle kenmerken van een expulsie-gebied. Werkgelegenheid moest elders gezocht worden 3 [3. L. van Vuuren Rapport betreffende de welvaartsbronnen van Zwolle, p. 44.].
Het aandeel van Zwolle in de Nederlandse bevolking daalde van 5,94% in 1850 tot 5,57% in 1878. Vanaf 1870 groeide de stad echter sneller dan de Nederlandse bevolking. Deze demografische ontwikkeling drukte ook haar stempel op de ruimtelijke struktuur van de stad. Tot 1878 bleef Zwolle verschoond van slecht gebouwde, vreugdeloze abeiderswijken. Door de personeelstoename bij de Centrale Werkplaats breidde de stad daarna snel uit. Woonde in 1870 de helft van de Zwollenaren buiten de stad, in 1900 was dit al ruim tweederde van de bevolking 4 [4. J. Hagedoorn Verbroken stilte, p. 24.].
Evenmin als andere stadsuitbreidingen in het Nederland van die dagen voldeed deze uitbreiding aan hogere hygiënische en esthetische eisen 5 [5. L. van Vuuren Rapport, p. 43.].
In de periode 1850 – 1870, een periode van economische vooruitgang, bloeiden ook handel en nijverheid in Zwolle. Het aantal fabrieken steeg, evenals het aantal stoommachines. In 1853 kende de stad maar één bedrijf met meer dan tachtig werknemers, in 1876 waren dit er veertien 6 [6. L. van Vuuren Rapport, p. 30.]. Het aantal stoommachines steeg van twee in 1853 naar achtentwintig in 1876. Tot 1889 steeg het aantal krachtwerktuigen en hun vermogen. Daarna stagneerde de ontwikkeling in het bedrijfsleven.
Dit werd echter gecompenseerd door de vestiging van de Centrale Werkplaats der Staatsspoorwegen, in de volksmond “De Constructie-winkel” genoemd. Door deze spoorwegverbinding verloor Zwolle mede

_________________↓__________________


|pag. 14|

zijn funktie van centrale transitohaven voor de binnenscheepvaart tussen Twente en de havens in het Westen. De afmetingen en het beheer van het Overijssels kanaal lieten te wensen over, zodat na 1860 Zwolle niet meer profiteerde van de opbloei van het gewest Twente. De landverbinding met het Westen werd over Deventer – Apeldoorn geleid 7 [7. K. Dekker Zwolle, funktie en ritme van een middelgrote stad, p. 60.]. De zeescheepvaart ging na 1862 snel achteruit.
De toegang tot de internationale wateren werd verwaarloosd, doordat men niet tijdig rekening hield met de grote diepgang van de nieuwe stoomvaart. Het Zwartewater was slecht bevaarbaar en plannen om dit te verbeteren werden niet gerealiseerd 8 [8. L. van Vuuren Rapport, p. 23.]. In de jaren
negentig kwam er een eind aan de zeescheepvaart.
Ook de handel in koloniale waren verminderde en de graanhandel daalde na 1878: Rotterdam werd distributiecentrum. De hooihandel bleef wel tot het eind van de negentiende eeuw in Zwolle geconcentreerd 9 [9. L. van Vuuren Rapport, p. 38.].
De conjunctuurbewegingen in de tweede helft van de negentiende eeuw werden in Zwolle slechts verzwakt en vertraagd gevoneld: het zwaartepunt van de Zwolse economie was immers gelegen in de handel van consumptiegoederen en in de binnenscheepvaart 10 [10. L. van Vuuren Rapport, p. 32.]. Na 1890 richtte de economische bedrijvigheid zich steeds meer op de verzorging van stad en regio. Vee- en goederenmarkten brachten de regionale funktie van de stad tot uitdrukking. Door het ontbreken van een textielindustrie en door de relatief hoge lonen bij de Centrale Werkplaats liet de stad een gunstig beeld zien betreffende vrouwen- en kinderarbeid. In 1899 oefende 9,24% van de Zwolse vrouwen een beroep uit (landelijk 13,9%). De cijfers betreffende de kinderarbeid in 1899 waren 6,48% (landelijk 6,67%)11 [11. A Perry – Schoot Uiterkamp Armenzorg in Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw, p. 16.].
Behalve het bijverdienen met veldarbeid kwam betaalde arbeid, verricht door kinderen beneden twaalf jaar niet voor.
De liberale stedelijke overheid hield zich, getrouw aan haar politieke theorie, zoveel mogelijk afzijdig van inmenging in het sociaal-economische leven. Hagendoorn wijst erop dat Zwolle achterliep bij de ontwikkelingen in de rest van Nederland, zoals met de bouw van een gemeentelijk ziekenhuis (Sophia Ziekenhuis 1884), de aanleg van waterleiding (1892) en een bouwvergunning die verkrotting tegen moest gaan (1897) 12 [12. J. Hagedoorn Verbroken stilte, p. 24.].
Ook op het gebied van de armenzorg liet de stedelijke overheid het initiatief geheel over aan kerkelijke en particuliere instellingen. Zwolle kende een Hervormd, een Rooms-Katholiek,

_________________↓__________________


|pag. 15|

een Luthers, een Israëlitisch, een Doopsgezind en een Christelijk Afgescheiden Armbestuur. Omdat na de invoering van de armenwet van 1854 één en ander geregeld moest worden in verband met de bepalingen betreffende de “volstrekte onvermijdelijkheid” en “elders armlastigen” sloot het Gemeentebestuur een contract met de armbesturen.
De besturen moesten zich bezig houden met de bedeling van àlle armen en ontvingen in ruil daarvoor een vaste subsidie per jaar.
Deze constructie stelde beide partijen tevreden: het Gemeentebestuur kocht zo de armenzorg af en de armbesturen konden de feitelijke bedeling gestalte geven overeenkomstig hun eigen inzichten. Ter illustratie de subsidieverlening van 1855. Het bedrag werd vastgesteld naar evenredigheid van de omvang van het kerkgenootschap en niet naar het aantal bedeelden 13 [13. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 86.].

Armbestuur Aantal leden Bedrag
Ned. Hervormd 12.083 f. 3.318,25
Rooms-Katholiek 4.677 1.284,50
Israëlitisch 584 160,605
Luthers 419 115,045
Doopsgezind 268 73,505
Chr. Afgescheidenen 181 50,10
f. 5.002,00

 
(Het Doopsgezind en het Chr. Afgescheiden Armbestuur accepteerden geen subsidie).

Het totaalbedrag werd in 1864 verhoogd tot f. 6.500,00. Vanaf 1886, toen zowel het Hervormd als het Rooms-Katholiek Armbestuur met tekorten werkten, ontstond frictie met het Gemeentebestuur. In 1896 zegde het Rooms-Katholiek Armbestuur het contract op en droeg dus geen zorg meer voor burgerlijke armen. Per 1 januari 1900 zegde de Gemeenteraad van haar kant het contract op met het Hervormd Armbestuur. Met ingang van 1 juli 1901 werd het Gemengd Armbestuur- tot op dat moment bestaande uit twaalf diakenen en twaalf door de Gemeenteraad benoemde personen- een echte diaconie conform het synodebesluit der Nederlands Hervormde Kerk van 1856!14 [14. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 93.]. Het Luthers en Israëlitisch armbestuur ontvingen subsidie tot 1914. Toen de

_________________↓__________________


|pag. 16|

overheid de armenzorg niet meer kon afwentelen op de kerkelijke armbesturen, werden gemeentelijke armverzorgers aangesteld: de gemeentelijke autoriteiten werden direkt betrokken bij de problematiek van de armenzorg.
Het Hervormd armbestuur en het Rooms-Katholiek armbestuur samen namen 94,2% van de bedeling voor hun rekening. Dit is niet verwonderlijk gezien de religieuze samenstelling van de bevolking 15 [15. Zie Bijlage I, p.77 Kerkelijke gezindte in Zwolle, cijfers C.B.S.].
Van de Zwolse Hervormden werd 12,2% bedeeld, van de Rooms-Katholieken 18,4%, van de Luthersen 23,1%, van de Israëlieten 5,4%, van de Doopsgezinden 3,1% en van de Christelijk Afgescheidenen 6,4% 16 [16. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 133.]. In het algemeen werd het verlenen van onderstand als een gunst gezien en niet als een recht. Men verdiende de steun door het leiden van een godsdienstig en zedelijk leven. De armenkerk – de speciaal voor armen belegde dienst in het koor van de Broerenkerk- werd in 1888 in de Hervormde Kerk af geschaft.
De aparte banken, waarin de armen moesten plaatsnemen werden in 1901 afgeschaft 17 [17. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 133.]. Kinderen van de armen konden kosteloos onderwijs genieten aan de school van de Arminrichting 18 [18. De Arminrichting was tot 1880 in gebruik. Het gebouw bestond uit twee verdiepingen: op de benedenverdieping waren een bewaarschool en een kleuterschool gevestigd, op de bovenverdieping een werk school. Op grond van de schoolwet van 1878 werd het gebouw afgekeurd. (T.J. De Vries, Zeven eeuwen Zwolse Geschiedenis, p. 229)]. In 1860 bezochten 1098 kinderen deze school. Daarnaast werden aan het Rooms-Katholieke “Gesticht van Liefde” 340 niet-betalende kinderen onderwezen. De twee stadsarmenscholen floreerden niet erg 19 [19. T.J. de Vries Zeven eeuwen Zwolse Geschiedenis, p. 252.]. Tot circa 1890 waren Openbare Lagere Scholen in feite “Hervormde” scholen. In 1890 werden de eerste rijkssubsidies voor de Bijzondere Scholen verstrekt 20 [20. T.J. de Vries Zeven eeuwen Zwolse Geschiedenis, p. 304.]. Van 1855 – 1885 daalde het aantal bedeelden in Zwolle. De ommekeer in 1885 was te wijten aan de economische malaise 21 [21. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 135.]. In het algemeen verbeterde de situatie toch wel iets. Perry – Schoot Uiterkamp wijst erop dat van 1850 – 1910 het aantal voedingsmiddelen steeg met 50 – 60% en het aandeel van de voedingsmiddelen in het gezinsbudget daalde van 70 – 50% 22 [22. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 29.].
Op het gebied van de volkshuisvesting liet de stedelijke overheid alles over aan particuliere instellingen, zoals de in 1870 opgerichte “Vereniging tot verbetering van Arbeiderswoningen” 23 [23. T.J. de Vries Zeven eeuwen Zwolse Geschiedenis, p. 270.].
In 1898 kwamen er bouwverordeningen om krotvorming te voorkomen.
De woningwet van 1901 betekende een verbetering: er werd bepaald dat verenigingen een voorschot van de overheid konden ontvangen waardoor de sociale woningbouw een impuls kreeg 24 [24. J. Hagedoorn Verbroken stilte, p. 20.].

_________________↓__________________


|pag. 17|

In de tweede helft van de negentiende eeuw teisterden epidemieën nog regelmatig de stad:

cholera : 1854/5, 1859, 1866/7, 1873 en 1893
pokken : 1871
influenza : 1872
typhus : 1862, 1864
mazelen en t.b.c. : 1897, 1903

 
Het aantal slachtoffers van de choleraepidemie in 1855 bedroeg 61 personen, in 1866 204 personen. Ziektebestrijding was vaak symptoombestrijding 25 [25. A. Perry, Armenzorg in Zwolle, p. 61.]. Demping van de open riolen, de Grote en de Kleine Aa, van 1850 – 1861 en verbeterde hygiënische omstandigheden joegen de cholerabacillen op de vlucht 26 [26. J. Hagedoorn Verbroken stilte, p. 20.]. Revaccinatie tegen pokken werd door het Hervormd armbestuur verplicht gesteld, op straffe van inhouding van steun 27 [27. A. Perry Armenzorg in Zwolle, p. 65.].
In het hele stelsel van armenzorg concentreerde de zorg voor wezen in Zwolle zich in twee instellingen, namelijk het Weeshuis der Hervormde Gemeente en het in 1812 opgerichte Weeshuis der Rooms-Catholijke Gemeente. Het Rooms-Katholieke Weeshuis startte met de opname van zeven wezen. In het jaar 1914 werden in dit weeshuis vierendertig wezen verpleegd en acht Belgische vluchtelingen. In het bij het eeuwfeest in 1912 verschenen gedenkboek werd vermeld, dat in totaal van 1812 – 1912 207 wezen werden verpleegd 28 [28. F. Schoenmaker Eeuwfeest van het R.K. Weeshuis te Zwolle 1812-1912, p. 8.].
Weeskinderen van andere kerken werden bij pleeggezinnen ondergebracht, daar zij niet in aanmerking kwamen voor opname.
Het Weeshuis der Hervormde Gemeente was het grootste weeshuis in Zwolle. De lange voorgeschiedenis van dit Weeshuis zal nu in het kort behandeld worden.

_________________↓__________________


|pag. 18|

II.I Het Weeshuis der Hervormde Gemeente tot 1854

Hoewel de stichtingsakte verloren is gegaan, neemt men op goede gronden aan, dat het Weeshuis omstreeks 1554 door partikulieren moet zijn gesticht 29 [29. G.A.J. van Engelen van der Veen De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis, p. 4.]. Nadat in 1580 de Hervorming in Zwolle definitief haar beslag kreeg, ontving de stedelijke regering van Zwolle medezeggenschap over een aantal stichtingen, die bestemd waren voor de Rooms-Katholieke eredienst.
Op advies van een daartoe ingestelde commissie kregen de wezen in 1582 onderdak in het voormalige Buschklooster. Toen in 1599 de twee laatste conventualen overleden waren, werden de goederen en de inkomsten van de kloosterstichting aan het Weeshuis toegewezen. De inkomsten van het Manhuis moest men vanaf dat jaar derven, maar toen het Manhuis in 1673 opgeheven werd, ontving het Weeshuis f. 1.780,00 30 [30. G.A.J. van Engelen van der Veen De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis, p. 7.].
In de periode 1599 – 1700 werden geen belangrijke besluiten betreffende het Weeshuis opgetekend. Van 1704 – 1738 kreeg het Weeshuis vanwege de slechte financiële situatie jaarlijks een subsidie van de Armenkamer.
In 1748 betaalde de Gemeente Zwolle een van het Weeshuis geleend bedrag ad. f. 3.500,00 terug door dit geld elders te lenen.
Na het verstrekken van een lening ad. f. 20.000,00 à 2$\frac{1}{2}$% door de Geestelijkheid 31 [31. De Geestelijkheid vormde in eerste instantie een centrale administratie van een aantal ten gevolge van de Hervorming onder beheer der stad gekomen geestelijke stichtingen. Door vermenging van de verschillende vermogensbestanddelen van de afzonderlijke stichtingen, werd het één stichting met aanzienlijke inkomsten, die voor allerlei pieuze doeleinden werden aangewend.] kwam het Weeshuis er financieel beter voor te staan.
Naast het Burgerweeshuis bestond de Stichting der zogenaamde “Vreemde Wezen”, een afsplitsing van een reeds bestaande stichting, die tot doel had: verzorging van weeskinderen die niet gerechtigd waren in het Burgerweeshuis opgenomen te worden en -na goedkeuring door Schepenen en Raden- ook de door hun ouders verlaten kinderen. De benodigde financiëlen middelen kreeg deze stichting uit de Sacramentihuizen 32 [32. Een fonds, na de Hervorming ontstaan door samenvoeging van een aantal stichtingen, de zogenaamde broederschappen, die vóór de Reformatie onder andere de armenverzorging tot doel hadden.] en uit de gelden die de Gemeente Zwolle voor de stichting aan de Armenkamer schonk. De netto-inkomsten van de stichting werden overgedragen aan het Holdehuis, opgericht in 1664, dat van dit geld een weeshuis exploiteerde voor kinderen, die niet in het Burgerweeshuis konden worden opgenomen 33 [33. W.A. Huysmans Inleiding bij het Instellingsarchief, p. 2.]. Ondanks de verschillende belastingen en retributiën die het Holdehuis genoot, verkeerde het tot ± 1775 in financiële moeilijkheden. Naast wezenverpleging had het Holdehuis ook een taak als krankzinnigengesticht.
De reglementen voor zowel het Burgerweeshuis als het Holdehuis werden vastgesteld door de stedelijke regering van Zwolle. Kinderen die niet voor opname in één der Weeshuizen in aanmerking kwamen, bij voorbeeld buitenechtelijke kinderen of kinderen ouder dan twaalf jaar, vielen ten laste van de Armenkamer. In 1736 werd besloten dertig “Armenkamerkinderen” in het Holdehuis te plaatsen à f. 40,00 per kind per jaar.
In 1795 fuseerden het Holdehuis en het Burgerweeshuis. De vier proviso-

_________________↓__________________


|pag. 19|

ren, twee van het Burgerweeshuis en twee van het Holdehuis, stelden voor het verenigde Weeshuis voortaan te noemen: “Het Huis der Weezen”. De netto-inkomsten van de Stichting der Vreemde Wezen gingen naar het “Huis der Weezen”. In 1797 kregen de provisoren ook het beheer over de goederen.
Pas in 1821 werd de administratie van beide stichtingen verenigd 34 [34. G.A.J. van Engelen van der Veen De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis, p. 22.].
In 1795 werd geen nieuw reglement vastgesteld. Men maakte gewoon gebruik van twee reglementen naast elkaar, namelijk dat van 1648 van de Vreemde Weezen en het reglement van het Burgerweeshuis, dat overigens veel uitgebreider was. De Gemeenteraad had nadrukkelijk medezeggenschap.
Zij keurde de begrotingen en rekeningen goed, benoemde de regenten, stelde reglementen vast en wijzigde deze, besliste over opname of afwijzing daarvan en benoemde en ontsloeg de beambten. Het eerste reglement voor “Het Huis der Weezen” kwam tot stand in 1833. Het aantal regenten werd hierin op vijf gesteld. In 1833 werd ook de laatste krankzinnige opgenomen. Tot 1810 werden er nog wezen op kosten van de Armenkamer in het Weeshuis verpleegd. In het Reglement van 1833 werd geëist dat de ouders van op te nemen kinderen “van de Hervormde godsdienst” moesten zijn geweest 35 [35. G.A.J. van Engelen van der Veen De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis, p. 30.]. De bestemming van het Weeshuis was dus enger geworden.
In 1833 ging een nieuw bestuur, bestaande uit vijf leden en hun echtgenotes, die de funktie van regentes vervulden, van start. Zij behartigden indirekt de stoffelijke en geestelijke belangen van de Weeshuisbevolking. Het personeel deed dit direkt. Aan het hoofd stond een binnenvader, geassisteerd door een binnenmoeder. Daarnaast waren een onderwijzer en een naaimatres lid van de permanente staf.
Opgenomen werden kinderen, waarvan de Hervormde ouders tien jaar voor hun overlijden in Zwolle hadden gewoond, zonder doorlopend bedeeld te zijn geweest. De goederen van de kinderen vervielen bij opname aan het Weeshuis. Kinderen ouder dan veertien jaar waren van opname uitgesloten.
Ten Cate wijst in zijn studie “Het Weeshuis der Hervormde Gemeente 1834 – 1854” op het godsdienstig karakter van de opvoeding, die een sterk zedelijk aspekt had 36 [36. A.H. ten Cate Het Weeshuis der Hervormde Gemeente 1834 – 1854, p. 41.]. Op dit algemene vormingsdoel werden opvoeding en onderwijs afgestemd. Men wilde de wezen eenvoudig opvoeden
“om hen aan wederwaardigheden, teleurstellingen en ontberingen te wennen”.
Zij moesten gevormd worden tot “brave, deugdzame en godsdienstige mensen”37 [37. A.H. ten Cate Het Weeshuis der hervormde Gemeente, p. 38.].
De wezen verlieten op de leeftijd van ongeveer twintig jaar het Weeshuis.
De jongens kwamen in de meeste gevallen in de nijverheid terecht, terwijl de meisjes voor het overgrote deel hun bestaan vonden in het beroep van dienstbode.

_________________↓__________________


|pag. 20|

Het Weeshuis moest met eigen middelen zien rond te komen. De meeste inkomsten werden uit geldbeleggingen verkregen. In de periode 1834 – 1854 eindigde men het jaar voortdurend met een batig saldo. De oorzaken hiervan waren gelegen in het dalend aantal verpleegde kinderen en de vermeerderde inkomsten door de gestegen pachtprijzen 38 [38. A.H. ten Cate Het Weeshuis der Hervormde Gemeente, p. 64.].

[PLATTEGROND VAN ZWOLLE.
1903]
 
– Westerink- van Bochove, I.W. (1989). Het weesje dat om hulpe schreit: Het weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle van 1854-1912. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.