Nijverheid, Gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen

[91]

Nijverheid, Gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen

Nijverheid en kleinhandel van Kampen gedurende de middeleeuwen heeft tot nog toe de historici weinig kunnen boeien. Over het Hanzeverbond en de Fernhandel is in de loop der tijd daarentegen heel wat geschreven. Voorzover er wel aandacht besteed is aan het gildewezen en de klein­handel ontkomt men niet aan de indruk dat het beeld niet volledig is. Veel bronnen bleven onbenut of men besteedde alleen aandacht aan een deelgebied, zoals de steenbakkerij of goudsmederij. Een verkla­ring voor dit hiaat in de geschiedschrijving zou kunnen zijn dat de gegevens verbor­gen zitten in allerhande archiefstukken, die in hun geheel moeten worden doorgeno­men.

In mijn doctoraalscriptie heb ik beschreven hoe in het Middeleeuwse Kampen de nijverheid en de kleinhandel functioneerden.
Tijdens dit onderzoek kwam aan het licht dat in die tijd in de IJsselstad een groot aantal beroepen werd uitgeoefend. Bij mijn beschrijving van de beroepen heb ik gelet op de datum waarop het beroep voor het eerst in de stukken werd aangetroffen, op de invloed van de Kamper magistraat – met name af te lezen uit ordonnanties -, op de economische bepalingen en de plaatsen in de stad waar de beroepen wer­den uitgeoefend. Naast de beroepsbeoefe­naars die zich bezighielden met de vervul­ling van de primaire levensbehoeften, zoals bakkers en brouwers, waren er ook vaklieden die zich toelegden op het ver­vaardigen van wapentuig. In onderstaand artikel ga ik nader in op wat mijn onder­zoek heeft opgeleverd aan gegevens over de boog- en harnasmakers.
In 1335 werd door schepenen en raad met ‘meister Hermsen den armborstiere’ (= vervaardiger van hand- en voetbogen) een contract afgesloten, waarbij werd overeengekomen dat hij voor de stad gedurende een jaar allerlei wapentuig zou maken. Het stadsbestuur zou hem ijzer en hout geven om die wapens te kunnen maken, alsmede een bepaald bedrag aan geld en een stel kleren1 [1. O.A., inv. nr. 3, f. 195]. Nadien kwam ik dit beroep in de archiefstukken nog een aantal keren tegen.2 [2. Zie mijn scriptie: Nijverheid, gilden en kleinhandel in het middeleeuwse Kampen (Kampen 1991). Deze scriptie is in te zien bij het Gemeentearchief van Kampen.] Sommige vermeldin­gen hadden betrekking op zelfstandige ondernemers, terwijl andere vermeldingen sloegen op personen die in dienst van de stad waren. Zo werd in 1429 Helmich Dreyelman aangenomen als stedelijke boogmaker. Hij zegde toe de stad zes jaar te zullen dienen. De magistraat beloofde een woning, 20 gulden per jaar en zes ellen stof. Ook werd hem vrijdom van belasting in het vooruitzicht gesteld en hij zou geen waakdiensten behoeven te ver­vullen.3 [3. O.A., inv. nr. 11, f. 196v]
Net als de andere stedelijke ambtenaren moesten ook de boogmakers helpen bij het arresteren van misdadigers.4 [4. O.A., inv. nr. 306, f. 15] Een voor­beeld hiervan geeft het contract dat de magistraat in 1453 sloot met Jacob Helmich bogemakerssoen. Hij moest gevangenen die in de Koommarktspoort waren opgesloten bewaken. Naast de bogen die hij voor de stad zou maken, was hij ook verplicht dergelijke wapens voor particulieren te vervaardigen. De schutmeesters stelden daarvoor de prijs vast.5 [5. O.A., inv. nr. 11, f. 196v] Uit de bovengenoemde contracten blijkt dat de stedelijke boogmakers niet allen op dezelfde voorwaarden werden aangesteld. Van de boogmakers die uitsluitend als zelf­standige ondernemer werkzaam waren is weinig bekend, ook niet of ze tot een gilde behoorden. Van de harnasmakers is bekend dat ze tot het smidsgilde behoor­den. Gezien de verwantschap van beide beroepen is het niet onmogelijk dat ook de boogmakers tot dit gilde werden gerekend. Waar zij hebben gewoond kon uit de bron-

[92]

nen niet worden opgemaakt. Over de boogmakers heb ik verder geen ordonnan­ties aangetroffen, zodat de invloed van de magistraat niet duidelijk te peilen is.

De eerste harnasmaker die ik aantrof, werd in 1421 in het burgerboek ingeschreven. Voor harnasmakers zal halverwege de 15de eeuw voldoende emplooi zijn geweest, gezien het feit dat door het stadsbestuur in 1451 bepaald werd dat een groot aantal burgers ‘en voll harnaschtuich’ in bezit moest hebben.6 [6. O.A., inv. nr. 332, f. 101v O.A., inv. nr. 6, f. 68v] Het belang dat de stad aan een goede wapen uitrusting hechtte komt tot uiting in het gro­te aantal ordonnanties waarin bepaald werd dat de burgers hun harnassen in orde moesten houden.7 [7. O.A., inv. nr. 242, f. 46, 51v-52, 65 en 107v] Over de harnas­makers heb ik geen economische bepalin­gen gevonden. Daarom is ook niet te zeggen hoe groot de invloed van de magistraat is geweest voor 1520. Vanaf dat jaar is wel stedelijke invloed aantoon­baar, omdat de harnasmakers dan met zekerheid tot het smedengilde behoorden. De voor dit gilde geldende ordonnantie had immers ook betrekking op hen. Evenals boogmakers had de stad ook har­nasmakers in dienst. Zo werd in 1438 Aleff Voerneman tot stadsharnasmaker benoemd. En in 1453 werd met Herman Evertssen een contract afgesloten, waarin de bepalingen waren opgenomen dat hij moest meereizen met de tochten die gemaakt werden van stadswege en dat hij verplicht was te helpen bij het arresteren van misdadigers. Hiervoor zou hij jaarlijks zes herenpond krijgen en nog eens zeven herenpond voor kleding.8 [8. O.A., inv. nr. 11, f. 170v en 196v] In 1457 werd een nieuwe harnasmaker benoemd. Hij werd op dezelfde voorwaarden aangenomen als Herman Evertssen. Zijn aanstelling goldvoor twee jaar. Wanneer hij niet voldeed zou hij in het eerste jaar ontslagen mogen worden. Verder werd bepaald dat hij toe­zicht moest houden op de bussen (= voor­loper van het geweer) en het kruit van de stad. Ook moest hij de bussen afschieten wanneer dit hem werd opgedragen.9 [9. Ibidem, 196v en 207] Verder zijn nog benoemingen van harnas­makers bekend uit 1470,1482 en 1543. Van de in 1470 aangestelde is bekend dat hij van de stad een woning zou krijgen, nabij de Vispoort. Willem Dericksen die in 1482 werd benoemd mocht niet langer buiten de stad verblijven dan een dag en een nacht.10 [10. Ibidem, f. 210v en 290 O.A., inv. nr. 306, f. 27v] Met harnasmaker Geert werd in 1543 overeengekomen dat hij een jongen op zou leiden. Voor de kosten van diens onderhoud behoefde hij echter niet op te draaien.
Evenals bij de boogmakers zijn de over­eenkomsten die de stad met de harnasmakers aanging verschillend van inhoud. Behalve van de bovengenoemde Willem is van geen van de harnasmakers bekend waar zij gevestigd waren.

Als conclusie mag gesteld worden dat met zekerheid is te zeggen dat er vanaf 1335 boogmakers en vanaf 1421 harnasmakers in Kampen werkzaam waren. Sommigen waren in dienst van de stad, anderen oefenden hun beroep op particuliere basis uit. Van de boogmakers kan niet met zekerheid gezegd worden dat de invloed van de magistraat ten aanzien van hen groot was. Van de harnasmakers is dat na 1520 wel te zeggen. Van de ambachtslieden uit beide beroepsgroepen is niet met zekerheid bekend waar ze woonden.

Dicky Haze

 

Alle genoemde archivalia berusten in het Gemeentearchief van Kampen
– gebruikte afkortingen:
O.A. = Oud-Archief der Gemeente Kampen
inv nr = inventarisnummer
f. = folio
v = verso (links)

 

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.