3. De Beweging tot de Pruisische Inval


|pag. 22|

3 DE BEWEGING TOT DE PRUISISCHE INVAL

3.1 verscherping van de conflicten.

In 1784 kwam de Zwolse patriottenbeweging in een nieuwe fase omdat toen twee speciaal door de patriotten opgerichte organisaties functioneerden: de Burgercommissie en het Genootschap van Wapenhandel. Zoals hiervoor beschreven staat, dateerde de Burgercommissie al van 1783, zodat het begin van de nieuwe fase niet nauwkeurig aan te geven is. De datering van het einde levert minder problemen op. In januari 1787 waren de tegenstellingen zó toegespitst en was het zelfvertrouwen van de patriotten zodanig toegenomen, dat het tot een revolutie kwam en revoluties zijn meestal plezierige scheidslijnen in het historisch verhaal.
     De periode leek niet zo gunstig te beginnen. In de loop van 1784 namen de levenskrachten van Van der Capellen af. Tot het laatst zette hij zich in voor de patriotse zaak. Hoewel de letters hem soms voor de ogen dansten, schreef hij nog regelmatig twaalf tot vijftien uur per dag. Op 6 juni 1784 stierf hij. Het landelijk belang van deze tribuun der burgerij is al voldoende beschreven. Hier houdt de vraag ons bezig, wat zijn belang voor Zwolle is geweest. We mogen aannemen dat als Van der Capellen een andere woonplaats had gehad, er toch wel een Zwolse patriottenbeweging geweest zou zijn. Zijn plaatselijke activiteiten bestonden vooral uit organiseren en stimuleren achter de schermen. Al eerder werd opgemerkt dat er in de officiële stukken niet veel van zijn invloed zichtbaar wordt. Naar mijn mening lag het bijzondere belang van Van der Capellen voor Zwolle daarin, dat hij een tegenwicht vormde voor Rouse. Deze orangistische burgemeester was door zijn grote kundigheid en gezag een rem op de ontwikkeling van de Zwolse patriottenbeweging. Als Van der Capellen daar niet tegenover had gestaan, had de beweging zich in het begin waarschijnlijk minder ontwikkeld.
Een andere vraag is, of zijn dood de patriotten nadelig beïnvloedde.
De ongeschokte voortgang van de activiteiten doet vermoeden dat dit niet het geval was. In 1784 hadden de patriotten zowel de aanhang als het organisatorisch kader om op eigen kracht door te gaan.

|pag. 23|

Eén van de grootste problemen bij het onderzoek was, dat wèl de besluiten van diverse organisaties bekend zijn, maar niet de achtergronden van die besluiten. In de stukken is zelden te vinden hoe de stemmenverhouding was in de magistraat en de meente, laat staan dat men iets kan lezen over de beweegredenen van voor- en tegenstemmers. Deze moeilijkheid doet zich onder andere voor bij de verklaring van het ijveren van de meente in 1784 om het burgerregiment nieuw leven in te blazen. De feiten zijn eenvoudig: op 12 april 1784 sprak de meente de mening uit dat het aloude, vervallen burgerregiment in ere hersteld moest worden door modernisering van de bewapening en betere naleving van de opkomstplicht.1 [1. jaarboek 1784 pp. 89/91.]) Dit was ongeveer wat Rouse eind 1783 had voorgesteld om oprichting van het vrijcorps te voorkomen. Raad en meente stelden een commissie in, die moest onderzoeken hoe één en ander in zijn werk kon gaan en waar de benodigde gelden vandaan moesten komen.
Op 23 augustus verscheen het rapport van deze commissie, waarin werd voorgesteld dat iedere weerplichtige zelf zijn uitrusting zou betalen; als dat niet contant kon, dan maar op afbetaling.2 [2. resolutien R & M 23 augustus 1784.]) Er kwam niet veel van deze plannen terecht. Na november vinden we er niets meer over, tot in 1785 het patriots Genootschap van Wapenhandel, op eigen aanbod, de wachtdienst van het burgerregiment overnam.
     De vraag is, waarom de meente dit regiment wilde steunen, dat vanwege die steun had kunnen uitgroeien tot een door het stadsbestuur beheerste concurrent van het vrijcorps. Als beweegreden had de meente opgegeven dat de onlusten in Rotterdam aantoonden, dat een goedgewapende burgermacht noodzakelijk was. Waar daarmee wordt niet duidelijk waarom men het vrijcorps niet als zodanig beschouwde. Het was ook niet zo, dat de meente een echte tegenstander van het vrijcorps was geworden, want in september drong zij bij de magistraat aan op subsidie voor de manhafte vrijcorporisten. De meest plausibele verklaring voor het meentelijk enthousiasme voor het burgerregiment lijkt mij de regentenmentaliteit van de meenteleden, die veel sterker was dan hun uitspraken in het algemeen doen vermoeden. Eén van hun belangrijkste doelen in de oppositie tegen de magistraat blijkt steeds weer versterking van het eigen corps te zijn. Uitspraken dat zij volksvertegenwoordigers waren, lieten de meenslieden zich met genoegen aanleunen en uit de tekst van hun geplande zegel blijkt, dat zij als volkstribunen beschouwd wilden

|pag. 24|

worden. Maar het geeft toch te denken, dat de meente nimmer zelf heeft voorgesteld, dat zij door de burgerij gekozen zou worden en zich later koppig teweerstelde tegen het afzetbaar maken van meenslieden. De gezworen gemeente wilde een regentenclub blijven, die zich door coöptatie aanvulde. Deze regentenmentaliteit was naar mijn mening de achtergrond van het meentevoorstel om het burgerregiment te versterken: vanaf 1783/84 werd de macht van de meente niet alleen van boven, door de magistraat, maar ook van onderen door de Burgercommissie en het vrijcorps bedreigd. Deze nieuwe instellingen belichaamden een democratiseringsstreven waar de meente meer bij te verliezen dan te winnen had. Vandaar dat zij door een vernieuwd burgerregiment, dat onder het stadsbestuur resorteerde, wilde voorkomen dat de gewapende burgermacht zich geheel aan haar invloed zou onttrekken. Deze opzet mislukte overigens. Het burgerregiment rekte zijn kwijnend bestaan zonder nog een rol van betekenis te spelen.

Deze strijd naar onderen belette de meente niet in 1784 voort te gaan met de pogingen om zelfstandigheid te ontworstelen aan de magistraat.
Op 5 juli bekommerde zij zich niet meer om haar vroegere pretentie dat het niet ging om scheiding van de vergadering van R & M, maar om herstel van historische rechten, en verklaarde onomwonden dat magistraat en meente gelijkwaardige lichamen waren, die beide het recht hadden om zelfstandig te vergaderen.3 [3. resolutien R & M 5 juni 1784.]) Dit was een vergaande stelling, waarvoor het gebruikelijke historische argument ontbrak. Uit de traditionele aanspreektitels blijkt trouwens duidelijk dat magistraat en meente niet gelijk waren. S & R werden aangesproken met “Haar Weldele Hoog Achtbare”, terwijl de meenslieden het moesten doen met “Haar Eerbaarheden”. Maar omdat de kloof tussen Raad en Meente steeds groter werd en daardoor de bestuurbaarheid van de stad in het gedrang dreigde te komen, stelden de burgemeesters zich verzoenend op. Zij nodigden de meente uit een gezamenlijke commissie te benoemen om in vriendelijke sfeer te delibereren over de geschillen. Op 13 december stemde de meente daarmee in.4 [4. resolutien R & M 8 en 13 december 1784.])
Deze commissie heeft evenwel geen opzienbarende successen geboekt, zoals de revolutie van 1787 bewees.
     In diezelfde decembermaand kwam er voor het eerst schot in de overstemmingszaak op de landdag, die te Kampen vergaderde.5) Een bemiddeling deputatie van de bongenoten merkte op dat “vriendnabuurlijke raad” niet toereikend was om de kwestie op te lossen. De afgevaardigden vroegen en

|pag. 25|

kregen de bevoegdheid om, na het horen van beide partijen, een bindende uitspraak te doen. Op 3 maart 1785 kwam hun beslissing, die in het voordeel van de steden uitviel. Vanaf dat moment was er sprake van een meerderheid in de Staten als de drie steden en één ridder het eens waren. Daarmee waren de Staten van Overijssel een instrument van de drie steden geworden.

Eén van de opvattingen die men de patriotten toeschrijft, is dat zij tegenstanders waren van de achterstelling van dissenters. In Zwolle bleek dat in 1784 en 1785, toen katholieken toegang verkregen tot respectievelijk het volledige burgerschap en het procuratorschap van
een gilde.5 [5. resolutien R & M 9 januari en 29 september 1784.]) Deze patriotse vergraagzaamheid gold echter niet voor de Zwolse Joden. Vooral onder de gilden leefden anti-semitische gevoelens.
Ik besteed daar aandacht aan, omdat de gilden zo’n grote plaats innamen in de Zwolse patriottenbeweging. Er woonden niet eens veel Joden in de stad. Volgens de gegevens van Slicher van Bath waren er hoogstens een kleine dertig Joodse beroepsbeoefenaren.6 [6. Slicher van Bath pp. 194/95.]) Een aantal van hen was lid van het koopmansgilde. De teruglopende economie zal wel niet vreemd geweest zijn aan het anti-semitisme van de gilden. Ook in onze tijd zien we om deze reden de vreemdelingenhaat toenemen.
     Op 13 mei 1785 presenteerden de gilden een request aan R & M waarin zij vroegen om maatregelen tegen de Joodse natie. Daarin stelden zij dat Joden eigenlijk alleen thuishoorden in grote koopsteden en niet in steden als Zwolle, waar de handel vooral een zaak van winkeliers was, “…wijl die natie deselve (de handel, P.L.) langs allerleye slinkse wegen weten tot zich te trekken.” Daar kwam nog bij, dat volgens de gilden Joden onbetrouwbaar waren: “De ondervinding leert ook dat men niet veilig aan deze natie in het algemeen dat vertrouwen kan toedragen dat men anders aan zijn evenmensch schuldig is.” Het was de requestranten ter ore gekomen dat de Joden nu ook al toegelaten wilden worden tot het schoenmakers- en leerlooiersgilde. Zij vonden dat dat niet moest.
Gilde- en burgerrechten waren toch juist bedoeld “…tegen het lichtveerdig insluypen van bankbreukige lieden en ander schuim van volk,…”
Om deze redenen verzochten de gilden R & M om niet meer Joden in de stad toe te laten en om hen de toegang te ontzeggen tot de gilden waar zij tot op dat moment buitengesloten waren. De magistraat, die in Zwolle

|pag. 26|

traditioneel de Joden gunstig gezind was, gaf geen gehoor aan het verzoekschrift.7 [7. resolutien R & M 29 september 1785 en AAZ01-00345 resoluties omtrent de Jooden.]) Binnen de patriottenbeweging bleef echter een anti-joodse stroming bestaan, die onder andere voelbaar werd in 1786. Een commissie voor burgerbezwaren stelde toen een procedure voor om meenslieden te kiezen. Eén van de voorwaarden voor kiesrecht was, dat men de christelijke godsdienst aanhing, waarmee Joden dus werden uitgesloten.

Tot het jaar 1785 hadden de Zwolse patriotten niet openlijk tegen het regeringsreglement geprotesteerd en evenmin ingrijpende wijzigingen van het stadsbestuur voorgesteld. Dat dit in 1785 wel gebeurde, was een teken van voortgaande radicalisering. Vanaf 22 augustus lag er een request ter tekening waarin gevraagd werd om afschaffing van het regeringsreglement, invloed van de bevolking op het bestuur door verkiezing van de meenslieden en de instelling van een commissie uit R & M waarbij de burgers hun bezwaren konden indienen. Over dit cruciale request schreef M.van Heuven-Bruggeman een doctoraalscriptie, die als artikel verscheen in de B.M.O.R.G. Zij richtte haar onderzoek vooral op de sociale achtergronden van de ondertekenaars. Het betrekking tot mijn onderzoek is haar belangrijkste conclusie dat, naast leden van de middengroepen, ook veel onvermogenden het request tekenden. Dat laat zien dat de Zwolse patriottenbeweging inderdaad op brede volkssteun kon rekenen.
Van Heuvens onderzoek boet overigens aan belang in doordat zij lang niet alle ondertekenaars heeft kunnen plaatsen.
     Op 12 september diende men het request in bij R & M, voorzien van het respectabele aantal van 1421 handtekeningen. Het college begreep dat een dergelijk massaal verzoek niet genegeerd kon worden en benoemde op 9 october een commissie uit R & M tot de burgerbezwaren. Daarin hadden vier burgemeesters en acht meenslieden zitting. Eind october publiceerde deze commissie een oproep aan de burgerij om bezwaren in te dienen.
Behalve minderjarigen, waren ook dienstboden en bedeelden hiervan uitgesloten. In antwoord daarop spuiden velen hun gram, maar belangrijker was hier de Burgercommissie, die door 1050 burgers gemachtigd werd om bezwaren te uiten. In mei van het volgende jaar verscheen het rapport van de commissie tot de burgerbezwaren. De actie in Zwolle stond niet op zichzelf. In Deventer en Kampen dienden burgers vergelijkbare requesten in.

|pag. 27|

In de zomer van 1786 bereikte de politieke thermometer in Gelderland hoge waarden. De Staten waren overwegend orangistisch, maar sommige steden hadden een patriotse meerderheid. Dit laatste was bij voorbeeld het geval in Hattem en Elburg. De Hattemse patriotten waren er zeer ontstemd over dat de prins bij de magistraatsbenoeming hun eigen H.W. Daendels passeerde en een voormalig lid van zijn lijfwacht naar voren schoof. Niet lang daarna vaardigden de Staten een verbod uit om requesten in te dienen en dat was de druppel die de emmer deed overlopen. Net als in Elburg, weigerde het stadsbestuur het verbod te publiceren. Op 31 augustus besloten de Gelderse Staten om geweld te gebruiken. De stadhouder, die toen in Apeldoorn op het Loo verbleef, stemde ermee in. Gelderland balanceerde op de rand van een burgeroorlog. Het leek trouwens helemaal niet uitgesloten dat ook Overijssel in de strijd verwikkeld zou raken. Op de dag van het officiële Gelderse besluit kwam een opgewonden Zwolse menigte bijeen in de Onze-Lieve-Vrouwekerk. De Burger-commissie liet daar een request ondertekenen, waarin gevorderd werd dat er een extra landdag bijeen zou komen en dat er een missive naar de Staten van Gelderland zou gaan.8 [8. jaarboek 1786 p. 1235.])
     Ondertussen marcheerden driehonderd vrijwilligers, voorzien van geweren en kanonnen, naar Hattem om het stadje te verdedigen.9 [9. jaarboek 1786 p. 870.]) In de stadsbesturen van de drie grote Overijsselsche steden brak een lichte paniek uit. Zij vreesden dat teveel steun aan de Gelderse rebellen een aanval op Overijssel zou uitlokken. Ook vertrouwden zij de eigen garnizoenen niet: de prins zou de soldaten kunnen bevelen met geweld de wet te verzetten.
     Nadat alle pogingen om de Staten van Gelderland tot andere gedachten te brengen waren mislukt, besloten de drie stadsbesturen gezamenlijk een klemmend beroep op de stadhouder te doen. Op 4 september stuurde elke stad drie afgevaardigden naar het Loo.10 [10. jaarboek 1786 pp. 1063-1067.]) Voor Zwolle gingen de burgemeesters Rouse en Ravesteyn en secretaris Eekhout. Onderweg ontmoetten de negen afgevaardigden tot hun ontsteltenis de troepen van generaal Von Spengler, die oprukten in de richting van Hattem. Op het Loo ontving de stadhouder de bemiddelaars. Hij zei niets te kunnen doen, omdat hij als kapitein-generaal moest gehoorzamen aan de bevelen van de Staten van Gelderland. De heren voerden aan dat hij door zijn groot krediet de Staten toch kon beïnvloeden. Willem antwoordde: “…dat het ridicuul was van hem te vragen het employ van zijn Crediet, hetgeen

|pag. 28|

men wel wist, dat hij het niet meer had.” Overrichtterzake aanvaardden de bemiddelaars de terugreis.
     De volgende dag viel Von Spengler Hattem aan. Tot een harde strijd is het niet gekomen, want terwijl de Gelderse soldaten de Hormoetse poort rameiden, kozen de Zwolse “kezen” het hazepad via de Dijkpoort.
Dat hazepad hadden ze zelf van tevoren aangelegd in de vorm van een schipbrug over de IJssel, die Hattem verbond met de Nieuwe Schans (het tegenwoordige Engelse Werk). In de Nieuwe Schans stond sedert enige dagen een geschutbatterij opgesteld, met de lopen op het Gelderse stadje gericht. Commandant was de gemeensman en principiële patriot P.H. Quysen.11 [11. Queysen schreef een verslag van de terugtocht op 5 september, dat te vinden is in het “Memoriaal van het gepasseerde ter gelegenheid van de Hattumsche onrusten. September 1786.”]) Dat hij een man met ruggegraat was, bleek na de Pruisische interventie; hij behoorde toen tot de kleine groep die openlijk protesteerde tegen het terugdraaien van de maatregelen. Enige tientallen meters water en de veilige dekking achter de IJsseldijk maakten de moed van de kanonniers en de toegestroomde menigte heel wat groter dan die van hun, zich over de pontonbrug spoedende, geestverwanten. Reeds vóór alle vrijwilligers Hattem verlaten hadden, wilden de artilleristen losbranden.
P.H. Quysen: “Zulks is door mij met geweld en met bedreiging van den eersten die ondernam buiten mijn order een kanon af te steken, den kop te kloven, tegengehouden.” Toen echter de omstanders zagen dat de vluchtende burgers bedreigd werden, was er geen houden meer aan. De kanonniers losten enige schoten. Omdat alle discipline zoek was, kwam er niet veel van richten; de kogels haalden maar net de overkant van de rivier. In Zwolle was men geschrokken van het geschiet. Een ijlbode kwam met het bevel om dat onmiddellijk te staken. Queysen kreeg het maar met moeite voor elkaar; het verzamelde volk wilde eigenlijk het inmiddels bezette Hattem verwoesten.

Meer dan een jaar bleven de orangistische troepen en de Zwolse militie tegenover elkaar liggen, gescheiden door de rivier. Af en toe wisselden zij scheldwoorden of een paar kogels uit. In de Politieke Kruyer verscheen een anoniem gedicht “Vaderlandsche zang voor de grootmoedige burgerij van Zwolle bij derzelver dappere verdediging van Hattem.”12 [12. De Politieke Kruyer nr. 376.])
Zoals in die tijd gebruikelijk was, ging het van dik hout zaagt men planken. De tweede strofe luidt:

|pag. 29|

“Is ’t aantal dat U toegrimt groot
Beeft voor geen slaaven hand,
Grijpt naar ’t geweer en zoekt den dood
En valt voor ’t Vaderland.”

Het verloop van de gebeurtenissen kennende, kan men zich toch niet aan de indruk onttrekken dat de Zwolse vrijwilligers minder naarstig hebben gezocht dan de dichter achteraf adviseerde.

Naar aanleiding van de Hattemse troebelen vond het stadsbestuur het raadzaam om de verschillende gewapende eenheden onder één commando te brengen. Het ging daarbij om het Zwolse garnizoen, het slechts op papier bestaande burgerregiment en het vrijcorps. Opperbevelhebber werd burgemeester J.D. van der Wijck in de rang van kolonel. Direct onder hem kwam de Deventer charletan G.J. Pyman als luitenant-kolonel.13 [13. G.J. Pijman, Bijdragen tot de voornaamste gebeurtenissien voorgevallen in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden sedert 1778; opnieuw uitgegeven, met inleiding en tussentekst, door Th. de Vries.])
     De sfeer in de stad raakte in de zomer van 1786 steeds meer gespannen.
Er vonden scheldpartijen plaats, waarbij geroepen werd “Oranje boven, de patriotten onder” en omgekeerd, ’s Nachts werden de ruiten bij brave burgers ingegooid.14 [14. register van stedelijke publicaties 3 juni en 20 september 1786.]) Het stadsbestuur, dat de voorgaande jaren nog hortend en stotend had gefunctioneerd, begon in 1786 vast te lopen. Zoals reeds vermeld, kwam de commissie uit R & M tot de burgerbezwaren in mei met haar rapport. De commissie bestond uit acht gemeenslieden en vier burgemeesters. De meenslieden waren patriots gezind en drie van deze vier burgemeesters ook, zodat het niet verwonderlijk is dat hun rapport wijzigingen in patriotse geest voorstelde. De commissie meende dat het regeringsreglement van 1672 en 1747 onwettig was ingevoerd en dus afgeschaft diende te worden. Voorts sprak zij de mening uit dat de bevolking invloed moest hebben in het stadsbestuur door de gemeenslieden te kiezen.
De meente kon hier nog wel mee accoord gaan, hoewel de tweede uitspraak weinig enthousiasme veroorzaakte. Voor de zittende leden was het echter niet zo erg, omdat gemeenslieden werden benoemd voor het leven. Voor de magistraat lag dat anders. Daar bestond onder Rouse nog een krappe orangistische meerderheid.
     In de vergadering van 6 november namen S & R een beslissing over het rapport en daarmee over het al dan niet handhaven van het regeringsreglement.15 [15. Memorie omtrent het gepasseerde omtrent de door de burgerij verzogte verandering in het regeringreglement van 1675. Dit anonieme manuscript kon ik op grond van het handschrift toeschrijven aan Mr. A.N. Fabius, jurist te Zwolle.] Voor het eerst valt in de bronnen te lezen hoe de burgemeesters individueel stemden. De leider van de patriotse oppositie was

|pag. 30|

D. Thomassen à Thuessink. Hij betoogde dat het regeringreglement moest worden afgeschaft. Rouse sprak zich uit voor handhaving. Thomassen à Thuessink werd gesteund door de burgemeesters G.W. van Marle, R. van Sonsbeek, A. Gelderman en J.D. van der Wijck. Rouse kon rekenen op H. Crans, W.H. Wicherlinck, E.J. Eekhout, J.J. Metelerkamp, J. Hanselaar en R. Sandberg.
Er zaten nog twee regenten op de wip; H.W. Ravesteyn en J.H.Tobias. Zij beweerden eerst nog het advies van de stadhouder te willen horen. Dat was een schijnargument, omdat geen zinnig mens er aan kon twijfelen dat de prins het reglement wilde handhaven; het was immers één van de pijlers van zijn macht. Als Ravestein en Tobias zich bij de uiteindelijke stemming bij Thomassen à Thuessink hadden gevoegd, zouden de stemmen gestaakt hebben. Maar alleen Ravestein deed dat. Tobias onthield zich van stemming, waardoor het regeringsreglement met zeven tegen zes stemmen gehandhaafd bleef.
     De burgerij was hevig verontwaardigd. Huis aan huis verspreidde zij gedrukte oproepen om samen te komen in de Onze-Lieve-Vrouwekerk, teneinde de verklaring te tekenen.16 [16. jaarboek 1786 pp. 1645/48.]) Wie niet wilde, werd uitgescholden voor oranjeklant. In het declaratoir stond dat de Zwolse burgerij het besluit van S & R afkeurde. Men eiste vrije verkiezing van de meente door de bevolking. Dat was een actuele aangelegenheid, omdat er een vacature vervuld moest worden. De ondertekenaars eisten uitstel van de Luciekeur (normaal op 13 december) tot er een bevredigende regeling was. Zij kondigden aan een tradionele keur niet te zullen accepteren.
Magistraat en meente weigerden evenwel de keur uit te stellen. Hier blijkt duidelijk de tweeslachtige houding van de meente in zaken van werkelijke democratisering; zij had ingestemd met het rapport van de commissie burgerbezwaren, maar weigerde nu, gesteund door de magistraat, de consequentie te trekken. In de eindbeschouwing kom ik daar nog op terug.
     Op 13 december wezen de keurnoten procureur Van Riemsdijk aan als nieuwe gemeensman, die echter “…naderhand meer zwarigheid vindende van zijne aangenomen waardigheid, nog diezelfde avond afstand deed.”17 [17. jaarboek 1786 p. 1647])
Van Riemsdijks zwarigheden bestonden hierin, dat hij geïntimideerd werd door de burgerij.18 [18. correspondentie Rouse 17 december 1786.]) Direct na zijn verkiezing organiseerden de vrijcorporisten een demonstratieve bijeenkomst van het Genootschap van

|pag. 31|

Wapenhandel en men dreigde hem uit de Burgersociëteit te gooien.(*)
Dit revolutionaire optreden van de burgerij was het voorspel van de echte omwenteling, ruim een maand later.

3.2 de revolutie van januari 1787
Het verloop van de Zwolse januari-revolutie komt vrij uitgebreid aan de orde, omdat dan de onderlinge verschillen van de diverse patriotse geledingen duidelijk zichtbaar worden. In de eindbeschouwing kom ik nog op die verschillen terug.
     Tijdens de magistraatsvergadering van 6 november 1786 was gebleken dat er vijf patriotse burgemeesters waren en twee twijfelaars. Eind ’86 voerden deze vijf onderhandelingen met de Burgercommissie om te komen tot een gezamenlijk standpunt ten aanzien van een nieuwe bestuursregeling voor de stad.19 [19. De Volksvriend nr. 8 januari 1787.]) Uitgangspunt was het rapport van de commissie tot de burgerbezwaren, dat in mei was uitgekomen. Men was het erover eens dat de meenslieden door de burgerij gekozen moesten worden. Pièce de résistance in het overleg was het punt van de afzetbaarheid van de meenslieden, waardoor ook de zittende leden afhankelijk zouden worden van de burgerij. De vijf burgemeesters wilden dat het principe van levenslange benoeming gehandhaafd bleef, terwijl de Burgercommissie vond dat de meenslieden jaarlijks afzetbaar moesten zijn. Op 17 januari, nog slechts een goede week voor de Pauli—keur, kwam er een compromis tot stand, vervat in de z.g. vierentwintig artikelen (zie bijlage II).
Deze artikelen verwoordden het officiële standpunt van de Burgercommissie over een nieuwe regeling voor het stadsbestuur. Meenslieden zouden de eerste drie jaar nog niet afzetbaar zijn, daarna moest de zaak opnieuw bekeken worden.20 [20. De Volksvriend nr. 10 februari 1787.])
     Twee dagen eerder was er een lange en geëmotioneerde vergadering van R&M geweest. De meerderheid van de meente en de patriotse minderheid van de magistraat probeerden tot afschaffing van het regeringsreglement te komen. De patriotten beschuldigden de orangisten van “…heulen met de meerderheid van de Ridderschap” en dreigde hen af te zetten.21 [21. jaarboek 1787 p. 172.]) Op 22 januari liep de zaak in de magistraat definitief spaak. De burgemeesters stemden over de vraag of de eed op het regerings-

(*) Zie hoofdstuk 4 voor meer gegevens over de Burgersociëteit

|pag. 32|

reglement bindend was en de stemmen staakten omdat Tobias zich bij de patriotten gevoegd had.22 [22. memorie Fabius.]) De meente haakte hierop in door tijdens de eerstvolgende vergadering van R & M de kwestie andermaal aan de orde te stellen.23 [23. jaarboek 1787 pp. 356/57.]) Weer staakten de stemmen van de burgemeesters. Toen hakte de meente de knoop door en verklaarde het regeringsreglement voor vernietigd. Voorts kondigde zij aan op Pauli Conversio (25 januari) uitsluitend magistraatsleden te zullen kiezen die vooraf verklaarden een nieuw reglement te willen hebben.
     Het klonk allemaal nogal radicaal en dat was het ook wel. Maar voor Burgercommissie was het niet radicaal genoeg. Deze had immers met de vijf burgemeesters afgesproken dat de vierentwintig artikelen de basis waren voor het nieuwe reglement. De meente bleek die opvatting niet te delen. Breekpunt was ook nu weer de afzetbaarheid van de meenslieden; zij wilden een reglement waarin onomwonden stond dat ze niet afzetbaarwaren. Voor de Burgercommissie begon de tijd te dringen, omdat over twee dagen de Pauli-keur zou plaatsvinden, op de voorwaarden van de meente. Op de avond voor de keurdag verspreidden commissieleden huis aan huis gedrukte oproepen om de volgende morgen ongewapend samen te komen in de Onze-Lieve-Vrouwekerk om de meente onder druk te zetten.24 [24. De Volksvriend nr. 11 februari 1787. Zie voor de gang van zaken op 25 januari ook de nrs. 12 en 13.])
     De volgende morgen stroomden de mensen naar de kerk. Het waren er zoveel, dat het gebouw te klein was. Daarop trok men naar de St. Michaelskerk, op een steenworp afstand van het stadhuis. Volgens een waarnemer bestond het gezelschap uit “…de deftigste en braafste inwoners,(…) zonder inmengsel van het slegt Gepeupel.” Voorzitter L. Linthorst las een verklaring voor waarin de meente werd aangemaand gehoor te geven aan de stem des volks door de vierentwintig artikelen te accepteren.
Toen de menigte, volgens afspraak, door een diep zwijgen deze verklaring bekrachtigd had, brachten twee commissieleden de tekst naar de meente, die samengekomen was om de keurnoten uit te loten. De meenslieden vergaderden van negen tot half elf over de kwestie en stemden toen toe. Het feit dat vlakbij enige duizenden Zwollenaren op hun antwoord zaten te wachten, zal daar wel niet vreemd aan zijn geweest.
Daarna trokken de keurnoten (door loting aangewezen kiesmannen) zich terug in de raadstoren om de keur te doen. Van de twaalf keurnoten waren er acht patriots en vier orangistisch. De acht stuurden een brief

|pag. 33|

aan de zittende burgemeesters, waarin zij meedeelden dat slechts diegenen herkozen werden, die instemden met de vierentwintig artikelen. Zoals te verwachten viel, deden zeven dat wel en zeven andere niet.
Dat laatste trof de keurnoten onaangenaam. Zij hadden gehoopt dat de orangisten onder deze omstandigheden wel zouden toegeven. Er moesten zestien burgemeesters worden gekozen.(*) Als slechts zeven leden van het oude college konden terugkeren moesten er dus negen onervaren burgemeesters worden gekozen. Dat vonden de keurnoten geen prettig idee, waarmee zij toonden geen fanatieke revolutionairen te zijn. Hun houding is niet zo vreemd als men bedenkt dat zij handelden onder druk van de Burgercommissie en de burgerij.
     Naar oude gewoonte was het de keurnoten verboden de raadstoren te verlaten vóór de keur gedaan was. In deze speciale omstandigheden meenden zij evenwel de regel te moeten overtreden. Twee van hen gingen naar de meente met het voorstel dat men zeven burgemeestersplaatsen zou openhouden om de orangistische regenten de gelegenheid te geven van hun dwaalwegen weer te keren. Het de hete adem van de Burgercommissie in de nek, durfde de meente dit niet toe te staan. De keurnoten gingen terug naar hun toren en hadden tot half acht tijd nodig om de keur te doen. Duizenden mensen verzamelden zich op het kerkplein voor de raadstoren. Bij het licht van de fakkels maakten de acht gezworenen vanaf het balcon de nieuwe magistraat, bekend: de zeven patriotse burgemeesters keerden terug en negen nieuwe waren uit de meente benoemd. (Zie bijlage III) “De lugt weergalmde van een driewerf hoezee.” Zwolle had een geheel patriotse magistraat. Mr. A.N.Fabius schreef in zijn verslag over de vijfentwintigste januari: “En hiermee nam deze gunstige dag een einde, en wel een gelukkig einde, nadien het niet te vermoeden was, dat, daar bijna alle inwoners op de been waren, nog op deze dag, nog op de volgende nagt aldus buiten enige ongeregeldheden soude zijn afgelopen, ’t geen egter volkomen geschied is.”25 [25. Memorie omtrent het gepasseerde omtrent de door de burgerij verzogte verandering in het regeringreglement van 1675. Dit anonieme manuscript kon ik op grond van het handschrift toeschrijven aan Mr. A.N. Fabius, jurist te Zwolle.]) Het was inderdaad een fluwelen revolutie geweest.

(*) Dat het oude college in de praktijk uit veertien leden bestond kwam omdat twee burgemeesters langdurig ziek waren.

|pag. 34|

3.3 de patriotten aan de macht

Met de keur van 25 januari 1787 begon een periode van revolutionair bewind die ruim acht maanden zou duren. Zoals zo vaak in dergelijke situaties, bleken de problemen ná de omwenteling zeker niet kleiner dan er voor. Het regeringsreglement van de stadhouder was afgeschaft
en R & M hadden in beginsel ingestemd met een nieuw reglement voor het stadsbestuur op basis van de vierentwintig artikelen van de Burgercommissie. Haar dat nieuwe reglement was er nog lang niet en in de loop van de zomer zouden meente en Burgercommissie het daarover aan de stok krijgen. Vóór deze kwestie aan de orde komt, moet eerst nog aandacht worden besteed aan de ontwikkelingen in het militaire vlak.

De blijdschap over de macht van de patriotten werd getemperd door de angst voor een burgeroorlog. De gebieden waar de patriotten aan de macht waren, lagen niet aaneengesloten: Holland, een gedeelte van Utrecht, Overijssel en de stad Groningen. Een orangistische overrompeling van Overijssel leek niet uitgesloten. Hoe zenuwachtig men werd door de gedachte aan zo’n onverhoedse aanval, blijkt uit een verbod van stadswege om ’s avonds na het sluiten van de poorten met bootjes over de gracht te varen.26 [26. register van stedelijke publicaties 1 augustus 1787.])
     In juni besloten de Staten van Overijssel tot de oprichting van drie brigades van elk ongeveer duizend man. Zwolle zou één van de drie moeten leveren, onder commando van Pijman. De Zwolse patriotten waren niet onverdeeld enthousiast over de oprichting van een brigade, zij vreesden “…dat zulks de luister van het gewapend genootschap zou verdooven.”27 [27. jaarboek 1787 p. 2200.] Desondanks bleken er voldoende vrijwilligers voor de brigade te zijn. Aan wapens was evenwel een groot gebrek. Een verzoek aan de Raad van State (die in oorlogstijd een leidende functie had) om oorlogstuig, werd afgewezen. Daarna kwam men op het idee om de magazijnen van de op vijf uur gaans gelegen Ommerschans te plunderen. Deze schans had een bezetting van een orangistisch garnizoen en lag zeer strategisch in een moerassig gebied; slechts één weg leidde er heen. Pijman stelde een klein expeditielegertje samen, met als ondercommandant P.H. Qeysen.

|pag. 35|

     In de nacht van 12 juni verlieten de burgersoldaten heimelijk de stad en reden op karren naar de Ommerschans. Door een herberg aan het gezicht van de uitkijkposten onttrokken, wachtten ze tot de brug werd neergelaten. Nadat Pijman de schildwachten afgeleid had, stormde Queysen met zijn mannen de brug over en bezette de schans zonder dat er één snaphaan werd afgevuurd. De buit aan krijgsmiddelen was aanzienlijk. Naast geweren, kruit en lood, sleepte men vierentwintig kanonnen naar Zwolle. Het kostte enige weken om alles te vervoeren.28 [28. Pijman pp. 9/10 en jaarboek 1787 pp. 1569/70.]) Het een beetje goede wil zou men deze aanslag op de Ommerschans kunnen zien als een voorloper van de aanslag op het Hôtel des Invalides in Parijs, vijfentwintig maanden later.

Op 25 januari had de burgercommissie door het hanteren van een soort directe democratie, de meente en de nieuwe magistraat gedwongen om de vierentwintig artikelen te accepteren als basis voor een nieuw bestuursreglement. In de periode daarna keerde de rust weer en verminderde de druk van de burgercommissie. De meente kreeg zo de gelegenheid haar koers wat naar eigen wensen bij te buigen. Het beloofde al niet veel goeds, dat de vernieuwde commissie uit R & M tot de burgerbezwaren geheimhouding betrachtte omtrent haar vorderingen met een nieuw reglement.
     Op 4 juni verbrak zij het stilzwijgen door een concept-reglement aan het stadsbestuur te presenteren. Dit ontwerp was weliswaar grotendeels op de vierentwintig artikelen gebaseerd, maar op een aantal belangrijke punten week het er van af.29 [29. jaarboek 1787 p. 172.]) Gehandhaafd bleef de verkiezing en afzetting van de meenslieden door de burgerij. De voornaamste wijziging betrof het artikel over de Burgercommissie. In de vierentwintig artikelen stond dat de burgerij altijd vrij zou zijn een Burgercommissie te benoemen of in te trekken. In het concept—reglement was daarvan gemaakt dat de burgers wel een Burgercommissie mochten benoemen, maar dat deze voor elke daad opnieuw door de burgers geautoriseerd moest worden. Dat was een handigheidje om te voorkomen dat er een permanent patriots lichaam als concurrent van de meente zou kunnen optreden.
De geheimhouding van het overleg wordt nu ook begrijpelijk; deze bepaling was een klap in het gezicht van de op dat moment functionerende Burgercommissie. Nu het orangistisch tegenwicht verdwenen was, kwamen de onderlinge tegenstelingen in de patriottenbeweging duidelijker naar voren.

|pag. 36|

     Hoewel dus het concept—reglement van de commissie uit R & M al meer dan de vierentwintig artikelen rekening hield met de belangen van de meente, kon zij zich daarmee niet verenigen. Op het eerste gezicht is dat vreemd, omdat er toch meenslieden betrokken waren geweest bij de opstelling van het concept. Het wordt begrijpelijk als men bedenkt, dat er ook burgemeesters in die commissie zaten en dat de belangen van de magistraat en de meente niet steeds parallel liepen. Het grootste bezwaar van de meente zowel tegen de vierentwintig artikelen als het concept-reglement was dat daarin meenslieden afzetbaar waren. Dat vernietigde de zelfstandigheid van het college. De magistraat lag daar echter niet wakker van: burgemeesters waren traditioneel al afzetbaar en een verzwakking van de meente hoefde voor hen niet nadelig te zijn.
Op 31 juli deelde de magistraat dan ook mee het concept-reglement goed te keuren, op een aantal ondergeschikte punten na.30 [30. resolutien R & M 31 juni 1787.]) Het belangrijkste daarvan was, dat uitsluitend gereformeerden burgemeester zouden mogen worden.
     De meente sprak zichr pas twee dagen later uit, of deed daar in ieder geval een poging toe.31 [31. memorie Fabius.]) Tijdens de vergadering van 14 augustus bleek zij zodanig verdeeld te zijn, dat er geen beslissing genomen kon worden.
De verwarring onder de patriotse meerderheid zorgde ervoor dat de orangistische minderheid een uitspraak kon blokkeren. P.H. Queysen bleek de meest radicale patriot in het gezelschap; als enige verklaarde hij zich accoord met het concept-reglement. Toen de chaos compleet was, merkte de magistraat op dat van de meente een resolutie verwacht werd en niet een aantal afzonderlijke adviezen.
     Op de volgende vergadering, veertien dagen later, voldeed de meente daaraan: de gezworenen besloten het concept-reglement te onderschrijven met uitzondering van de daarin bepleite afzetbaarheid van meenslieden.
Deze resolutie kon mede tot stand komen omdat een deel van de oppositie verdwenen was: negen van de twaalf prinsgezinde leden hadden hun ontslag aangeboden en gekregen. Zij wilden geen medeverantwoordelijkheid dragen voor de gang van zaken. De drie die bleven, verwachtten dat men hen er binnenkort wel uit zou zetten.
     Het spreekt vanzelf dat de Burgercommissie, die het al niet eens was met het concept-reglement, zich niet wilde neerleggen bij de uitspraak van de meente. In augustus bracht zij een eigen concept-reglement uit,

|pag. 37|

waarin da vierentwintig artikelen volledig verwerkt waren.
     Er is geen overwinnaar geweest in dit conflict, omdat enige weken later de Pruisen een einde maakten aan de macht van de patriotten. Of de Burgercommissie, dan wel de meente zou hebben gewonnen, blijft natuurlijk onzeker. Dat zou vooral afgehangen hebben van de hoeveelheid steun die beide lichamen van derden zouden ontvangen. De magistraat, die wat het reglement betrof, tussen de Burgercommissie en de meente instond, zou als het er echt op aan kwam, vermoedelijk de meente steunen. Bij druk van buiten plachten de regenten uiteindelijk elkaar de hand boven het hoofd te houden. De Burgercommissie kon rekenen op de steun van een groot aantal burgers, zoals rond 25 januari gebleken was.
Maar of deze mensen nog tot dezelfde onverzettelijke houding te brengen waren, is de vraag. Sommige gegevens wijzen erop dat het revolutionair élan in de loop van het jaar begon af te nemen.32 [32. De Volksvriend nr. 17 mei 1787. In dit nummer constateert de schrijver van een ingezonden brief dat de burgers verslappen.]) Ik vermoed dat desondanks de meente tenslotte aan het kortste eind getrokken zou hebben.
Volgens alle nieuwe reglementen waren de meente-verkiezingen door de burgerij gepland in october. In 1787 had men, zonder Pruisische inval, negen nieuwe leden moeten kiezen als vervanging voor de prinsgezinde uittreders. Daarmee hadden Burgercommissie en burgerij de meente flink in de houdgreep kunnen nemen.

– Lettinga, P.J. (1981). De Zwolse Patriottenbeweging 1780-1787. (Scriptie M.O.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.