Het conflict van de magistraat van Kampen en den vicecureyt Gerrit Willemsz. van Plo in het jaar 1567


HET CONFLICT VAN DE MAGISTRAAT
VAN KAMPEN EN DEN VICECUREYT
GERRIT WILLEMSZ. VAN PLO
IN HET JAAR 1567.

_______

     In November van het jaar 1566 stelde het gemeentebestuur van Kampen aan het kapittel te Deventer voor, om als pastoor aan te stellen Mr. Jacob Cuijnretorff, licentiaat en officiaal te Utrecht en op de 14e Januari 1567 zond Kampens magistraat een bode naar den officiaal van den proost van Deventer met een brief en tien gouden guldens, die aan den proost voor deze benoeming toekwamen. In de brief vroeg men zo spoedig mogelijk voortgang te maken met al datgene wat met die benoeming in verband stond.
     Het was echter niet de bedoeling dat deze aanzienlijke geestelijke „scholaster toe Oudemunster binnen Utrecht” persoonlijk het pastoorsambt zou waarnemen. Ook in dit geval, als vaak elders, werd een aanzienlijk heer tot een geestelijk ambt benoemd, met de bedoeling, dat deze een ander zou aanwijzen, om de dienst als zodanig voor den officiëlen benoemde waar te nemen.
     Zo vroeg de stadsregering van Kampen dan ook aan den eerwaarden heer Cuijnretorff of hij niet een goeden vicecureit (= onderpastoor) kende, die tevens een goede predikant was, die bereid was in deze moeilijke tijden in Kampen het pastoorsambt te vervullen. Naar het oordeel der stadsregering heeft Cuijnretorff reeds bewezen „een goede affectie ende toegenegenheyt” voor de stad te bezitten (waarschijnlijk was hij een zoon van aanzienlijke burgers uit Kampen). Hij beval nu voor het ambt aan een zekeren Gerard Willemsz van Plo, te Leuven wonende. De stadsbode reisde nu naar Leuven om

_______________↓_______________


|pag. 91|

dezen heer van Plo te verzoeken om op kosten der stad en gaarne zo spoedig mogelijk naar Kampen te reizen. Dan zou men de zaken mondeling kunnen bespreken en dan dus zien, of men met elkaar tot een overeenkomst zou kunnen komen.
Zou dit onverhoopt niet gelukken, dan zou van Plo op stadskosten weer naar Leuven kunnen terugkeren. Op weg naar Leuven vervoegde de stads „gezworen ende eygenen bode” zich bij pastoor Cuijnretorff, om hem te vragen, met dezen stadsdienaar een brief van zijnentwege aan van Plo mee te geven.
     Nadat van Plo deze beide verzoeken had ontvangen, kwam hij naar Kampen. Men onderhandelde met hem; hij hield enige preken voor de gemeente. En de „conversatie soe voele wij in dese corte tijt mit hem hebben gehat” en de predicatie, bevielen de Kamper magistraten en de daartoe uit de Raad gedeputeerde heren zo goed, dat zij een contract met hem aangingen, waarbij hij voor een periode van drie jaar tot vicecureit te Kampen werd aangenomen, en wel op ongeveer dezelfde voorwaarden als op welke de vroegere pastoors de gemeente hadden gediend, onder nadere goedkeuring van den eerwaarden heer Cuijnretorff „sonder welckers advijs, guede raedt ende bewillinge wij in deser saken nijet en willen doen”.
Beide partijen kunnen elkaar een half jaar te voren de dienst opzeggen.
     Dit verloop van zaken — straks zullen de voorwaarden nog nader ter sprake komen — werd aan Cuijnretorff meegedeeld, maar „int secreet ende geheim” voegde de regering in de brief er nog bij, dat zij „vlochmeerschewijze” (bij gerucht) heeft vernomen, dat de nieuwe vicecureit een tijdlang in Driel kapelaan is geweest en daar op een onaangename manier is weggegaan, doordat hij enige ingezetenen van ketterij had aangebracht en in zeer vriendschappelijke verhouding had gestaan tot enige inquisiteurs. Dit vindt men daarom niet prettig, omdat men, als het waar is, vreest, dat „daer uth eenige onraet onder den burgeren in dezen gefaerlijcken

_______________↓_______________


|pag. 92|

tijden geboeren mochte”. Het zijn de tijden van beeldenstorm en hagepreek; Alva is op komst!
     De 22ste Juni 1567 — het ging alles niet zo vlug als tegenwoordig — werd nu door Burgemeesteren en raadsleden, voor den notaris, namens de magistraat van de stad en namens Mr. Jacob Cuijnretorff, benoemd tot vicecureit aan de St. Nicolaaskerk (Kampens hoofdkerk) voor drie jaar met ingang van 1 Juli aanstaande, Gerard Willemsz. van Plo, met een opzeggingstermijn van een half jaar. Zijn salaris zou zijn 150 gouden guldens per jaar, uit de „stadtkisten” te betalen, in drie termijnen te voldoen, n.1. 1 Januari, 1 Mei en 1 September.
     Op 1 September a.s. zal hij echter slechts 25 gouden guldens ontvangen, maar, opdat de vicecureit „in sijnen ancomst ietwes in handen hebben moege, soe sal hem die camener deses tegenwoirdigen iaers in betalinge en de afkortinge des yrsten ende andren termijns op guede rekenschap geven die summa van vijftich gouden gulden”. Verder zal de vicecureit recht hebben om sommige pachten te ontvangen, met verdere bepalingen, indien hij langer dan een jaar in dienst blijft.
     Persoonlijk zal hij zijn ambt moeten waarnemen; bovendien moet hij daarbij aanstellen drie goede, geleerde en bekwame kapelaans „onbesmittet van enige heresije ende van gueden leven, gequalificieert om die gemeente met godtlicken leronge ende anders bij nachte ende dage, na eijsch des tijts ende der saecken alsoe tonderrichten ende guetwillichlicken toe dienen, dat zij in goeder welheergebrachter duechtelicker religien, ter eeren Goedtz almachtich onderholden mogen worden, holdende den selven capellanen met eerlicken cost, ten dage tijdich an sijner werden tafel, alst van olst gewoentlick gewest, omme des toe genoechlicker die manieren ende conversatie der vurscreven capellanen te moegen ondervijnden, off zij sijn werden ende der stadt Campen dienstlicke sijnnen offt nijet”.
     Om te voorkomen alle twist tussen den pastoor en de vica-

_______________↓_______________


|pag. 93|

rien der kerk, door de statuten en de rechten, waarin de vicarien een tijdlang verkort zijn geweest, heeft de pastoor vrijwillig er in toegestemd om de vicarien op Dinsdag voor Pinksteren en op Onnozele-Kinderen-dag (28 December) in de pastorie te ontvangen. Daar zullen dan de statuten worden gelezen, een nieuwen procurator gekozen en rekening en verantwoording afgelegd. De maaltijden, die daarbij genuttigd worden, zullen door beide partijen betaald worden. De vicecureit zal geven, vis of vlees, met brood, boter, kaas en koyte (bier); de vicarien zullen bestellen „gesoeden oft gebraden” voor de pastorie „omme aldair durch des pastoirs maget tlaten bereijden ende gaer maecken”. Wat van de maaltijden op beide dagen overblijft is voor den pastoor, de vicarien geven telkens aan de meid, voor haar arbeid een quart wijn.
     Op oudejaarsavond krijgen alle burgemeesters, schepenen en vicarien die onder de „complete” tegenwoordig zijn, elk een paar handschoenen evenals de priesters van O.L.V. memorie, die in O.L.V. kerk onder de complete voor het koor aanwezig zijn. De in-functie-zijnde burgemeesters een paar handschoenen en een quart wijn, evenals de secretarissen, de zes „roedendragers”, beide schoolmeesters van de S. Nicolaaskerk, de opperkoster, de diaken en sub-diaken, de drie kapelaans „ende hier fuer sullen die Burgermeisteren, secretarien, dinaers ende andere officianten vurscreven, sijn werden iaerlix dijnen in alles, daer to sij (alsoe voele zijne cure als een pastoir angaet) in gerechtelicke saeken van zijner W. gerequirieert worden”.1 [1. „Die Uebergabe des Handschuhs als Pfand für Erfüllung von Pflichten” (Rechtsaltertümer 152—155. Meulenhoff u. Scherer 329).])
     Nu volgen verder allerlei bepalingen, die we hier niet zullen weergeven, behelzende, wanneer de vicecureit zal spreken, misdoen, op allerlei daartoe aangewezen dagen en hoogtijden; over het branden van kaarsen op de altaren, als er begrafenis is, of doop, voor bruiden en kraamvrouwen enz.

_______________↓_______________


|pag. 94|

     De stadsraad zal het huisraad in de pastorie doen onderhouden; jaarlijks wordt dit gevisiteerd; de vicecureit moet alles in goede orde houden en bewaren, hij mag daar niets van ontvreemden, zodat alles zal overeenkomen met de inventaris, die aan zijn eerwaarde is gegeven, en die ook bij de Raad berust.
     Dit zijn alle bepalingen, waarbij ons niets bijzonders opvalt; we zeggen: dit zijn vanzelfsprekende dingen, zoals aan elken geestelijke zullen worden voorgelegd. Maar dan komen voorwaarden, die ons toch wel verwonderd doen staan. De heer vicecureit „hefft beloefft ende vastelicken toegesecht, dat hij int straffen der sonden op den preeckstoel, ghiene persoenen nominatim oft per descriptionem sal calumnieren, noemen, noch denotiren offt describiren, soe daer durch geschapen solde zijn enige twist ende onrust onder den burgeren toe verrijsen; dan sal als een guedt predicant die sonden ende gebreken int generael straffen ende in spiritu lenitatis sijn ondersaten soe voele onderholden, als hem moegelicken sal zijn.
     Ende in gevalle hem nu oft in toecompstigen tijden enige gebreken oft notoire abusen voirquemen, daerinne hij begeerde geremodieert tworden, soe sal hij deselve nijet voertz op den stoel brengen, dan den gemenen Raede, collegialiter vergadert, toe kennen geven, om bij hoir Eirs, bij guede, bequeme middelen dairinne nae gelegentheijt toe versijen, tot rust ende meeste eendracht der gemeene burgerschap”. Mocht het zijn, dat de vicecureit met deze bemiddeling van de Raad niet tevreden zou zijn, dan zullen deze kwesties voorgelegd worden aan den eerwaarden heer Jacob Cuijnretorff, als pastoor der stad, om met diens advies te worden opgelost. Wat door de Raad met het advies van den pastoor zal worden besloten, daar zal de vicecureit zich bij moeten neerleggen en zich daarnaar regelen. In de tussentijd zal de vicecureit deze zaken niet op de preekstoel aanwijzen; dit geldt zowel voor zaken, die „enige comminiteijt, als die enige private ende particuliere persoenen solden moegen betreffen”.

_______________↓_______________


|pag. 95|

     Ook heeft de vicecureit op zijn priesterseer beloofd, dat hij burgers of inwoners der stad, die hij op enige wijze op godsdienstig gebied verdacht meent te zijn, alleen aan schepenen en Raad zal aanwijzen als verdacht, en aan niemand anders over hen zal schrijven of verdacht maken, noch door hem zelf, noch door iemand anders, direct of indirect, „daermit die selvige burgeren off inwoeneren in enich quaet bedencken, last ofte verdriet solden moegen geraken”. Wanneer Schepenen en Raad verzuimen den heer pastoor daarvan in kennis te stellen, als de vicecureit hen heeft gewaarschuwd, dan mag hijzelf daarover aan den heer Cuijnretorff schrijven. Indien het in waarheid mocht blijken, dat de vicecureit in al deze dingen zijn belofte niet nakomt, dan zal de Raad niet verplicht zijn hem de 150 gouden guldens „ex arario publico” uit te betalen „ende sal oeck hem alstan de facto to allen tijden van sijnen dienst mogen priviren”.
     Zo luiden beknopt weergegeven de voorwaarden, op welke vicecureit van Plo te Kampen werd aangesteld.
     Tussen de heren Cuijnretorff en van Plo werd nog een speciale „instructie, accordt en de conditiën” opgemaakt. De vicecureit zal in overeenstemming met de voorwaarden die hij met de stadsregering overeengekomen is, de cure bedienen „zijne predicatie, leringe, ende exercitie van der religie holden nae tgebruijck vander older catholixer, apostolixer, hilliger, Roemscher Kercken”. Hij zal geen kapelaans aannemen, voor zij eerst aan Cuijnretorff zijn gepresenteerd „bij guede certificatie van haer guedt leven ende leringe, opdat, soe voele men verhoeden mach, ghien valsche leraers ende ombequame persoenen in der voorscreven parochie ende stadt toegelaten ende gesustinieert worden, waeromme hij oeck sall sonderlinge guede toesicht hebben op anderen predicanten, die ordinarie offt extraordinarie in andere Kercken offt capellen preecken, dat zij anders ghien leringe doen dan…… bij die olde apostolixe, Roemsche Kercke thogelaten ende gebrueckt is”. Ook in deze overeenkomst wordt nog eens speciaal de

_______________↓_______________


|pag. 96|

nadruk gelegd op de afspraak, dat hij, van Plo, op de preekstoel, de zonden en afdwalingen in het algemeen zal bestrijden, maar de schuldige personen niet bij name noemen, om daardoor twist of onrust onder de burgerij te voorkomen. Is de overtreding echter heel zwaar, dan zal men de personen die het betreft eerst, „vruntlicke ende int perticuliere” eens of tweemaal vermanen en dan doen wat de Kerkelijke tucht eist.
Nog enige bepalingen volgen over de inkomsten van de geestelijke bediening; dan enige afspraken betreffende het gedrag van priesters, Kerkedienaars enz. in de kerk onder de godsdienstoefening; deze waren opgemaakt in overeenstemming met de broeders der memorien van het heilige sacrament. Ten slotte moet de eerwaarde van Plo alle priesters voorhouden, dat zij in overeenstemming met hun roeping, eerbaar en deugdzaam zouden leven, aan ieder een goed voorbeeld gevende, en alle opspraak vermijdende. In Utrecht waar van Plo heen was gereisd naar pastoor Cuijnretorff, werd dit contract door beide heren ondertekend.
     Kort na zijn indiensttreding stelde de vicecureit aan pastoor Cuijnretorff voor, enige punten die hem gewenst leken voor de stad te doen aannemen. Behalve een voorschrift, in acht te nemen bij het dopen van kinderen, wil de onderpastoor, dat de Raad zal vaststellen, dat niemand onder de godsdienstoefening in de kerk op en neer zal mogen wandelen; dat de schoolmeesters zullen toezien, dat de klerken geen suspecte of door den koning verboden boeken zullen lezen of in bezit hebben; dat niemand „sich sal ontledigen van dat werck der naturen,” op het kerkhof, „daer die lichamen liggen, die daer sijnnen gewest tempelen des heylighen gheestes”; dat de gewoonten door de burgers bij begrafenissen in de stad gehouden moeten worden; dat niemand in gewijde grond in Kampen mag worden begraven, die voor hun dood het heilige sacrament niet hebben willen ontvangen; ten slotte dat niemand een school in Kampen mag oprichten zonder toestemming van de Raad der gemeente.

_______________↓_______________


|pag. 97|

      Spoedig echter, heel spoedig, bleek, dat men met de benoeming van dezen vicecureit het Trojaanse paard had ingehaald.
Want deze geestelijke bleek te zijn een fel, fanatiek man, die van zijn standpunt gezien, het misschien wel bij het rechte eind had, maar die in deze woelige, gevaarlijke tijden toch wel weinig oog bleek te hebben voor de werkelijkheid. Hij stelt zich op het standpunt, dat de voorschriften der Kerk zo scherp mogelijk moeten worden gehandhaafd, ondanks alles wat er gebeurde of gebeurd was in de wereld om hem. De zijns inziens verkeerde gebeurtenissen in de gemeente moesten zonder aanziens des persoons worden veranderd; wilde de stadsregering daartoe niet medewerken, dan bedankte hij ervoor om in Kampen de geestelijke bediening uit te oefenen.
     Nu echter, in 1567, in de tijden van de beeldenstorm, toen de Calvinistische stroom hoe langer hoe sterker werd, toen de partijen, rooms en onrooms, hoe langer hoe scherper tegenover elkaar kwamen te staan, was het misschien verstandiger geweest voor den vicecureit, niet om toe te geven aan de geest des tijds, die volgens dezen geestelijke verkeerd was, maar door wat meer plooibaarheid èn tegenover de gelovigen èn tegenover de stadsregering te betrachten; te proberen de schapen, die aan zijn zorg waren toevertrouwd binnen de Kerk te houden; deze niet af te stoten door al te grote gestrengheid, en, door de andersdenkenden door fanatiek gedrijf te vervolgen, de lauwe gelovigen van zich te vervreemden.
     In het begin van Augustus begon het daarmede, dat de vicecureit, in zijn preek op Zondag, den rector van de school als een openbaren ketter aanwees; deze rector was volgens hem niet waardig de school te besturen; hij zei dat de ouders hun kinderen beter in het „huyrenhuis” konden laten gaan, dan in een zodanige school; hij noemde in verband daarmede de kerk van de heilige geest, die van de helse geest. De vicecureit wilde hebben dat aan den rector het preken werd verboden; eerder zou hij zelf niet weer op de preekstoel verschijnen. Toch, zei hij, had hij dat nog niet weten gedaan te

_______________↓_______________


|pag. 98|

krijgen, sommigen hielden blijkbaar den rector de hand boven het hoofd. De onderpastoor zou er niet mee tevreden zijn, als aan den rector een kleine vermaning werd toegediend.
Trad men niet streng tegen dezen ketter op, dan was van Plo niet van zins hier langer te blijven preken, maar hij zou daarheen vertrekken, waarvandaan hij gekomen was.
     Natuurlijk was deze preek geëigend om de burgers te ergeren „die in desen turbulenten tijden in guede rust ende eenicheit tot desen dage toe” gebleven waren. Bovendien was de preek in deze vorm niet in overeenstemming met de gemaakte afspraak, n.1. dat, zo er iets voorviel, dit door den vicecureit niet op de preekstoel zou worden gebracht, maar dat hij het voor de Raad zou brengen. Wel had de geestelijke het geval aan den in functie zijnden burgemeester te kennen gegeven; en daarop hadden enige gecommitteerden uit de Raad de volgende dag den rector gewaarschuwd en bevolen zijn preek te houden, zonder heren of vorsten te smaden, of iets te preken, tegen den Paus, de bisschoppen of geestelijke of wereldlijke overheid; of tegen enige ceremoniën, noch tegen de oude rooms-katholieke kerk, opdat hij geen onrust in de stad, en zichzelf in moeilijkheden zou brengen. Sindsdien had de rector echter niet gepreekt; en daardoor was er dus voor den vicecureit geen enkele reden geweest om op de preekstoel zo tegen hem uit te varen. En waar hij bovendien gezegd had, dat enigen hem de hand boven het hoofd hielden, wilde men ook van zijn eerwaarde weten, wie dat dan wel mochten geweest zijn.
     Maar er zouden nog ernstiger voorvallen de verhoudingen komen verscherpen. In een uitvoerig schrijven van 9 September deelt de Kamper magistraat het geval aan pastoor Cuijnretorf mede. De vicecureit heeft aan den dienstdoenden burgemeester bericht, dat een jonggezel van 22 of 23 jaar, de zoon van Hendrik Smit, aan de pest lijdende, op de Belt is gebracht. Deze jongeman wilde de heilige sacramenten niet ontvangen. Daarom werd den vicecureit gevraagd den zieke

_______________↓_______________


|pag. 99|

daartoe nogmaals aan te sporen. Als deze, nog bij zijn verstand zijnde, daaraan geen gehoor wilde geven, dan zouden de stadsbestuurders daaruit hun conclusies trekken. De geestelijke heeft den zieke echter niet kunnen overhalen; door zijn ouders is hij weer van de Belt weggehaald. Toen hij gestorven was heeft de vicecureit den koster verboden hem op het kerkhof te begraven. Daarom heeft de vader Zaterdag 6 September aan burgemeesteren verzocht een plaats aan te wijzen, waar de zoon zou mogen worden begraven. „Demnae hebben wij voer guet angesijen den heren vicecureit mit sijne kercke ende kerckhoff te laten begaen”, en hebben burgemeesteren den vader toegestaan den dode buiten de stad te begraven, op een ongewijde plaats bij het St. Catharine kerkhof, waar vroeger ook wel anderen, aan wie men geen begrafenis op een gewijde plaats kon toestaan, begraven waren. Dit was een „verworpene” plaats, tussen een weg en een gracht, waar de bewoners van het gasthuis gewoon waren hun afval bijeen te brengen en waar ook hun gestorven beesten werden geworpen. Langs de IJssel is de dode met een schuit daarheen gebracht en daar is hij „sonder eenige funebri pompa sepultura honore” begraven. „In gueder meninge” heeft het stadsbestuur den vicecureit ’s morgens voor de begrafenis daarvan in kennis gesteld bij monde van den secretaris. Maar de vicecureit was het daarmede niet eens. Hij zeide, dat de vader van den gestorvene wel wist waar de heren van Kampen ketters lieten begraven, n.1. door den beul onder de galg, of ergens anders op plaatsen, waar men „vuylicken sleept”. Nu is, zei de onderpastoor „dijsse vuylick gebrachtt op sijnte Catharinen” en daar tegen zijn wil begraven, tot spijt en leed van de oude lofwaardige gewoonte. Hij eiste nu, dat men den dode daar weer zou opgraven. Anders zal hij, hij verzoekt dan de magistraat daartoe in de bovenkerk te komen, van de stad Kampen afscheid nemen. Maar de vicecureit heeft toen toch zijn dienst in de Kerk gedaan en de zaak is verder zo gebleven als tevoren. De secretaris is nog naar hem gezonden en

_______________↓_______________


|pag. 100|

hij zeide, dat de secretaris aan de magistraat wel kon zeggen, dat als de dode niet werd opgegraven, hij toch niet in Kampen dacht te blijven, maar vandaag nog zou wegreizen.
Toch kwam de vicecureit nog bij het gemeentebestuur, waar men hem onder het oog bracht, dat de plaats waar de dode begraven was geheel verworpen en ongewijd was. Men bracht nog ter sprake, wat men vroeger met Cuijnretorff was overeengekomen, betreffende het begraven van hen, die de laatste sacramenten niet hadden ontvangen. Maar de vicecureit meende, dat men zijn advies had moeten volgen en den dode onder de galg had moeten begraven; verder deelde hij mede niet van plan te zijn over deze zaak aan pastoor Cuijnretorff te schrijven. Daarop was van Plo weggelopen. De magistraat schreef wel aan den pastoor en wel zeer uitvoerig. In de brief spreken zij hun vertrouwen uit, dat hij het in deze met hen eens zou zijn, vooral omdat men dergelijke lijken niet lang onbegraven kon laten en dat men ook niet meende, dat de Hoge Regering het hierin met de magistraat oneens zou zijn.
     De vicecureit schijnt nu deze zaak verder te hebben laten rusten; nadien kwamen er nog enkele gebeurlijkheden voor, die de verhoudingen tot de uiterste scherpheid toespitsten.
     Weer uit een brief, aan Cuijnretorff gericht, maar niet verzonden, — de kwesties zijn later mondeling besproken — komen we met deze kwesties op de hoogte. Er is eerst een toespeling op gevangen heren, die misschien deze landen aan den Turk zouden hebben gebracht, welke toespeling niet duidelijk is voor ons, maar door den vicecureit is geuit. Op een andere tijd prekende over het rondwandelen in de kerk tijdens de dienst, wat de Raad moest verbieden, zei van Plo, dat het verbod belet werd door enigen uit de Raad, die zelf wel halve ketters zouden kunnen zijn. Als dat nu niet verboden werd, zou hij enige heren aan de Hoge Overheid aanbrengen, zij zouden gruwelen van datgene, wat hun kon overkomen. En nu is het gebeurd, dat, toen de kapelaan de preek hield, er

_______________↓_______________


|pag. 101|

enigen in de kerk rondwandelden; nu heeft de vicecureit tegen dezen zo harde en luide woorden gesproken en geroepen, dat zijn stem luider klonk dan die van den predikant, en wel zodanig dat vele personen daardoor verschrikt werden, niet wetende en zich afvragende wat daar toch wel gaande kon zijn.
     Eenige tijd daarna heeft hij op de preekstoel gezegd: de heilige kerk heeft bevolen, dat men ten minste eens op pasen ten heiligen sacrament zou gaan en nu zijn hier enigen, die in zes of zeven jaren niet eenmaal ten sacrament zijn gegaan; daar doet men in het geheel niets tegen. Nu ging hij voort: Gij — daar mee bedoelde hij de Raad — zijt niet alleen er voor aangesteld, dat gij uitspraak zult doen over degenen, die niet willen betalen; of dat gij een dief zult gevangen nemen en dien aan de galg doen ophangen; maar gij zijt ook daartoe aangesteld, dat gij er op zult toezien, dat de lieden in de christelijke religie zullen worden gehouden; hoe komt het nu, dat men dat niet doet? Niemand wil de kwade man zijn, men is bang, dat men uit de Raad zal worden geworpen; en die niet in de Raad zitten doen niets tegen het kwaad, omdat ze misschien kans hebben in de Raad te komen.
     Op Allerheiligendag, dus op 1 November 1567, waren bij den dienstdoenden burgemeester Jorgen van Haersolte verschenen een burger van Kampen, Iseren Dirck Schoemaker en een vreemd gezel, wiens moeder hier van Havelte was gekomen en ten huize van Henrick Smit was ze gestorven. Zij deelden mede, dat genoemde vrouw, die de tante was van Hendrik Smit’s vrouw, zonder sacramenten was overleden.
De vicecureit nu had verboden de vrouw te begraven. Zij waren naar den geestelijke gegaan en hadden hem verklaard, dat zij wel een goed certificaat konden overleggen van den pastoor en den schout te Havelte, waarin men kon lezen, dat de overledene met geen enkele ketterij besmet was, noch dat men zo iets van haar kon vertellen. De geestelijke had echter niet willen permitteren, dat ze op een gewijde plaats zou

_______________↓_______________


|pag. 102|

worden begraven. De beide mannen verzochten nu den burgemeester het daarheen te leiden, dat de vrouw toch op het kerkhof mocht worden ter aarde besteld. De burgemeester ried hen aan te wachten tot dat hij deze kwestie in de Raad had gebracht. De burgemeester riep nu de Raad bijeen. Men besloot hier, om burgemeester van Haersolte met de beide provisoren van de St. Nicolaaskerk n.l. Klaas Igerman en Hendrik de Wolffs, naar den vicecureit te zenden, om van hem te vernemen, welke de beweegredenen waren, die hem ertoe leidden te verbieden, dat deze vrouw op het kerkhof zou mogen worden begraven. De vicecureit antwoordde, dat genoemde Dirk met de twee zoons en de dochter van de overledene ’s middags bij hem in de pastorie waren geweest. In hun gezelschap was de cellebroeder, broeder Johan, die bij de vrouw aan haar ziekbed was geweest. Hij had aan de kinderen der vrouw gevraagd of hun moeder verleden Pasen naar het heilige sacrament was geweest. Hun antwoord luidde ontkennend. Dit hadden ze ook al aan den burgemeester verteld, maar de verklaring hiervan was, dat de moeder enig misverstand met haar kinderen had, omdat ze aan den één meer toegewezen had dan aan den ander. Ze had niet naar het heilige Sacrament willen gaan, voordat dit geschil uit de wereld was. Daarvoor was ze nu ook naar Kampen gekomen.
Nogmaals betuigden de kinderen, dat ze het bewijs van pastoor en schout te Havelte konden overleggen, dat ze niet met ketterij besmet was. De vicecureit antwoordde nu, dat alle ketters dergelijke praatjes er op na hielden en dat men wel kon merken, wat het voor een vrouw geweest was, daar ze ten huize van Hendrik Smit gestorven was, die verdacht werd een ketter te zijn. De geestelijke verklaarde ten slotte: „zij zal niet op het kerkhof begraven worden”.
     Toen de kinderen der overledene toch nog verder aanhielden, is de Raad op voorstel van den burgemeester nogmaals ter vergadering bijeengekomen, waar men den Cellebroeder Johan, daartoe in de vergadering geroepen, ondervraagd heeft.

_______________↓_______________


|pag. 103|

Deze verklaarde, dat hij de avond voorafgaande aan de dag van het overlijden der vrouw, bij haar geweest was. Hendrik Smit drong er bij hem op aan, dat hij de zieke toch zou vermanen om zich de laatste sacramenten te doen toedienen. Hij had dit dan ook gedaan en hij vroeg dus de vrouw of zij het sacrament begeerde te ontvangen. Daarop antwoordde zij, dat zij eerst haar kinderen wenste te spreken, omdat zij nog iets met hen in orde wilde maken, en die zij van Havelte hier verwachtte. Hij, broeder Johan, waarschuwde haar, dat haar toestand zo was, dat de tijd misschien niet gedoogde langer te wachten. Daarop antwoordde de vrouw, dat er zovelen te Havelte stierven, die de dood verraste, en die het heilige sacrament niet ontvangen hadden, omdat de pastoor, in de huizen waar de pest was, niet gaarne kwam. Ze hoopte toch niet, dat al die zielen verdoemd zouden zijn. Toch had broeder Johan niet gemerkt, dat de vrouw een afkeer had van het heilige sacrament, of hem of zijn vermanende woorden, niet wilde aanhoren, want ze had gretig naar zijn woorden geluisterd.
     Verder verschenen nog in de Raad de meergenoemde kinderen, tegelijk met Dirk Schoemaker: zij boden aan, binnen acht dagen een bewijs van goed gedrag van den pastoor, van den schout en van de buren te overleggen, waarin verklaard werd, dat hun moeder niet met ketterij besmet was, noch dat men dat van haar vertelde; maar dat zij zich altijd volgens de oude katholieke godsdienst had gedragen, te kerk gegaan was, mis en preek had gehoord en als alle goede christenen de sacramenten had ontvangen. Voor het overleggen van dit bewijs stelde Dirk Schoemaker zich borg. Deze verklaarde tevens dat de overledene ongeveer twee of twee en een half jaar in Kampen had gewoond, en dat hij haar steeds had zien ter kerk gaan, mis en preek horen, dus te doen als andere Christenen. Hij was bereid zijn verklaring onder ede te bevestigen. Op grond van dit alles besloot de Raad het goed te vinden, dat de kinderen hun moeder op het kerkhof mochten begraven.

_______________↓_______________


|pag. 104|

     De bovengenoemde afgevaardigden van de stadsregering hebben dit aan den vicecureit ’s avonds onder de vigilien uitvoerig medegedeeld en verklaard, dat Schepenen en Raad geen voldoende reden zagen om aan de overledene de begrafenis op het kerkhof te weigeren. Zij zeiden tevens, dat men in hun toestemming niet moest zien een manier om de katholieke godsdienst verachtelijk te maken; of dat dit tegen de persoon van den vicecureit ging. Daarop zei de vicecureit: „soe moecht ghy sie laeten begraeven middels in der kercken, wat hebbe ick dan hier to doen; soe wijll ick mit mijn capellanen van hier trecken”. „Ende is alsoe mit verbolgen gemoede van den commissarien gescheiden. Nae die vigilie heft die vicecureyt (nyet tegenstaende dat guitlick angeven der vurscreven commissarien) den dootgraver overmaels bevoelen voer die zalighe vrouwe ghien graff te graeven”.
     De volgende morgen, op allerzielendag, onder de metten, heeft de vicecureit, zoals het stadsbestuur vernomen heeft, aan de voet van het altaar voor het koor zich gesteld en heeft daar luid tegen het aanwezige gewone publiek gezegd, dat ten huize van Hendrik Smit een vrouw was gestorven, die tijdens haar ziekte en ook op laatstleden Pasen het heilige sacrament niet had willen ontvangen; hij verbood derhalve aan iedereen de dode te volgen of met de begrafenis mee te gaan, op straffe van de ban; zo iemand tegen dit bevel handelde, dien daagde hij over drie dagen voor den officiaal te Deventer.
     Op deze zelfde dag omstreeks half negen, toen de kapelaan de preek zou houden, is de vicecureit voor dezen op de preekstoel gegaan, hij heeft de doden afgeroepen, een proclamatie gedaan van een vicarie, wat anders de kapelaans plegen te doen, en daarna vertelde hij het geval van de overleden vrouw uit Havelte nog eens uitvoerig; hij zei ten slotte, dat als iemand met geweld daartegen zou optreden, dien zou hij bij de hoge overheid van de koninklijke majesteit aanklagen, „daer mach een ijder toe verdacht wesen ende laetet U vrij gesecht syn, schuddende sijn hoeft. Ende is daer mede van den stoel ge-

_______________↓_______________


|pag. 105|

treden ende die capellaen hefft het sermoen voort vervolcht”.
     Op de derde November kwam de verklaring binnen van pastoor Walterus ther Maith en van Christoffel ther Maeth, schout te Havelte, waarin stond, dat Geergen Steenbarches lange tijd in Havelte gewoond had, daar getrouwd is geweest.
Zij stond te goeder naam en faam bekend, heeft zich altijd behoorlijk volgens de rooms-katholieke kerk gedragen; men zou van haar niet kunnen zeggen, dat ze met enige ketterij, welke ook, besmet was; ja zelfs, meer dan wie ook stond de ketterij haar tegen. De heren verzoeken dan ook, haar een eerlijke begrafenis te geven en God voor haar te bidden, dat alle in haar leven begane zonden haar mogen vergeven worden, zoals Christenen voor elkaar behoren te doen. Johannes van der As, de kapelaan verklaarde bovendien in het stuk, dat hij nu een half jaar in het huis van bedoelde vrouw heeft gewoond en geslapen, dagelijks met haar omgegaan en nooit anders dan goeds van haar te hebben bemerkt, zoals ook in de verklaring der andere heren geschreven stond. Ook haar twee naaste buren, Jan Henrijcks en Johan Geers verklaarden hetzelfde.
     We kunnen wel vermoeden dat deze verklaringen der Havelter autoriteiten en kennissen, den vicecureit niet zullen hebben overtuigd, maar dat de dode met medewerking van het stadsbestuur toch wel op het kerkhof zal zijn begraven.
     Op deze zelfde allerzielendag heeft de vicecureit op de preekstoel gezegd, na de vesper, dat het vorige jaar op deze zelfde dag ketterijen verkondigd zijn in deze kerk, n.1. dat het voldoende was, slechts twee of drie maal hartelijk voor een dode te bidden; als het vaker gebeurde, dan zou het schijnen of men twijfelde aan de barmhartigheid Gods. En de kwajongen, die zo had gepreekt, wist niet eens hoeveel bijbelboeken er waren. En de onder-pastoor vervolgde nu; „sulcken wil men hier weder hebben, den gift men segell ende brieven…… dat men sie wil helpen” en allerlei praatjes.
     Een andere keer heeft hij op de preekstoel „voele schemp-

_______________↓_______________


|pag. 106|

woorden gebruijckt” die de gemeente niet anders verstaan heeft, dan dat hij den Raadsheer Dr. Cruser en zijn broeder Broeckhuysen daarmede bedoelde. Maar in zijn daarop volgend sermoen heeft hij verklaard, dat hij daarmede iemand anders had gemeend. Bovendien heeft hij tegen enkele personen woorden gezegd die bijzonder den vorst van Kleef, diens zoon en vader betroffen. „Alle welcke puncten ende meer andere, die toe lanck sijn solde te schrijven (want hij in ghienen sermone sich kan tempereren) erstrecken tot unrust der gemeener tranquilliteit. Daer vuth wij dan oick meerder inconvenienten ende commotien besorgen, die bij uns bess noch tho in desen turbulenten tijden, steetz mitter gratien Gods voirgekomen sinnen ende wij bevijnden eygentlick, dat onss die selve vicecureit omme alle bedencke ende besorchlicke ongemack, nijet en dient langer to holden, hoewell wij onss nochtans anders verhoept hadden.”
     Na al deze grieven en strubbelingen ligt het voor de hand, dat het binnen afzienbare tijd mis moest lopen. Waar de partijen zo fel tegenover elkaar stonden, konden de verhoudingen niet meer goed worden. Op 9 en 10 November daaropvolgende kwam de ontknoping van het drama.
     Op Zondag 9 November ’s morgens, een korte tijd voor de preek, kwam de vicecureit naar den dienstdoenden burgemeester, Jorgen van Haersolte. Deze zat in de bank voor het O.L.V.-altaar in de St. Nicolaaskerk. Tegen hem zei de vicecureit, zonder enige voorafgaande begroeting: „hoe komt het dat men mij mijn voorwaarden (waarschijnlijk zijn de finantiële voorwaarden bedoeld) die men mij beloofd heeft, niet verzegelt. Met list heeft men mijn handtekening erop gekregen.” De burgemeester vroeg hem toen, of heer Tyman niet bij hem geweest was en had gezegd, dat hij nog een weinig geduld moest hebben. De vicecureit zei daarop: „neen”.
Toen de burgemeester weer: „De heren zullen U wel geven wat ze beloofd hebben.” Terwijl de burgemeester dit zei, draaide de vicecureit zich om, zodat de burgemeester niet weet of de geestelijke deze woorden gehoord heeft of niet.

_______________↓_______________


|pag. 107|

     Daarna is de vicecureit naar het koor gegaan. Toen hij nu op de preekstoel stond, heeft hij onderandere gezegd: „Is er iemand die twee tonnen vlees wil kopen en nog wat rookvlees, die kan bij mij terecht. De oorzaak zal hij wel horen.
Ik beveel U Gode aan, want ik wil mijn afscheid nemen. Met list heeft men mijn handtekening op mijn voorwaarden gekregen en ik kan niet krijgen, wat mij beloofd is. Ik weet eigenlijk niet precies, waar ik recht op heb, daardoor ben ik zo lang voor niets in functie geweest, maar ik heb het gaarne gedaan. Men heeft van mij gezegd, dat ik belet heb, dat de burgers hun recht kregen, maar ik hoop, dat ik geen mens noch kind in Kampen tekort heb gedaan. Ik wil met iedereen afrekenen en aan ieder geven wat hem toekomt. Zij willen alles regeren, en als ik weg ben mogen ze de mis en de preek zelf houden, en daar zijn ze wel voor geschikt. Nu wil ik U het evangelie preken en U dan Gode aanbevelen. Blijft bij de leer, die ik U heb geleerd; als er andere predikanten komen, die U iets anders willen leren, jaagt ze de stad uit; en als er iemand is, dien zulke heren de hand boven het hoofd willen houden, jaagt die dan ook maar de stad uit. Als ik iemand met woorden of daden tekort heb gedaan, zo vraag ik daarvoor vergeving.” Na de preek heeft hij er nog aan toegevoegd: „Hiermede wil ik U God Almachtig bevelen, ik wens U eendracht, een goede nering en een wijze raad. Ik wil van hier niet scheiden, eer ik iedereen betaald heb. Hiermede wil ik U voor de derde maal den Heer aanbevelen.” Toen is hij van de preekstoel afgetreden.
     Wat de vicecureit aan de heren, afgezien van de kerkelijke kwesties, verweet, schijnt vooral, dat de voorwaarden en finantiële regelingen die men met hem getroffen had, hem niet, behoorlijk verzegeld, waren overgeleverd, en dat hij daardoor de mensen, die hem moesten betalen, b.v. de pacht, niet kon dwingen aan hun verplichtingen te voldoen. Daardoor voelde hij zich ook finantieel benadeeld, wat hij in bovenbedoelde preek had geuit. Op deze reden stuurde men dan ook één

_______________↓_______________


|pag. 108|

der secretarissen, Claas van Urk, naar den vicecureit: Claas verklaarde, dat hij tegen den vicecureit gezegd had: „heer Pastoor, schepenen en Raad begeren, dat gij op het Raadhuis zult komen, want ze willen U spreken.” Waarop de vicecureit antwoordde, dat hij niet dacht te komen. Hij pakte daarop den secretaris bij de mouw van zijn mantel en zei hem, dat hij mee naar binnen moest gaan om iets te drinken. De secretaris weigerde aanvankelijk, maar toen de onderpastoor aanhield, ging hij toch mee naar de keuken, waar ook de kapelaans waren. Toen nu de secretaris om een antwoord bij den geestelijke bleef aanhouden op het verzoek bij de heren te komen, zei deze weer, dat men hem vroeger ook gezegd had te komen. Hij was toen gegaan en men had hem verkeerde voorwaarden voorgehouden. Hij had toen in margine van de artikelen willen protesteren en ook daarvan copie willen ontvangen. Dat had men toen geweigerd. Dat moest de secretaris maar aan de heren meedelen. Daarop pakte hij zijn sleutels en wilde deze den secretaris meegeven; dit weigerde deze, want daartoe had hij geen order gekregen. De aanwezige priesters drongen er bij den vicecureit op aan, toch maar te gaan; één wilde zelfs meegaan, maar hij bleef weigeren aan dit verzoek te voldoen.
     Daarna is Reinerus de secretaris naar Tijman Hermans, notaris, gegaan om hem te vragen mee naar de pastorie te gaan, met twee getuigen, daar hij den vicecureit iets schriftelijks moest meedelen. Toen ze aan de pastorie kwamen, liep de vicecureit in de tuin, gekleed in een reismantel, met zijn reishoed op het hoofd. De secretaris zei, dat hij den onderpastoor iets wilde meedelen en verzocht hem binnen te gaan.
Het gezelschap ging nu naar binnen; daar werden er ook bijgeroepen twee geestelijken, n.1. heer Henrick Peters en Mr. Johan Organist. De secretaris zei nu, dat, waar de vicecureit ’s morgens geweigerd had bij de heren te komen, de Raad nu hem, secretaris had gezonden, om hem, voor getuigen, het schriftstuk, dat hij in zijn hand had, voor te lezen. De

_______________↓_______________


|pag. 109|

vicecureit wilde voor het voorgelezen werd, een copie daarvan hebben, maar de secretaris wilde het niet uit handen geven. Nu wendde de onderpastoor zich een paar passen af, net of hij het niet wilde horen lezen. Ook zei de notaris dat hij het wel wilde voorlezen, maar ofschoon de secretaris daar eigenlijk niets op tegen had, wilde hij het toch liever zelf doen, omdat het hem opgedragen was. De notaris zei toen een paar maal tegen den vicecureit: „Hoort dan toch naar het voorlezen.” Daarop kwam de geestelijke toch naderbij en zei toen: „Laat het dan maar lezen.” Dat heeft de secretaris toen gedaan. De getuigen merkten toen op, dat als ze daarvan een goed getuigenis moesten geven, zij het nog eens wilden horen. Toen heeft heer Tyman de notaris het nog eens voorgelezen. In het schriftstuk was sprake van de voorwaarden. „Die zijn mij onthouden”, merkte de vicecureit nu op. „Het is goed, het is goed” zei hij toen het voorlezen gedaan was. De notaris vroeg hem, of hij nog copie begeerde, hij antwoordde: „neen”. Nogmaals drong men er bij hem op aan, toch naar de Raad te gaan en aan te horen, wat de heren hem wilden zeggen; maar hij antwoordde: „ik zal het niet doen.” Daarop wilde hij de kamer uitgaan, maar in de deur keerde hij nog eens terug en heeft den secretaris zijn sleutels voor de voeten geworpen, zeggende: „houd daar, daar zijn mijn sleutels”. Maar toen deze ambtenaar antwoordde, dat men hem niet opgedragen had de sleutels in ontvangst te nemen, heeft de vicecureit de sleutels weer opgeraapt en ze op de vensterbank geworpen.
     Het schriftstuk dat de secretaris had voorgelezen behelsde, dat de heren wisten, dat hij gisteren in het sermoen afscheid van de gemeente had genomen. Dat afscheid nam men aan, maar men wilde niet toegeven, dat de stad Kampen ooit tegenover iemand, wie dan ook, listig had gehandeld, zoals de pastoor had verteld. De vicecureit moest nu naar den cameraar komen om met hem af te rekenen, de stad zou hem al wat hem toekwam, tot de laatste stuiver toe betalen.

_______________↓_______________


|pag. 110|

     ’s Avonds van dezelfde dag bracht de meid van de pastorie, van wege haar heer een briefje aan den dienstdoenden burgemeester, Jorgen van Haersolte. Dit hield in dat Burgemeester, schepenen en Raad den vicecureit gevraagd hadden bij den cameraar te komen om te rekenen; maar daar hij zijn voorwaarden niet gekregen had, noch het gezegelde papier waarop die stonden, kon hij niet begrijpen, hoe hij rekenschap zou doen, of iets ontvangen. Het was hem wel goed, dat de heren hem zijn voorwaarden hadden onthouden, ze moesten nu ook maar houden het loon, dat hij met nachtwaken, preken en in het pesthuis te gaan, had verdiend.
Vrome lieden hadden hem bijgestaan om zijn schulden te Kampen te betalen. Verder ontkende hij nogmaals de justitie gehinderd te hebben, dat hij de Heilige Geest „helse geest” had genoemd, enz.
     Zo verdween nu de vicecureit. Het stadsbestuur schreef nu een brief aan pastoor Cuijnretorff te Utrecht, waarin hem in het kort werd verteld, hoe de laatste dagen van van Plo te Kampen waren geweest, met verzoek om zo spoedig mogelijk met afgevaardigden van de Raad een bijeenkomst en bespreking in Amersfoort te houden. Cuynretorff schreef terug, dat hij bedroefd was, dat de zaken een zodanige loop hadden genomen en dat de bijeenkomst kon gehouden worden op de 17e November te Amersfoort in de herberg „daer den Hulck uythanckt”.
     Daar waren op de afgesproken datum de heren Arent to Boecop en Conraed van der Vecht, afgezanten van de stad Kampen aanwezig. De verschillende bezwaren tegen vicecureit van Plo werden hier nogeens uitvoerig besproken en men verzocht den eerwaarden Cuijnretorff moeite te willen doen, om een goeden anderen predikant te zoeken. Hij beval een anderen gegadigde aan, die toen toch niet benoemd schijnt te zijn. Verder kwam nog een zedenschandaal ter sprake, dat pas in de stad had plaatsgehad, waarin een begijn en haar stiefvader betrokken waren. De vrouw moest naar

_______________↓_______________


|pag. 111|

haar klooster worden teruggebracht, terwijl de man in dit drama in het openbaar zou gegeseld worden.
     Zo eindigde deze storm in een glas water, die door de strafheid, de rigoreusheid van den vicecureit en het daaraan-niet-willen mee doen van het stadsbestuur tot het uiterste werd gedreven, waarschijnlijk tot schade aan de gemeente en tot verstoring van de vrede in de stad. Al kennen wij de bijzonderheden bijna alleen uit de stukken, die hiervan van stadswege werden gegeven, en die daardoor een eenzijdige kijk op de verhoudingen geven, uit de enkele stukken die van de hand van den vicecureit in deze zaak over zijn, blijkt wel, dat deze geestelijke wel heel straf en onverzoenlijk optrad. Waarschijnlijk stond hij in zijn recht; als geestelijke moest hij wel op zijn standpunt blijven staan, maar de tijden waren er toen wel naar, dat met zachtheid meer bereikt zou kunnen worden, dan met hardheid.

S. ELTE.     

 
– Elte, S. (1935). Het conflict van de magistraat van Kampen en den vicecureyt Gerrit Willemsz. van Plo in het jaar 1567. Versl. en Meded, VORG, 51, 90-111.

Category(s): Kampen
Tags: , , , ,

Comments are closed.