Het Weesje dat om Hulpe Schreit

“HET WEESJE DAT OM HULPE SCHREIT”
HET WEESHUIS DER HERVORMDE GEMEENTE TE ZWOLLE VAN 1854 – 1912

Scriptie M.O.II Geschiedenis
Noordelijke Hogeschool, Zwolle.

I.W. Westerink-van Bochove

[ ]
 

INHOUDSOPGAVE
WOORD VOORAF 1
INLEIDING 2
HOOFDSTUK I. SCHETS VAN DE SOCIAAL-ECONOMISCHE TOESTAND IN NEDERLAND IN DE TWEEDE HELFT VAN DE NEGENTIEN-DE EEUW 6
HOOFDSTUK II. ZWOLLE IN DE TWEEDE HELFT VAN DE NEGENTIENDE EEUW 13
II.I. Het Weeshuis der Hervormde Gemeente tot 1854 18
HOOFDSTUK III. DE INSTITUTIONELE EN DE FINANCIËLE KANT VAN HET WEESHUIS 21
III.I. Huisvesting 21
III.II. Het Bestuur 24
III.III. De Financiën 28
HOOFDSTUK IV. HET WEESHUISPERSONEEL 31
HOOFDSTUK V. DE WEESKINDEREN 40
V.I. Opnamebeleid 40
V.II. Vorming en opvoeding 46
V.III. Onderwijs 55
V.IV. Gezondheid 63
V.V. In de Maatschappij 69
HOOFDSTUK VI. SAMENVATTING EN CONCLUSIE 74
BIJLAGEN 77
NOTEN 128
BRONVERMELDING 137

 

_________________↓__________________


|pag. 1|

WOORD VOORAF.

Al bladerend in een oude poëzie-album uit het jaar 1936, kwam ik een versje tegen, waarvan het slot luidde:

Ik wens je slechts toe
Behoud vele jaren
je pa en je moe!

Voor veel kinderen ging deze wens niet in vervulling. Zij moesten een normaal gezinsverband ontberen. Voor zover zij na de dood van hun ouders niet bij familie ondergebracht konden worden of “uitbesteed” werden, kwamen zij in een Instelling terecht. Iemands jeugd is medebepalend voor de richting waarin zijn leven gaat. En wie dan de oude foto’s van de weeskinderen bekijkt vraagt zich onwillekeurig af of hun leven zo ernstig, zo bijna vreugedeloos was, als hun gelaatsuitdrukking doet vermoeden.
Deze scriptie is het resultaat van een archiefonderzoek naar een bepaalde periode van het grootste Weeshuis te Zwolle, het Weeshuis der Hervormde Gemeente, van 1854 – 1912.
Een woord van dank wil ik richten tot Drs. R.M. Kemperink voor zijn kundige en stimulerende begeleiding.
De staf van het Gemeentearchief te Zwolle heeft mij van goede adviezen voorzien omtrent de aanpak van een archiefondenrzoek.
Mevrouw J.J.A. Meijerink – Wijnbeek stelde de foto’s ter beschikking van de weeskinderen.
Mevrouw Kronenberg – Weijers was gaarne bereid mij deelgenoot te maken van haar herinneringen aan de periode die zij doorbracht in het Weeshuis.
En last but not least wil ik in het bijzonder mijn man Harry bedanken, voor alle steun die hij mij in de achterliggende periode gegeven heeft, zodat deze scriptie tot stand kon komen.
Rest mij de hoop uit te spreken dat bepaalde aspecten die in deze scriptie onvoldoende belicht werden, door anderen nader worden onderzocht. En uiteraard zou het zeer verblijdend zijn, als de geschiedenis van het Weeshuis vanaf 1912 geschreven zou worden!

Nunspeet, september 1989.

_________________↓__________________


|pag. 2|

INLEIDING

De zorg voor wezen was vanouds onderdeel van de armenzorg. In de Middeleeuwen was deze armenzorg een kerkelijke aangelegenheid. Wezen werden “uitbesteed” aan gezinnen. In de praktijk betekende dit echter maar al te vaak “uitbuiting”.
In de zestiende eeuw werd door particulieren, hetzij tijdens hun leven, hetzij krachtens testamentaire wilsbeschikking na hun dood, de stichting van weeshuizen mogelijk gemaakt. Het oudste door een particulier gesticht weeshuis bevond zich in Amsterdam en dateerde uit het jaar 15201 [1. E.J. Demoed-Van Wezen en Weeshuizen, p. 3.]. Ook aktieve gemeentebesturen gingen over tot het stichten van Burgerweeshuizen, zoals dat bijvoorbeeld gebeurde in Arnhem, in het jaar 15832 [2. E.J. Demoed Van Wezen en Weeshuizen, p. 6.]. Na de Reformatie ontstonden de Diaconie-weeshuizen. Zo kwamen in vele steden diverse weeshuizen voor: een wees was niet zomaar een wees, maar werd door de kerk of de overheid in een bepaald maatschappelijk hokje geplaatst. Alle wezen hadden een eigen “status”, welke in de kleding en in de naam van de instelling tot uitdrukking kwam.
Vele weeshuizen hebben tot vèr in de twintigste eeuw gefunktioneerd. Zo werd het grootste weeshuis te Zwolle, het Weeshuis der Hervormde Gemeente, pas in 1952 opgeheven en werden de tien overgebleven wezen in pleeggezinnen geplaatst.
In deze scriptie zal het funktioneren van dit Weeshuis der Hervormde Gemeente in de periode 1854 – 1912 centraal staan. Het beginpunt van deze scriptie is gekozen om de volgende reden: in 1979 verscheen van de hand van A.H. ten Cate een scriptie in het kader van de studie M.O.II Geschiedenis getiteld “Het Weeshuis der Hervormde Gemeente 1834 – 1854”3 [3. A.H. ten Cate Het Weeshuis der Hervormde Gemeente 1834 – 1854. In: Overijsselsche Historische Bijdragen, nr. 96 (1981).]. In het jaar 1854 trad de eerste armenwet in werking. De strekking var deze wet was de overheidsbemoeiing op het terrein van de ondersteuning te beperken en zoveel mogelijk over te laten aan de kerkelijke en particuliere instellingen van weldadigheid. Instellingen van weldadigheid werden naar hun aard gerubriceerd onder de letters A tot en met D. Het Weeshuis der Hervormde Gemeente werd ondergebracht bij de letter A, omvattend “staats-, provinciale- of gemeenteinstellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd” en dus niet onder de letter B “instellingen van een kerkelijke gemeente, bestemd voor de armen van een bepaalde godsdienstige gezindte en vanwege de kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd”4 [4. GAZ IA002 00017].
Als eindpunt werd gekozen het jaar 1912, het jaar waarin een nieuwe armenwet in werking trad. Tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw had de overtuiging veld gewonnen dat de overheid aktief moest ingrijpen ter bescherming van de sociaal en economisch kwetsbaren. De sterk van karakter veranderende familiegemeenschap en de kerkelijke en particuliere liefdadigheid ble-

_________________↓__________________


|pag. 3|

ken steeds minder in staat te zijn de maatschappelijke nood op te vangen.
Het karakteristieke van de armenwet van 1912 was, dat het belang van degene die ondersteuning nodig had voorop werd gesteld. Ook de overheid kon zich nu met armenzorg gaan bezighouden 5 [5. Algemene Bijstandswet en aanverwante regelingen (band 1) Suppl. 121, oktober 1981, p. 2.].
Omdat een instelling van weldadigheid een exponent is van de samenleving, zal in het eerste hoofdstuk van deze scriptie een korte schets worden gegeven van de sociaal-economische toestand in Nederland en het denken over de armenzorg in de tweede helft van de negentiende eeuw, met de nadruk op het ontstaan van de armenwet van 1854 en de doelstellingen van deze wet.
In het tweede hoofdstuk zullen zowel de sociaal-economische situatie van de stad Zwolle alsmede de voorgeschiedenis van het Weeshuis der Hervormde Gemeente tot 1854 beschreven worden.
In het derde hoofdstuk zullen de institutionele en de financiële kant van het Weeshuis centraal staan. Hierbij zullen de volgende vragen beantwoord worden:

  • Hoe was de huisvesting?
  • Hoe funktioneerde het Bestuur?
  • Rond 1854 was de financiële situatie van het Weeshuis gunstig te noemen 6 [6. A.H. ten Cate Het Weeshuis der Hervormde Gemeente van 1834 – 1854.].
    Continueerde deze situatie zich en waardoor was deze zo rooskleurig?
    Om nog enigszins binnen de kwantitatieve normen die voor deze scriptie gelden te blijven, zal de financiële situatie slechts in hoofdlijnen geschetst worden.

In het vierde hoofdstuk zullen de wijziging van de interne struktuur van het Weeshuis en daarmee de mutaties in de personele sfeer behandeld worden.
Het zwaartepunt van deze scriptie zal vallen op het vijfde hoofdstuk, waarin de volgende vragen omtrent de weeskinderen worden beantwoord:

  • Hoe heeft het opnamebeleid zich in de periode 1854 – 1912 ontwikkeld?
  • Hoe werden vorming en opvoeding in het dagelijks leven gestalte gegeven?
  • Tot 1882 funktioneerde in het Weeshuis een school. Welke doelstellingen werden nagestreefd?
  • Hoe funktioneerde de gezondheidszorg?
  • Hoe kwamen de wezen in de maatschappij terecht? Indien mogelijk werden zowel het beroep van de vader als van het kind onderzocht. De vraagstelling hierbij is: “Heeft het plaatsen in de stand van hun ouders de hoogste prioriteit of is er een tendens waarneembaar om begaafde kinderen een hogere schoolopleiding te laten volgen?”
  • Het laatste onderdeel van deze scriptie zal bestaan uit een samenvattting en een conclusie.

    _________________↓__________________


    |pag. 4|

    De belangrijkste bronnen voor dit onderzoek werden geleverd door het Instellingsarchief van het Weeshuis, aanwezig in het Gemeentearchief van Zwolle. Allereerst heb ik de notulen van de jaren 1854 – 1912 doorgenomen. Deze notulen waren zeer gedetailleerd en bevatten een schat aan gegevens. Het doorlezen hiervan nam derhalve erg veel tijd in beslag.
    Omdat het financiële aspekt in deze scriptie geen prioriteit zal krijgen werd de financiële administratie in grote lijnen bekeken.
    Wat de beroepen van de weeskinderen en hun ouders betreft: van elk weeskind werd een kaartje gemaakt en daarop werden alle gegevens, die op microfilm worden bewaard, genoteerd om zodoende een beeld te krijgen van de beroepen. Dit tijdrovende werk leverde wel een vrij compleet beeld op, met die restrictie dat bij bepaalde personen geen beroep vermeld werd.
    Verder werden alle op de periode 1854 – 1912 betrekking hebbende stukken doorgenomen: van reglementen tot en met gedichten, van uitzetlijsten tot en met bewaard gebleven brieven.
    Bepaalde stukken zijn helaas verloren gegaan, zoals bij voorbeeld de staten, die ingevuld moesten worden voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken vanaf 1854. Deze tabellen moeten alle officiële gegevens bevat hebben betreffende een jaar.
    Ook kon niet meer achterhaald worden wat de doodsoorzaak was van de wezen die in de bestudeerde periode overleden. Zo kon dus niet nagegaan worden of de epidemieën, die in de tweede helft van de negentiende eeuw in Zwolle woedden, ook slachtoffers eisten onder de weeskinderen.
    Voor het samenstellen van de lijst met het aantal verpleegde wezen per jaar werd grotendeels gebruik gemaakt van de cijfers vermeld in de Gemeenteverslagen van de stad Zwolle.
    De artikelen van Van Tijn en De Jonge in de A.G.N., deel 12 en 13 boden veel gegevens over de sociaal-economische toestand in Nederland. Daarnaast zijn algemene werken zoals Brugman’s “De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw” en Stuyvenberg’s “De economische geschiedenis van Nederland” en De Vries’ “De Nederlandse economie tijdens de twintigste eeuw” geraadpleegd. Als gedrukte bronnen waren het “Verslag van het eerste congres over het armwezen”, de Staatsbladen, waarin de wet van 1854, de wijziging van 1870 en de wet van 1912 vermeld werden, het geschrift van Scheltema “Weesverzorging in vroegere en in onze dagen” en Jonkers’ “Beschouwingen over de oorzaak der grote kindersterfte” van belang.

    _________________↓__________________


    |pag. 5|

    Voor de beschrijving van Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw bevatte de scriptie van Perry – Schoot Uiterkamp “Armoede en Armenzorg in Zwolle in de tweede helft van de negentiende eeuw” veel gegevens, evenals het artikel van Hagendoorn “Verbroken stilte” en het “Rapport betreffende een onderzoek naar de welvaartsbronnen van de Gemeente Zwolle” van Van Vuuren.
    Voor de beschrijving van de geschiedenis van het Weeshuis tot 1854 werd gebruik gemaakt van de “Inleiding” bij het Instellingsarchief door Huysmans, de scriptie van Ten Cate en het boek van Van Engelen van der Veen “De verhouding van de Gemeente Zwolle tot het Weeshuis der Hervormde Gemeente aldaar”.
    Het boekje “Meer kennis, meer kans” van Dasberg en Jansing werd als leidraad gebruikt bij de beschrijving van de vakdoelstellingen in het algemeen in het lager onderwijs.

 
– Westerink- van Bochove, I.W. (1989). Het weesje dat om hulpe schreit: Het weeshuis der Hervormde Gemeente te Zwolle van 1854-1912. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.