Wanneer is men begonnen rekening en verantwoording van de stadsinkomsten en -uitgaven van Zwolle schriftelijk af te leggen?


WANNEER IS MEN BEGONNEN REKENING EN
VERANTWOORDING VAN DE STADS-
INKOMSTEN EN -UITGAVEN VAN
ZWOLLE SCHRIFTELIJK AF
TE LEGGEN ?

Door S. ELTE.

_______

     De belangrijkste bron voor de geschiedenis van Zwolle voor het begin der vijftiende eeuw wordt gevormd door de stadsrekening- en verantwoording, die we gewoonlijk de stadsrekeningen noemen. De oudste die aanwezig is in het oud-archief der gemeente, is de maandrekening van 1399.
Ik moge hier vooraf een korte verklaring geven van het materiaal, dat hier bedoeld wordt.
     Op „Santé Pauwelsdach” Conversio, d.i. 25 Januari werd, voor een tijdruimte van een jaar, telkens een nieuw stadsbestuur gekozen, bestaande uit twaalf schepenen; daarnaast bestond een tweede college „de raet”, gevormd door schepenen van het vorige jaar: een adviseerend college, dat het stadsbestuur hielp de belangen der stad te dienen. Op denzelfden datum of direct er na, werden de functies onder de schepenen verdeeld. Waar de raad niet actief aan het bestuur deelnam, kan dit college hier buiten beschouwing blijven.
     Twee van de schepenen heetten: „de koermeisters”; zij waren de belangrijkste, omdat aan hen vooral de rechtspraak was opgedragen, de voornaamste taak van een middeleeuwsch stadsbestuur. Bovendien hadden zij wel de algemeene leiding.
De andere schepenen fungeerden als: tolners, gruijtmeisters (voor de bieraccijns), tijmmermeisters enz. Dikwijls zien we het finantieele beleid, misschien ook de contrôle der finantiën opgedragen aan de „Kemeners”, in Zwolle geen ambtenaren, maar eveneens schepenen.

_______________↓_______________


|pag. 170|

     De inkomsten nu der stad en de uitgaven, welke de heeren in het belang der stad deden, werden na afloop van elke maand in een register opgeschreven. Een belangrijk deel der inkomsten waren die van de koermeisters, die de boeten inden; andere bronnen, die geld inbrachten waren: de opbrengsten van het uitgebreide landbezit der stad, de verpachting van de „stadsampten”, zooals bieraccijns, wijntappe, tollen, enz. De „obboeren” of inkomsten bedroegen in het begin der 15e eeuw 6000 à 7000 comansguldens, de „wtgheven” bleven in den regel een klein bedrag daarbeneden. In latere jaren der 15e eeuw was het batig saldo wel eens heel groot, soms wel een paar duizend gulden: voor ons lijkt dat een benijdenswaardige stadshuishouding.
     Het register nu, waarin deze bedragen maandelijks verantwoord werden, staat bekend als de maandrekening. Als het ambtelijk jaar voorbij was, werden de obboren en wtgheven over het geheele jaar gerangschikt, voor elk der schepenen maand na maand bij elkaar. Nu werd alles in een apart daarvoor aangelegd register overgeboekt: dit heet de jaarrekening. Het spreekt wel vanzelf, dat in deze jaarrekeningen het overzicht van het geheele jaar veel duidelijker is.
     Oppervlakkig gesproken, zouden we dus de maandrekeningen eigenlijk wel kunnen missen, vooral ook, omdat bij vergelijking blijkt, dat alles uit de maandrekeningen uiterst conscientieus werd overgeschreven. Toch kunnen we deze maandoverzichten niet missen, want in een ander opzicht zijn zij heel belangrijke bronnen, zelfs wel belangrijker dan de jaarrekeningen. Dat zit hem daarin, omdat vóór in de maandregisters door de scrivers werd opgeteekend, dat wat in het belang van de stad van beteekenis werd geacht om onthouden te worden. We vinden daar: opgaven van de bezittingen van de stad, die op Sante Pauwelsdach door de oude schepenen aan de nieuwe functionarissen werden „overgeleverd”, zooals het bezit aan „reden ghelde”, de voorraad zilveren en tinnen vaatwerk, tafellakens, keukengerei, (en voor wie ook

_______________↓_______________


|pag. 171|

maar even kennis gemaakt heeft met zoo een middeleeuwsche gemeentehuishouding, weet, dat een stadskeuken vanzelfsprekend aanwezig is, omdat bij vele bijeenkomsten „upt huys” de inwendige mensch niet vergeten werd en bij die gelegenheden flink gegeten en gedronken werd). Verder werden overgeleverd de opgaven der schulden, die de stad heeft aan burgers „die der stadt ghelt gheleend hebben”; gelden „die men der stadt schuldich is”, b.v. de schulden van den bisschop van Utrecht, die nog al eens bij de stad aanklopte.
     Tenslotte deed men een opgave van het bezit aan verdedigingsmiddelen van de stad, wapenen, bouwmateriaal als steenen, kalk, timmerhout, enz. Het behoeft niet uiteengezet, dat deze lijsten zeer belangrijk zijn en onze kijk op zoo een middeleeuwsche stad zeer verhelderen.
     Maar, waar het in dit opstel in het bijzonder op aankomt is nog weer een andere lijst, die van de grootste beteekenis is. In de maandrekening van 1399 lezen wij:
     „in den jaer ons heren 1300 ende negen ende neghentich op sante Paulusdach Conversio, doe overleverden die olden scepenen den nijen quod sequit: van afterstelligen koer.”
     De verklaring hiervan is de volgende:
     Voor elke overtreding of zelfs misdaad, waarvan het stadboek den overtreder met boete bedreigde, was de overtreder verplicht deze boete direct te betalen. Maar het gebeurde natuurlijk nog al eens, dat men zich door de vlucht uit de stad aan de boete of aan de straf onttrok, òf om de grootte van de overtreding, b.v. in geval van doodslag, òf om de grootte van de boete. Uit latere jaren blijkt dat men de gewoonte had, deze niet betaalde boete van de „loijve” (stoep, luifel) van het stadhuis af te roepen. Werden ze dan nog niet betaald, dan schreef men ze elk jaar weer in de maandrekening op.
     In bovengenoemde opgave van 1399 is de „afterstellige koer” van het jaar 1391 af opgeschreven. Vele posten zijn het natuurlijk niet, voor elk jaar na 1390 worden drie tot

_______________↓_______________


|pag. 172|

zes gevallen onthouden. Maar aan deze „coer” van 1391 gaat een veel langere lijst vooraf. Oogenschijnlijk zou dit de „afterstellige koer” van 1390 kunnen zijn. Bij nadere beschouwing blijkt dat toch niet juist te kunnen zijn. Vooreerst is de lijst opmerkelijk lang. Zagen wij na 1390 drie tot zes gevallen vermeld, de lijst aan 1391 voorafgaande bevat 39 niet betaalde boeten.
     Wat den datum betreft, waarop voor het eerst de stadsrekeningen zijn geboekt, kunnen we op grond van deze koeropgaven twee veronderstellingen maken. De eerste is, dat waar de regelmatige opgaven, jaar na jaar, van „afterstellige koer”, met 1391 begint, dat dit jaar ook het eerste zal zijn geweest, waarin men de schriftelijke rekening en verantwoording van de stadsbestuurders heeft neergeschreven.
     De tweede veronderstelling is, dat het inboeken van veel ouderen datum is, en dat de 39 opgaven van voor 1391, alle afkomstig zijn, uit oude maandrekeningen. Voor het eerst zouden die dan geschreven kunnen zijn b.v. in 1371, het beginjaar van de vergroote volks- eventueel gilden invloed op het bestuur van de stad, o.a. blijkende uit vergrooten invloed bij het verkiezen der stadsregeering op 25 Januari.
Waar in de latere maandrekeningen van 1401 en volgende jaren, de afterstellige koer werd opgeteekend als van 1391 af, moeten we wel tot de veronderstelling komen, dat op zijn minst van 1391 de boekingen zijn geschied. Verdere bewijzen zijn vooralsnog niet aan te voeren; alle exemplaren van 1391 af zijn verdwenen, zijn niet aanwezig op het oudarchief der gemeente.
     Als de oudste rekeningen van 1371 af zouden zijn gemaakt, waarvoor de groote lijst van afterstellige koer zou pleiten, dan is het natuurlijk wel zeer opmerkelijk, dat van al die jaren, zelfs niet één rekening is overgebleven, terwijl van 1399 alle, op een enkel hiaat na, aanwezig zijn (alle maandrekeningen tusschen 1411 en 1420 ontbreken jammer genoeg).
     Overigens moet genoemde lijst van 39 gevallen wel heel

_______________↓_______________


|pag. 173|

bijzonder worden genoemd. Aan vele opgaven kunnen we geen enkele opmerking vastknoopen, omdat niet anders wordt gegeven, dan den naam van den overtreder en de verschuldigde boete. Maar daar, waar de aard van de overtreding wordt vermeld, geeft het wel tot opmerkingen aanleiding.
Nemen we daarvoor als voorbeeld een geval van doodslag, dan valt het op, dat de boete daarvoor in deze lijst nog 20 pond bedraagt, de boete die voor doodslag werd gevorderd; terwijl in de koer na 1391 de boete voor deze overtreding 40 pond beloopt; het eerste geval vinden we in 1393 vermeld.
      Welke van de twee genoemde veronderstellingen juist is, moeten we vooralsnog in het midden laten. Voor geen van de beide hypothesen kunnen we op het oogenblik nadere bewijzen aanvoeren, door het ontbreken van andere bronnen, dan de reeds vermelde. Want al is misschien uit een oud register, waarin namen van nieuw-aangenomen burgers staan opgesomd, een enkele naam te vinden, die overeenkomt met één uit de genoemde koerlijst, dan is daarmee natuurlijk nog niet het bestaan van stadsrekeningen voor dat jaar bewezen. Dat wat het meest waarschijnlijk lijkt — opzettelijk zeg ik „lijkt” —, is dat men in Zwolle in 1390 of 1391, begonnen is met het boeken van de maand- eventueel jaarrekeningen.
Als dat het geval is geweest, dan is de lijst van voor 1391 wel overgenomen van een speciaal daarvoor aangelegde lijst, door het stadsbestuur bijgehouden, waarin de niet-betaalde koer van een aantal voorafgegane jaren staat opgeteekend.
Maar tot mijn spijt, ontbreken mij de verdere bewijzen, om welke van de twee hypothesen aannemelijk te maken of bewezen te achten.

_______

– Elte, S. (1930). Wanneer is men begonnen rekening en verantwoording van de stadsinkomsten en -uitgaven van Zwolle schriftelijk af te leggen?. Versl. en Meded, VORG, 47, 169-173.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.