Het Huis te Windesheim

_______________↓_______________


|pag. 4|

HET HUIS TE WINDESHEIM.

     WINDESHEIM ! Een naam die in de beschavingsgeschiedenis van ons vaderland met gouden letteren staat geschreven. Want hoe nietig het zoo geheeten dorpje moge geweest zijn en nóg is, het klooster van dien naam, eigenlijk St. Maria’s Convent, was niet alleen om zijn rijkdom en grootte ver over de grenzen van het Oversticht bekend, maar ook om de vrome geest, de liefde voor de wetenschap, voor de oude letteren vooral, die er heerschte, en waarvan een in deze ruwe tijden niet te onderschatten invloed uitging.
     Omstreeks 1387 werd het klooster Windesheim gesticht, volgens den wensch van Geert Groote, door diens leerling Floris Radewijnsz. Herhaaldelijk moest het nadien worden uitgebreid, en het groeide tot een prachtig gebouwen complex, omstreeks 1400 door een hoogen zwaren muur ingesloten en in 1467 met een nieuwe kerk verrijkt; een model moest het zijn van het kloosterleven, en dit is het in zijn besten tijd zeker ook geweest.
     In de 16de eeuw begint het verval. In 1527 verandert Karel van Gelder het klooster in een sterkte, die de vaart op den IJssel moest beheerschen, en die vergeefs belegerd werd.
De gebouwen bleven nog geruimen tijd bestaan; in 1557, 1558 en 1566 vergaderden de Staten van Overijsel er in.
Maar omstreeks 1580 gingen ook zij te gronde. Slechts het ziekenhuis, waarvan de verdieping gelijkvloers tot brouwerij schijnt te hebben gediend, bleef over en werd als Protestantsche kerk van het kleine dorpje ingericht. Inwendig is dit kerkje, in zijn al te sterken eenvoud, onbelangrijk.
Maar de twee zolders er boven, de twee vroegere verdiepingen van het ziekenhuis, waarvan ook de twee rijen dichtgemetselde vensters in de buitenmuren spreken, herinneren nog aan de oude bestemming. (Zie de afb. op blz 6). Van het klooster, welks gebouwen ten noorden van dit huisje gestaan moeten hebben, rest hier verder niets als eenige geschonden grafsteenen, gemetseld tegen een der wanden van de omstreeks 1910 vernieuwde consistoriekamer, die tegen het kerkje is aangebouwd.
     In enkele minuten is men het kleine dorpje door. Dan, na den spoorweg Deventer-Zwolle overgestoken te zijn, staat men bijna terstond voor de brug van een statig 18de eeuwsch patriciërshuis, dat tusschen zijn zwaar geboomte, waar de zijgebouwen als voorgeschoven schijnen te zijn, een indruk van kloekheid, sierlijkheid en fierheid te gelijk maakt; kloek zijn de verhoudingen van het deftige huis, sierlijk is de gebruikelijke deuromlijsting, fier de er naast, staande toren, ’t Is het huis te Windesheim, dat naar gezegd wordt, eertijds met het beroemde klooster door een onderaardsche gang verbonden is geweest.
     Heeft de roem van het befaamde klooster dien van het adellijk huis in zijn nabijheid verduisterd? Men zou het wel af leiden uit het feit, dat van de geschiedenis van het huis te Windesheim slechts weinig bekend is. Waarschijnlijk was het eertijds de hoofdhof der oude marke, die later de zetel van een adellijk geslacht is geworden. Reeds in 1145 wordt een Jordanus de Windesheim genoemd. Maar van verdere heeren van Windesheim weten we heel weinig, al even weinig als van het oude kasteel dat hier vroeger moet gestaan hebben, en dat omstreeks 1720 voor het thans bestaande moest plaats maken. Slechts de toren, vernieuwd in den trant van dien tijd, bleef vermoedelijk van den ouden burcht over.
     Het goed Windesheim, sinds ruim een eeuw eigendom van het uit het land van Vollenhove afkomstige geslacht de Vos van Steenwijk, behoort thans aan F.H. Baron de Vos van Steenwijk, genaamd van Essen, die het huis ook bewoont.
     Als bijna steeds bij dergelijke buitenverblijven, is de voorhof, waar het felle pelargoniumrood zich slingert om de bloemvaas in het midden, gevat tusschen bijgebouwen, die hier echter, en dat is iets bijzonders, in een flauwen bocht gebouwd zijn. Zou de liefde voor speelsche rondingen, die in den tijd der Lodewijk-stijlen allengs in de versieringen sprak, hier in de lijnen dezer gebouwen zijn tot uiting gebracht? Zeker, de Lodewijk-stijlen verrijken in het land van hun oorsprong alleen het inwendige der gebouwen, die uiterlijk streng in rechte lijn gehouden werden. Maar in ons land is men daar steeds van afgeweken bij het aanbrengen der deur- en vensteromlijstingen, waarmede zoo menig patricisch huis, ook in de steden, prijkt, en die het huis te Windesheim niet mist. Hier ziet men nog den Lodewijk XIV-stijl. Van den voorgevel valt overigens weinig opmerkingswaardigs te zeggen; op de kroonlijst prijken

_______________↓_______________


|pag. 5|

de gekroonde wapens van de familie de Vos van Steenwijk en van Heeckeren,
     Aan weerszijden van het Huis, verborgen achter geboomte en de bijgebouwen, en dus van het voorplein af niet te zien, liggen de bloementuinen, een wijdsche pracht van groene gazons, door geometrisch getrokken paden gesneden, en gesierd met veelsoortige en veelkleurige bloemenpracht.
Daaromheen het donkere groen der boomen, waartegen de kleurige boarders zoo fleurig afsteken. Een vroolijke ongebondenheid binnen strenge lijnen gehouden, een treffend staaltje van tuinkunst, dat toch wel iedereen de dwaasheid van den kronkelaanleg moet doen gevoelen, die de natuur tracht na te bootsen, terwijl de natuur niet na te bootsen is en ook niet nagebootst moet worden, daar een tuin nu eenmaal een kunstwerk van menschenhand moet zijn. Op ’t eerste gezicht treffen de tuinen ten westen van het huis het meest; ten oosten ervan is de rozentuin, een aanleg van den laatsten tijd, waar de kenner allerlei fraaie exemplaren van deze koningin der bloemen kan bewonderen. Achter het huis rijst zwaar geboomte van een klein bosch; daartusschen flikkert het water van een onregelmatig gevormd vijvertje, dat de slotgracht met de buitengracht verbindt.
     Dit is, in enkele woorden beschreven, het schoon, dat het huis omringt.
    &nbsp(Slot volgt).                                        A. L.

_______________↓_______________


|pag. 6|

_______________↓_______________


|pag. 7|

_______________↓_______________


|pag. 13|

_______________↓_______________


|pag. 16|

HET HUIS TE WINDESHEIM.

(Slot).

     ER zou nog gesproken kunnen worden van het bekoorlijke tuintje met zaaibloemen, de moestuinen ten zuiden van het huis, aan de overzijde van den grindweg, de veeschuur ten zuidwesten van de bloementuinen, maar — niet langer mag gezwegen worden van het Huis zelf, dat inwendig ook veel te bewonderen geeft.
     Het dankt dit vooral aan den kunstenaar, die hier overal voortreffelijk stucwerk heeft aangebracht en de muren en plafonds zoo meesterlijk heeft gesierd, dat alleen hierom reeds het huis te Windesheim een eereplaats verdient op de lijst van Nederlandsche monumenten. Reeds in de breede gang — want er is geen hal en ook in dit opzicht doet dit huis aan een stadshuis denken — treft het d???inentredende. Maar het dringt zich niet aan u op, het ???t wijdsch van allure, het geeft geen zware Rubens-vrouwen te zien, die elders op zoovele plafonds zweven, het is fijn en heel sierlijk, toch waar het noodig is — zie de mannenfiguren die den balk boven den toegang naar de trap schijnen te dragen, bijvoorbeeld — ook niet zonder kracht. Het wint aan schoonheid, hoe langer gij er naar ziet. En — dan merkt gij ook, hier met de kunst van een humorist te doen te hebben, van een snaak, die door een duivelschen lust is bezield geweest om in dit deftige huis grappige voorstellingen aan te brengen, die echter nooit grof worden. Dit geldt nog weinig of niet voor de versierselen aan de muren van de benedengang, die voornamelijk met figuren gesierd zijn welke reeds sterk de kenteekenen van het rococo vertoonen; prachtig is hier onder meer het medaillon boven een der deuren, waaronder in zulk hoog relief kinderfiguurtjes zijn aangebracht, dat ze aan beeldhouwwerk doen denken.
Maar aanschouw vervolgens het wonder-mooie plafond in de groote zaal; in ’t midden nog de ernst: een vrouw die in de eene hand een palmtak houdt, in de andere een boek, waarop een engeltje wijst en wier voet rust op den aardbol waarom een slang kronkelt, een zinnebeeldige voorstelling van het Goede, vermoédelijk, maar daaromheen, binnen grillige rocaille-randen, is de grappenmaker aan ’t werk geweest; daar ziet men kindertjes, als Indiaantjes getooid, elders als getulbande oosterlingen en weer in andere hoeken zelfs koninkje spelend, met kroon en scepter voorzien.
En wat geeft het plafond van het trappenhuis te aanschouwen ?
Zoowaar Zeus, vervaarlijk met zijn bliksems zwaaiend, maar reeds half veranderd in een zwaan, de zwaan die Leda zeer innige bewijzen gaf van den amoureusen gloed, welke soms in des Oppergods boezem blaakte. En dan de bovengang. Tal van meer of minder grappige tafreeltjes ziet men hier, waarvan de contouren in den loop der tijden helaas wat vervaagd zijn. De vermakelijkste zijn wel die waarop we een man zien, in de studie verdiept, terwijl een vrouw het kindje tot stilte vermaant, en de voorstelling van een muntenonderzoek, dat blijkens de hoogst-komische grijns van den tegenover den onderzoeker gezeten man, geen gunstige resultaten oplevert.
     Heeft misschien de bewoner van het huis den kunstenaar — zijn naam verdiende bekend te zijn ! — aangespoord tot deze snakerijen? Men zou het haast gaan gelooven, als men de gobelins in de groote zaal heeft gezien. Want ook deze geven een grappige voorstelling te aanschouwen, een boertige, realistische voorstelling van een landelijk feest vermoedelijk, die van Hollandsche of Vlaamsche huize lijkt te zijn.
     Deze groote zaal beslaat het midden van het gedeelte ten oosten van de gang. Aan de voorzijde sluit daarop de salon aan, waar ook gobelins de wanden sieren, die hier fantastische landschappen en jachttafereelen te aanschouwen geven. Met de licht-groene lambrizeeringen en deuren,

_______________↓_______________


|pag. 17|

afgezet met vergulde biesjes, met den sierlijken schoorsteen, waarin alleen het „witje” wat gebrekkig is, maken zij deze kamer tot een sierlijk en rijk intérieur.
     Achter de groote zaal bevindt zich nog een klein vertrek, waar ook gobelins te bewonderen vallen, en een fraaie kast met pullen de aandacht trekt. Van de verdere vertrekken moeten nog de deftige eetzaal genoemd worden en de typische oude keuken met de groote schouw en de betegelde muren.
     Prachtig gesneden meubelen, mooie oude kisten en kostbaar porcelein ontbreken niet in het huis te Windesheim, maar zij zijn niet in zulk een bijkans hinderlijke overdaad aanwezig als in sommige andere oud-adellijke verblijven; ook familieportretten zijn er niet talrijk. In de gangen althans zou er ook weinig plaats voor wezen; zij zouden het kostelijkste wat het huis rijk is, het stucwerk, bedekken.

A. L.          

_______________↓_______________


|pag. 18|

_______________↓_______________


|pag. 19|

 
– Loosjes, A. (1922). Het Huis te Windesheim. Buiten, 16 (1), 4-8; (2), 16-17.

Category(s): Windesheim
Tags: ,

Comments are closed.