De Topografische Ontwikkeling van Kampen in de eerste heft der 14e eeuw


DE TOPOGRAFISCHE ONTWIKKELING VAN KAMPEN
IN DE EERSTE HELFT DER 14e EEUW1 [1. De basis voor dit artikel wordt gevormd door de scriptie met dezelfde titel ten behoeve van het kandidaatsexamen aan de R.U. te Utrecht. (1983)]

Th.M. van Mierlo

Het merendeel der historische binnensteden in ons land is het produkt van een geleidelijk groeiproces, een optelsom van vele stadsuitbreidingen.
Hoe dit groeiproces zich voltrokken heeft is in de meeste van deze steden een geliefd onderzoeksveld. Uit de 15e eeuw en later zijn veel al voldoende bronnen aanwezig om de groei van een stad na 1400 te reconstrueren. Het beeld van de groei vóór 1400 wordt echter vaak vertroebeld door gebrek aan bronnenmateriaal. Archeologisch bodemonderzoek kan soms helpen het beeld te verduidelijken, doch vaak blijven vele vraagtekens staan.
Verschillende theorieën zijn dan ook dikwijls het gevolg.
Dit geldt zeker ook voor Kampen. Pas laat duikt de stad op in de schriftelijke bronnen. Voor het eerst wordt Kampen vermeld in een oorkonde uit 1227, waarin Otto II, bisschop van Utrecht, op verzoek van graaf Gerard van Gelre en zijn moeder, de abdis van Roermond, aan het Kapittel te Zutphen een visserij bij ‘Campen’ overgeeft. In de 13e eeuw wordt Kampen snel een stad van betekenis, met name op handelsgebied.
De oudste in Kampen aanwezige archiefstukken zijn dan ook twee acten van privilege van de Deense koning Abel uit 1251, gericht aan de Ommelandvaarders. Kampen wordt hierin weliswaar niet met name genoemd, doch de aanwezigheid van deze en andere acten uit de tweede helft van de 13e eeuw moge erop duiden dat Kampen toen reeds een wellicht niet onbelangrijke rol speelde in de ommetandvaart. Deze vaart die in de 13e eeuw aanvangt, legt volgens Fehrmann dan ook de grondslagen voor de enorme groei en bloei van Kampen in de 14e en 15e eeuw 2 [2. C.N. Fehrmann, ’Over de opkomst van Kampen’ in: Kamper Almanak 1952-1953, p. 219.].
Over het ontstaan van de stad blijven nog vele onduidelijkheden bestaan.
Verschillende theorieën zijn dan ook reeds gelanceerd. Fehrmann acht het zeer aannemelijk dat Kampen gesticht is door (mogelijk Friese) kooplieden, in een gebied dat toen al bewoond moet zijn geweest door een verspreid levende bevolking 3 [3. C.N. Fehrmann, Kampen vroeger en nu, Fibula Heemschutreeks 11 (Bussum 1972), p. 7-8.]. Onlangs nog opperde T. Helperi Kimm de mogelijkheid dat Kampen onstaan is op de plaats waar de goederen uit de grote koggeschepen overgeladen werden in kleinere rivierschepen en waar de scheepsjagers hun pleisterplaats hadden 4 [4. ’Een bijdrage tot de gedachtenvorming over de oorsprong van de stad Kampen, door T. Helperi Kimm’, als bijlage in de catalogus van de tentoonstelling ” Schatten van Kampen” in het Noordelijk Scheepvaartmuseum te Groningen (28-1 t/m 4-3 1984), p. 36-37.]. Wel heeft archeologisch bodemonderzoek uitgewezen dat de oorsprong van Kampen in ieder geval aan hel eind van de 11e eeuw gezocht moet worden 5 [5. D. van der Vlis, ’De bevolking van Kampen van het begin der vijftiende tot het begin der twintigste eeuw’ in: Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 89e stuk (1974), p. 2.]. Ook hebben opgravingen aan het licht gebracht dat de oudste kern rond de St. Nicolaaskerk moet hebben gelegen. Deze is echter niét ontstaan op het hoogste

|pag. 217|

punt van een rivierduin of oeverwal, waarover zich ook de Oudestraat zou uitstrekken, zoals vaak is gedacht 6 [6. Zie onder andere: van der Vlis ’De bevolking van Kampen’, p. 193-194 en G.A.J. van Engelen van der Veen, ’Het ontstaan van Kampen en de Vorming van het stadsgebied’ in: Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 53e stuk (1937), p. 67.]. Bodemonderzoek en grondboringen hebben aangetoond dat het hier kunstmatige ophogingen betreft op een nogal slappe ondergrond 7 [7. zie onder andere: – P.J. Ente, ’De IJsseldelta’ in: Kamper Almanak 1973-1974, p. 147-148. – G.D. van der Heide, ’Voorlopige gegevens over de opgraving in de Boven- of St. Nicolaaskerk te Kampen’ in: Kamper Almanak 1961-1962, p. 255-256.]. Zo blijkt dat het romaanse koor dat bij opgravingen in de Bovenkerk werd gevonden. zich 1½ meter onder het huidige straatoppervlak van de Koornmarkt bevindt. Ook zijn bij rioleringswerkzaamheden in 1980 ter hoogte van de Broederstraat in de Oudestrnat zo’n 130 cm onder het maaiveld beschoeiingsresten gevonden, die gezien de ligging ten opzichte van de Oudestraat waarschijnlijk resten van een dijkbeschoeing moeten zijn. Bij gebrek aan zowel archeologische als schriftelijke gegevens blijft het beeld van de topografische ontwikkeling van Kampen tot het eind van de 13e eeuw echter beperkt tot veronderstellingen. Wel is men het er over eens dat de stad vanuit de ontstaanskern rond de Bovenkerk aanvankelijk langs de dijk in de vorm van een soort lintbebouwing gegroeid zal zijn in noordelijke richting. Als reden voor deze uitbreiding in noordelijke richting noemt Fasel de aanwezigheid van een natuurlijke barrière. Fasel meent dat het gedeelte van de stadsgracht vanaf de Cellebroedersweg zuidwaarts naar de IJssel, het verlengde is van de Reve die daarmee tot een zijarm van de IJssel wordt. De stad is dan dus gesticht in de knik van IJssel en Reve 8 [8. W.A. Fasel, ’De topografie van Kampen rond het jaar 1335’ in: Kamper Almanak 1963-1964, p. 285.].

Hoewel ook voor de 14e eeuw het bronnenmateriaal gebrekkig is, meent men thans toch zich omtrent de topografische ontwikkeling van Kampen in de eerste helft van de 14e eeuw een definitief beeld gevormde te hebben.
In 1963 komt namelijk W.A. Fasel met een nieuwe theorie omtrent de topografie van Kampen rond het Jaar 1335 9 [9. ibidem, 280-308; alle verwijzingen naar Fasel in mijn artikel gaan terug op dit artikel van Fasel en zullen niet, tenzij voor de duidelijkheid strikt noodzakelijk, geannoteerd worden.] In welke fasen de stad zich tussen IJssel en Burgel, de stadsgracht, in noordelijke richting uitgebreid heeft zou nu definitief bepaald zijn. Na 1963 wordt de theorie van Fasel dan ook algemeen aanvaard en in de geschiedschrijving van Kampen toegepast. Tot dejaren zestig van deze eeuw werd algemeen aangenomen dat Kampen zich in het begin van de 14e eeuw heeft uitgestrekt van de oudste kern rond de Bovenkerk tot aan de Botervatsteeg. Door deze straat zou toen de stadsgracht naar de IJsse! gelopen hebben. Vandaar de onlogisch bocht die thans nog in de Burgel ter hoogte van de Botervatsteeg te vinden is. Voordat de stad zich uitstrekt tot de Botervatsteeg zou zij eerst tot ongeveer de Geerstraat gelopen hebben. Reeds snel besloeg de stad het gebied tot en met het Heilige Geest Gasthuis en reeds voor het eind van de 13e eeuw liep de stadsgrens bij de Botervatsteeg. In de eerste helft van de 14e eeuw wordt dan vervolgens het gebied benoorden de

|pag. 218|

Botervatsteeg bij de stad getrokken, de gracht wordt dempt en de Botervatsteeg ontstaat 10 [10. Vaak wordt de naam Botervatsteeg gezien als een verbastering van Botervaartsteeg of Bottervaartsteeg. Dit is echter onjuist, aldus een van de samenstellers van een nog te verschijnen boekwerkje over straatnamen in Kampen.].

[Afbeelding 1]

Afb. 1. Kampen omstreeks 1315, volgens de visie van Fasel (uit: Kamper Almanak 1963-1964, p. 290).

Ook Fasel gaat er van uit dat Kampen zich fasegewijs langs de IJsseldîjk, ofwel de Oudestraat, in noordelijke richting heeft uitgebreid. Rond 1335 strekt de stad zich volgens Fasel echter niet uit tot de Botervatsteeg, maar slechts tot de Broederstraat, welke toen nog buiten de stad in de Hagen zou liggen! Tussen Broederstraat en St. Jacobstraat moest dan ook, aldus Fasel, een gracht, de Zijl genaamd, en een stadsmuur gelopen hebben.
Rond 1335 vindt er vervolgens een grote activiteit met betrekking tot steenaankopen plaats, noodzakelijk volgens Fasel omdat de stad dan uitgebreid wordt. Ten eerste wordt de IJsselmuur enkele tientallen meters naar het oosten opgeschoven zodat hier ruimte voor een nieuwe straat ontstaat. In de tweede plaats wordt het gebied tussen Broederstraat en Hagenpoort bij de stad getrokken. Bovendien komt Fasel op grond van deze theorie ook nog tot andere nieuwe conclusies. Het Dinghuis en de Vismarkt hebben bij de Venestraat, die eens deel moet hebben uitgemaakt van de Oudestraat, gelegen. Het Heilige Geestgasthuis wordt evenals de O.L. Vrouwekerk en het Buitenconvent eerst na de stadsuitleg, dat wil

|pag. 219|

zeggen nà 1337, op zijn huidige plaats gebouwd. De Wiltgang en de Waterstraat bevinden zich ten zuid-oosten van de Bovenkerk. En ter hoogte van de Botervatsteeg heeft mogelijk wel een water gelopen doch beslist géén stadsgracht.
Zoals gezegd is echter het bronnenmateriaal uit de 14e eeuw schaars. Een theorie over deze tijd moet dan ook vaak opgehangen worden aan slechts enkele gegevens. Bij een andere interpretatie en een andere rangschikking van die gegevens blijken vaak andere conclusies op grond van dezelfde gegevens mogelijk. Ook bij de door Fasel gebruikte gegevens blijkt dit het geval te zijn. Bovendien zijn er na 1963 nieuwe gegevens uit de bronnen tevoorschijn gekomen, terwijl ook de bodem steeds meer geheimen heeft prijsgegeven. Een nieuwe ordening van het materiaal uit bronnen, literatuur en bodem lijkt gerechtvaardigd en noodzakelijk. In dit artikel zal dan ook getracht worden om aan de hand van de theorie van Fasel tot een nieuw beeld te komen van de topografische ontwikkeling van Kampen in de eerste helft van de 14e eeuw.

De theorie van Fasel, geplaatst in het Kampen van de l4e eeuw
Reeds in de 13e eeuw neemt Kampen, zoals wij hebben gezien, deel aan de handel. Het is met name de Oostzeehandel die de basis legt voor de economische bloeiperiode van Kampen in de 14e eeuw. Kampen ontwikkelt zich dan ook krachtig in de 14e eeuw, breidt zijn handelsbetrekkingen sterk uit en groeit uit tot de belangrijkste handelsstad van de Noordelijke Nederlanden. En hoewel het grootste deel van het overzeese verkeer reeds in de 14e eeuw buiten de stad zelf omgaat en Kampen nooit een belangrijke stapelmarkt heeft gehad 11 [11. E. Rijpma, De ontwikkeling van Kampen tot omstreeks 1600 (Groningen 1924); Fehrmann, ’Kampen vroeger en nu’, p. 18 en 41; P.A. Meilink, De Nederlandse Hanzesteden tot het laatste kwartaal der veertiende eeuw (’s Gravenhage 1912), p. 321.], heeft de handel ongetwijfeld grote invloed op de bloei en de groei van de stad. Dit blijkt onder andere uit de toename van het aantal burgers, ingeschreven in het burgerboek 12 [12. Zie hiervoor: H.J. Moerman, ’Bijdragen tot de economische geschiedenis van Kampen in de Middeleeuwen’ in: Economisch Historisch Jaarboek VI (1920), p. 168-214.] Ook op andere terreinen blijkt de groei die Kampen doormaakt, zoals uit de toestemming in 1309 van de bisschop aan schout en schepenen van Kampen om elk misdadig mens binnen de stad te richten zoals het hun goeddunkt en de bouwactiviteiten die plaats vinden in de eerste helft van de 14e eeuw.
Op die geweldige bouwactiviteiten in met name de jaren 1330-1337 wijst Fasel. De schepenen van Kampen sluiten vele contracten af met steenbakkers en kopen grote partijen steen aan. Fasel geeft hiervoor weliswaar geen bronvermeldingen zoals Verkerk hem verwijt 13 [13. C.L. Verkerk, Kampen en de Franciscanen; een voorlopig verslag (c. 1979) (niet gepubliceerd), p. 24 noot 7.], maar dat neemt niet weg dat reeds Nanninga-Uitterdijk, zoals wij nog zullen zien, er wel een aantal geeft 14 [14. J. Nanninga Uitterdijk, ’lets over huizen en bouwmaterialen in de 14e eeuw te Kampen’ in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 6 (1875), p. 202-211.] die nog met vele andere voorbeelden uit de Oudste Foliant aangevuld kunnen worden. Deze Oudste Foliant uit de 14e eeuw, die zich in het Kamper gemeentearchief bevindt, bevat naast een grote

|pag. 220|

verscheidenheid van aantekeningen van de schepenen over allerhande zaken, ook een register van acten van voluntaire jurisdictie, de zogenaamde schepenacten (over de periode 1316-1385), waarbij de schepenen optreden als notaris bij contracten tussen burgers onderling. De Oudste Foliant is hiermee wel een der voornaamste bronnen voor de historie van Kampen in de 14e eeuw. Het oudst bewaard gebleven contract met een steenbakker, Mr. Johan Vlacksteyn, dateert uit 1324 15 [15. ibidem p. 203-204; O.F. fol. 140v.].
Vele andere contracten worden daarna tussen 1324 en 1340 gesloten, waarbij de stedelijke overheid steeds een deel van de produktie voor zich opeist 16 [16. Chr. Kolman, ’Van tymmern een steenhuus’. Verstening van woonhuizen in Kampen vóór 1350 (kandidaatsscriptie Instituut voor Geschiedenis, Utrecht 1984); in bijlage 1, p. 26, wordt een goed overzicht gegeven van alle in het Oudste Foliant voorkomende contracten en afrekeningen mèt informatie.]. De afrekeningen met verschillende steenbakkers die we vanaf 1324 tot ver in de dertiger jaren toe veelvuldig tegenkomen, betreffen dan ook vaak steenaankopen door de overheid op grond van de afgesloten contracten 17 [17. Onder andere O.F. fol. 140r+v, 141, 191v, 197, 199v, 202, 203r+v.]. In 1337 wordt het aantal door het stadsbestuur aangekochte stenen wel erg hoog. Naast de reeds grote hoeveelheden stenen die men via vanaf 1334 afgesloten contracten uit de eigen steenbakkerijen verkrijgt, koopt men ook nog grote hoeveelheden steen van buiten de stad aan. Zo kopen de schepenen in 1337 bij de vrouw van Ernst, steenbakker op de “Es” (bij IJsselmuiden) 6000 stenen uit elke oven die dat jaar zal werken.
Bij steenbakker Gerard van Ullen te “Coete” (Katen bij Zwolle) koopt men al de steen die hij in de zomer van het jaar 1337 in zijn twee ovens zal maken. En via Mr. Hendrik koopt men op diverse plaatsen, onder andere te Utrecht, maar liefst 274.000 stenen ten behoeve van de ’superiorem murum’18 [18. Vrouw van Ernst: O.F. fol. 202; Gerard van Ullen: O.F. fol. 200; Mr. Hendrik: O.F. fol. 203v.; Zie ook: Nanninga Uitterdijk, ’lets over huizen en bouwmaterialen’, p. 209-120 en Kolman, p. 6.]. Bovendien kopen de schepenen in hetzelfde jaar 1337 bij Arnold Speckelburgh en zijn neef Hendrik duizend tonnen kalk 19 [19. O.F. fol. 186.]. Een dergelijk groot aantal stenen zal zeker nodig zijn geweest in verband met de bouw van een stadsmuur. Echter niet voor de eerste stenen stadsmuur.
Reeds in 1313 wordt namelijk in het Boek van Rechten gesproken over ”bynnen onser moren van der oversten poerten tho der nedersten”20 [20. De betreffende aantekening is te vinden in ’Dat Boeck van Rechte dier stat van Campen’, een register bevattende de codificatie van het stadsrecht over de jaren 1313-1416 en aangelegd op het einde van de 14e eeuw: BvR. fol. 1lv, p. 15.].
Tijdens opgravingen op de Koommarkt in 1950 is een steenfundament gevonden dat op grond van steenformaat en te dateren schervenvondsten rond en boven de funderingsresten, zeker op 13e eeuw wordt gedateerd 21 [21. G.D. van der Heide, ’Opgravingen te Kampen’ in: Kamper Almanak 1951-1952, p. 243-245.].
Gezien de ligging van de fundering en de omvang ervan houdt men het op een mogelijke stadsmuur 22 [22. Van der Heide, ’Voorlopige gegevens opgraving Bovenkerk’, p. 264.], zodat het bestaan van een muur vóór 1313 bevestigd lijkt 23 [23. Van der Heide, ’Voorlopige gegevens opgraving Bovenkerk’, p. 264.]. Dat pas in 1336 en 1337 de houten verdediging rond de stad vervangen zou zijn door een stenen stadsmuur zoals Ennema in 1946 nog stelt, verliest hiermee alle grond 24 [24. J.H.P. Ennema, Kampen, de aloude Hanzestad (Amsterdam 1946) Heemschutserie nr. 47, p. 24.].
Stenen muren moeten in 1337 dus reeds aanwezig zijn geweest. Terecht concludeert Fasel naar mijn mening dan ook dat de grote steenaankopen duiden op de bouw van nieuwe muren, hoogst waarschijnlijk ter uitbreiding van de stad. De vraag is echter welk deel van de stad rond dat jaar binnen de muren wordt getrokken. Om dit te bepalen zullen wij eerst de

|pag. 221|

bewijsvoeringen van Fasel volgen, en deze toetsen aan de thans voor handen zijnde gegevens.

Zoals reeds is gezegd is Fasel van mening dat Kampen zich rond 1335 heeft uitgestrekt tot ongeveer de Broederstraat, die op dat moment nog buiten de stadsmuren in de Hagen moet hebben gelegen. Wij moeten er rekening mee houden dat wij de Hagen van 16e en 17e eeuwse plattegronden kennen als een omgrachte stadswijk die buiten de Hagenpoort tegen de stad aan lag. Uit oudere bronnen blijkt echter dat steeds het gebied dat aan de noordzijde aan de stadsmuur grensde de ’Hagen’ genoemd wordt en dat de Hagen dus hoogstwaarschijnlijk met de verschillende uitbreidingsfasen van Kampen steeds verder naar het noorden opgeschoven moet zijn. Fasel meent vervolgens dat omstreeks 1337 het gebied tussen Broederstraat en Hagenkade, dus de toenmalige Hagen, ommuurd wordt. Om tot deze conclusie te komen voert Fasel een aantal bewijzen aan die hierna achtereenvolgens besproken zullen worden.

De Broederstraat: een smalle steeg in de Hagen
Uit een aantekening in de Oudste Foliant blijkt: ”int jaer ons heren 1335 inden winter, scatten die ghesworen aldus die erve in den Haghen. In dat iirste soe seggen sie dieghene quiet van den diken die op die erve gheleghen waren, ende den tins den men uyt den erven ghevet, soelen die scepen gheven ent den tiden dat die scepen den quiet coepen”25 [25. O.F. fol. 195v; Fasel geeft in zijn transcriptie op p. 286 als jaar MCCCXXV terwijl in het O.F. staat: MCCCXXXV!]. Volgens Fasel gaal het hier om dijkstukken ofwel percelen, langs vermoedelijk de IJsseldijk ofwel de Oudestraat, die door de stad onteigend waren, mogelijk ten behoeve van een stadsuitbreiding. Over een van deze erven wordt, aldus Fasel, het volgende vermeld: ”Voert soe seggen sie den Prymer toe 110 pond grote ter sine erve ende dat hues sal hi beholden26 [26. O.F. fol. 195v. Betreffende mededeling staat geschreven in hetzelfde handschrift onder de vorige mededeling, zij het met ertussen een spatie van + 1½ cm, en wordt gevolgd door Heynen van Ronnen, Heunen Greven, Maese en Willem Koen, Jacob en Everde, Herman Poppen, Hobbe Meken, Hildebrandt en Ghere van Onden, die om gelijksoortige reden als de Prymer en op gelijksoortige voorwaarde een vergoeding krijgen.]. Deze ’den Prymer’ vormt volgens Fasel een belangrijk gegeven om te bepalen waar de Hagen moet hebben gelegen en welk gebied dus binnen de stad is getrokken. Volgens Fasel gaf de Prymer de stad dit geld terug in ruil voor een jaarlijkse rente 27 [27. Fasel geeft hiervoor géén bronvermelding; mogelijk doelt Fasel op de door Verkerk (p. 24 noot 9) gegeven aantekening in het O.F. fol. 267v, waarbij de schepenen op 1 februari 1336 verklaren onder andere aan Johan Prumer 3 pond groot ofwel 3 pond klein schuldig te zijn met de aantekening dat daarvan een brief was.]. Gecombineerd met de aantekening in de Oudste Foliant waaruit blijkt dat het Primenaltaar in de St. Nicolaaskerk jaarlijks 13 stuivers brabant zou krijgen ”van de erve in der Broederstraeten, dat toe der straten to wyden ghenomen woert28 [28. O.F. fol. 21lv. Ook in een aantekening uit 1341 komen we dit tegen. Bij K.S. nr. 752 lezen we: ”…Vortmer zoe zoele wi heren Johanne (van Groninghen) jaerlikes ghen toe Paschen 13 s.brab. toe tinze alze van den erve in der Broederstraten dan men ghenomen heft die strate toe widene…”.] komt Fasel tot de conclusie dat de Broederstraat in de Hagen en dus buiten de stadsmuur moet hebben gelegen. Deze veronderstelling zou nog versterkt worden door een aantekening uit 1321, waarin sprake is van een Jacob Indaghine door Kossmann-Putto vertaald als Jacob van den Hagen, die apud fratres woont 29 [29. K.S. nr. 123.]. Verkerk voert ook nog een extra argument aan 30 [30. Zie noot 27.]. Onder de door

|pag. 222|

hem gegeven aantekening waarbij de schepenen verklaren aan onder andere Johan Prumer 3 pond groot ofwel 3 pond klein schuldig te zijn, wordt namelijk ook nog Greta Necken genoemd die een vergoeding krijgt ”van oren erve in dien Haghen”. Hieronder staat in een andere hand weer vermeld dat in het jaar 37 Johannes Prumer, Greta Necke en Wichmodus Wisinc terugbetaald werden. Vervolgens wijst Fasel er ook nog op dat de Broederstraat vóór 1337 vermoedelijk niet meer dan een voetpad moet zijn geweest. Immers er is sprake van een erf ”dat toe derstraten to wyden ghenomen woert”, terwijl uit een bepaling van 1329 (dit moet 1339 zijn!) blijkt ”dat men in der Broederstrate neghyene vinstere noch blake noch paele maeken zael buten hues an neghyne zyt van der strate31 [31. O.F. fol. 133; Verkerk, p. 29 noot 4 wijst er terecht op dat bij de betreffende bepaling de ’twintich’ in de omschrijving ”int jaer ons heren MCCC neghen ende twintich” is doorgehaald en vervangen is door ’dertich’.].
Bovendien is aldus Fasel, in 1337 in deze buurt nog niet alles op orde, daar: ”die scepena hebben upgheboert dat geld van der Broederstrate, ende sullen die guttiere maken toe rechte”32 [32. Als bronvermelding geeft Fasel O.F. fol. 26 lv; desbetreffende aantekening heb ik echter niet op dit folio en de er voorafgaande en opvolgende folio’s kunnen vinden. Ook bij andere foliëringen heb ik de aantekening niet kunnen vinden.].
Fasels bewijsvoering om aan te tonen dat de Broederstraat in 1335 nog in de Hagen en dus buiten de stadsmuren ligt lijkt inderdaad alleszins redelijk. Toch zijn de bewijzen schaars, hetgeen betekent dat veel afhangt van de wijze van interpreteren. Maar ook Fasel zelf komt er niet helemaal uit. Zoals we zagen brengt Fasel het schatten der erven en Johan Prymer met elkaar in verband. Het erf van Johan zou zich bevinden in de Broederstrat. Eén alinea eerder concludeert Fasel echter dat de geschatte en ten behoeve van de uitbreiding van de stad onteigende erven vermoedelijk percelen waren van de IJsseldijk, dus de Oudestraat 33 [33. Fasel, p. 286.]. En ook Verkerk die uitgebreid op de theorie van Fasel ingaat, komt er niet geheel uit 34 [34. Op p. 27 past Verkerk Fasels theorie toe om te mogen aannemen dat de mogelijkheid dat het Broederklooster in 1335 ook in de Hagen lag zeer groot is. Op p. 24 had Verkerk zich in noot 24 echter afgevraagd hoe Fasel uit de door hem gegeven aantekeningen kan concluderen dat de Broederstraat buiten de stadsmuur heeft gelegen.]. De verwarring die bij Fasel ontstaat naar aanleiding van de aantekening omtrent het schatten der erven kan opgehelderd worden door nader in te gaan op de juiste betekenis van deze aantekening. In de periode vóór 1330 is er rond Kampen een ring van dijken aangelegd. Een deel van de dijken wordt onderhouden door de stad. Er bestonden echter ook tal van dijkstukken die door particulieren, óók in de stad wonende burgers, moesten worden onderhouden 35 [35. G.A.J. Engelen van der Veen, ’De bedijking van de IJssel en zijn monden’ in:
Verslagen en Mededelingen van de Vereniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 41e stuk (1924), p. 29-30.]. In zowel de Oudste Foliant als in het Boeck van Rechten komen dan ook lijsten voor van hen die onderhoudsplicht hebben over een bepaald dijkvak 36 [36. O.F. fol. 95, ook BvR. fol. 53v; O.F. fol. 259v; O.F. fol. 261v; BvR. fol 54-57 v.]. De onderhoudsplicht van dijken rustte zowel op landerijen buiten de stad als op erven en huizen binnen de stad. Zo wordt in 1408 een huis en erf gelegen aan de Hofstraat, verkocht dat dyccrij en tynsvrij is 37 [37. O.A. inv.nr. 7 fol. 67B; C&B. V, nr. CDXVIII.]. In 1520 verklaren Schepenen en Raad van Kampen dat de dijkplicht die rust op het huis en erf van wijlen Mr. Jan van der Wede ook blijft bestaan voor de nieuwe bezitters van huis en erf 38 [38. R.A. inv.nr. 2 fol. 107; met dank aan K. Schilder voor de informatie over de dijkplicht.].
Kortom, de in de aantekening uit 1335 over de schatting van erven voorkomende zinsnede ”den diken die op die erve gheleghen waren” dient men niet letterlijk op te vatten zoals Fasel dat doet door hiervoor de

|pag. 223|

IJsseldijk ofwel de Oudestraat te lezen. De zegswijze ’dijken op de huizen en erven gelegen’ werd echter gebruikt in de betekenis van de plicht tot onderhoud aan dijken, een plicht die rust op een bepaald huis en/of erf 39 [39. Zie noot 35.].
Met deze kennis leert ons de aantekening dat de schepenen een aantal erven in de Hagen ontheven hebben van de onderhoudsplicht van de dijken. De tijns die op de erven rust zal nu betaald worden door de schepenen, totdat zij deze afgekocht hebben. Dat de betreffende erven onteigend zijn door de schepenen ligt voor de hand. Vervolgens kan men zich afvragen of betreffende aantekening over de schatting der erven en de aantekening over het geld aan Prymer en andere personen zonder meer met elkaar in verband gebracht mogen worden. In de Oudste Foliant komt een veelheid voor van vaak zeer uiteenlopende direkt onder elkaar en met dezelfde hand geschreven aantekeningen die geen onderlinge relatie hebben. Dit neemt echter niet weg dat ook de mogelijkheid dat beide aantekeningen wél bij elkaar horen, aanwezig blijft.
De gegevens die Fasel aandraagt tonen wèl voldoende aan dat er het een en ander gaande is bij de Broederstraat en dat de straat mogelijk rond 1335, is verbreed. De verbreding van deze straat hoeft echter nog niet te betekenen dat deze nog niet, of pas sinds kort binnen de stadsmuur ligt. De extra bewijzen van Fasel en Verkerk dat de Broederstraat in de Hagen ligt kunnen juist zijn. Echter het Buitenespel, gelegen tussen Houtzagerssteeg en Hagenpoort, wordt blijkens onder andere de transportregisters nog lange tijd, zeker tot ver in de 15e eeuw. ’de Hagen’ genoemd, terwijl het al lang door stadsmuren was omsloten 40 [40. D. van der Vlis, ’Genetische beschrijving van de omgeving van de Buitenkerk’ in: Jaarverslag 1974 van het Gemeente-archief Kampen, p. XII.]. Kan dit ook niet het geval geweest zijn bij de Broederstraat? De vermelding van Jacob Indaghine is uit 1321, 14 jaar voor 1335. Hoe was de situatie in 1321? Was deze wel gelijk aan die in 1335? Fasel geeft hierover geen uitsluitsel. De naam kan inderdaad de woonsituatie van de persoon aangegeven hebben. Indien deze naam echter reeds verworden zou zijn tot een eigennaam, dan kan men hieraan niet zonder meer conclusies verbinden. Dat het verbod tot het maken van uitstekende voorwerpen aan de huizen en het aanleggen van goten tevens een versterking van Fasels conclusie zouden zijn is ook maar betrekkelijk.
Het verbod tot het maken van brede uitsteeksels, met name luifels, wordt ook nog uitgevaardigd in 1450 en in 1468 en zelfs nog in 1596 41 [41. 1450: O.A. inv.nr. 242 fol. 2; 1468: D.V. fol. 62v, regest nr. 452, ook in O.A. inv.nr. 242 fol. 15v; 1596: O.A. inv.nr. 23, fol. 65v.] De Broederstraat is dus altijd een naar verhouding smalle maar ook belangrijke straat geweest en gebleven. Met betrekking tot de aanleg van goten zou het ook mogelijk kunnen zijn dat men pas rond 1335 met de aanleg daarvan in Kampen is begonnen. Ook zou de aanleg van goten in verband hebben kunnen staan met de verbreding van de Broederstraat waarop Fasel wijst. Hoe smal de Broederstraat rond 1337 ook moge zijn geweest, een feit blijft dat óók voor 1335 de Broederstraat als ’straat’ wordt

|pag. 224|

aangeduid. Zou men een steeg inderdaad aanduiden met Ptatea Fratum (1326) of Broderstraten (1332) 42 [42. 1326: K.P. nr. 278.; 1332: K.P. nr. 432.] terwijl men dan ook al veelvuldig de begrippen stega en steghe gebruikt 43 [43. K.S. nr. 123, 190, 358, 361, 416, 442, 463, 495, 550, 573, 599, 847.]? Bij twee voorbeelden waarbij sprake is van een stega behorend bij een erf iuxta fratres minores en apud fratres, ofwel bij de Minderbroeders, hoeft men deze steeg niet zonder meer de Broederstraat bedoeld te worden 44 [44. Verkerk, p. 26/27; O.A. inv. nr. 7 fol. 136.; K.S. nr. 123.]. Het verschijnsel dat er een steeg over iemands erf loopt is niet ongewoon in de 14e eeuw. Nog een argument dat er voorpleit de Broederstraat ook werkelijk te zien als een straat en niet als slechts een smalle steeg wordt ons gegeven in een onlangs verschenen studie van Chris Kolman over de verstening van woonhuizen in Kampen vóór 1350. Uit zijn onderzoek is gebleken dat de Broederstraat in de eerste helft der 14e eeuw een weliswaar smalle maar ook een actieve en gegoede straat moet zijn geweest. Opvallend is namelijk dat deze straat in deze periode omgerekend naar lengte, dé uitschieter in bouwactiviteit in steen was en dat deze activiteit ook reeds vóór 1335 plaats vond 45 [45. Kolman, p. 20, bijlage 4 en bijlage 6b.].
Concluderend kan gesteld worden dat Fasels conclusie inzake de Broederstraat en zijn bewijsvoeringen hiertoe niet allemaal zonder meer te verwerpen zijn. Anderzijds zijn er echter ook genoeg tegenargumenten aan te dragen en vraagtekens te plaatsen om te stellen dat men zijn conclusie ook niet zondermeer hoeft aan te nemen. Een andere mogelijkheid lijkt zeer aannemelijk.

Een stadsmuur met gracht tussen St. Jacobstraat en Broederstraat
Als tweede bewijs dat de stad zich rond 1335 niet verder uitstrekt dan tot de Broederstraat stelt Fasel dat er tussen Broederstraat en St. Jacobstraat een stadsgracht en een stadsmuur moet hebben gelopen. Hoewel er geen zekerheid over bestaat is het volgens Fasel zeer aannemelijk dat er in de buurt van de Broederstraat een gegraven waterloop met toren heeft gelegen. In de Oudste Foliant is er sprake van ”torne op den zijle” die in 1334 voor 16 jaar wordt verhuurd 46 [46. O.F. fol. 203.]. Uit dezelfde aantekening zou volgens Fasel blijken dat deze huurovereenkomst in 1337 weer teniet wordt gedaan, mogelijk omdat inmiddels de stadsuitleg tot stand is gekomen en de toren als onderdeel van de stadsmuur langs de Broederstraat nu afgebroken kon worden. De Zijl wordt tot 1336 meerdere keren genoemd inde Kamper Schepenacten (hiema K.S.)47 [47. K.S. nr. 47, 172, 230, 399, 505, 567.], zo stelt Fasel vast, terwijl nà 1336 enkel nog de naeste Zijl dus volgens hem de volgende Zijl, voorkomt. Onder deze naeste Zijl moet men volgens Fasel echter géén stadsgracht verstaan doch een water dat ter hoogte van de Botervatsteeg zal hebben gelegen en dat in verbinding stond met de stadswetering, die achter de Vloeddijk langs ging en vermoedelijk in de Reve uitmondde. Dat de naeste Zijl ter hoogte van de Botervatsteeg moet hebben gelopen

|pag. 225|

verklaart Fasel uit het feit dat hij in een rekening van 1589 de benaming Bottervat of Zijlstege tegenkomt 48 [48. Fasel, p. 299 noot 54, noemt als bron O.A. inv.nr. 1922: ’Rekening Geestelijke Goederen Sonnenberg’.]. Hoewel bij controle deze aantekening in het door Fasel aangegeven archiefstuk onvindbaar bleek, blijkt echter uit de register van vuurstede- of schoorsteengeld uit de jaren 1628-1666 dat met de Zijlsteeg inderdaad de Botervatsteeg wordt bedoeld 49 [49. Met name O.A. inv.nr. 1395, 1397 en 1399.].
De vraag blijft nu echter naar welk water, de ’Zijl’ of de ’naeste Zijl’, de Zijlsteeg en dus de Botervatsteeg vernoemd is. De naeste Zijl ben ik slechts vier maal tegengekomen. Vóór 1328 is er een keer sprake van een pontem de zijl exteriori (brug over de buitenste zijl)50 [50. O.F. fol. 145; vóór 1328 daar het geschreven is in ’Hand A’, die schrijft van 1318-1328: zie K.S. p. 26-27.]. Men moet echter bedenken dat het woord zijl niet alleen een eigennaam hoeft te zijn. Het werd ook voor waterloop in het algemeen gebruikt zodat er dus meerdere zijlen geweest kunnen zijn. Zo is het zeker dat er in de 15e eeuw ook buiten de muren in de Hagen een Zijl gelopen heeft 51 [51. In 1482 verkoopt de stad Kampen namelijk twee huisjes gelegen ”…in de Haghen op de Zijl…”: R.A. inv.nr. 54 fol. 45. Uit vergelijking van de belendende percelen blijkt dat hier inderdaad de Hagen buiten de Hagenpoort wordt bedoeld en niet het gebied rond de Buitenkerk.]. Na 1336 komt men de naam Zijl inderdaad niet meer tegen. De naeste Zijl wordt na 1336 alleen nog genoemd in 1340 en 1342 52 [52. K.S. nr. 726 en 774.] en in een aantekening uit 1334, waarin staat dat ‘den toerne up den naesten Zijle’ uitgezonderd de kelder, voor vier jaar verhuurd wordt aan Jan den Roden 53 [53. O.F. fol. 262v.]. In de 15e eeuw ben ik de term ’naeste Zijl’ niet meer tegengekomen. De Zijlporte en de Zijstege echter des te vaker 54 [54. Zijlporte: O.A. inv.nr. 1953 fol. 33v (1435) en fol. 34.; Zijlstege: – O.A. inv.nr. 1142, ’Olt pachtboick, 1426-1496’ fol. 22 (1491) – O.A. inv.nr. 1142, ’Ny pachtboick, 1497-1553’ fol. 69. – D.V. eerste vel tussen fol. 45 en fol. 46. – R.A. inv.nr. 53, fol. 4(1438) en fol. 104 (1459); in beide gevallen is er sprake van een huis gelegen ’inder Nierstraten’ tussen persoon X ’ende die Zijlstege’.]. Kolman komt tot de conclusie dat de ’Zijl’ en de ’naeste Zijl’ mogelijk dezelfde waterloop zijn of anders in ieder geval twee zeer dicht bij elkaar gelegen watertopen. Beide termen worden namelijk in relatie met hetzelfde erf van ene Werner Curland gebruikt 55 [55. Kolman, p. 19 en noot 58.]. Dit betekent dus dat er een keuze gemaakt zal moeten worden tussen de Broederstraat en de Botervatsteeg als mogelijke plaats waar de Zijl gelopen kan hebben.
Alvorens deze keuze te maken, zullen wij eerst gaan kijken naar Fasels bewijsvoering omtrent een stadsmuur bij de Broederstraat.

Aanwijzingen omtrent een muur bij de Botervatsteeg heeft Fasel niet kunnen vinden. Met betrekking tot de Broederstraat acht hij de veranderstelling van het bestaan van een stadsmuur rond 1335 wel gegrond. Zijn eerste aanwijzig hiervoor is dus de ’toerne op den Zijle’. Ten tweede kan volgens Fasel de benaming onder de klokke, die reeds in de 14e eeuw wordt gebruikt als plaatsaanduiding voor iets in de buurt van, maar tevens ten noorden van, de St. Jacobsstraat, een aanknopingspunt zijn. Deze term komt bij Arend toe Boccop voor in de betekenis van onder de rook van 56 [56. ’Arent toe Boecop, Kronyk’ uitgegeven door het Historisch genootschap te Utrecht (Utrecht 1860), p. 374: ”…synnen de van Campen myt horre borgheren uyt dye stadt voer dat slot Puttenstein ghetoeghen en de dat belecht, wellicke in een legge morrich land onder dye clockke van den Oldenbroke, bij Hollanderhuyssen ghelegen was…”.], zodat huizen met deze plaatsaanduiding volgens Fasel dus buiten de stadsmuur gelegen hebben. Na de stadsuitbreiding blijft deze benaming voortbestaan, ook al is ze niet meer overeenkomstig de bestaande situatie.
Deze aanwijzing is slechts betrekkelijk. Andere verklaringen voor dit begrip zijn namelijk aanwezig, onder andere dat men het moet zien als liggende beneden het pand dat genaamd is ’de Clocke’ en dat ligt op de

|pag. 226|

hoek van de Melksteeg 57 [57. Clara Welcker in het Kamper Nieuwsblad van 20-8-1938, in een artikel over het Oude Vleeshuis (zie ook noot 123). Ook met deze verklaring is niet iedereen het eens.]. Bovendien wordt naast ’onder de klocke’ ook boven de klocke’ gebruikt! Het meest duidelijke bewijs dat er tussen de Broederstraat en de St. Jacobstraat een stadsmuur zou hebben gelopen meent Fasel echter gevonden te hebben in K.S. nr. 432. In deze acte uit 1332 is onder andere te lezen dat Johan van Enze bekent dat ”…Ghezen Hennins voerseyt hoert die helft van der muren, die hi gheleghet heft van Ghesen muren an dier Broderstraten toe, alseveer alse Ghesen hues ghaet. Ende vortmer zoe en zael Johan (van Enze) ziene boghen nyet meer daelebreghen, ende voertmer zoe en zael Ghese ore mure nyet daelebreken jof onderhouwen mer dan daerin toe houwene scenkegheete ende spinden in die mure, die toe Johanne ghekyeret is”. ”In een tijd dat stenen huizen nog zo zeldzaam waren, dat ze in de acten uitdrukkelijk worden vermeld” aldus Fasel, ”is het bestaan van stenen muren rond erven al zeer dubieus”. Dus moet deze muur waarbij van bogen en schenkgaten sprake is een stadsmuur zijn, en wel een stuk muur” dat Jan van Ens langs de Burgwal legde, namelijk van de oude stadsmuur, die op de Burgwal ergens tussen St. Jacobsteeg en Broederstraat ophield, tot aan de Broederstaat, waar in het kader van de uitlegging een poort zou worden gebouwd”58 [58. Fasel, p. 288-289.].
Mijns inziens is K.S. nr. 432 in het geheel geen bewijs voor de aanwezigheid van een stadsmuur tussen Broederstraat en St. Jacobstraat.

  1. De door Fasel gebruikte acte dateert uit 1332. In wezen zou men reeds in dat jaar met de bouw van de nieuwe muren begonnen kunnen zijn.
    Het komt mij echter erg onwaarschijnlijk voor dat men reeds 5 jaar vóór de door Fasel aangegeven stadsuitleg bezig is met de bouw van de stadsmuur.
  2. De verstening van woonhuizen was in 1332 niet meer zo’n bijzonder fenomeen als Fasel doet voorkomen. De studie van Kolman over de verstening van Kampen toont dit voldoende aan 59 [59. Kolman, hoofdstuk 3.2 en bijlage 4.]. De oudste bepaling met betrekking tot de bouw van stenen huizen in de Oudestraat en Waterstraat dateert reeds uit 1313 60 [60. BvR. fol. llr+v, p. 15.]. De zinsnede uit deze bepaling ”..Voertmer alle de steenhuus de vor dessen jaere goeds ghetymmert sin..” wijst er bovendien op dat er ook reeds vóór 1313 stenen huizen te Kampen gebouwd werden. Vele andere bepalingen omtrent het bouwen van stenen huizen van nà 1313 zijn te vinden in zowel het Boek van Rechten als in het Gulden Boek 61 [61. ’Dat Gulden Boeck’, een register bevattende de codificatie van het stadsrecht uit het Boek van Rechten en latere bepalingen, over de periode 1329-1614, aangelegd midden 15e eeuw.; BvR. met name fol. 9v-14, p. 11-18.; G.B. met name fol. 9-14v, p. 108-117.]. Reeds in 1324 geeft de stad financiële bijdragen ten behoeve van harde daken en vervolgens ook in 1326, 1327, 1330, 1332, 1333, 1334, 1336, 1337 en 1338 62 [62. Achtereenvolgens O.F. fol. 140, 141, 138v, 189v, 192v, 193v, 191, 196, 198v, 204v.]. In 1341 volgt een verordening dat de huizen aan de belangrijkste straten binnen een jaar van een hard dak moeten zijn voorzien 63 [63. O.F. fol. 219.]. Ook mag men

    |pag. 227|

    aannemen dat een bepaling als hierna volgend uit 1331 ontstaan is vanuit de praktijk: ”…voertmer soe heb wi ghevonden, waert sake dat enich man wil leggen een steenhuus ende ziens nabers huus dat achter lagher were dan vore, dat de ghene de tymert sijne more waterpas mach leggen64 [64. BvR. fol. 13, p. 18.].

  3. Genoemde regeling moet mijns inziens niet in verband gebracht worden met een stadsmuur, doch in verband met een gemene muur, dat wil zeggen een gezamenlijke muur van steen tussen twee huizen. De oudste bepalingen betreffende een gemene muur in het Boek van Rechten dateert uit 1313 en bepaalt de hoogte van het direkt te betalen gedeelte van een gemene muur. Vele andere bepalingen omtrent een gemene muur volgen er op deze, al dateren die merendeels van na 1340 65 [65. BvR. met name fol. 9v-12v, p. 11-17.; G.B. met name fol. 9-11, p. 108-111.]. Dat neemt niet weg dat maar liefst 16 acten van voor 1345 in de Kamper Schepenacten handelen over een gemene muur 66 [66. K.P. nr. 373 (1330); 387 (1331); 432 (1332); 505, 545, 565, 566 (1335); 753, 756, 775, 784, 789 (1342); 818, 829 (1343); 847 (1344); 880 (1345).]. Hierbij moet men bedenken dat in de schepenacten waarschijnlijk alleen de probleemgevallen te vinden zullen zijn. Veel meer regelingen zullen wellicht mondeling gemaakt zijn. De hierboven genoemde bepalingen of keuren regelen zeer uitvoerig hoe bouw, betaling en onderhoud van een gemene muur dienen te geschieden. Zo moet de bezitter van een houten huis, indien zijn buurman een stenen tussenmuur wil bouwen, op eigen kosten zijn zijwand afbreken en het huis stutten 67 [67. BvR. fol. 11v, p. 15; G.B. fol. 10, p. 110.]. Dezelfde buurman hoeft slechts dat deel van de gezamenlijke muur te betalen dat aan zijn huis grenst 68 [68. BvR. fol. 10, p. 12/13 en fol 11, p. 11.]. Anderzijds moet de persoon die de stenen muur zet de muur 9 tot 10 voet hoger bouwen dan het huis van zijn buurman, vermoedelijk om zijn buurman naderhand de kans te geven zonder extra hoge kosten ook een verdieping aan zijn huis toe te voegen 69 [69. BvR. fol. 9v, p. 12.; R. Meinschke, ’Huizen en keuren’ in: Rotterdam Papers 11; a contribution to medieval archeology J.G.N. Renaud, ed. (Rotterdam 1975), p. 109.]. Als men naderhand een schoorsteen, of beter een rookkanaal, in een gemene muur wil aanleggen dan mag men deze tot het midden van de muur uithakken. En indien de buurman ”…mit sijnen balken, mit platen, mit sparren oft mit andern zienen tymmer…” op de plaats van het aan te brengen rookkanaal over het midden van de muur komt, dan moet deze dit veranderen 70 [70. BvR. fol. 12v, p. 17.]. Bekijken we nu opnieuw K.S. nr. 432 dan blijkt duidelijk uit ”…dat Ghese Hennins hoert die helfte van der mueren di hi (= Johan van Enze) gheleghet heft, van Ghesen muren an die Broderstraten (= de voorgevel van Ghesen) toe alseveer alse Ghesen hues geet…”, dat het hier over een (gemene) muur die de diepte van beide huizen beslaat en die beide personen, woonachtig in de Broederstraat tegenover het Franciscaner klooster 71 [71. Zie Kolman, bijlage 6.], toebehoort.
    Over deze gezamenlijke stenen muur tussen de beide woningen in wordt dan tevens bepaald dat ”…Johan ziene boghen nyet meer daelebreghen…” zal en dan ook Ghese de muur ”…nyet daelebreken

    |pag. 228|

    jof onderhouwen…” zal behalve ten behoeve van ’scenkegheete ende spinden’ (Verdam geeft in het Middelnederlandsch Handwoordenboek als betekenis van spinde onder meer een etens- of provisiekast of gewoon kast. Vergelijken wij dit met een bepaling uit 1461 waarin bepaald wordt dat ”…wes muren ende half sijn, dair en sal men gene doorgaende vinster of gaten ynne maken om enige lucht toe scheppen …… beholtlic schorstene gaten ende balkengaten toe houwen hairs rechts…”72 [72. D.V. fol. 45, p. 24.], dan kan men niet anders concluderen of nr. 432 uit de K.S. betreft geen stadsmuur maar een gemene muur. Met boghen kunnen mogelijk boogvensters of spaarbogen bedoeld zijn. Met scenkeghete eventueel balkgaten of nisjes. Wanneer men een kast uit de muur hakt die niet dieper is dan de halve dikte van de muur zal ook hiertegen ongetwijfeld geen bezwaar hebben bestaan.

Hiermee is naar mijn mening voldoende aangetoond dat Fasels voornaamste bewijs voor de aanwezigheid van een stadsmuur in de buurt van de Broederstraat rond 1335 ongegrond is 73 [73. Ook Verkerk, p. 21, stelde reeds, zonder echter hier verder op in te gaan, dat het moeilijk is ”niet de indruk te krijgen dat hier met de veronderstelde ligging van de muur een problematische schepenacte die het bewijs van de veronderstelling zou moeten leveren, wordt verklaard”.]. En daarmee wordt eveneens de plaats die Fasel de Zijl heeft toegedacht onzeker. Reeds de oude naam van de Botervatsteeg maakt het onwaarschijnlijk dat de Zijl bij de\

[Afbeelding 2.]

Afb. 2. Fragment van de kaart van waterpassing riooluitmondingen etc. uit november 1953 met daarop de gevonden stadsmuur (tekening iets verduidelijkt door auteur).

|pag. 229|

Broederstraat zal hebben gelopen. Bovendien zijn bij rioleringswerkzaamheden op de Burgwal in de vijftiger jaren de funderingsresten van de oude stadsmuur langs de Burgel tevoorschijn gekomen. Ter hoogte van de Botervatsteeg maakte de stadsmuur, evenals de Burgel, een knik naar binnen. Maar ook liep de muur vanuit het zuiden met een flauwe bocht in de richting van de Botervatsteeg door 74 [74. Gemeente-Archief Kampen, top. nr. 1342: detail van kaart waterpassing, riooluitmondingen in de Burgel, leidingen, peilingen, kademuren; nov. ’53, nr. 7A.] (zie afbeelding 2). Meer gegevens over deze vondst heb ik niet kunnen vinden. Het was toentertijd wellicht niet meer dan een bevestiging van een toen reeds lang en algemeen aanvaarde theorie. Het betekent echter dat in tegenstelling tot wat Fasel meent er bij de Botervatsteeg dus wèl een muur heeft gelopen. Bij rioleringswerkzaamheden in 1981/82 bleek tevens dat er hier gezien de bodemgesteldheid in de Botervatsteeg, ook zeker een waterloop is geweest 75 [75. Met name gezien de grote concentratie van visgraten, rietresten en afvalresten, in verhouding tot dat in de ondergrond elders in de binnenstad.]. Gaan wij nu nog even terug naar de torne op den Zile die in 1334 voor 16 jaar wordt verhuurd. In tegenstelling tot wat Fasel beweert, wordt de huurovereenkomst in 1337 niet teniet gedaan. In de aantekening wordt slechts vermeld dat Peter Beyen, de huurder, in 1337 de huur over de afgelopen drie jaar heeft betaald en dat hij nu nog 13 jaar aan huur te gaan heeft. Voorts wordt meegedeeld dat indien Peter onkosten moet maken aan de toren, de stad hem zal terugbetalen. De toren blijft dus gewoon verhuurd en van mogelijke afbraak in verband met de geschiede stadsuitleg is dus geen sprake. Na al het voorgaande ligt het mijns inziens voor de hand te veronderstellen dat met de Zijl zeer waarschijnlijk de gracht wordt bedoeld die door de Botervatsteeg langs de stadsmuur liep.
Later wordt deze gracht dan gedempt en de ontstane straat wordt naar de voormalige waterloop genoemd. De torne op den Zile zou mogelijk een toren in de stadsmuur langs de IJssel geweest kunnen zijn, waar onderdoor of waarlangs de Zijl liep. Mogelijk is deze muurtoren dezelfde als de in de 15e eeuw genoemde Zijlporte.
Blijft thans nog over het probleem dat in 1334 ’den toerne up den Zijle’ met uitzondering van de kelder, voor vier jaar verhuurd wordt. Wij hebben reeds gezien dat Zijl en naeste Zijl volgens Kolman of dezelfde waterloop moeten zijn, of anders dicht bij elkaar gelegen moeten hebben. Mij lijkt de eeste mogelijkheid het meest reëel. Het woord naest is in de eerste plaats een begrip van ruimte en afstand in de betekenis van eerstvolgende of de dicht bijzijnd gelegen. Het is echter ook een tijdsbegrip in de betekenis van onder andere onlangs en nog niet lang geleden 76 [76. J. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek (Den Haag 1932).]. Is het nu niet mogelijk dat met de ’naeste Zijl’ de nog niet zo langgeleden bestaande, maar nu gedempte Zijl bedoeld wordt? Dat de toren op de Zijl in 1344 echter dan verhuurd wordt aan ene Jan den Roden terwijl het huurcontract met Peter Beyen pas in 1350 (1334+16jaar) verloopt, blijft dan natuurlijk vreemd.
Echter de toren wordt in 1334 verhuurd met de bepaling dat de huur

|pag. 230|

jaarlijks betaald dient te worden. Ook in 1334 werd deze voorwaarde gesteld. Peter Beyen betaalde in 1337 echter voor de voorgaande drie jaren dat hij de toren gehuurd had. Is het huurcontract tussen 1337 en 1344 misschien tussentijds opgezegd in verband met wanbetaling van Peter? Het blijven gissingen en bovenstaande gedachten omtrent de Zijl zijn (nog) niet voor 100% met bewijzen hard te maken. Mogelijk dat nieuwe gegevens in de toekomst hieromtrent meer zekerheid kunnen verschaffen. Wèl kan met zekerheid gesteld worden dat Fasel met de door hem gebruikte bewijzen het bestaan van een stadsmuur met gracht tussen de St. Jacobstraat en de Broederstraat rond 1335 niet voldoende heeft kunnen aantonen. Daarentegen kan wel bewezen worden dat er eens een stadsmuur en gracht gelopen hebben parallel aan de Botervatsteeg.
Bovendien zijn er sterke aanwijzingen dat de Zijl bij de Botervatsteeg en niet bij de Broederstraat gezocht dient te worden.

De Broederstraat: een topografisch breukvlak
Als derde bewijs dat de stad rond 1335 het gebied tussen ruwweg Bovenkerk en Broederstraat beslaat geeft Fasel een aantal topografische verschillen tussen het stadsdeel ten zuiden van de Broederstraat en het stadsdeel ten noorden van de Broederstraat. De straten in beide delen lopen bij de Broederstraat niet logisch in elkaar over. In de eerste plaats loopt de Bovennieuwstraat tegen de Broederkerk aan om vervolgens om het priesterkoor heen verder te lopen. De oudste vermelding van de Minderbroeders in Kampen dateert uit 1300, al is dit geen bewijs dat de Franciscanen zich reeds dan in Kampen hebben gevestigd met méér dan een termijnhuis 77 [77. O.A. inv.nr. 7, fol. 136v; Verkerk, p. 26-27. Zie ook bij hem p. 21 en p. 24 noot 6: ten onrechte zegt Fasel op p. 296 dat de minderbroeders in 1325 voor het eerst worden vermeld (K.S. nr. 213).]. Vanaf 1325 vinden regelmatig schenkingen plaats ten behoeve van de bouw van het klooster 78 [78. K.S. nr. 213 (1325); 313 (1328); 525, 535 (1355); 603 (1337); 692, 703 (1339).]. Zelfs in 1371 en 1385 wordt nog geld geschonken ”ter tymmeringhe der Broderkerken79 [79. C&B. V, nr. CCC en nr. CCCXLVI.]. Verkerk komt in zijn ’Voorlopig verslag over de Franciscanen in Kampen’ tot de conclusie dat met grote zekerheid gesteld kan worden dat het terrein van de fraters waarover in de oudste vermeldingen sprake is, op dezelfde plaats heeft gelegen als het latere Broederklooster waarvoor wij vanaf 1325 verschillende schenkingen tegenkomen 80 [80. Verkerk, p. 27.]. Dit betekent dus volgens Fasels theorie dat het klooster in eerste instantie buiten de stadsmuren is gebouwd, waardoor mogelijk de wat ongelukkige ligging van het klooster verklaard zou kunnen worden. Hier moet echter tegenovergesteld worden dat de Franciscanen zich juist bij voorkeur in steden, en wel binnen de stadsmuren, vestigden, omdat zij als een der bedelorden in de 13e eeuw ontstaan, voor hun levensonderhoud juist afhankelijk waren van de stadsbevolking 81 [81. C.H. Peters, De Nederlandse Stedebouw. De stad met hare kerken, kloosters en godshuizen, haar raadhuis en verdere openbare gebouwen, haar woon- en bedrijfshuizen (Leiden z.j.), p. 130.]. Het lijkt dan ook zeer onwaarschijnlijk dat de Franciscanen zich in Kampen buiten de stadsmuren zouden hebben gevestigd.

|pag. 231|

Voor de enigszins vreemde ligging van het klooster ten opzichte van de beide Nieuwstraten zal naar mijn mening dan ook een andere verklaring gegeven moeten worden.
In de tweede plaats wijst Fasel erop dat de Hofstraat in de Broederstraat doodloopt en niet verder gaat in het stadsdeel ten noorden ervan. Pas voorbij de Botervatsteeg vinden we weer een Hofstraat in de vorm van de Buitenhofstraat, terug. Deze ligt echter in het geheel niet in de lijn van de Hofstraat ten zuiden van de Broederstraat. Inderdaad kan dit zoals Fasel meent, erop wijzen dat zich ter hoogte van de Broederstraat eens het einde van de stad heeft bevonden. Opgemerkt dient echter te worden dat het grondplan van Kampen vanaf de Bovenkerk tot aan de Botervatsteeg steeds smaller wordt. Met name voorbij de Broederstraat neemt de breedte ineens sterk af. Tussen Oudestraat en Nieuwstraat is nauwelijks ruimte meer voor een extra straat. Pas voorbij de Botervatsteeg kan er door afbuiging van de Burgel tussen deze en de Nieuwstraat weer een extra straat aangelegd worden, namelijk de Buitenhofstraat. Ook de Botervatsteeg fungeert hierdoor als een soort topografisch breukvlak.
Ten derde wijst Fasel erop dat de oostzijde van de Oudestraat ten zuiden van het Raadhuis wel bebouwd is maar die ten noorden van het Raadhuis niet. Dit bewijst aldus Fasel, dat de stadsmuur boven het Oude Raadhuis ouder is. In 1335 wordt deze muur vervangen door een nieuwe muur dichter naar de IJssel toe, waardoor hier een nieuwe straat, ’Achter de nye muur’ geheten, kan ontstaan.
Concluderend kan gesteld worden dat de Broederstraat inderdaad als een soort breukvlak tussen beide stadsdelen fungeert. De oorzaak hiervan zou inderdaad kunnen zijn dat de stad zich eens, zonder hierbij een bepaalde tijd te noemen, tot de Broederstraat heeft uitgestrekt. Verder in dit artikel zullen wij echter zien dat er ook andere redenen te geven zijn voor het onregelmatige verloop van het stratenpatroon in de omgeving van de Broederstraat.

De ligging van bijzondere gebouwen en straten
Deels ter versterking van zijn uitbreidingstheorie en deels als een voortvloeisel daaruit, toont Fasel vervolgens aan dat alle bijzondere gebouwen, met uitzondering van het Broederklooster, tussen ongeveer de St. Jacobstraat en de Hagenkade pas na 1335 gebouwd moeten zijn.
Sommige van deze gebouwen zouden een voorganger hebben gehad in het gebied tussen Oorgat en St. Jacobsteeg. Ook ten aanzien van de vroegste plaats van de Vismarkt en de ligging van de Waterstraat geeft Fasel een nieuwe visie. Hieronder zullen wij de diverse gebouwen, alsmede de Vismarkt en de Waterstraat de revue laten passeren.

|pag. 232|

De Vismarkt, de Waterstraat en de Venestraat e.o.
De vismarkt van Kampen heeft in ieder geval vanaf de tweede helft van de 14e eeuw rond de Vispoort gelegen en wel zowel binnen als buiten de stadsmuren tussen de Geyensteeg (de huidige Melksteeg) en het Heilige Geestgasthuis 82 [82. Dit blijkt onder andere uit de volgende stukken: G.B. fol. 79, p. 192.; G.B. fol. 91v, p. 203.; O.A. inv.nr. 1142, ’Olt pachtboick’, fol. 6.; D.V. fol. 57, p. 30/31.; D.V. fol. 61, p. 34.]. Gezien de nabijheid van zowel het stadhuis als vanaf 1448 de IJsselbrug, dan de belangrijkste toegangsweg van Kampen, werden er wel strenge regels gesteld met betrekking tot de verkoopplaatsen 83 [83. O.A. inv.nr. 242, fol. 6 (1450): ”Na dessen dage en sal niemand enige veilinge houden off staen tussen der Olderstraeten ende den tween poerten bij den Vischmarckt ende beneffen der bruggen noch inden poerten of aen dat Raethuus offt dair omtrent dan alleyn opte bancke ende mueren…”.]. Voor de oudste geschiedenis van het stadhuis, waarover straks meer, is de ligging van de Vismarkt in de eerste helft van de 14e eeuw van groot belang. Nanninga Uitterdijk gaat er van uit dat de Vismarkt ook reeds vóór 1335 op de zojuist genoemde plaats heeft gelegen 84 [84. – J. Nanninga Uitterdijk, ’Aantekeningen betreffende het Oude Raadhuis te Kampen’ in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 8 (1886), p. 43. – J. Nanninga Uitterdijk, Geschiedkundig overzicht en merkwaardigheden van Kampen (Kampen 1889), p. 91-92.]. Immers de stad omvat dan volgens de in zijn tijd heersende opvatting, het gebied tot aan de Botervatsteeg. Volgens de theorie van Fasel bestond er in 1335 nog geen Vispoort en zou de Vismarkt dus grotendeels buiten de stad komen te liggen. Fasel komt derhalve tot de conclusie dat de Vismarkt oorspronkelijk gelegen moet hebben tussen de huidige Venestraat en de Prinsenstraat en wel op grond van de volgende gegevens uit de Kamper Schepenacten. In 1333 is er sprake van een zekere Aelt Dobbeler die in het bezit is van een ”…hues ende erve dat steed bi den viismerkete… ” terwijl het erf ”…gheleghen is after Herman van den Vene… ” (nr. 450).
Uit twee acten uit 1335 blijkt dat deze Herman van den Vene in het bezit is van een erf met een huis aan de Oudestraat dat zich uitstrekt tot aan het dwarsgelegen huis (nr. 519: ”…antiqua platea usque ad domum ex transverso…”, nr. 540: ”…usque ad domum transversalem…”), terwijl in 1334 blijkt dat ”…hi hevet ghezat ziin halve erve ziin halve hus to stadesrechte, voere bi der straten” (nr. 488). Volgens Fasel dient voer bi der strate geïnterpreteerd te worden als zijnde in de buurt van de St. Nicolaaskerk. Fasel meent dat vóór 1335 de oostelijke zijde van de Oudestraat met een flauwe bocht om de St. Nicolaaskerk, die dan kleiner als tegenwoordig is, heen verder naar het zuiden doorloopt, de oorspronkelijke loop van de IJsseldijk volgend. De huidige Venestraat bestaat wel, zij het als onderdeel van de Oudestraat en wordt aangeduid met voer bi der straten of boeven bi der kercke (zie afbeelding 1). Eerst als de IJsselmuur omstreeks 1335 wordt verlegd, zo vervolgt Fasel, worden de huizen ten oosten van de kerk weggebroken, kan de Koommarkt ontstaan en wordt de Venestraat, zijn naam ontlenend aan de familie van den Vene, die daar ook reeds voor 1335 woonde, een afzonderlijk straatje.
Herman van den Vene woont ’voer bi der strate’ en dus in de huidige Venestraat. Daar Aelt Bobber achter Herman woont èn bij de Vismarkt, heeft dus de Vismarkt in de buurt van de Venestraat gelegen. Het eerste bewijs dat de Vismarkt in de buurt van de Gasthuisstraat en dus op de in

|pag. 233|

het begin van dit hoofdstuk aangegeven plaats wordt gehouden vindt Fasel pas in 1394 85 [85. G.B. fol. 79, p. 192.].
Op deze zienswijze van Fasel valt heel wat af te dingen. Om met het laatste te beginnen, het eerste duidelijk aanwijsbare bewijs dat de Vismarkt zich rond de Vispoort bevindt, dateert niet uit 1394 maar reeds uit 1352 86 [86. BvR. fol. 26, p. 43; vergelijk ook G.B. fol. 141, p. 146: ”Vortmer in den selven jare ende daghe vorscreven (=14 april 1352) heb wi ghewilkort ende ghesat, worde enich man schelachtich tgheghens den andern op der straten van der oversten ziden der straten de bi Godekens huus dies boden gheleghen is an de Hofstrate tho, ende vort an de Broderstate ende an de uytersten zijde van den Heylighen Gheyste ende daer en tusschen de Oelde Strate ende de Vischmarkt alse dat begrepen is ende in allen tavernen die daer bynnen begrepen sinde, de heft verloren zienen köre ghelyc oft dat in dien wijnkelre gheschiet ware, mach men hem des verwynnen beholden allen koren de mere sin oers rechts”.]! Het doorlopen van de Oudestraat om de Bovenkerk heen verder in zuidelijke richting kan zeker mogelijk zijn geweest. Bij de opgravingen op de Koornmarkt zijn inderdaad tussen het koor van de Bovenkerk en de gevonden funderingsresten van de stadsmuur mogelijke bewoningsresten gevonden die echter gedateerd worden op de 10e tot de 12e eeuw 87 [87. Van der Heide, ’Opgraving te Kampen’, p. 145.]. Toch lijkt mij de situatie rond de Bovenkerk die Fasel weergeeft niet realistisch.
Rond 1335 moet de vroeggotische kerk, die reeds een aanzienlijke omvang bezat er al hebben gestaan. Een flauwe bocht van de Oudestraat om de kerk heen zoals Fasel veronderstelt, is dan ook haast onmogelijk.
De door Fasel gesuggereerde gevellijn zou dan vanaf de Geerstraat zeer sterk moeten hebben afgeweken van de bestaande gevellijn. Dit is mijns inziens onmogelijk daar er, zoals verderop zal blijken, rond 1335 reeds bebouwing langs de huidige gevellijnen van de Oudestraat zal hebben gelopen, zoals onder andere het Richthuis (Oudestraat 4).

Volgens Fasel wordt in de 14e eeuw met ’voere bi der strate.’ en met ’boeven bi der kercke’ dus de Venestaat bedoeld. Hij geeft hiervoor echter géén voorbeelden en toont ook niet duidelijk aan dat deze aanduidingen werkelijk betrekking hebben op alleen dit zogenaamde deel van de Oudestraat. Wel komt men in de 15e eeuw en later boven tegen in de betekenis die wij kunnen interpreteren als in het bovenste gedeelte van de stad (denk ook aan het Bovenespel dat lag tussen het Oorgat en de Geestraat), terwijl ook de term buten voorkomt om aan te geven dat iets ligt in het Buitenespel (tussen de Houtzagerssteeg en Hagenkade) 88 [88. – een altaar ’boeven in Sanct Nicolaeskerke’: D.V. fol. 59v, regest nr. 415 (1466); – een ’kerckwigginge boeven van Sanct Niclaiskercken’: W.J. Alberts, De ordinairiï van Kampen uit de 15e en 16e eeuw (Groningen 1961), p. 3 (tweede helft 15e eeuw); – ’den olden convente, boven op sanct Nicolauskerckhof: D.V. fol. 58v, regest nr. 407 (1465); – het oude Richthuis (Oudestraat 4) gelegen ’boeven in die Oldestraete bij Sancte Nicolaeskercke’: C&B. 11, nr. 1716 (1515); – ’die Baghinen in den convente, buten bij Onser Vrouwen Kerke’: D.V. fol. 50, regest nr. 336 (1462).]. Naar mijn mening kan voer bi der straten echter ook betekenen voor aan de rooilijn van de straat. In de schepenacten komt men als plaatsbepaling voor een huis gelegen aan een straat, veelal tegen ad plateam (bijvoorbeeld nr. 198), site apud plateam (bijvoorbeeld nr. 99), apud plateam (bijvoorbeeld nr. 83) of gelegen bi der straten bijvoorbeeld nr. 399).
Andere voorbeelden van ’voer bi der straten’ heb ik echter niet kunnen vinden. Dat bij de hierboven genoemde voorbeelden bedoeld wordt dat het betreffende pand gewoon aan de straat of bij het genoemde ligt, blijkt ook uit de volgende voorbeelden: bi den kerchove (nr. 701), bi Arnolt van Onden (nr. 728), bi Murrenstrate (nr. 810), bi der Oldestrate (nr. 641).
Herman van den Vene verkoopt een rente uit zijn huis en erf vanaf de Oudestraat ’usque ad domus ex transverso’ of ’domum transversum’89 [89. K.S. nr. 519 en 540.]

|pag. 234|

(hetgeen betekend: dwarsgelegen huis). En in K.S. nr. 488 zagen wij dat hij ”…ziin halve erve ende ziin halve hus tho stadesrechte, voer bi der straten…” heeft verpand. Is het nu niet mogelijk dat ook het domum ex transverso eigendom is van Herman en zowel renteverkoop als pandzaak enkel betrekking hebben op het voorste deel van Hermans erf waarop een huis staat dat gelegen is aan de Oudestraat, terwijl het achterste deel van Hermans erf, waarop het dwarsgelegen huis staat, buiten schot blijft? Dat er wel eens meerdere huizen op één erf stonden, blijkt duidelijk uit enkele schepenacten 90 [90. K.S. nr. 713: ”…alsoe alze dat erve gheleghen is van der Olderstrate an dien Burcwael mit al dien timmere die daerup staet, beyde van holtenen husen jof van steynhusen die daerup staet…”.; K.S. nr. 428: ”…al guetdat gheleghettuschen deer Olderstraeten ende daer nyer steenhuus, enen holten hus ende alledat dat daerbinnen bigrepen is…”; K.S. nr. 658: ”…dat hi vercoeft hadde….uyt den aftesten hues, alse van hues ende erve bi der Nyerstraten…”.].

Wij hebben gezien dat het erf van Herman van den Vene in ieder geval aan de Oudestraat ligt. Zijn erf blijkt echter óók in de buurt van de Waterstraat te liggen. In 1338 is er sprake van een huis en erf ”…dat leghet bi der Olderstrate half an die Waterstrate tusscen Herman van den Vene ende Herman van Vollenho…”91 [91. K.S. nr. 641.]. Waterstraat, Vismarkt en Oudestraat blijken in ieder geval bij elkaar in de buurt te liggen. In dat jaar 1338, verplicht zich namelijk Foyse, de vrouw van Boldewijn Scelewart, tot het leggen van een muur van der Waterstraten toder Olderstraten, terwijl uit een andere acte uit 1330 blijkt dat het huis van Boldewijn ligt iuxta domum scabinorum seu Forum piscinum (naast het schepenhuis of de Vismarkt)92 [92. Respectievelijk K.S. nr. 829 en K.S. nr. 370.]. Nu heeft men de ligging van de Waterstraat nog steeds niet goed kunnen bepalen. Dat het reeds in het begin van de 14e eeuw een straat van enige betekenis moet zijn geweest blijkt wel uit het feit dat zij tezamen met de Oudestraat bij name wordt genoemd in de oudste bepalingen, uit 1313, omtrent het bouwen van stenen huizen 93 [93. BvR. fol. 11, p. 14.]. We komen de Waterstraat diverse keren tegen in de 14e en 15e eeuwse bronnen. Voorzichtigheid zij echter geboden. In de Hagen buiten den Hagenpoort blijken namelijk zoals uit de 15e eeuwse transportregisters valt op te maken, óók een Waterstraat, Nieuwstraat en Oudestraat, vanaf de IJssel westwaarts in genoemde volgorde, voor te komen. Met betrekking tot de Waterstraat gelegen binnen de stadsmuren moet men op grond van diverse aantekeningen tot de conclusie komen dat deze straat parallel aan de Oudestraat moet hebben gelopen en wel langs de IJsselmuur. Roelf Beyenzn. blijkt namelijk in de Waterstraat te wonen (K.S. nr. 824). Naast hem, zij het gescheiden door een steeg, woont Ave Sinoppes (K.S. nr. 495) die aan haar zwager verkoopt een ”..dimidiam domum et aream dimidiam ad Ysala ad medium Nova platea… ” terwijl zij in de andere helft van het huis en erf woont (K.S. nr. 378) ofwel zij verkoopt haar zwager de helft van het huis en de helft van haar erf dat zich van de IJssel over de Oudestraat, uitstrekt tot in de Nieuwstraat (K.S. nr. 378).
Bovendien blijkt de Waterstraat langs een stadsmuur te lopen gezien de

|pag. 235|

bepaling dat men een stenen huis ”…bi der Waterstrate dat sal men van der moren tymmeren, na der Scepen keuringhe…”94 [94. BvR. fol. 11, p. 14.].
Ook Fasel is deze laatste mening toegedaan. Volgens hem moet de Waterstraat gelegen hebben tussen de Venestraat en de oude IJsselmuur waarvan de funderingsresten op de Koornmarkt zijn teruggevonden. Fasel komt tot deze conclusie niet op grond van de eerder genoemde acten over Boldewijn en Foyse Scelewart, maar door middel van de plaatsbepaling van de Wiltfang of Wiltganc. In de 15e eeuw en later blijkt de Wiltfang te liggen aan de noord-oostzijde van de stad in de buurt van de Hagenpoort en de IJssel 95 [95. R.A. inv.nr. 54, fol. 59v: een huis en erf bij de Hagenpoort met een uitgang aan de Wiltfang, (27-8-1482).]. Fasel geeft dit toe maar meent dat deze eerst gelegen moet hebben aan het zuid-oost einde van de stad. Uit K.S. nr. 465 (1333): ”…van den Molenberghe bi den Wiltganghe…” en nr. 346 (1329): ”…tusscen dien Molenberghe ende den diicke… ” blijkt dat de Molenberg en de Wiltfang bij elkaar moeten hebben gelegen buiten de stad tussen een dijk (volgens Fasel de latere? Oudestraat) en de IJssel. Voeg daarbij de nummers 394 (1331): ”…eynen huss bie der Waterstrate an dien Wiltgaenc…” en 641 (1336): ”…dien erve dat leghet bi der Olderstrate half an dien Waterstrate tusscen Herman van den Vene ende Herman van Vollenho…” en de ligging van zowel Waterstraat als Wiltganc is volgens Fasel duidelijk (zie afbeelding 1). Bovendien ligt volgens Fasel rond 1490 in dezelfde hoek bij de IJssel ook een Molenberg 96 [96. Fasel, p. 301, en wel op grond van een aantekening in de kroniek ’De Annalibus quaedam nota’ (O.A. inv.nr. 11) waar staat: ”Anno 1490 wort dat stuck muers gelecht van den Molenberg gaende achter St. Brigitten Cloester mitten toerne”. Daar het muurgedeelte, ten behoeve van de nieuwe stadsuitleg, van de Hagenpoort af al reeds na 1475 was gelegd, moet derhalve de genoemde Molenberg in de bovenstad gelegen hebben, aldus Fasel.]. De Waterstraat is volgens Fasel verdwenen toen de stadsmuur langs de IJssel werd verplaatst en de huizen ’achter de nye muur’ ontstonden en dus ook de oude Wiltfang werd volgebouwd. Dat de muur hier inderdaad verplaatst is, baseert Fasel onder andere op een schepenacte (K.S. nr. 829) waarin twee personen verklaren ”…dad zie van der Waterstraten toder Olderstraten wart ene mure zullen leggen tusscen hyr ende zand Jacobsdach over een jaer nu naestcomende, alzo dicke alzo hoghe ende alzo lang ende alzulken fundament alze Randalf bi der Olderstaten gheleecht heeft op dad zelve erve”. Ook nu meent Fasel weer evenals bij de Broederstraat, dat het bij deze acte die overigens uit 1343 en niet zoals hij vermeldt, uit 1335 is, gaat om een stadsmuur die de twee moeten aanleggen langs de Burgwal tussen de Oudestraat en de Waterstraat.
En ook nu meen ik te mogen concluderen dat het hier om een gemene muur zal gaan, temeer daar men mag aannemen dat de stedelijke overheid niet zal hebben toegestaan dat de bouw van een deel van de stadsmuur, zo belangrijk voor de veiligheid van de stad, een jaar zal kunnen duren.
Daarnaast blijken vier van de vijf schepenacten waarin de Waterstraat wordt genoemd van nà 1335 te dateren, terwijl Fasel juist meent dat de Waterstraat bij het verleggen van de stadsmuur langs de IJssel in 1335, is verdwenen 97 [97. K.S. nr. 641 (1338); nr. 824 en 829 (1343); nr. 890 (1347).]. Bovendien blijkt de Waterstraat in ieder geval óók in het

|pag. 236|

tweede espel, dat wil zeggen tussen de Geerstraat en de St. Jacobstraat, te liggen. In dat jaar wordt namelijk bepaald welke hoofdlieden verantwoordelijk zijn voor welke gebieden in de stad. Het blijkt dat onder de hovetlude in den andern espel, dat is het tweede of Horstespel, Aelt van Oestenwolde en Willem Overdyc ”…hovetlude van der steghe dar Gordiaen woent tho Nese Musessteghe van der Oelden Straten tot Waterstraten” zijn 98 [98. O.A. inv.nr. 7, fol. 22.].
Wij hebben gezien dat Fasel de Wiltganc, Waterstraat en Vismarkt die in de eerste helft van de 14e eeuw bij elkaar blijken te liggen, vóór 1335 tussen de huidige Venestraat en de IJssel plaatst. Wij hebben echter ook gezien dat bij meerdere onderdelen van zijn theorieën hieromtrent kanttekeningen kunnen worden gemaakt. Naar mijn mening heeft Fasel ten aanzien van de ligging van zowel de Waterstraat, de Vismarkt als van de Wiltganc dan ook ongelijk. Wat nu dan wel hun ligging kan zijn geweest zal ik trachten verderop in dit artikel te reconstrueren.

Dinghuis, Richthuis en Schepen- of Raadhuis
Nanninga Uitterdijk geeft ons de oudste verwijzingen naar een huis dat gebruikt wordt door de schepenen. Hieruit blijkt tevens dat in de twintiger jaren van de 14e eeuw zowel het schepenhuis als het wijnhuis gehuurd worden door de stad van een zekere Geert van der A 99 [99. Nanninga Uitterdijk, ‘Aantekeningen betreffende het Oude Raadhuis’, p. 43. Nanninga Uitterdijk, ‘Geschiedkundig overzicht van Kampen, p. 91-92.]. In 1324 lezen we dat ”Scabine dederunt Gherardo de A de domo in que morantur Scabini 6 libra in festo Pasche. Item dederunt Scabini Gherardo de domo suo in qua scabini vendunt vinum, dididiam huram scilixet 8 libra minus 5 solidos parvos100 [100. O.F. fol. 137; Nanninga Uitterdijk noemt ook nog de folio’s 135 r en 135 v (= 140v). Op beide folio’s wordt Geert van der A wel genoemd, doch in beide gevallen betreft het géén betaling van huur door de stad Kampen aan Geert.]. De schepenen betalen dus Geert van der A zes pond voor het huis waarin de schepenen verblijven. Bovendien betalen zij de helft van de huur voor het huis waarin de schepenen wijn verkopen. Het volgende jaar wordt blijkbaar de andere helft van de huur voor het wijnhuis betaald. In 1325 lezen wij namelijk ”Gherardus de A facebatur coram Scabinis qoud sustulisset de hura domus in qua vinum venditur, 4 libras minus 5 solidos de anno (predicto)101 [101. O.F. fol. 140v.]. In een eerder genoemde schepenacte uit 1330 is sprake van twee huizen die gelegen zijn bij het schepenhuis of de Vismarkt 102 [102. K.S. nr. 370.]. Nanninga Uitterdijk concludeert dat dit schepenhuis derhalve bij de Vismarkt (dat wil zeggende Vismarkt bij de Vispoort) heeft gestaan, dus op de plaats waar zich nu nog het Oude Raadhuis en het Nieuwe Raadhuis bevinden. Fasel projecteert de Vismarkt zoals we hebben gezien op een geheel andere plaats en wel in de buurt van Herman van den Vene die volgens hem in de huidige Venestraat moet hebben gewoond. Op grond van de eerder genoemde schepenacte K.S. nr. 519 met betrekking tot huis en erf van Herman van den Vene waarbij boven ’ad’ en ’domum” (in: ”…domo et hereditate de Antiqua platea usque ad

|pag. 237|

domum ex transverso”) dinchues is toegevoegd, concludeert Fasel dat het dinchues ofwel het domus scabinorum in de Venestraat moet hebben gelegen.
Nu komt men in latere bronnen de benamingen ’domus scabinorum’ en ’dichues’ niet meer tegen. Wel daarentegen de benamingen richthuis en schepen- of raadhuis. Toe Boecop vermeldt in zijn kroniek dat de Utrechtse bisschop Jan van Arkel in 1344 toestemming gaf dat een stuk van het St. Nicolaaskerkhof aan de stad Kampen zou worden verkocht ”…tot hoer nue stadthues dat zij bij sinte Nicolaeskerricke timmerden103 [103. Toe Boecop, ’Kronyk’, p. 268; Toe Boecop noemt als jaar 1344; dit moet echter 1345 zijn; zie O.A. inv.nr. 4.]. Fasel meent nu dat na de stadsuitbreiding van 1335/1337 ter vervanging van het Dinghuis ongeveer gelijktijdig een Schepenhuis en een Richthuis gebouwd zijn omdat er in een zoveel grotere stad behoefte ontstond aan twee afzonderlijke gebouwen. Met het Richthuis werd volgens Fasel het huidige Oude Raadhuis dat volgens hem gebouwd moet zijn tussen 1335 en 1347, bedoeld 104 [104. Voor 1335 bestaat er een Dinghuis. In 1347 wordt voor het eerst het’stadhues’ genoemd dat in de buurt van het Vleeshuis blijkt te liggen: Fasel, 293.], met het Schepen- of Raadhuis dat dus in 1344 werd gebouwd, het pand Oudestraat 4, dat in transportacten vanaf de tweede helft van de 16e eeuw wordt omschreven met het olde Raethuys. Bij vergelijk van de benamingen Richthuis en Schepen- of Raadhuis blijkt echter dat Fasel zich vergist. De term ’Schepen- of Raadhuis’ blijkt bij vergelijking over het algemeen vooral gebruikt te zijn voor het huidige Oude Raadhuis ofwel Oudestraat 133, terwijl met ’Richthuis’ steeds het pand Oudestraat 4 bedoeld wordt. Het pand Oudestraat 4 ligt vlak bij het voormalige St. Nicolaaskerkhof en zal ongetwijfeld het door Toe Boecop bedoelde pand zijn. In het afschrift van de brief van Jan van Arkel wordt het pand omschreven als ”…domum in qua servabatur judicium sitam prope cimiterium ecclesie vestre…”105 [105. Nanninga Uitterdijk, ‘Aantekeningen betreffende het Oude Raadhuis’, p. 41; O.A. inv. nr. 4.]. In dit huis gelegen bij het kerkhof van de (Boven)kerk, werd dus recht gesproken, hetgeen overeenstemt met de benaming van ’richthuis’ voor dit pand. In het afschrift lezen we echter ook dat men het huis ”…frangere intenderent et novam construere… men is dus van plan het betreffende pand af te breken en opnieuw te bouwen en gezien de grondaankoop wil men het blijkbaar tevens vergroten. Nanninga Uitterdijk meent nu dat men vermoedelijk niet tot sloop en herbouw van het, vergrote, gebouw is overgegaan maar daarvoor in de plaats rond 1345 een schepenhuis, dus het ’Schepen- of Raadhuis’ (Oudestraat 133, het huidige Oude Raadhuis) bij de Vispoort heeft gebouwd 106 [106. Nanninga Uitterdijk, ‘Aantekeningen betreffende het Oude Raadhuis’, p. 42.]. Dit zou heel goed mogelijk kunnen zijn.
Het pand Oudestraat 4 is het tweede pand vanaf de St. Nicolaaskerk. In 1453 heeft de stad Kampen ”vercoft Wenemer den Kremer ende sinen erfgenamen een huus gelegen tusschen Sanct Nicolaus kerckhof ende der stad huus…”107 [107. R.A. inv.nr. 53, fol. 73v.]. Zou dit niet een huis kunnen zijn dat de stad later heeft gebouwd op dat deel van het kerkhof dat de stad in 1345 mocht kopen en

|pag. 238|

dat oorspronkelijk bedoeld was ter uitbreiding van het Richthuis? Nadat men uiteindelijk heeft besloten om in plaats van deze te vergroten een geheel nieuw schepenhuis elders te bouwen heeft men de grond, die inmiddels al wel was aangekocht, toch maar bebouwd met een (woon) huis dat men in 1453 verkoopt. Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn dat het pand niet gesloopt is in 1345 maar wèl vergroot. Bouwsporen in het huidige pand Oudestraat 4, welke een zeer ingewikkelde bouwconstructie blijkt te bezitten, zouden mogelijk hierop kunnen wijzen 108 [108. Mondelingen mededeling van dhr. Chr. Kolman.]. Wellicht dat een grondige bestudering en het met elkaar vergelijken van zowel archiefmateriaal als bouwkundige gegevens hierover eens uitsluitsel kunnen geven.
Omdat in de brief van Jan van Arkel gesproken wordt over afbraak en herbouw van het richthuis, zou men kunnen aannemen dat dit reeds heeft bestaan naast het ’domus scabinorum’ of ’dinghuis’ (kan volgens Verdam: ’Middelnederlandsch Handwoordenboek’ zowel rechthuis als raadhuis betekenen) dat tesamen met het wijnhuis door de stad van Geert van der A werd gehuurd. Deze beide panden, het schepenhuis en het wijnhuis, kunnen tesamen met de Vismarkt, in tegenstelling tot wat Fasel beweert, vermoedelijk wèl in de buurt van het huidige Raadhuis gelegen hebben.
Later zal duidelijk gemaakt worden waarom dit mogelijk is en waarom men in of na 1345 zal hebben besloten om in plaats van sloop en herbouw van het Richthuis een heel nieuw Schepenhuis bij de Broederstraat te bouwen.

Het Heilige Geestgasthuis
Dat het Heilige Geestgasthuis al zeer oud is, ontkent Fasel niet. In tegenstelling tot wat altijd wordt aangenomen, namelijk dat het gasthuis altijd op dezelfde plaats heeft gelegen, meent echter Fasel dat dit gasthuis aanvankelijk in het oudere stadsgedeelte ten zuiden van de Broederstraat, heeft gelegen en dat het pas na de stadsuitleg is verplaatst naar de Oudestraat. In 1333 is er namelijk sprake van een erf “…dat leghet bi den Hilighen Ghiiste tusscen der Nyerstraten ende dien Burcwael…”109 [109. K.S. nr. 442.]. Het gasthuis moet derhalve volgens Fasel oorspronkelijk gelegen hebben tussen deze beide straten en niet aan de Oudestraat.
Het Heilige Geestgasthuis is reeds zeer oud. De oudste vermelding dateert echter niet uit 1300 zoals veelal verondersteld werd. Bij een acte waarin Grete Sander ”…den oelden Hiligen Gheest vijf oelde schilde…” legateert en die met 1300 is gedateerd, moet een deel van de datum vergeten zijn. Door de in de aantekening genoemde munteenheid en door vergelijking van de genoemde schout en schepenen met die in andere acten wordt thans aangenomen dat de aantekening niet uit 1300, maar van

|pag. 239|

omstreeks 1385 dateert 110 [110. In O.A. inv.nr. 7, fol. 141; zie K. Schilder, Register op het Collectorium, inventaris nummer 7 van het oud archief van Kampen (Kampen 1979), p. 33.]. Desalniettemin geeft Guido, bisschop van Utrecht, reeds in 1310 toestemming aan schepenen en raden van Kampen om de mis te laten lezen op een draagbaar altaar in het gasthuis 111 [111. O.A. inv.nr. 2320.]. In 1325 wordt geld geschonken voor de bouw van het gasthuis 112 [112. K.S. nr. 213.]. Volgen wij Fasel, dan is dit dus bestemd voor het oude gasthuis gelegen tussen de Nieuwstraat en Burgwal.
Inderdaad komen wij de benaming Oude Heilige Geestgasthuis zeer vaak tegen, maar dan niet vóór 1363. Vanaf 1363 ben ik deze benaming voor het gasthuis naast die van gewoon ’Heilige Geestgasthuis’, tegengekomen tot zelfs nog in 1462. In dat jaar namelijk schenkt ene Henric Gysbertssoen aan het St. Aghietenconvent 8 herenpond per jaar uit ”…sijnen huse ende erve gelegen inder Olderstraten dair hie nu tertijt inne woenachtig is, tusschen den oelden Hilligen Geest ende Heyneman Putten erfgenamen…”113 [113. Inventaris Kerken en Kloosters, nr. 235, in het Gemeente archief, Kampen.]. In 1425 hebben burgemeesters schepenen en raad ”…gesat te holden altoes tot heeren verbeteren ende wederseggen desse regele toe leven in des olden Hilligen Geesthuuse van broederen en susteren die dairinne ontvangen sijn…”114 [114. O.A. inv.nr. 242, fol. 10v.]. Met de benaming Oude Heilige Geestgasthuis blijkt dus bedoeld te zijn het gasthuis dat gelegen is aan de Oudestraat en dat volgens Fasel dus pas na 1335 ter plaatse is gebouwd. Fehrmann gelooft niet zozeer in een voorganger van het gasthuis op een andere plaats. Volgens hem heeft men met het voorvoegsel oude de ”eerbiedwaardige ouderdom van dit gebouw willen aangeven, zoals ook Toe Boecop in zijn kroniek doet”115 [115. Fehrmann, ‘Over de opkomst van Kampen’, p. 225.]. Deze schrijft namelijk: ”…dan mij dunket, dat dat Hyllighe Ghist bynnen Campen het olste well ghewest is, want ick vynde well breven dye aldus luden: daer hebben de ersame radesmannen der stadt van Campen ende voer den olden Hyllighen Ghist bynnen Campen gecofft…”116 [116. Toe Boecop, ’Kronyk’, p. 217.]. Als het Heilige Geestgasthuis nà 1337 verplaatst zou zijn, dan kan men zich afvragen waarom men hiervan niets terug vindt in de bronnen. In de schepenacten is enkel sprake van gasthuis en Heilige Geestgasthuis, nóóit met het voorvoegsel ’oude’! En waarom zou men een gasthuis dat verplaatst is met oude aanduiden? Ook de door Fasel genoemde acte uit 1333 kan heel goed betrekking hebben op het gasthuis aan de Oudestraat. In 15e eeuwse transportregisters komen we tweemaal een huis en erf tegen strekkende van de Burgwal tot aan het erf van het Heilige Geestgasthuis 117 [117. R.A. inv.nr. 53, fol. 141 (1469) en fol. 162v (1473).]. Kan hetzelfde ook niet bedoeld zijn bij de door Fasel aangehaalde acte? Het gasthuis aan de Oudestraat strekte zich namelijk uit tot aan de Buitennieuwstraat.
Kortom, de veronderstelling dat het Heilige Geestgasthuis oorspronkelijk ten zuiden van de Broederstraat tussen Nieuwstraat en Burgwal moet hebben gelegen is niet of nauwelijks te bewijzen. Er zijn echter des te meer

|pag. 240|

argumenten aan te dragen die aannemelijk maken dat het Heilige Geestgasthuis vanaf haar stichting op dezelfde plaats, dat wil zeggen aan de Oudestraat ter hoogte van de huidige Gasthuisstraat, heeft gelegen.

De O.L. Vrouwe- of Buitenkerk
Fasel schrijft terecht dat de O.L. Vrouwekerk pas in 1350 voor het eerst genoemd wordt. In een drietal testamenten uit dat jaar wordt geld geschonken aan onder andere de O.L. Vrouwekerk, al wordt er niet bij vermeld dat dit bestemd is ’voor de timmering’ van de kerk, zoals Fasel beweert 118 [118. K.S. nr. 900, 901 en 902.]. In 1353 wordt een nieuwe regeling voor de miswijn ingevoerd, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat de kerk kort voor 1353 in ieder geval gebruiksklaar moet zijn geweest 119 [119. O.F. fol. 129v.]. In een testament uit 1339 worden namelijk wel giften gedaan aan diverse kerkelijke en religieuze instellingen in Kampen maar niét aan de Buitenkerk, aldus Fasel 120 [120. K.S. nr. 703.]. Ook in 1350 wordt de St. Joriskapel te Brunnepe gesticht. Vermoedelijk ontstond er, zo stelt Fasel zeer aannemelijk, bij de Brunnepers, nadat het deel van de Hagen waarin hun kerk lag binnen de muren van Kampen was getrokken, behoefte aan een nieuw eigen bedehuis. Toe Boecop schrijft namelijk in zijn kroniek dat ter plaatse van de O.L. Vrouwe kerk eerst een kapel moet hebben gestaan die ”…doe sye noch myt ryet ghedecket was… irst in de eerre van dye 12 apostellen gewyet, ende nae in dye eerre van Onsse Lyve Vrouwe…” gewijd is 121 [121. Toe Boecop, ’Kronyk’, p. 217.]. Hoewel deze mededeling over een kapel van de 12 apostelen summier en ongedateerd is, is deze volgens Fehrmann niet zonder betekenis. Volgens een aantekening van pastoor Veldhuyzen, aanwezig in het archief van de O.L. Vrouwekerk moeten er in 1380 in het koor van de Buitenkerk ter verering van de vroegere patronen van deze kerk, 12 apostelbeelden opgesteld zijn in rijen van drie naast elkaar, aan elke zijde zes. Tijdens de restauratie van het priesterkoor in de jaren 1893/97 en ook bij de laatste restauratie in de jaren 60 en 70 van deze eeuw, zijn de inzetstukken van de consoles inderdaad teruggevonden 122 [122. Fehrmann, ’Katholiek Kampen’, p. 5.].

Het Buitenconvent
In het reeds bij de O.L. Vrouwe kerk genoemde testament uit 1339 wordt naast het convent daerboven ook dat nye convent daerbuten genoemd.
Het Buitenconvent heeft in de buurt van de Buitenkerk gelegen. Fasel concludeert uit het genoemde stuk dat het convent niet ver voor 1339 en dus vermoedelijk kort na de uitlegging van de stad is gesticht. J. Grooten komt tot dezelfde conclusie, zij het langs een andere weg; vóór 1338 wordt namelijk steeds gesproken van begijnen, terwijl er nà dat jaar steeds een nadere omschrijving wordt bijgevoegd 123 [123. J. Grooten, ’Niet aan kloostergeloften en regels gebonden gemeenschappen van devote vrouwen te Kampen’ in: Utrechtse Historische Cahiers 2 (1981) nr. 3, p. 16.].

|pag. 241|

Het Vleeshuis
De oudste vermelding van het Vleeshuis dateert, aldus Fasel, uit 1347. In een ordonnantie voor de vleeshouwers lezen we namelijk: ”Ende neghyen gast zal staen noch in den vleyschues noch buten den hues voer der stadhues bi derzelver pene, uutghenomen die vresen ende oer baneken nyet langer te wezen dan van 6 voeten…..ende dat sal wesen ter scepene wederseggen… ”, terwijl verderop staat: ”…die vleyschouwers ghaven van 14 baneken 11 pond124 [124. O.F. fol. 266.]. Volgens Fasel krijgt men uit deze verordening niet de indruk dat het Vleeshuis, dat in de buurt van het ’stadhues’ blijkt te liggen, en de daarbij behorende banken al geruime tijd in gebruik zijn. Het zou logisch zijn te veronderstellen dat het Vleeshuis eerst kort te voren is gebouwd. Temeer daar dit de eerste afzonderlijke ordonnantie voor de vleeshouwers is, hetgeen op een nieuw gesticht gilde kan wijzen, aldus Fasel.
Een andere ordonnantie, volgens Fasel uit de jaren 1328-1334, betreffende de verkoop van vlees en vis, is volgens hem gezien de chaotische indruk de eerste op dit gebied; bepalingen betreffende vleeshouwers en viskopers staan kris kras door elkaar 125 [125. O.F. fol. 250v.]. Verkoop van vlees en vis zou op dezelfde banken plaats hebben gevonden terwijl de Vismarkt vermoedelijk gezien de zinsnede ”…wanner de vischmeyster beeden de versehen visch veil te hebben opt lant te staene ende oere visch daer te vercoepen…” niet ver van de rivier moet hebben gelegen. In dezelfde verordening wordt echter ook vermeld dat: “…neghiene man ofte wijf en sal swynevleisch buyten der halle vele hebben, zie en hebbent zelven ghemestet…”. Hier is dus sprake van een halle. Volgens Fasel wordt met deze hal echter niet hetzelfde huis bedoeld als dat wat genoemd wordt in de ordonnantie van 1347. De halle moet volgens Fasel eerder gezien worden als vermoedelijk een open bouwsel. Ook Welcker maakt melding van dezelfde ordonnantie, die zij echter dateert op ± 1350 126 [126. C.J. Welcker, ’Onbekende geschiedenis van Kampen: Het Oude Vleeshuis’ in: Kamper Nieuwsblad, 20-8-1938. Zij komt hiertoe vermoedelijk op grond van C&B. 1, nr. 112. Hoe Nanninga Uitterdijk tot deze datering komt is onbekend; mogelijk echter op grond van vergelijking van het handschrift met die van gedateerde aantekeningen.]. Bovendien wijst zij op de overeenkomst met een ordonnantie voorkomende in het Collectorium 127 [127. O.A. inv.nr. 7, fol. 126v.] die volgens haar uit 1380 dateert. Bij geen van beide genoemde ordonnanties heb ik een tijdsaanduiding kunnen vinden. Vergelijking tussen de verschillende gebruikte handschriften doet echter vermoeden dat betreffende ordonnantie eerder uit het derde kwart van de 14e eeuw dateert, dan rond 1330. Dit zou dan betekenen dat met genoemde hal wèl hetzelfde huis wordt bedoeld als genoemd in de ordonnantie voor de vleeshouwers uit 1347. Deze laatste ordonnantie zal dan waarschijnlijk de oudst bekende ordonnantie betreffende de vleeshouwers zijn en de oudst bekende vermelding van het Vleeshuis geven.

|pag. 242|

Een nieuwe kijk op de topografie van Kampen in de eerste helft van de veertiende eeuw
Hierboven is getracht het historische beeld dat Fasel schetst te plaatsen in het Kampen van de eerste helft van de 14e eeuw, zoals dat uit bronnenmateriaal (oud en nieuw), archeologische vondsten en literatuur bekend is. Wij hebben toen gezien dat de theorie van Fasel op diverse punten in tegenspraak is met de andere bekende gegevens uit die tijd. Naast de theorie van Fasel hebben wij echter ook nog de oude theorie, die veronderstelt dat Kampen zich reeds voor 1300 van het Oorgat tot de Botervatsteeg uitstrekt. Moeten wij nu op grond van wat wij weten over het 14e eeuwse Kampen terug naar deze oude theorie, of moet Fasel toch uiteindelijk het voordeel van de twijfel gegeven worden? Of… moet er een alternatief voor in de plaats gesteld worden. Hieronder zal getracht worden hierover duidelijkheid te verschaffen.

De uitbreidingen in de veertiende eeuw
In het voorgaande is reeds aangegeven dat Kampen in de 13e en 14e eeuw een enorme economische ontwikkeling moet hebben doorgemaakt als gevolg van haar handelsacticiteiten. Ongetwijfeld is deze ontwikkeling gepaard gegaan met een bevolkingstoename, waardoor uitbreiding van de stad noodzakelijk wordt. Het ligt dan ook voor de hand te veronderstellen dat de vanaf 1334 met steenbakkers afgesloten contracten, waarbij de helft van de produktie aan de stad afgestaan moet worden, en de grote steenaankopen rond 1337 bestemd zijn geweest voor de aanleg van nieuwe muren ten behoeve van de stadsuitleg. Op dit punt moet naar mijn mening Fasel dan ook gelijk gegeven worden. Bovendien wordt er in 1336 een enorm hoog bedrag door de stad van haar burgers geleend. Hoewel Kossmann-Putto veronderstelt dat dit geld mogelijk bestemd was voor politieke doeleinden 128 [128. J. Kossmann-Putto, ’The financial policies of the town of Kampen, during the early fourtheenth Century’ in: Miscellanea Mediaevalia in memoriam Jan Frederik Niermeyer (Groningen 1967), p. 308 en 315.], zou het ook heel goed mogelijk kunnen zijn dat de lening afgesloten wordt ter dekking van de onkosten voor de ophanden zijnde stadsuitbreiding. Ook is door Fasel voldoende aangetoond dat er rond 1335 het een en ander gaande is rond de Broederstraat. Inderdaad maken de bronnen duidelijk dat deze straat verbreed wordt. Anderzijds moet men aannemen dat de Broederstraat wèl méér geweest moet zijn dan enkel een steeg zoals Fasel meent. Voor de aanwezigheid van een stadsmuur en een stadsgracht, de Zijl genaamd, tussen St. Jacobstraat en de Broederstraat heeft Fasel echter geen duidelijke bewijzen kunnen aanvoeren. Dat de stad zich rond 1335 zou hebben uitgestrekt tot de Broederstraat lijkt mij dan ook zeer onwaarschijnlijk. Dit zou immers ook betekenen dat zowel het Minderbroederklooster als het Heilige Geestgasthuis gedurende enkele tientallen jaren buiten de stadsmuur gelegen

|pag. 243|

moeten hebben. En we hebben gezien dat dit een zeer ongebruikelijke plaats is voor een franciskaner klooster, terwijl hetzelfde gezegd kan worden van een gasthuis 129 [129. Peters, ’De Nederlandse Stedebouw’, p. 152.].
Hiertegenover staat dat de Botervatsteeg in de 15e en 16e eeuw Zijlsteeg genoemd wordt. Bodemvondsten hebben uitgewezen dat er parallel aan de Botervatsteeg eens een stadsmuur met een gracht moet hebben gelopen, zodat veronderstelt mag worden dat met de Zijl deze gracht bedoeld wordt. Mijns inziens mag men dan ook met grote zekerheid stellen dat de stad zich rond 1335 uitgestrekt zal hebben van het Oorgat tot de Botervatsteeg. Zo kan ook de rare bocht in de Burgel en in de gevellijn van de Burgwal ter hoogte van het Kalverhekkenbos verklaard worden.
De Burgel die met een grote bocht door de Botervatsteeg naar de IJssel loopt wordt nu vanaf de Burgwal in noordelijke richting doorgetrokken zodat een deel van de Hagen, en wel tot aan de huidige Hagenkade, binnen de stadsmuren wordt getrokken. Om echter te voorkomen dat dit nieuwste stadsdeel te smal wordt laat men de loop van de Burgel naar buiten wijken.
Zo ontstaat er tussen de Nieuwstraat en de Burgwal ruimte voor een extra straat, de huidige Buitenhofstraat. Tenslotte wordt de oude stadsgracht die door de Botervatsteeg loopt en die de Zijl genoemd wordt, gedempt. In het nieuwe stadsdeel verschijnen vervolgens een convent en een stenen kerkgebouw. Hiermee zijn we voor een deel terug bij de oude theorie die ervan uitgaat dat de stad zich eens heeft uitgestrekt tot de Botervatsteeg.
Maar de vraag is of de stad deze omvang ook reeds vóór 1300 heeft bereikt, zoals de oude theorie wil doen geloven. Bovendien, hoe is dan het topografische breukvlak dat de Broederstraat vormen waarop Fasel terecht heeft gewezen, te verklaren. Om op deze vragen een antwoord te geven moeten wij terug naar het Oudste Foliant.
In het Oudste Foliant komen we een aantekening tegen waarin sprake is van uitgaven door de stad voor de torens en de muren van de stad en voor het graven van een nieuwe halfronde stadsgracht (O.F. fol. 273).
Nanninga Uitterdijk dateert de aantekening op 1318-1320, hetgeen door anderen wordt overgenomen 130 [130. C&B. V, nr. IX; zie onder andere ook Fehrmann, ’Over de opkomste van Kampen, p. 205.]. Betreffende aantekening is geschreven in een handschrift dat door Kossmann-Putto wordt aangeduid met ’Hand A’, welke voorkomt in de periode 1318-1328. Rond de betreffende aantekening heb ik geen mogelijke exacte datering kunnen vinden zodat onduidelijk blijft op welke gronden Nanninga Uitterdijk de aantekening op 1318-1320 dateert. In de Oudste Foliant komen we nog enkele andere aantekeningen tegen. Op folio 145 lezen we dat er geld voor een stadsgracht wordt uitgegeven ”Summa de fossa opidi, 40libra, 6 solidos grossos” hetgeen geschreven is in ’Hand A’ maar zonder datering. Wel gedateert, namelijk 1324, lezen we op folio 140 dat de schepenen van

|pag. 244|

Hendrik van Deventer 120.000 stenen aankopen. Na deze aantekening volgen op hetzelfde folio nog meer uitgaven ten behoeve van stenen. In 1324 en 1325 worden bovendien contracten afgesloten met steenbakker Johan Vlacksteen, waarbij de stad zoals ook in 1334 en volgende jaren, de helft van de produktie voor zich opeist 131 [131. Kolman, bijlage 1.]. Is het misschien geoorloofd om de aantekening op folio 273 over de halfronde stadsgracht en de andere uitgaven ten behoeve van de ’fossa opidi’ en de steenaankopen met elkaar in verband te brengen en te veronderstellen dat er rond 1324/25 een stadsuitbreiding heeft plaatsgevonden? Rond dat jaar zou dan bijvoorbeeld het gebied tussen de Broederstraat en de Botervatsteeg bij de stad getrokken kunnen zijn. De naam ’Jacob Indaghine’ ofwel Jacob van den Hagen, die in de schepenacten voor het eerst in 1319 (nr. 48) wordt genoemd, zou dan inderdaad letterlijk opgevat kunnen worden. Het zou echter ook betekenen dat zowel het Broederklooster als het Heilige Geestgasthuis aanvankelijk buiten de stadsmuren moeten hebben gelegen, terwijl wij reeds enkele malen geconstateerd hebben dat dit een zeer ongebruikelijke ligging voor dergelijke instellingen is. Er is echter nog een andere aanvaardbare mogelijkheid denkbaar.
Tot in de vorige eeuw was de ommuurde stad verdeeld in vier wijken, espels genaamd: Het Eerste-, Boven- of St. Nicolaasespel tussen Oorgat en Geerstraat; het Tweede-, Andere-, Horst- of later Cellebroedersespel tussen Geerstraat en St Jacobstraat; het Derde- of Broederespel tussen St. Jacobstraat en Houtzagerssteeg en het Uterste-, Vierde- of Buitenespel tussen Houtzagerssteeg en Hagenkade. De oudste vermelding van de vier espels dateert uit 1375 132 [132. O.F. fol. 217v. e.v.], maar welk gebied ieder espel omvat is pas veel later uit de bronnen op te maken. Zou de espelindeling echter niet ontstaan kunnen zijn vanuit de verschillende uitbreidingsfasen van Kampen? In dat geval zou onze in 1324/25 gedachte stadsuitleg het gebied tussen ongeveer de Houtzagerssteeg en de Botervatsteeg omvatten. Eerder (vóór 1300, gezien de ouderdom van het Broederklooster) zou de stadsgrens dan gelegen kunnen hebben bij de St. Jacobstraat. Bij de sloop van het hotel-restaurant ”De Poort van Kleef” in 1968 ten behoeve van nieuwbouw voor de Rabobank, werd op de hoek Oudestraat/Plantage op een diepte van 5,50 meter, funderingsresten aangetroffen ter breedte van ±100 cm. welke lagen onder een hoek van 45° met de Oudestraat 133 [133. Gemeente-archief Kampen: correspondentie M/XVIII/1.].
Zouden dit wellicht resten kunnen zijn van een stadsmuur of een toren of poort? Een ander argument dat kan pleiten voor een muur in de omgeving van de Houtzagerssteeg is de hoek die de stadsmuur langs de IJssel ter hoogte van de huidige Gasthuisstraat altijd heeft gekend en die versterkt moest worden door een extra zware hoektoren (de Leeuwentoren; zie afbeelding 3).

|pag. 245|

Mogelijk vindt deze hoek zijn oorsprong in het feit dat dit eens het einde van de stad was. In 1324/25 moet de muur richting Burgwal dan zijn gesloopt en verlegd zijn naar de Botervatsteeg. Als wij het einde van de stad rond 1324 inderdaad bij de Gasthuisstraat denken, dan liggen op dat moment klooster en gasthuis wèl binnen de stadsmuren. Zij lagen echter in dat geval ook aan de rand van de stad vlak onder de stadsmuur. Vooral een gasthuis werd in eerste instantie vaak vlak bij een stadspoort gebouwd.
Opvallend is dat in 1325, zoals wij reeds hebben gezien, er geld geschonken wordt ad structuram hospitalis terwijl ook vanaf 1325 regelmatig schenkingen plaats vinden voor de bouw van het Broederklooster 134 [134. Zie de noten 109 en 76.]. Lagen klooster en gasthuis wellicht zo dicht bij de stadsmuur dat er pas als de muur verdwenen is, ruimte is ontstaan om de gebouwen uit te breiden? Doordat de gebouwen oorspronkelijk aan het eind van de stad lagen, was een ligging die zuiver aansloot bij het bestaande stratenpatroon niet noodzakelijk. Nu de stad uitgebreid wordt blijken zij echter in de weg te liggen zodat het bestaande stratenpatroon in het nieuwe stadsdeel niet consequent voortgezet kan worden. De Nieuwstraat wordt om het klooster heengelegd en de Hofstraat wordt niet verder doorgetrokken, aangezien de stad voorbij het gasthuis toch steeds smaller wordt en geen ruimte meer biedt voor vier straten. Mogelijk is deze geringe breedte van de stad voorbij de Houtzagerssteeg ook de reden geweest waarom het gebied dat in 1337 bij de stad wordt getrokken samen met het reeds bestaande espel tussen Houtzagerssteeg en Botervatsteeg één espel gaat vormen.
Met deze nieuwe visie omtrent de uitbreiding van Kampen is tevens het probleem van het topografische breukvlak dat zich rond de Broederstraat in het stadsplan van Kampen vertoont en waarop Fasel wijst, opgelost.
Ten aanzien van de verstening van Kampen voor 1350 doet Kolman nog een constatering die bovenstaande nieuwe visie ondersteunt. Kolman wijst namelijk op een contrast dat bestaat tussen de ”oude stad” tussen Oorgat en Vispoort en de ”nieuwe stad” tussen ongeveer Broederstraat en Hagenkade. In de nieuwe wijken constateert Kolman namelijk duidelijk meer activiteit en bovendien meer nadruk op muurwerk, hetgeen tekenend is voor een wijk in opbouw. In de oudere wijken blijft de bouwactiviteit daarentegen achter en is er meer nadruk op de verstening van daken, tekenend voor een al meer ontwikkeld gebied. In dit gebied wordt dan ook in 1341 de verplichting tot het dekken van daken in steen afgekondigd, mogelijk om de zaak af te ronden 135 [135. Kolman, p. 20.]
Concluderend mag men naar mijn mening stellen dat Kampen rond 1335 inderdaad het gebied beslaat tussen Bovenkerk en Botervatsteeg. In zoverre heeft Fasel dus ongelijk en betekent dit een eerherstel voor de

|pag. 246|

oudere opvatting. Anderzijds is waarschijnlijk de opvatting dat de stad ook reeds vóór 1300 deze omvang zou bezitten eveneens ongegrond. Het lijkt namelijk zeer aannemelijk dat er ook rond 1324/25 een uitbreiding van de stad heeft plaatsgevonden. Dan zal het gebied tussen ongeveer Gasthuisstraat en de Botervatsteeg bij de stad getrokken zijn.

De stadsmuur langs de IJssel en de Waterstraat
Tussen het Oude Raadhuis en de Hagenkade loopt de stadsmuur langs de IJssel vrij dicht langs en parallel aan de Oudestraat. In het andere deel van de stad tussen het Oude Raadhuis en het Oorgat is de afstand tussen Oudestraat en stadsmuur veel groter; zo groot zelfs dat er hier ruimte bestaat voor een extra straat, de Voorstraat. Sinds de theorie van Fasel is een ieder het er over eens dat ook tussen Oorgat en stadhuis de muur eens vrij dicht langs de Oudestraat gelopen moet hebben. Later moet deze muur echter verplaatst zijn. In 1950 is namelijk zoals gezegd op de Koommarkt meer landinwaarts het restant van een stadsmuur gevonden 136 [136. zie p.]. In 1952 meent Fehrmann dat deze stadsmuur deel moet hebben uitgemaakt van een dubbele bemuring in de buurt van de Koommarkt, een bemuring waarvan de binnenste en wellicht dan de oudste muur reeds in de Middeleeuwen moet zijn afgebroken 137 [137. Fehrmann, ’Over de opkomst van Kampen’, p. 229-230.]. Ik betwijfel echter of dit juist is.
Inderdaad kwamen dubbele bemuringen bij steden voor, maar dan vooral vanaf het begin van de 16e eeuw bij het verbeteren van het geschut.
Bovendien geeft ook Fehrmann toe dat er een oudere bemuring dan de huidige moet zijn geweest. In 1963 past Fasel het gevonden muurrestant in zijn theorie over de topografie van Kampen rond 1335 in. De op de Koommarkt gevonden muur is volgens Fasel de oude IJsselmuur tussen Oorgat en stadhuis. Vermoedelijk omdat een stuk land was aangeslibd kan de stadsmuur een twintigtal meters in de richting van de IJssel verplaatst worden. Hierbij verdwijnt dan de Waterstraat die volgens Fasel immers tussen Oorgat en Koommarkt langs de oude stadsmuur gelopen moet hebben. De nieuw ontstane straat wordt Achter de nye mure genoemd, een naam die vanaf het eind van de 14e eeuw wordt gebruikt voor de Voorstraat. Volgens Fasel heeft de verplaatsing van de muur in 1335 plaatsgevonden. Hij meent namelijk dat de Koommarktspoort in ieder geval niet vóór 1334 gebouwd kan zijn, getuige een bepaling uit dat jaar in het Oudste Foliant, waarbij Claes den Roden en Evert Kenneken het veerschip huren ”…in dusdanigher wijs dat men dat veerscip to Paeschen naestcomende sal legghen an dien Coermarcket…”. Hier is dus wel sprake van de Koommarkt, maar de Koommarktspoort wordt niét genoemd 138 [138. O.F. fol. 273v.].
Ook de reeds op blz. genoemde acte over het leggen van een muur tussen Oudestraat en Waterstraat gebruikt Fasel als bewijs voor het

|pag. 247|

verplaatsen van de IJsselmuur in 1335. Duidelijk is echter gemaakt dat het in deze acte niet gaat om een stadsmuur maar eerder om een gemene muur, en dat de acte bovendien niet uit 1335 maar uit 1343 dateert.
Hiermee vervalt één van Fasels bewijsgronden.
Mijns inziens kan men dan ook de nodige vraagtekens plaatsen bij de bewering dat de gehele stadsmuur tussen Oorgat en stadhuis verplaatst is en dat dit in 1335 heeft plaatsgevonden. Dat de gevonden muurresten op de Koommarkt op een oudere ommuring wijzen is zeer aannemelijk gemaakt. Dit impliceert inderdaad dat er eens verplaatsing van een muur heeft plaatsgevonden. Dat deze verplaatsing mogelijk werd gemaakt door aanslibbing van de IJssel is eveneens te veronderstellen. Archeologisch onderzoek langs de IJsselkaden in 1948 heeft uitgewezen dat nog vermoedelijk in de late Middeleeuwen langs de rivier slib en zand door de rivier werd afgezet, later door de mens aangevuld met zand, puin en allerlei afval om de kade op te hogen 139 [139. Van der Heide, ’Opgraving te Kampen’, p. 142.]. Van Engelen van der Veen heeft uiteengezet dat een geleidelijke verandering van de IJsselloop reeds voor 1302 een feit is 140 [140. Van Engelen van der Veen, ’De bedijkingen van de IJssel’, p. 35-38.]. Bijgevolg stroomt de rivier in bijna loodrechte richting op het Herkenhoofd ter hoogte van de molen ’d’ Olde Zwarver’ aan, welke plaats dan ook altijd een punt van grote zorg voor Kampen met betrekking tot de waterkering is geweest. De door uitschuring ontstane bocht ten zuiden van Kampen zorgde ervoor dat de rivier ter hoogte van ongeveer de Bovenkerk een weliswaar flauwe, bocht naar het oosten kon maken. In de binnenbocht werd zo aanslibbing mogelijk. Voorbij ongeveer het huidige stadhuis werd het aanslibbingseffect, gezien de geringe wijdte van de bocht, echter zeer minimaal. Mogelijk is vanuit deze aanslibbingstheorie ook een archeologische vondst in de Vispoort te verklaren. Tijdens rioleringswerkzaamheden in 1979 zijn in de rooilijn van de oostelijke gevelwand van de Voorstraat ±250 cm. onder het maaiveld twee palen gevonden. Deze palen die ongeveer een meter uit elkaar lagen en ieder 25 cm. in het vierkant waren, bleken ruim zes meter lang te zijn. Gezien deze afmeting en hun ligging kunnen het geen funderingspalen geweest zijn. Des te meer echter meerpalen of palen van een aanlegsteiger. Via de aanslibbingstheorie is hun huidige ligging midden in het land zeer goed te verklaren. Een aanlegplaats op deze hoogte van de stad is zeer goed mogelijk daar de stad zich reeds vóór 1300 zeker tot de Gasthuisstraat zal hebben uitgestrekt. Bovendien heeft hier mogelijk toen ook al reeds de Vismarkt gelegen, zoals elders zal worden aangetoond.
Hoewel een verplaatsing van een muur dus te veronderstellen is, lijkt mij de door Fasel geschetste situatie toch onwaarschijnlijk. Om dit te verklaren dienen wij de Waterstraat weer van stal te halen. Volgens de theorie van Fasel verdwijnt de Waterstraat, door hem straatje genoemd,

|pag. 248|

bij het verleggen van de stadsmuur in 1335. Wij hebben echter gezien dat deze Waterstraat samen met de Oudestraat genoemd wordt in de oudste bepaling omtrent stenen huizen uit 1313. Er blijken in dat jaar in deze twee straten al stenen huizen te staan. Kolman merkt terecht op dat een straat met stenen huizen niet zo makkelijk verdwijnt 141 [141. Kolman, p. 18.]. Bovendien plaatst Fasel de Waterstraat tussen Oorgat en Koornmarkt en langs de gevonden muurfundering, die men ter hoogte van de toegangsdeur van de Theologische Hogeschool aan de Koornmarkt (het gebouw van dë vroegere Hoofdcursus) moet denken. Uit het voorgaande is gebleken dat Fasel de Venestraat vóór 1335 ziet als het verlengde van de Oudestraat. Dit zou impliceren dat gezien de acten hieromtrent er in de Venestraat ook stenen huizen gestaan moeten hebben, zoals het huis van Herman van den Vene, het Dinghuis en het Wijnhuis. De ruimte tussen Venestraat en eerste IJsselmuur is echter vrij gering. Als daar èn aan twee kanten (stenen) huizen van enige omvang gestaan moeten hebben èn wij er de Vismarkt zoals Fasel wil, ook nog moeten plaatsen, lijkt het mij ter plaatse een zeer bekrompen en onaangename situatie geweest te zijn die op mij zeer onwaarschijnlijk overkomt.
Ook op de argumenten die Fasel aanvoert om het jaar van verplaatsing aan te tonen, is heel wat af te dingen. Zijn interpretatie van de actie welke zou gaan over het leggen van een nieuw stuk stadsmuur in 1335 raakt kant noch wal zoals we hebben gezien. Blijft over de aantekening uit 1334 in het Oudste Foliant over het verhuren van het veerschip. Volgens Fasel zou de zinsnede sal legghen an dien Coermarcket impliceren dat de Koornmarktspoort in dat jaar nog niet bestaat. Men mag echter veronderstellen dat het veer de verbinding zal hebben onderhouden tussen de stad en een der belangrijkste toegangswegen naar de stad, een toegangsweg die echter doorsneden werd door de IJssel. Zou men het veer dan hebben laten aanleggen bij een blinde muur? Is het niet veel logischer te veronderstellen dat het veer aanlegt vóór een stadspoort. Hoewel in het pachtcontract dus gesproken wordt over de ’Coermarcket’ lijkt het mij waarschijnlijk dat er dan ook reeds een poort bij deze markt zal zijn geweest.
Vóór Fasel met zijn theorie kwam was men van mening dat de Waterstraat en de Voorstraat één en dezelfde straat waren. Naar mijn mening kan deze veronderstelling gehandhaafd blijven. Hoe moeten wij ons de situatie dan voorstellen. Het gevonden muurrestant op de Koornmarkt zal inderdaad behoord hebben tot de oudste stenen ommuring van de stad. Tot hoever noordwaarts de oude stadsmuur zich langs de IJssel zal hebben uitgestrekt kan niet gezegd worden. Tussen Koornmarkt en Vispoort zijn (nog) geen andere resten van de muur gevonden. Reeds vroeg, doch zeker ruim voor 1313 moet de muur langs de IJssel tijdens mogelijk een stadsuitleg

|pag. 249|

(misschien van Geerstraat naar St. Jacobstraat?) verplaatst zijn, hetgeen mogelijk werd gemaakt door aanslibbing tussen Bovenkerk en Vispoort. In de nieuwe muur wordt bij de Koommarkt tevens een poortgebouw opgenomen (het middenstuk van de huidige Koommarktspoort). De straat langs de nieuwe muur wordt gezien haar ligging vlak bij de IJssel, Waterstraat genoemd. In deze straat en in de hoofdstraat, de Oudestraat, verschijnen de eerste stenen huizen. Met deze theorie is echter de benaming ’Achter de nye mure’ voor de Voorstraat nog niet verklaard.
Ook hiervoor kan echter een oplossing aangedragen worden. Het steenformaat van de huidige IJsselmuur tussen Oorgat en Vispoort (± 27x13x6 cm) wijst meer op een herkomst uit de tweede helft van de 14e eeuw. Bovendien is men tot nu toe bij woonhuizen in de Voorstraat op de eerste verdieping en hoger enkele bouwsporen tegengekomen vanaf het eind van de 14e eeuw. Dit, terwijl men op de Oudestraat bouwsporen tegenkomt uit al de eerste helft der 14e eeuw en er in de Waterstraat ook al in de eerste helft der 14e eeuw stenen huizen gestaan moeten hebben 142 [142. Ibidem en mondelinge informatie van dhr. Chr. Kolman, waarvoor mijn hartelijke dank.]. In de jaren 1389-1392 worden er uitgaven gedaan voor onder andere een nye more, hout, stenen, timmer- en metselwerk 143 [143. O.A. inv.nr. 7, fol. 48.]. En Toe Boecop vermeldt in zijn kroniek dat er in 1383 voor een groot bedrag ”…an dye stadtmurre (…) vertymmert… ” is, al kan hij niet aangeven wat men precies gedaan heeft en welke muren het betreft 144 [144. Toe Boecop, ’Kronyk’, p. 689.]. Ten aanzien van de rondelen van de Koommarktspoort wordt algemeen aangenomen dat deze in de jaren tachtig van de 14e eeuw aan de poort zijn toegevoegd. Kan nu de naam Achter de nye mure niet gelezen worden, zoals Kolman ook veronderstelt, als achter de vernieuwde muur []138[]. In de jaren tachtig zal men dan de reeds een kleine eeuw oude muur langs de IJssel tussen Oorgat en Vispoort hersteld of verbeterd hebben. Vandaar het steenformaat dat eerder in de tweede helft van de 14e eeuw thuishoort. Tegelijkertijd wordt de Koommarktspoort voorzien van twee rondelen. De vernieuwde muur heeft ongetwijfeld een opwaardering van de Waterstraat tot gevolg. De bewoners nemen nu de moeite om hun huizen, waarschijnlijk merendeels bestaande uit één laag met een zolder voorzien van een borstwering, te voorzien van een of meerder verdiepingen. Vandaar dat op de eerste verdieping en hoger geen oudere bouwsporen dan eind 14e eeuw gevonden worden. Bovendien vindt er, waarschijnlijk geleidelijk, een naamsverandering plaats. De Waterstraat wordt door de bevolking aangeduid met achterde nye mure, een naam die later gelegaliseerd wordt. Zo is het ook te verklaren dat in 1381 een hoofdman uit het Tweede espel verantwoordelijk is over een gebied dat zich bevindt tussen Oudestraat en Waterstraat.
Wij hebben ons tot nu toe beperkt tot de stadsmuur tussen het Oorgat en

|pag. 250|

het Stadhuis. Maar ook ten aanzien van de muur tussen Stadhuis en Hagenkade is een nieuwe interpretatie noodzakelijk. Tot voor kort werd verondersteld dat deze muur gebouwd is in 1337. Op grond van mijn nieuwe visie ten aanzien van de uitbreiding van Kampen zou het deel van de muur tot de Botervatsteeg reeds vóór 1337, te weten rond 1324/25 gebouwd moeten zijn. Echter, ten noorden van het stadhuis is in 1979 bij rioleringswerkzaamheden in de Oudestraat een tot dan toe onbekende stadsmuur gevonden. Tussen Gasthuisstraat en ongeveer Botervatsteeg bleek in het midden van de straat ±150 cm. onder het maaiveld een zwaar funderingswerk te lopen, voorzien van op onregelmatige afstand er koud tegenaangemetselde forse beren, dat niet anders dan van een stadsmuur geweest kan zijn. Naar mijn mening moet deze muur gebouwd zijn rond 1324/25 toen het gebied tussen Gasthuisstraat en Botervatsteeg bij de stad werd getrokken. Opvallend is dan ook dat bij de op de Burgwal gevonden stadsmuur tussen Botervatsteeg en ongeveer Broederstraat op dezelfde onregelmatige afstand van elkaar liggende beren zijn gevonden. Men kan zich echter afvragen waarom bij deze stadsuitleg de reeds bestaande IJsselmuur niet tot de Botervatsteeg is doorgetrokken. Opgemerkt dient te worden dat de thans nog bestaande resten van de IJsselmuren ten noorden en ten zuiden van de Vispoort ook niet in elkaars verlengde lopen. Eerder is reeds gewezen op de hoek die de stadsmuur altijd ter hoogte van de Gasthuisstraat heeft gekend, een hoek die met een extra zware toren beschermd moest worden. Tot nu toe is geen logische verklaring gegeven voor deze verspringing die op alle oude plattegronden van Kampen terug te vinden is. Men kan zich echter afvragen of misschien de ligging van de grote stadskraan ter hoogte van de Leeuwentoren en de verspringing van de stadsmuur met elkaar in verband gebracht dienen te worden. Werden ter hoogte van de Houtzagerssteeg soms van oudsher de schepen geladen en gelost? Omdat het aanslibbingseffect van de IJssel voorbij de Vispoort steeds minder was, kan men wellicht bij de stadsuitleg van 1324/25 de reeds bestaande IJsselmuur niet voortzetten. Om toch een loswal van redelijke omvang te behouden dient men de nieuw te bouwen muur enkele meters naar binnen aan te leggen.
De westelijke gevellijn van de Oudestraat in het nieuwe stadsdeel wordt echter wel in dezelfde lijn als die van de Oudestraat in het oude stadsdeel voortgezet. De zo nogal smalle straat die ontstaat is ongetwijfeld niet in overeenstemming geweest met de status van deze hoofdstraat waaraan waarschijnlijk al veel in steen gebouwd zal zijn. Mogelijk dat hierin de verplaatsing van de muur gezocht moet worden. Het is namelijk zeer onwaarschijnlijk dat deze verschuiving van slechts enkele meters geschied zal zijn om extra ruimte te winnen. Het is aan te nemen dat de verplaatsing

|pag. 251|

[afbeelding 3.]

Afb. 3. Fragment van de plattegrond van Joannis Blaeu, 1648, met duidelijk zichtbaar de stadskraan, de Leeuwentoren, de hoek in de stadsmuur, het Schepenhuis, het Heilige Geestgasthuis en het Minderbroederklooster.

|pag. 252|

van de muur tussen Leeuwentoren en Botervatsteeg tegelijk met de stadsuitleg van 1337 zal zijn geschied. De huidige IJsselmuur tussen Marktgang en Hagenkade vormt namelijk één vloeiende lijn. (Overigens heeft een recente bodemvondst bij de Keizerstraat uitgewezen dat de stadsmuur langs de IJssel tussen Van Heutszplein en Buitenkade oorspronkelijk parallel aan de Keizerstraat heeft gelopen. Mogelijk in de eerste helft van de 16e eeuw is dit muurdeel vervolgens verlegd, waardoor het de huidige loop parallel aan de IJsselkade, krijgt. Archiefonderzoek, tijdens de druk van dit artikel nog volop aan de gang, zal hierover mogelijk uitsluitsel kunnen geven). Bovendien blijken de in 1337 door Mr. Hendrik in diverse plaatsen aangekochte 274.000 stenen bestemd te zijn voor de superiorem murum. Nu heeft het latijnse bijvoeglijk naamwoord superus diverse betekenissen, waaronder hoger (gelegen), maar ook ouder.
Zouden deze stenen wellicht bestemd zijn geweest voor de oudere muur ofwel de muur in 1324/25 gebouwd? Men zou zich de situatie kunnen voorstellen dat terwijl men deze muur afbreekt men enkele meters verderop met het afbraakmateriaal en nieuwe stenen een nieuwe muur weer opbouwt. Het blijkt namelijk dat in de huidige stadsmuur tussen Marktgang en Karpersteeg stenen van diverse afmetingen, met een lengte variërend tussen de 30 en 25 cm, voorkomen. Tenslotte kan men zich afvragen of de aantekening over de ’tome op den Zile’ uit 1337 wellicht te maken heeft met de verplaatsing van de muur en dus ook de Zijlpoort? Zou daarom afgesproken worden dat Peter de te maken onkosten door de stad terugbetaald krijgt?

De plaats van Vismarkt, Dinghuis, Molenberg en Wiltfanc.
Nu wij weten tot hoever de stad zich in 1335 zal hebben uitgestrekt en hoe en waar de stadsmuren langs de IJssel hebben gelopen, wordt het tijd om nader in te gaan op de plaatsbepaling van de Vismarkt en daarmee tevens van de Waterstraat, het Dinghuis en het huis van Herman van den Vene.
Eerst een overzicht van een aantal relavante conclusies:

    Vismarkt, Waterstraat, Wiltfanc, Dinghuis en Herman van den Vene liggen bij elkaar in de buurt

  • ’voer bi der straten’ hoeft niet zonder meer betrekking te hebben op de Venestraat
  • de Waterstraat kan met grote zekerheid gelijkgesteld worden aan de huidige Voorstraat
  • Het Richthuis bestaat vermoedelijk ook reeds ten tijde van het Dinghuis, dat hoogstwaarschijnlijk is vervangen door het huidige Oude Raadhuis
  • in 1352 bevindt de Vismarkt zich zeker bij de Vispoort


|pag. 253|

  • rond 1335 strekt de stad zich reeds uit tot de Botervatsteeg.

De gevolgtrekking hieruit is naar mijn mening dat de Vismarkt zich reeds vóór 1352 en dus ook rond 1335 bij de Vispoort kan bevinden en dus niet tussen de Venestraat en de IJsselmuur hoeft te liggen. Hoe moet men zich nu de situatie ter plaatse voorstellen. Fasel meent dat de in 1313 genoemde bovenste poort aan het eind van de Venestraat, en de nederste poort aan de Oudestraat bij de Broederstraat moet hebben gelegen.
Gezien mijn eerdere conclusies zou de nederste poort in 1313 ten minste ter hoogte van de Gasthuisstraat moeten hebben gelegen en als men hetzelfde begrip ook voor het jaar 1335 wil hanteren zoals Fasel doet, bij de Botervatsteeg. Bovendien blijkt de huidige IJsselmuur tussen Oorgat en Vispoort dan al te bestaan, met daarin zeer waarschijnlijk ook al de Koommarktspoort. Is het eveneens niet aannemelijk dat er ter plaatse van de Vispoort ook een stadspoort in de muur is opgenomen? Als wij denken aan een loswal ter hoogte van de Leeuwentoren dan is dit niet onwaarschijnlijk. Het kan zijn dat de poort gelijk met de aanleg van de stadsmuur langs de IJssel is gebouwd. Een andere mogelijkheid is dat de poort aanvankelijk aan het eind van de Oudestaat lag (de ’nederste’ poort) en dat de Vispoort pas met de uitbreiding van 1324/25 is ontstaan. De naam Vispoort duidt in ieder geval op een associatie met de Vismarkt. Kan nu de Vismarkt inderdaad ook al niet in de eerste helft van de 14e eeuw op dezelfde plaats gelegen hebben als waar wij haar later tegenkomen? Bij de Venestraat moet zoals ik reeds geconstateerd heb, weinig ruimte geweest zijn voor al datgene wat Fasel daar wil plaatsen. Aan het andere eind van de stad zal wellicht meer ruimte voor de Vismarkt zijn geweest. Hier ontstaan immers ook het gasthuis en een klooster. Bovendien ligt de Vismarkt als wij haar rond 1335 bij de Vispoort plaatsen niét buiten de stadsmuur, zoals Fasel wel moet concluderen op grond van zijn theorie.
En de Vismarkt ligt evenzogoed bij de Waterstraat die immers net als de huidige Voorstraat voor de Vispoort langs tot de Oudestraat zal hebben doorgelopen. Dit betekent dan ook dat voor bi der straten niet slaat op de huidige Venestraat maar moet worden opgevat als gelegen aan de rooilijn van de straat. Dat de Venestraat naar de familie van der Vene vernoemd is, zoals Fasel schrijft, is desalnietemin zeer goed mogelijk. In de schepenacten komen maar liefst 21 verschillende van de Vene’s voor. Dus de Venestraat hoeft niet persé genoemd te zijn naar juist Herman van den Vene, die dan ook niet persé aan de huidige Venestraat gewoond hoeft te hebben.

Blijft nog over het probleem van de Molenberg en de Wiltganc. Immers deze lagen rond 1335 bij elkaar. Eind 15e eeuw blijkt de Molenberg in de

|pag. 254|

buurt van de Bovenkerk te liggen en dus moet aldus Fasel, ook de Wiltganc hier gelegen hebben. Fasel weet echter ook dat de Wiltganc in de 15e eeuw in de buurt van de Buitenkerk ligt. Is dan de conclusie van Fasel ten aanzien van Molenberg en Wiltfanc wel gerechtvaardigd, gezien de inconsequentie van Fasel? In 1333 blijken Molenberg en Wiltganc bij elkaar te liggen, in de 15e eeuw ligt ieder aan een uiteinde van de stad.
Mijns inziens zullen beiden in de loop van de 14e of 15e eeuw verplaatst zijn, nadat zij eerst in de buurt van Vismarkt en Waterstraat, dus in de buurt van de Vispoort, hebben gelegen. Zoals de poorten aan de landzijde van Kampen bij de stadsuitleg van 1464-1494 na verplaatsing hun naam hebben behouden, zo zullen ook de Molenberg en de Wiltfanc mogelijk hun naam na verplaatsing hebben behouden. Een versterking van deze veronderstelling wordt gegeven door het feit dat er in 1573 weer een nieuwe Wiltfanc is op een andere plaats, terwijl de oorspronkelijke bij de Buitenkerk nu de ’Olde Wiltfanc’ wordt genoemd 145 [145. Fasel, p. 299.]. In de 17e eeuw verliest deze dan geheel zijn oorspronkelijke naam en wordt ’de Hooge Cat’ genoemd. De Wiltfanc blijkt dus steeds weer verschoven te zijn!

Het uiteindelijke topografische beeld.
Aan de hand van de belangrijkste conclusies uit dit artikel zal tot slot een globaal overzicht gegeven worden van de topografische ontwikkeling van Kampen in met name de eerste helft van de 14e eeuw. Ongetwijfeld is de ontwikkeling van de stad begonnen bij de Bovenkerk. Waarschijnlijk vanwege de natuurlijke barrière van de Reve zoals Fasel aangeeft, bouwt men de IJsseldijk volgend, de stad verder uit in noordelijke richting; mogelijk eerst tot de Geerstraat en later tot de St. Jacobstraat en vervolgens tot de huidige Gasthuisstraat. Vóór het eind van de 13e eeuw moet de stad deze omvang bereikt hebben. Al voordat de stad deze omvang bereikt heeft is zij omgeven door stenen stadsmuren. Bij een van de uitbreidingen wordt de stadsmuur langs de IJssel enkele tientallen meters verlegd, mogelijk gemaakt door aanslibbing van de IJssel.
Natuurlijk zal het stadsbestuur in het bezit zijn geweest van een gebouw waarin men kan samenkomen en vergaderen. Het gebouw zal gelegen hebben in het centrum van de stad, dus rond de Bovenkerk. Een pand aan de hoofdstraat ligt eveneens voor de hand. Het huis Oudestraat 4 voldoet aan beide criteria en zal dus het huis geweest zijn waarin de schepenen bijeenkomen. In 1309 ontvangt het stadsbestuur van de bisschop toestemming om naar eigen goeddunken recht te spreken. Ongetwijfeld zullen schout en schepenen aanvankelijk recht hebben gesproken in hetzelfde gebouw waar het stadsbestuur ook vergadert. Allengs nemen tegelijk met de groei van de stad, zowel met betrekking tot de handel als tot het aantal

|pag. 255|

[Afb. 4.]

|pag. 256|

inwoners, ook de taken van het stadsbestuur toe. Het huis waarin men bijeenkomt, wordt te klein. Daar uitbreiding van het pand gezien de ligging naast het St. Nicolaaskerkhof, niet zonder meer mogelijk is, zal men er toe overgegaan zijn een pand te huren waarin men kan vergaderen. Het stadsdeel direkt rond de kerk, het centrum, zal echter zoals ook vaak in andere steden het geval is geweest, dicht bevolkt zijn geweest, zodat bijgevolg het ’domus scabinorum’ of ’dinghuis’ meer aan het andere eind van de stad komt te liggen; weliswaar ook aan de hoofdstraat maar óók in de buurt van de Vismarkt. In deze omgeving waren reeds eerder vlak bij de stadsmuur een verblijf voor franciscaner monniken en een gasthuis gebouwd, beide aanvankelijk slechts van bescheiden omvang. Ondertussen neemt de bloei van de stad toe. Dit uit zich onder andere in de verstening van huizen en daken. Daarnaast ontstaat er echter ook behoefte aan nieuwe ruimte in de stad. Om hierin te voorzien wordt in 1324/25 de stad uitgebreid en wel tot de Botervatsteeg. Een nieuwe gracht wordt gegraven en nieuwe muren gebouwd. Het verdwijnen van de oude stadsmuur geeft het gasthuis en het Minderbroederklooster de mogelijkheid zich uit te breiden. Hun ligging in de stad en de omvang van het nieuwe stadsdeel zijn echter zodanig dat het stratenpatroon van het oude stadsdeel niet consequent doorgevoerd kan worden in het nieuwe stadsdeel. Bovendien moet men door de aanwezigheid van de loswal de nieuwe muur langs de IJssel ten opzichte van de reeds bestaande IJsselmuur enkele meters naar binnen plaatsen. Dit betekent wel dat het verlengde van de hoofdstraat in het nieuwe stadsdeel zeer smal wordt.
Ondanks deze uitbreiding ontstaat er echter al snel weer ruimtegebrek in de stad. Buiten de muren ten noorden van de Botervatsteeg, zal de Hagen een grote bloei doorgemaakt hebben. Vele burgers zullen als gevolg van ruimtegebrek buiten de muren zijn gaan wonen. Hun aantal wordt blijkbaar zó groot dat schepenen en raad in 1327 besluiten dat een Kamper burger die buiten de muren woont en wiens goed ’200 pond cleyne’ of meer waard is binnen een jaar binnen de stadsmuren zal moeten komen wonen. Bovendien mogen geen nieuwe huizen buiten de muren gebouwd worden 146 [146. C.N. Fehrmann, ’Een bijdrage tot de topografie en de geschiedenis van Brunnepe en de Hagen’ in: Kamper Almanak 1949-1950, p. 135.]. Ten behoeve van deze burgers zal er ook een houten kapel gewijd aan de Twaalf Apostelen, buiten de stadsmuren gebouwd zijn. Van deze kapel kan ook de bevolking van het naburige Brunnepe gebruik maken 147 [147. Fehrmann, ’Over de opkomst van Kampen’, p. 208.]. Uiteindelijk wordt het ruimtegebrek in de stad zo groot dat reeds in 1337 opnieuw tot een stadsuitleg wordt overgegaan. Het deel van de Hagen waarin zich reeds de kapel bevindt wordt nu ommuurd.
Eenmaal binnen de muren liggend wordt een stenen gebouw in plaats van de houten kapel meer op zijn plaats geacht. Enkele jaren later, rond de jaren vijftig, begint men dan ook hiermee. Voor de Brunneper bevolking

|pag. 257|

wordt nu de kerkgang lastiger en zij bouwt dan ook een eigen kapel 148 [148. Fasel, p. 289.].
Verder wordt er ook een convent gesticht in het nieuwe stadsdeel.
Bovendien wordt tegelijk met de bouw van de nieuwe muren de stadsmuur langs de IJssel enkele meters verplaatst om de hoofdstraat die erlangs loopt een wat ruimer karakter te geven, de stenen huizen die erlangs gebouwd zijn waardig. De Zijl, de oude stadsgracht die het oude en het nieuwe stadsdeel nog doorsnijdt, wordt uiteindelijk gedempt, zodat de Zijlsteeg, de latere Botervatsteeg ontstaat.
Nadat de stad is uitgebreid en de bloei van de stad nog steeds blijft toenemen, ontstaat bij het stadsbestuur de behoefte aan een nieuwe ruimte waar het zijn bestuurlijke functies kan uitoefenen. Er wordt toestemming gevraagd en in 1345 verkregen, tot de aankoop van een stuk van het St. Nicolaaskerkhof om ter plaatse na sloop van het Richthuis aldaar, een nieuw stadhuis te bouwen. Als men dit echter door zou laten gaan, zou het stadhuis wel erg excentrisch in de stad zijn komen te liggen. Bovendien wordt mogelijk vanaf de veertiger jaren begonnen met de bouw van de veel grotere huidige Bovenkerk 149 [149. C.N. Fehrmann, De Bovenkerk Kampen (Kampen 1978), p. 7.] waardoor hier een zekere vorm van ’Sprengung des Stadtinnern’ zal zijn gaan optreden 150 [150. S.J. Fockema Andreae, ’Stad en Dorp’ in: Duizend jaar bouwen in Nederland deel 1 (Amsterdam 1948), p. 99.]. De stad wordt daar als het ware te vol. Men zal dan ook uiteindelijk besloten hebben rond 1345, om in de buurt van of misschien zelfs wel op de plaats van het Dinghuis, ter hoogte van de Broederstraat een geheel nieuw Schepenhuis te bouwen. Blijkbaar is hier nog zoveel ruimte dat men er in tegenstelling tot bij de Bovenkerk, een vrijstaand gebouw kan oprichten, dat in omvang en uiterlijk de rijkdom en het aanzien van de stad Kampen waardig is. Het Richthuis blijft wel gehandhaafd. Misschien wordt het zelfs nog iets vergroot. Maar het gebied rond het Schepenhuis wordt hèt nieuwe centrum van de stad, zowel op economisch als op bestuurlijk gebied. Of was het gebied rond de Broederstraat soms al het economisch centrum, voordat het Schepenhuis er kwam, en wordt het Schepenhuis juist daarom hier gebouwd? In de Broederstraat wordt veel in steen gebouwd en de loskade ligt er eveneens in de buurt. En zouden de werkzaamheden rond de Broederstraat zoals het verbreden in 1335 en het leggen van goten in 1337 hiermee te maken hebben? Een feit is dat ook het Vleeshuis in de buurt van het nieuwe Schepenhuis gebouwd wordt, mogelijk rond het jaar 1347. Een eeuw later, in 1448, wordt dan ter hoogte van het Schepenhuis eveneens de IJsselbrug gebouwd, terwijl het veer altijd bij de Koommarkt had gelegen. Het Broederespel, dat wil zeggen het gebied tussen de St. Jacobstraat en de Houtzagerssteeg wordt hèt zwaartepunt van de stad. Hier wordt derhalve niet alleen de bevolkingsconcentratie het grootst, maar óók wonen hier de meest kapitaalkrachtigen.
Tenslotte wordt in de jaren tachtig van de 14e eeuw de stadsmuur langs de

|pag. 258|

IJssel tussen Oorgat en Schepenhuis hersteld. De vernieuwde muur zorgt ervoor dat de Waterstraat uiteindelijk naar hem vernoemd zal worden.
Pas aan het eind van de vorige eeuw moet de naam ’Achter de Nieuwe Muur’ officieel plaats maken voor de ’Voorstraat’, al zal een echte Kamper haar nooit vergeten.

Hiermee zijn we aan het eind van het vernieuwde topografische beeld van het Kampen in de 14e eeuw. Ongetwijfeld is veel van het vertrouwde door Fasel geschetste topografische beeld omvergeworpen. Toch is getracht zoveel mogelijk te werken vanuit de thans beschikbare archeologische en bouwkundige gegevens en niet in de laatste plaats vanuit vooral het 14e eeuwse bronnenmateriaal; bronnenmateriaal dat voor een belangrijk deel voor het eerst is aangedragen door Fasel. Hierin ligt zeker zijn grote verdienste. Anderzijds moet een theorie, zoals ook uit dit artikel gebleken zal zijn, vaak opgehangen worden aan slechts enkele gegevens waardoor meerdere interpretaties mogelijk zijn. Bovendien zal nog naar veel zaken onderzoek verricht moeten worden. Om één voorbeeld te noemen, een zeer grondig onderzoek naar de perceelverdeling tussen Oudestraat en Voorstraat zal misschien eens kunnen bevestigen of met de Waterstraat inderdaad de huidige Voorstraat bedoeld wordt.
Zoals Fasel in 1963 aan het begin van zijn artikel stelt, dat het niet uitgesloten is dat te zijner tijd iemand zijn denkbeelden zal corrigeren of ondersteboven stoten 151 [151. Fasel, p. 280.], zo zal ditzelfde dan ook aan het eind van dit artikel gesteld moeten worden. ”Want” om met de woorden van Fasel te besluiten, ”het gaat in deze niet om de vraag wie gelijk heeft maar om het scheppen van een historische visie”. Moge dit artikel hiertoe bijdragen.

(Met dank aan al diegenen die mij van waardevolle ideeën, adviezen en aanwijzingen hebben voorzien).

|pag. 259|

NOTEN:

Gebruikte afkortingen
O.A. = oud-archief der gemeente Kampen
R.A. = rechterlijk-archief der gemeente Kampen
O.F. = Oudste Foliant, O.A. inv.nr. 3
D.V. = Digestum Vetus, O.A. inv.nr. 8; ook in regestvorm door K. Schilder uitgegeven als deel 3 in de reeks ‘Kamper Genealogische en Historische Bronnen’, onder de titel ’Digestum Vetus, 1448-1478’ (1983); derhalve zal naast het folionummer van het origineel ook steeds het regestnummer van de betreffende aantekening gegeven worden
BvR. = Boeck van Rechten, O.A. inv.nr. 5
G.B. = Gulden Boeck, O.A. inv.nr. 6 Beide archiefnummers zijn uitgegeven in de serie ’Overijsselsche stad- dijken markerechten’ als deel 1, eerste stuk (Zwolle 1875) onder de titel ’Boeck van rechten der Stad Kampen. Dat Gulden Boeck’; derhalve zal naast het folionummer van het origineel ook steeds de bladzijde van de uitgave vermeld worden
K.S. = ’Kamper Schepenacten’, J.A. Kossman-Putto (Zwolle 1955)
C&B = Register van Charters en Bescheiden
Alle hierna genoemde archivalia berusten in het Gemeente Archief van Kampen.

 
Noten op pag. 260 t/m 267 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten. De nummering van noten loopt nu door dit is anders dan in het origineel.
 
 
– Mierlo, Th.M. van (1985) De topografische ontwikkeling van Kampen in de eerste helft der 14e eeuw. Kamper almanak, 1985, 217-266.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.