Transissalania illustrata: Achter de IJssel begint het land

TRANSISSALANIA
ILLUSTRATA

ACHTER DE IJSSEL BEGINT HET LAND

N.V. UITGEVERS-MIJ. W.E.J. TJEENK WILLINK
ZWOLLE / MCMLX

[ ]

Blanco

[ ]

Kasteel Rechteren.

Schilderij door G. Meijer.

(Zwolle, Overijssels Museum).
[ ]

TRANSISSALANIA
ILLUSTRATA

ACHTER DE IJSSEL BEGINT HET LAND

door Thom. J. de Vries

N.V. UITGEVERS-MIJ. W.E.J. TJEENK WILLINK
ZWOLLE / MCMLX

TER PERSE GELEGD TE ZWOLLE MCMLX
N.V. UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ W.E.J. TJEENK WILLINK


|pag. 3|

Blanco

|pag. 4|

     „Achter de Yssel begint het land”, zo placht jhr. mr. G.A. Strick van Linschoten een oud-burgemeester van Zwolle, zijn welkomstreden te beginnen wanneer hij bezoekers uit Holland moest ontvangen. Doch alle pogingen om aan dit land meer bekendheid te geven, hebben tot nu toe gefaald. Nog onlangs kwamen vijf academici bijeen te Zwolle; er werd een blinde kaart op tafel gelegd en de vraag gesteld Almelo, Enschede, Hengelo en Oldenzaal aan te wijzen. Geen der vijf heren kende de juiste ligging dezer plaatsen! En dit is geen wonder; in Overijssel is dat verschijnsel algemeen bekend. Iedere dorpsveldwachter kan vertellen hoe slecht de schaarse Hollandse automobilisten hier georiënteerd zijn. De Hollanders kennen de weg niet in Overijssel.
Het enige wat men er van pleegt te weten is, dat uit Twente veel textiel komt, dat Stork daar motoren ter wereld helpt en dat ons zout uit Boekelo komt. Wanneer men dan eens gaat informeren of de bezoekers weten waar Twente ergens begint en hoe groot dat landje is . . . dan hoort men de zonderlingste antwoorden.
Gaat men daarna peilen wat de gemiddelde Hollander nog meer weet van Overijssel, dan blijkt, dat men over ’t algemeen vier plaatsen kent: Zwolle, Deventer en Kampen en dan nog Ommen.
Of de kennis van deze plaats te danken is aan het natuurschoon dan wel aan de eigenaardige loop der verkeerswegen, blijft voorlopig duister. Maar Indien men met echte kenners te doen heeft, komen er nog twee plaatsen bij: Giethoorn vanwege de watersport en Staphorst vanwege de folklore. Summa summarum kan men — ondanks alle foldertjes der V.V.V.’s — niet anders concluderen: Overijssel is een onbekend land.

|pag. 5|

[Afbeelding Kaart Nederland]

|pag. 6|

     Ook de geschiedenis dezer provincie mag zich niet verheugen in een grote belangstelling. Wanneer een Hollandse historicus een collega uit Overijssel ontmoet, krijgt de man uit het oosten al spoedig de indruk, dat men hem houdt voor een specialist in de mystiek die studie gemaakt heeft van de Moderne Devotie, of dat men hem houdt voor een soort Hanze-specialist die studie heeft gemaakt van de economie der IJsselsteden. De vragen die de vakman uit het oosten krijgt te horen van zijn collega’s uit het westen, zijn vaak zeer curieus. Bijvoorbeeld deze: is er dan nooit een veldslag geleverd in Overijssel? Antwoord: jawel: een in 1606 toen Spinola een poging deed om via de Vecht de verbinding tussen Noord-Nederland en de rest af te snijden en de slag bij Raalte in april 1945 die door de Canadezen werd gewonnen. Ofschoon beide veldslagen belangrijk genoeg zijn om daaraan een ruime aandacht te schenken . . . vindt men er niets van in de gebruikelijke jaartallenboekjes. Dat wijst er op, dat revisie noodzakelijk is.
     Men zou de spitsvondige vraag eens kunnen stellen: weet U waar Zwolle eigenlijk ligt? Deze vraag wordt „spitsvondig” genoemd, omdat de ondervinding leert, dat ze gewoonlijk foutief beantwoord wordt. De oorzaak is gelegen in het feit, dat de ligging van Zwolle over ’t algemeen verkeerd wordt benaderd: in gedachten ziet men Zwolle steeds gelegen aan Rijksweg 28 of grosso modo ten westen van het punt van uitgang der gedachten. Zelfs de bewoners van Overijssel weten de ligging van Zwolle niet steeds op de juiste manier te schatten. Om dat te kunnen begrijpen, moet men zijn gedachten eerst eens verzetten. We gaan deze stad op een ongebruikelijke manier benaderen.

     Zwolle was en is een soort sperfort, gelegen in het tweede scharnier van de vestingketen, die ongeveer begint bij Emden en die eindigt in Maastricht. Wanneer men een goede kaart ter hand neemt, merkt men al spoedig op, dat Nederland op veel punten een „natuurlijke” grens heeft, d.w.z. dat de natuur of geschapenheid der oostgrens gewoonlijk gevormd wordt door moerassen of waterscheidingen. Indien men vanaf de Dollard een lijn zuidwaarts trekt, dan belandt men in moerassen of venen en juist daarin is een eeuwenoud fortificatie-systeem gelegen. Men

|pag. 7|

vindt hierin talrijke plaatsjes die in de geschiedenis van Zwolle een interessante rol hebben gespeeld. Bijvoorbeeld: Nieuwe Schans, Oude Schans, de Dylerschans, de Gorgas-dijk, die weleer doorgang gaf van Drente naar Duitsland en waarin de Bourtangerschans als sperfort lag. Dan komt de vesting Lingen, die reeds in 1543 door keizer Karei V tot verdeelkantoor van de post was aangewezen; namelijk voor het distribueren van de post, die bezorgd moest worden naar plaatsen beoosten de lijn Huis Bergh — Hamburg. Dat leest U in de „Papiers de l’audience et de 1’Etat” te Brussel. Het land van Lingen gold als particulier eigendom van het Huis van Oranje. Maar dat landje is na de dood van koning-stadhouder Willem III aan Pruisen verkocht. Voordien ging het door voor een soort exterritoriaal gebied van Nederland, waarheen talrijke Overijsselse katholieken na invoering der hervorming zijn uitgeweken. Ook de katholieke kerk beschouwde dat land als een deel van Nederland; het ressorteerde — kerkelijk gesproken — onder de Nederlandse hoofden van het kerkelijk bestuur, de vicarii apostolici. Eeuwenlang werden in de Bogenkerk — op het punt waar nu het pakhuis van de N.V. Tjeenk Willink staat — archiefstukken van Lingen bewaard. De eerste aartspriester-provicaris die Onder de Bogen woonde, was in 1619 van Lingen naar Zwolle verplaatst. De zgn. suffragia of overlijdens-aanzeggingen der Lingense priesters vindt men het best te Zwolle, tot 1702, het jaar waarin het land voor ons verloren ging.
     Lingen verbeeldt dus het eerste scharnier in de vestingketen.
Want daar maakt de defensie-linie een knik, buigt af naar het westen en volgt dan ongeveer de loop van de Vecht.
     Het verdient aanbeveling om die linie eens per auto te verkennen.
Wanneer men een poging doet om van het noordelijkste punt, Embden of Nieuwe Schans, te komen tot Lingen, dan valt dat niet mee. De aard van het terrein en de loop der wegen is zodanig, dat dit gebied zelfs op de huidige dag voor infanterie en tanks bijna ondoordringbaar is, bezaaid als het is door talloze kanaaltjes, griften en waterlopen, die de moeren ontwateren moeten. Te Lingen beginnen de moeilijkheden eerst goed; men heeft niet veel keus in de wegen. Op het ogenblik zijn die in goede staat; immers het terrein is gedraineerd door het Stieltjes-kanaal

|pag. 8|

en het Alte Picardie-kanaal. Maar 100 jaar geleden waren de wegen daar des winters volkomen onbetrouwbaar en grondeloos, want slechts de Vecht en het Schoonebeekse Diep konden voor de waterlossing zorgen. En zelfs op de huidige dag laat het in natte winters veel te wensen over; eeuwenoud is de klacht, dat niet alleen de Noordwesthoek, maar ook de Noordoosthoek van Overijssel geplaagd wordt door wateroverlast. Aldus krijgt de automobilist als ’t ware de natuurlijke neiging van Lingen naar Nordhorn en vandaar naar Denekamp te rijden. Maar dat is niet de bedoeling.
     Veel belangrijker dan de moderne rijksweg is de oude „Passage” over de Venebrugge. Gesteld eens, dat men te Nordhorn is, dan begeeft men zich via het voormalig klooster Frenswegen — zo belangrijk in de religieuse geschiedenis van Overijssel — eerst naar Neuenhaus en dan ziet men, westwaarts rijdend, al spoedig de heuveltjes van Uelsen en Itterbeck. Vervolgens komt men op „de Passage”, d.w.z. op de oeroude paalweg die U over het moeras voert van de schans Venebrugge — waar vroeger ook nog een galg stond — naar Hardenberg, dat evenals Coevorden een oeroude garnizoensplaats is. Het verdient geen aanbeveling de tocht te ondernemen in een natte winter; want zelfs tegenwoordig staan hele stukken onder water. Het is niet bekend of het aan gebrek aan geld of aan ingenieurs te wijten is, dan wel of de goede wil aan Duitse zijde ontbreekt om dit hinderlijke probleem eens op te lossen. De vervuiling van het Vechtwater — een ramp waarvan men in Holland nauwelijks enige voorstelling schijnt te hebben — laten we voorlopig buiten beschouwing.
     Gearriveerd te Hardenberg, heeft men de keus naar Zwolle te rijden hetzij langs de noordelijke, hetzij via de zuidelijke oever van de Vecht. Beide routes zijn goed, maar de Vecht krijgt men zelden te zien. Tot Ommen is de zuidelijke route eeuwenlang dezelfde gebleven, maar voor 100 jaar lag het wegennet van Ommen naar Zwolle anders dan nu. Wie van daar naar Zwolle wilde langs de zuidelijke Vechtoever, moest vroeger beginnen met eerst een uurtje zuidwaarts te wandelen naar de Nyebrugge en daar — bewesten het kasteel Eerde — de Regge passeren. Nu is dat weliswaar een onbekend, onaanzienlijk en totaal vervuild stroompje, maar men moge onthouden, dat tot 1825 in alle kerken van Twente des

|pag. 9|

Ommerschans.
Aquarel door H. Spilman.
(Zwolle, Overijssels Museum).

|pag. 10|

zondags het gebed voor onze Vecht- en Reggeschippers werd gebeden. Dat gebed was wel nodig, want hoe vreemd het ook klinkt: vroeger was de Vecht- en Reggeschipperij een gevaarlijk vak. In de eerste plaats omdat met zompen vrachten werden vervoerd — bijvoorbeeld Bentheimersteen — die veel te zwaar waren naar proportie van de draagkracht van die schuitjes. Door ondiepten of stroomversnellingen kapseisde er wel eens eentje. Maar het ergste euvel was het gebrek aan water! In droge zomers moesten de Vechtschippers zo nu en dan de Vecht afdammen, dan afwachten totdat er een westerstorm opstak, waarna zij — wanneer het water weer op peil was — hun tocht konden voortzetten. Eerst in de moderne tijd, namelijk tussen 1900 en 1923 is de Vecht van stuwdammen voorzien. Het voordeel is, dat men tegenwoordig met schepen, die niet te grote diepgang hebben, tot Ommen kan varen; maar het nadeel is, dat het water dat over de stuwen vloeit als ’t ware wordt verstoven. Dat het door de industrie vervuilde water geen rozengeur verspreidt, behoeft geen betoog.
     Zuidwaarts van Ommen komt men, gaande door de bossen van Vilsteren en Hessen vlak voor het kasteel Rechteren uit en het zal zelfs den leek niet ontgaan, dat deze sterkte in de middeleeuwen de hele Vechthandel kon controleren. Die handel was groot; de Vecht heeft meer welvaart naar Zwolle gebracht dan de IJssel.
In 1639 werd de rivier door een kanaal — bekend als Nieuwe Vecht — verbonden met Zwolle en uit de tollijsten, sluis- en bruggelden weten we, dat in de vorige eeuw over dat kanaaltje jaarlijks vaak 12 à 1500 scheepjes of vlotten naar Zwolle kwamen.
Tempora mutantur! In de moderne tijd is ten N.O. van Zwolle een dam gelegd in het kanaal zodat er zelfs geen roeiboot meer passeren kan; het kanaal zelf — voor zover het die naam nog mag dragen — begint veel op een vervuilde sloot te lijken.

     Vanaf Rechteren wordt de tocht naar Zwolle moeilijk; de huidige hoofdweg is eerst in de vorige eeuw aangelegd onder druk van de gouverneurs de graven van Rechteren en van de Zwolse burgemeester mr. J.A.G. baron de Vos van Steenwijk (1855— 1867), die meest op een buiten genaamd Mataram onder de Hoonhorst woonde; waarover straks meer. Volgens ruwe schatting was

|pag. 11|

die weg — bekend als de Poppenallée — ongeveer 1860 gereed.
Zelfs op de huidige dag is de capaciteit van de weg nog voornamelijk berekend op landelijk verkeer en hij is bepaald berucht om de mistwolken, die in voor- en najaar over het lage gedeelte tussen Wijthmen en de Hoonhorst strijken. De oorspronkelijke route is de zgn. Olde Twentse weg; nu is dat een zandweg met een karrespoor.
Wie deze weg, die steeds de hoogste plaatsen opzoekt, wel eens bij wintertijd — liefst te paard — heeft bereden, die zal er zich niet over verwonderen, dat de postwagen die sedert 1700 op Hamburg reed, 90 à 95 uren nodig had voor de overtocht en dat het normaal was, dat de wagen twee- of driemaal per reis een wiel verloor of op de een of andere manier onklaar werd.
     In Wijthmen bereikt men de moderne rijksweg Zwolle-Almelo welke dateert van ongeveer 1830. Voordien bestond er ook wel een weg, maar dat was een boerenpad, dat anders lag dan de tegenwoordige weg; het nu aanwezige tracée is in hoofdzaak uitgezet door de ingenieur J.J. Sorg van het kadaster en de landmeter-deliminateur Kommers; het is in kaart gebracht door Jansen-van-Arkadia. Deze was tekenaar op het bureau van de ingenieur bij de gouverneur graaf van Rechteren. Hij bracht de nieuwe weg van Zwolle naar Hengelo in kaart — een prestatie die sinds Jan de Lat (1743) niet meer was geleverd — en heeft zich daarna een komieke onsterfelijkheid verworven door zijn gedicht Arkadia, waardoor hij zich onderscheidt van zovele andere Jansens. Eerst na de Tweede Wereldoorlog is deze weg rechtgetrokken en geschikt gemaakt voor auto-snelverkeer.
     Van Wijthmen komt men al spoedig in Lenthe. De weg, die van dit gehucht naar Zwolle voert, dateert van voor 1275. Want in het daaropvolgende jaar verwierf Zwolle de tol op de weg naar Lenthe. Dit is nl. een oude paalweg, die het oude „Suolle” direct aansloot op de Olde Twentse weg, dus op het wegennet van het smalle spoor, dat van ons land liep tot Paderborn. In Paderborn — of althans in die omgeving — was de weg geformeerd op het brede spoor; het brede spoor was niet geschikt voor de zogenaamde hessenkarren, maar wel voor de voertuigen van Thurn und Taxis. Dit waren de bekende expediteurs die reeds in de 17de eeuw het Duitse postwezen beheersten en die zeer geïnteresseerd waren

|pag. 12|

in de specerij-handel op Venetië. Hoe belangrijk dat was, ziet men tijdens de 1ste Engelse Oorlog.
     Er kwam bij schepenen en raden van Zwolle een rekwest binnen van de faktoors Moerian en Tümeler, verzoekende om de wegen te willen stellen op het brede spoor, want deze faktoors wilden de specerijen van Venetië per as te Zwolle op de markt brengen.
     Dat dit rijden „op het spoor” aparte verkeersregels mee moest brengen, is zonder meer duidelijk. Nog in 1825 werd in de eerste Zwolse Politie-Verordening vastgelegd: „wanneer zij zich ontmoeten op de wegen dezer Gemeente buiten de Stad, zullen zij die van de Stad komen, uit het spoor moeten uitzetten; wordende echter een ieder aangemaand daaromtrent alle inschikkelijkheid te gebruiken.” Dit was indertijd een algemeen geldende regel . . . en aan die regel houdt men zich nu nog. Want in Overijssel behoren de zandwegen nog steeds niet tot het verleden. Wanneer U ergens in de binnenlanden met uw auto naar een boerderij rijdt, dan zal de boer of de knecht die met zijn voertuig, zijn „gevaar”, uw tegenligger is, uit het spoor uitzetten, dus uitwijken. En dat doet hij niet uit beleefdheid voor de dokter, maar omdat het vanouds regel is, dat hij die het eindpunt nadert, het spoor mag houden; doch wie van huis vertrekt, moet uitzetten.
     Zo iets kan U in Lenthe nog overkomen, het is een gehucht dat oostwaarts onder de klok van Zwolle ligt en men vindt er nog enige oeroude zandwegen, welke op zonderlinge ietwat kronkelende wijze om de grote weg gegroepeerd liggen.

     Het is van belang eens na te gaan waarom in 1276 die tol op de weg van Zwolle naar Lenthe ontstond. Immers er was en is wel degelijk een tweede weg naar het oosten, te weten die welke in Zwolle „Herenweg” heet en die loopt via het „Erfgenamenbos” van Herfte, zo genoemd omdat het eigendom was van de gewaarden in de marke. Bovendien is de laatste weg een „natuurlijke” weg en oeroud. In de nabijheid van die weg zijn herhaaldelijk stenen hamers en soortgelijke prehistorische vondsten voor de dag gekomen. De weg van 1275 is echter een paalweg, die oostwaarts van Zwolle feitelijk reeds begint vóór Boswijk — het bekende landhuis waar oud-burgemeester Rhijnvis Feith zijn zwaar-

|pag. 13|

[Afbeelding: Beleg van Steenwijk door Spaanse troepen onder Graaf Karel van Mansveldt, 1581.
Gravure door R. Vinkeles naar J. Buys.
(Zwolle, Overijssels Museum).

|pag. 14|

moedige gedichten maakte — dan in een moeras belandt, totdat men na ruim een kilometer eindelijk (letterlijk en figuurlijk) „De Zon” ziet, te weten een boerenherberg. Het geloof, dat die weg slechts zou dienen om het verkeer der hessenkarren ietwat te bespoedigen, is te ruim; er moet een meer concrete oorzaak aan te wijzen zijn. Tegenwoordig ontsnapt dat aan onze aandacht . . . niettemin is het zeer eenvoudig. Die weg loopt nl. dwars door Het Gagel, een oord, dat in de middeleeuwen wijd en zijd beroemd was om de kruiden die daar groeiden, welke noodzakelijk waren voor de vervaardiging van het gruytenbier. Vóór 1400 was Zwolle een bekende verzamelplaats van de gruyt, een kruidenmengsel gebruikt bij de bierfabricage evenals hop. De biersoorten werden dan ook naar de gebruikte kruiden benoemd. Het hoppenbier was hier nauwelijks in gebruik. Het gruyte- of koytenbier was volksdrank. Thomas à Kempis verhaalt, dat een zijner medebroeders zo vroom was, dat hij vastte op bier en brood. En dat bier zal niet hoppenbier geweest zijn, want dat soort was bezwaard met de hoppencijs. De gruyt was weliswaar ook belast met de gruta, maar die belasting was veel lager en Zwolle verdiende er wat mee, want hier lag de stapel van de gruyt.
     Voor de belasting en voor de regeling der export werden jaarlijks twee schepenen aangewezen. De gruyt werd gedroogd, in zakken gedaan en in een primitieve silo opgeslagen. Een der voornaamste bestanddelen was „gengenever galigaen” dat vermoedelijk identiek is met jeneverbes; tevens gold dat als onfeilbaar middel tegen de zeeziekte. Toen de Zwollenaren in 1421 een expeditie ter zee uitrustten, namen zij gengenever galigaen mee aan boord. Of „Gagel” misschien een contractie is van „galigaen”, daarover mogen de filologen eens nadenken. Het enige wat schrijver dezes van een gagel weet, is, dat het altijd wordt bewoond door een of twee families roerdomp, een vogel die tegen de avond akelige geluiden uitstoot. Wanneer een boer de naam roerdomp uitspreekt, legt hij steeds de nadruk op de laatste lettergreep; en dat is juist. De naam is een soort onomatopee: roer is riet, en dat is gekoppeld aan „domp”, omdat deze zonderlinge rietzanger niet een open, helder geluid afgeeft, maar een gedempt geluid, dat somber klinkt, vooral in de herfst.
     Het hoppenbier is in Overijssel eerst na 1400 definitief ingevoerd

|pag. 15|

en omdat deze drank van betere kwaliteit was, verliep de gruta en daarmede het ambt van de gruytmeesters. Dat ziet men bijvoorbeeld in de Ordinarius van Zwolle, die van omstreeks 1400 dateert: „Die gruytmeysters sullen verwaren kalck ende zandt ende dat dair toe behoirt ende bij dat werck doen brengen.” Maar in zware tijden, in ’t bijzonder in oorlogstijd kwam het koytenbier weer terug; tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd het in grote hoeveelheden voor het garnizoen gebrouwen.

     Even terug naar het Gagel: benoorden dat oord liep de Olde Twentse weg dwars door het Herfter-Erfgenamenbos. Daar kan men van tijd tot tijd wel een autobus tegenkomen, maar er zijn nog zandwegen. Wie een zandweg berijdt, houde zich aan de klassieke regel: gaat U naar een woonoord toe, dan moogt U het spoor houden; rijdt U echter naar een harde weg of naar de stad, dan moet U uit het spoor uitzetten. Het Wegenverkeersreglement geldt in de gedachte der boeren slechts voor de „harde” weg; op hun eigen zandwegen houden zij zich aan hun beproefde klassieke verkeersregels. Hieronder vallen b.v. de volgende: voordat U iemand inhaalt, is het beter te fluiten dan te bellen of te claxoneren; wacht met het passeren totdat U samen op een wisselplaats of op een soortgelijk geschikt punt gekomen bent. De Overijsselse boer die met zijn „gevaar” voor U uitrijdt, is wel zo beleefd om even voor U te stoppen en zijn gevaar uit het spoor te zetten. Wacht tot het paard stil staat en passeer hem langzaam, zonder stof op te jagen. En volg de landelijke gewoonte hem vriendelijk te groeten; U gelieve te bedenken, dat deze boeren in de hongerwinter van 1944—’45 meer dan 125.000 trekkers aan voedsel geholpen hebben. Voorts: indien U een zandweg berijdt, kies dan steeds het kleinste licht, dat nog juist voldoende is voor uw gezichtsvermogen; weet, dat de Ogen der boerenpaarden heel anders reageren op „groot”-licht dan de menselijke ogen. Tenslotte: probeer liever niet met bromfiets of scooter een zandweg te berijden; dat kan aanleiding geven tot ernstige ongelukken.

     Indien men vanuit Zwolle naar het oosten wil, kan men ook de route benoorden de Vecht kiezen, die vanouds bekend staat als

|pag. 16|

de Hessenweg. Dit is de weg die van Zwolle naar de Venebrugge loopt en daar splitst zich de route: noordelijk komt men via de Hondsrug naar Groningen, de andere weg leidt via de Passage naar Lingen en Bentheim. Merkwaardig is, dat we de ouderdom van die Hessenweg vrij nauwkeurig kunnen bepalen: de eerste indicaties vinden we in de Narracio quaedam, dat wil zeggen in „Zeker verhaal” van de onlusten die zich omstreeks 1225—1230 hebben afgespeeld tussen de bisschop van Utrecht en de kasteleins van Coevorden. Ofschoon het relaas belangrijk is, kan men er niet veel uit concluderen inzake verkeersaangelegenheden. Die worden voor de Zwollenaren eerst in 1451 actueel.
     In die jaren zat in het klooster op de Agnietenberg de bekende pater Thomas à Kempis. Het is heel verkeerd te geloven, dat hij niets anders was dan een vroom novicenmeester of een geestelijk schrijver.
Hij kon wel wat meer! Aan het feit dat hij supprior was ziet men, dat zijn medebroeders het er voor hielden dat hij „goed-voor-alles” was. Uit zijn kroniek van de Agnietenberg blijkt, dat hij van vele markten thuis was. Hij rapporteert niet alleen de griep van 1453, maar ook het slaan van de Berkummerbrug in 1451 had zijn volle belangstelling. Geen wonder! Toen in 1447 de Zwollenaren begonnen een groot, nieuw stadhuis met het meensliedenhuis en wijnhuis te bouwen, sloegen de concurrenten te Kampen hun eerste grote brug over de IJssel; dat was het grootste waterbouwkundige werk der middeleeuwen. Het spreekt vanzelf, dat de Zwollenaren daarvoor niet wilden onderdoen: zij sloegen een soortgelijke brug over de Vecht. Dat was de Berkummerbrug en dat was de eerste, die normaal verkeer tussen Noord- en Midden-Nederland mogelijk moest maken. Dat is te zeggen: voor het verkeer te paard en desnoods per as. Als men nu weet, dat zelfs op de huidige dag die weg nog eens opnieuw — ook in verband met de defensie — moet worden bekeken, dan mag men er zich niet over verwonderen, dat het in 1451 een beetje primitief toeging, toen het contract tot het slaan van die brug werd opgemaakt.
     Daartoe compareerden drie partijen en wel de burgemeesters en schepenen der stad Zwolle, verder prior en convent van het klooster van St. Agnietenberg en ten slotte vier afgevaardigden van de erfgenamen (markegenoten) van Berkum, dat toen Birc-

|pag. 17|

[Kaart van Overijssel, vereenvoudigd naar een 17e eeuws model.]

|pag. 18|

mede heette. Zij contracteerden, dat de stad Zwolle de brug mocht slaan, doch het klooster of de erfgenamen niet mocht bezwaren.
Wel mocht de stad zand halen voor de opritten en alle boeren van Berkum verplichtten zich één dag zand te zullen rijden. Maar indien de Zwollenaren op die brug een tol zouden gaan heffen, dan zouden het klooster en de erfgenamen vrij „over dese voirs-zegde brugge varen, driven, ryden of gaen”. Hier ziet men, dat men blijkbaar op vier manieren een brug kan passeren: ten eerste: met vaarwerk, dus met boerenwagens; ten tweede: met drijven, b.v. van een kudde schapen of een koppel ossen; ten derde: met rijden en dat geschiedt te paard; ten leste: met gaan, en dat is: te voet. Voorts werd afgesproken, dat men inde marke terwille van de brug geen nieuwe wegen maken of slaan zou: „ten weer sake, dat die olde wege vermits water of anders ongeval verdarflic worden, also dat men die nyet varen of comen en konde”. In dat geval zouden zij bijeen komen „omme dan enen wech to leggen, daer de nuttest ende orbaerlicst weer.” Omdat daar blijkbaar de aanritswegen ontbraken, werd vastgelegd, dat zij die met wagens naar de brug wilden, moesten rijden door de niet-bezaaide mars tot op het moment, dat het zaad van de bezaaide mars binnen was!
Maar: „doer den geseyden marsch mach men to peerde riden ende gaen doer die voetpade die wyll dattet saet daer op steet.” Ofschoon het slaan van de Lange Brugge voor Kampen en het tot stand brengen van die te Berkum wonderwerken waren van techniek, vindt men dat zelden vermeld in de geschiedenisboekjes.
     Doch dat kan ook zijn oorzaak vinden in het feit dat de Berkummerbrug tot 1830 nauwelijks gerendeerd heeft; eeuwenlang was het droevig gesteld met de verbindingen van Zwolle naar het noorden. Dat ziet men onder meer aan het volgende: toen Thomas à Kempis met zijn medebroeders in 1429 tijdelijk verbannen werd naar Luningakerke in Friesland, trokken ze eerst naar Hasselt en voeren per schip over de Zuiderzee naar Friesland. Te Luningakerke moest hij het slechte klimaat meemaken en daar brak water drinken. Dus mag men er zich niet over verwonderen dat hij in het laatste deel van zijn Navolging verzuchtte: „Consolare exilium meum!” Wees mij een troost in mijn ballingschap! Een tweede aanwijzing: in de jaren 1500—1515 stelden de Zwollenaren de eis,

|pag. 19|

dat de weg — tegenwoordig door de Staphorster-boeren nog „en diek” genoemd — naar Meppel inzoverre in orde zou worden gemaakt, dat men des zomers van de weg en des winters van de trekvaart zou kunnen gebruik maken; daar kwam niets van terecht. Een derde indicatie: stadhouder Jean de Ligne, meer bekend als graaf Aremberg maakte plannen om de verbindingen tussen Zwolle en Noord-Nederland te verbeteren. Hij kwam met een geheel nieuw, strategisch verantwoord plan: hij groef— of liet uitdiepen — de zgn. Arembergergracht, die loopt van Zwartsluis naar de Belterwijde. In 1572 vertrok hij, gekweld door jicht, per schuit van Zwolle naar het noorden om daar te vechten tegen de binnenvallende Geuzen. Hij leverde de onbesliste slag bij Heiligerlee. Weliswaar zingt het Wilhelmus, dat de, overigens onbekende:

Graef Adolf is gebleven
In Vrieslandt in den slach …

     Maar hij het niet alleen voor ’t land zijn leven, ook de Spaanse generaal en stadhouder Aremberg sneuvelde.

     De eerste keer dat er werkelijk iets zou gedaan worden voor de defensie van Noord-Nederland was in 1665, in welk jaar de eerste inval kwam van Berend van Galen.
     Sinds 1666 werd de defensie van het Noorden eerst recht actueel.
In Leeuwarden beweerden de deskundigen, dat de toegang tot Friesland gemakkelijk kon worden versperd, indien het fort Friesche Kay slechts werd versterkt en tevens gezorgd zou worden voor de onmisbare inundaties. Die deskundigen wisten dat uit de praktijk; tegenwoordig kunnen we het gemakkelijk aflezen van de kaarten. Die leren, dat men heel Salland, te beginnen bij Olst, gaande van daar in de richting van Raalte en van daar in de richting van Dalfsen gemakkelijk dras en plas kan zetten als de winter vochtig is of wanneer men het IJssel- en Vechtwater maar enige tijd kan ophouden. Dat is een oud geheim; het is vermoedelijk reeds lang vóór 1672 ontdekt.

     Uit de tegenwoordige geschiedenisboeken blijkt maar nauwelijks, dat de auteurs die in het westen des lands wonen, een juiste

|pag. 20|

voorstelling hebben van de rampen die Overijssel in 1666 en 1672 getroffen hebben. En zoals het altijd gaat: na de ramp komen er plannen ter tafel om dergelijke desastreuse voorvallen in de toekomst te vermijden. Om invallen vanuit Munster tot minimale proporties terug te brengen, werd een nieuw plan gemaakt om de IJssellinie te versterken. Dat alle land beoosten de IJssel dan niettemin onder de voet gelopen zou worden … daar werd blijkbaar nauwelijks aan gedacht. Immers, dat was maar de Drie-guldens-provincie; U weet wel, waar de boeren woonden, die in slechte tijden aan de Hollanders soldaten, en in goede tijden seizoenarbeiders leverden. Aan dat land was blijkbaar niet zo heel veel gelegen .. . zelfs in 1940 bleek het nog onverdedigbaar te zijn.
Maar in 1691 kwam er toch een kleine verbetering: er werd een kaart getekend, vertonende „de gelegentheyt van de mondt des Neder-Rijns” en die diende om aan de Waal minder en aan de IJssel méér water toe te wijzen. Daarover is gedelibereerd tot ongeveer 1705, in welk jaar in de Raad van State — het lichaam dat toen belast was met de directie van de oorlog — het plan ter tafel kwam om een groot fort te bouwen bij Pannerden wat zou meebrengen, dat de IJssel meer water kreeg. Hiertegen hebben de Zwollenaren zich met hand en tand verzet.
     De reden ligt voor de hand: in de eerste plaats ondervond de kop van Overijssel reeds overlast van water; dus zouden de dijken aanzienlijk moeten worden versterkt. Het heette, dat het benodigde geld ontbrak. Maar gesteld eens dat die dijken in goede staat waren gebracht, dan zou — in de tweede plaats — het economisch belang van Zwolle ernstig worden geschaad. Zwolle stond weliswaar bekend als een der IJsselsteden, maar sinds 1308 had Zwolle geen directe verbinding met de IJssel meer; sindsdien was het Zwarte-water de toegangsweg tot de Zuiderzee geworden. Gesteld eens, dat nu aan de IJssel méér water gegeven zou worden, dan zouden de dode steden Deventer en Kampen omhoog komen ten koste van Zwolle … en dan zou de kans groot zijn, dat de handel der faktoors zich van Zwolle naar Deventer zou gaan verplaatsen.
Dus was het stadsbestuur in de contramine. Tegelijkertijd werden de faktoors opvallend begunstigd, bij voorbeeld met de pacht van de land- en watertollen. Geen nieuwe faktoors en geen Joden

|pag. 21|

[Plan voor een verbetering aan de Penanten in het Zwarte water. Door het afsluiten van de rivier bij B en het dichten van de doorgang bij A stuwde het water op tegen de dijk. Kaart getekend door J.J. de Clesheim.
(Zwolle Gem. Archief).

|pag. 22|

mochten zich in Zwolle vestigen. In 1712 was het zelfs zo kras, dat de faktoors Nauta en Hanselaer de land-, water-, kranen-, en Nyebruggentol voor slechts 4000.— gld. mochten pachten. Kort daarop werd „de Passage” van Hardenberg naar de Venebrugge op kosten der Stad weer eens in orde gemaakt. Uit deze onnozele feiten ziet men, dat het stadsbestuur alles deed om de handel hier, maar de defensie buiten te houden!
     Dat is ongeveer vijftig jaar gelukt; toen wist Mars zich weer op de voorgrond te dringen. Ditmaal heette hij ir. van Clesheim die met het zgn. Penantenplan kwam. Hij wilde een soort stuwdam leggen in het Zwartewater tussen de monding van de Vecht en het stadje Hasselt. Dat was omstreeks 1759. De waterbouwkundige overwegingen zijn niet helemaal duidelijk; de bedoeling des te meer: om de passage bewesten het Zwartewater — lopende via Hasselt — veilig te stellen, zou alles wat ten oosten van het Zwartewater lag, moeten worden geïnundeerd hetgeen gemakkelijk kon.
Bij de eerste de beste westerstorm zou het Vechtwater wassen — de rivier staat al spoedig in het winterbed — en dan hoefde men het water maar vast te houden door middel van die stuw, die destijds — en ook nu nog — „Penanten” wordt genoemd. Nu zal men vragen: wie was die „men”, die voor de juiste werking der Penanten zorgen moest? Het antwoord is eenvoudig: de bezetting van fort Kijk in de Vecht. In een enkele oogopslag kan men het punt op de kaart vinden. Maar reeds in 1666 werd geconstateerd, dat het fort vort was. Het was geen schans, maar een echt fortje, dat dateerde van de dagen van prins Maurits en de ingenieur-fortificateur Adriaen Anthonisz. Omdat dit defensiewerk tegen het eind van de Tachtigjarige Oorlog volkomen was verwaarloosd, was het fort door de boeren geslecht en het zand gebruikt om dijkdoorbraken te dichten. Vandaar dat het in 1666 schatten gekost heeft om daar weer een defensiewerk te improviseren. Doch dit geldt niet alleen voor Kijk in de Vecht, ook elders heerste verwaarlozing.
     Tot recht begrip diene, dat noordwaarts van Zwolle een soort vestingketen lag. Behalve Friesche Kay — nu Staphorst en Rouveen — en Kijk in de Vecht vond men nog de vesting Hasselt, die in het natte jaargetijde uitmuntend te verdedigen was, dan de

|pag. 23|

schans voor Genemuiden die de toegang tot het Zwartewater moest versperren. Verder vond men bij Meppel de schans Corfhuysen en ten noordwesten daarvan lag Steenwijk en dat was — geredeneerd in de oude trant — een zware vesting. Om volledig te zijn, dient er nog aan toegevoegd te worden de grote schans, genaamd Borch, die ongeveer tegenover Kijk in de Vecht ligt op de rechter oever van Zwartewater en Vecht. Tegenwoordig is daar niets meer van te zien, maar men kan het waarnemen vanuit een vliegtuig en een luchtfoto duidt de omtrekken overduidelijk aan. Die „borch” was rond en vermoedelijk heel oud. Wanneer er eens opgravingen zullen worden gedaan, kan van alles voor de dag komen.
     Zo zou men kunnen stellen: de Romeinse veldheer P. Quintilius Varus trok op tegen de Germanen; in het jaar 9 na Chr. is hij in het Teutoburgerwoud — onbekend waar — verslagen. Gevraagd: hoe is Varus opgetrokken naar Germanië? Het antwoord zou kunnen luiden: via de Vecht. Want op trekken van Xanten (Castra Vetera) naar Mimigernefort (Munster) via Dülmen en Halteren was volgens de toenmalige begrippen volkomen onmogelijk. Het terrein is daar geaccidenteerd, zelfs zo, dat in 1945 Montgommery daarmee grote moeite heeft gehad. Daarom is het waarschijnlijk, dat Varus gebruik gemaakt heeft van de gracht, die door Drusus van Arnhem naar Zutphen is gegraven, als verbinding tussen de Rijn en de toenmalige loop van de IJssel. En aangezien het tegenwoordige Zwartewater toen nog een zijtak van de IJssel was — in ieder geval een verbinding had — ligt het voor de hand, dat aan de monding van de Vidrus (Vecht) een „munimentum”, dus een versterking is opgericht. Doch gesteld eens, dat deze veronderstelling fout is, dan mag men in ieder geval aannemen, dat daar op dat kritieke punt een fortje gelegd is tegen de invallende Noormannen. Dat zich op dat punt geen stad heeft ontwikkeld, wordt duidelijk, wanneer men de hoogtekaart ter hand neemt; het punt lag veel te gevaarlijk. Om een stad te kunnen bouwen, had men in de vroege middeleeuwen een „suolle” nodig: een plaats, die bij stormweer niet onder water loopt. Zulk een suolle lag wel noordwaarts (bij Vollenhove) of zuidwaarts tussen IJssel en Vecht en daar kon wel een stad ontstaan. Zwolle was en is de natuurlijke

|pag. 24|

[]Fortificatie van Zwolle
A: Bastion den Genberberg
B: Bastion aen de Ziel
C: Sassen Poorts Bolwerk
D: Bast. de Suikerberg
E: Eek Molen Bolwerk
F: Maagjes Bolwerk
G: Kraen Bolwerk
H: Visch Poort Bolwerk

I: Nieuwkerks Bolwerk
K: Tanerij Bolwerk
L: Diester Poorts Bolwerk
M: Diester Poort
N: Sassen Poort
O: Camper Poort
P: Ronden Toorn
Q: De Visch Poort

R: Steens Poort
S: Geldersche of Kruid Toorn
T: Lands Wapenhuis
U: Lands Magasyn
W: Geslegt Ravelyn
&: Sluisen
1 ’s Lands Gevangen Toern
2 ’t Tugthuis

3 Schel Redout
4 Kleyne Redout
5 Kaaten Schans
6 Berg Schans
7 Kleyne of Leurschans
8 Venus Redout
9 Geslegt Werkje
10 Kruit Mag. en Sortien

|pag. 25|

overtoom of transito-plaats voor de rivier-handel die op die beide stromen gedreven wordt. En daarmede is tevens duidelijk gemaakt, dat men Zwolle niet tot bloei kan brengen, als men niet van de veronderstelling uitgaat, dat Zwolle het middelpunt is van een natuurlijke corridor tussen deze beide stromen.
     Het ligt voor de hand, dat deze corridor in oude tijden als vesting-linie is gebruikt. Reeds omstreeks 1585 waren er plannen, doch die zijn eerst tijdens het Twaalfjarig Bestand ten uitvoer gelegd. Aanvankelijk bestond er een plan Zwolle door middel van een dubbele linie met de IJssel te verbinden: de zuidelijke linie zou lopen van de tegenwoordige Sassenpoort naar de Reysiger — nu Hoge Spoorbrug — en zo westwaarts gaande via de Scheller-redoute naar het zgn. Kleine Veer, dat voor Hattem ligt. De noordelijke linie zou beginnen bij de citadel — momenteel nog aanwezig aan de kop van de Eekwal — en dan westwaarts lopen naar de IJssel via de Kleine of Luurderschans en via de Spoolder-(berg) schans komen aan het Katerveer, waar men de Kotherschans en de Nye-schans vond. Die Kother- of Katerschans is nu nog in rudimentaire vorm aanwezig in het zgn. Engelse Werk. Dat oord heet aldus, omdat in de vorige eeuw het enorme fort — dat nog de bewondering gaande maakte van Napoleon — is geapplaneerd en tot park omgeschapen in de engelse trant. De schans was meest versterkt met klei, die tussen palissaden gestampt was; en dat moet heel wat geweest zijn. Zo is in 1855 nog voor 13.040,20 gld. verkocht aan klei, die uit die schans gegraven was. Nu nog kan men er de poterne — het kruithuis — bezichtigen.
     Deze linie — waaraan nog de „Liniesloot” herinnert — is ontworpen door de ingenieurs Adr. Antonisz, Lucas Sinck en enige minder bekenden. In 1672 is deze linie bij het naderen van de vijand geïnspecteerd door mr. Johan Strick op last van de Raad van State.
Daarna is er in de 18de eeuw aan gewerkt door ir. Menno van Coehoorn en door ir. Clesheim; in 1765 is het geheel in kaart gebracht door ir. J.B. van Batenburg. Op de huidige dag kan men van die linie nog een indruk krijgen wanneer men per auto van het Katerveer — sinds 1929 IJsselbrug — naar de stad rijdt. Doch met dien verstande, dat de hiervoor vermelde zuidelijke linie, die komen zou via de Reysiger en de Scheller-redoute, nooit tot stand is gekomen.

|pag. 26|

     Het niet-totstandkomen van de zuidelijke linie heeft in oude tijden het defensief vermogen van Zwolle aanzienlijk verzwakt.
In 1759 kwam ir. Clesheim tot het inzicht, dat er ook wat gebeuren moest ten noorden van de stad en daarom kwam hij met zijn Penanten-plan, dat tot doel had het water van Vecht en Zwarte-water te bezigen om daarmede de terreinen benoorden Zwolle te inunderen. Tot dat doel is een enorme stuw geslagen in het Zwartewater benoorden fort Kijk in de Vecht. Volgens de toenmalige waterloopkundige toestand was het vermoedelijk een voortreffelijk plan. Het is echter niet bekend dat het bij oorlogstoestand ooit serieus dienst heeft gedaan. Des te meer is bekend, dat de aanwezigheid van die schotbalken door de schippers als bijzonder hinderlijk werd ondervonden; de klachten waren legio. En het merkwaardige is, dat men die dingen eeuwenlang heeft laten zitten. Weliswaar hield Zwolle in 1792 op een frontierstad te zijn, maar voor de 1ste Wereldoorlog voeren de kapiteins van het zogenoemde „Hasselter bootje” steeds voorzichtig door de Penanten; pas in 1953 zijn de restanten er uit getrokken. Aan het Overijssels museum zijn toen enige stukken, die op last van de Rijkswaterstaat verwijderd waren, aangeboden. Zij waren nog gaaf. In 1937 heeft het Penantenplan vermoedelijk nog even een rol gespeeld; er is toen een verkenning uitgevoerd. Maar omdat toen alle aandacht geconcentreerd werd op de Peel-Raamstelling en de Grebbe-stelling, is de Vecht als verdedigingslinie vrijwel vergeten. De vijand vergat het niet. Want op 10 mei 1940 werd met grote snelheid opgerukt naar Zwolle met het kennelijke doel door het bezetten van deze stad de noord-zuid-verbinding door te snijden.
Bij de toenmalige stand van zaken was het bijna onmogelijk Zwolle te verdedigen; maar dat had anders gekund, indien men tijdig de oude plannen had bestudeerd en ook penanten in de IJssel geslagen had.
     Aangenomen dat Zwolle het tweede scharnier vormt in een oude defensie-linie, rijst bijna automatisch de vraag, of er in onze vaderlandse geschiedenis geen feiten zijn, die er op wijzen, dat van dit fortificatie-systeem gebruik gemaakt is. Inderdaad zijn die aanwezig, maar onze gebruikelijke geschiedenisboeken vermelden ze niet. Heeft men echter oog voor de geschiedenis der

|pag. 27|

delen, dan bemerkt men spoedig, dat Overijssel in de 17de eeuw veel last heeft gehad van twee agressors, nl. van Spinola en Berend van Galen; beiden hebben pogingen gedaan de linie op slinkse wijze te penetreren.
     In mei 1606 arriveerde de markies Ambrosio Spinola hier te lande en hij was welvoorzien van geld om de min of meer muitende Spaanse troepen te contenteren. Zijn entrée was niet voorspoedig: eerst verloor hij bij een schermutseling te Stokkum op de Maas twee muildieren die met geld waren bepakt. Daarna zond hij zeven wagens met wapens naar Lingen; die werden onderschept. Niettemin organiseerde Spinola zijn legers langs de Rijn, trok op naar de buurt van Lingen en ondernam een poging om via de achterdeur ons land binnen te dringen. Dat mislukte, omdat de passages over het Bourtangerveen en de Venebrugge en de wegen naar Coevorden door de regen onder water stonden. Nota bene: dat was medio juni van 1606.
     Niettemin moet worden vastgesteld, dat Spinola een leger bijeen had, dat tegen vele moeilijkheden was opgewassen. Hij had wel 11.000 man met 10 stukken geschut; in zijn tros voerde hij 2000 wagens, waaronder 22 bakkerij-wagens met ovens, die als veldkeukens zouden moeten dienen. Brouwketels bezat hij tegen het slechte drinkwater; hij had pontons en 48 schuiten op wagens om daarmee bruggen te kunnen slaan, een ingenieur en een enorme voorraad materiaal dienstig tot het passeren van moerassen. De situatie werd hachelijk: op 18 juli arriveerde hij met zijn legermacht te Goor. Op hetzelfde moment inspecteerde prins Maurits de vestingen Deventer en Zutphen en concentreerde veel krijgsvolk, dat in schuiten op de IJssel lag.
     Toen Spinola zag, dat hij bezuiden Deventer de IJssel niet zou kunnen passeren, verzon hij een krijgslist: hij nam Lochem in en manoeuvreerde als ging hij een aanval ondernemen op de IJssel.
In werkelijkheid had hij heel wat anders in zijn hoofd: zijn doel was, de linie te doorboren en het brandpunt van zijn activiteit lag in Almelo. Daar verzamelde hij schuiten, laadde er soldaten op en liet die langs de Regge afzakken naar de Vecht. Vervolgens voeren die schuiten de Vecht af, passeerden de Berkummerbrug en belandden aan het punt waar de Vecht in het Zwartewater mondt.

|pag. 28|

[Ambrosio Spinola
Tegel, 17e eeuw.
(Zwolle, Overijssels Museum).

|pag. 29|

Daar ondernam hij een poging de zgn. Hasselterdijk te bezetten; enig garnizoen of een uitkijkpost was ter plaatse niet aanwezig.
Aldus zou hij de doorgang tussen Zwolle en het noorden kunnen afsnijden.
     De opzet van de actie wijst er op, dat Spinola inderdaad een geniaal veldheer was; hij tastte prins Maurits precies in de Achilleshiel van zijn vestingsysteem aan: op dat moment bestond fort Kijk in de Vecht nog niet! Op 2 augustus 1606 ondernamen de Spanjaarden een poging om vanuit het Zwartewater de Hasselterdijk te passeren en binnen te vallen in Mastenbroek. Deze coup de main zou — ware het gelukt — aan Spinola twee onschatbare voordelen leveren: hij zou Zwolle kunnen aanvallen aan de zijde die nog niet bevest was en bovendien zou hij door het nemen van de schans te Genemuiden het Zwartewater kunnen afgrendelen.
Op die manier zou hij Noord-Nederland middendoor geknipt hebben.
     Doch Spinola vergiste zich; hij had buiten de waard gerekend.
De waard die Zwolle bewaren moest, was de heer Warmelo, die toen drost van Salland was. Prompt deed Warmelo een uitval met drie vendels knechten en een vaan ruiters; met grote doortastendheid leidde hij persoonlijk de aanval. Het is onmogelijk te zeggen hoe groot zijn troep was; maar hij zal niet veel meer dan 300 man hebben gehad. Hij leverde een bloedig gevecht, waarbij velen zijn gebleven. De Spanjaarden werden geslagen en hebben de kans niet gekregen over het Zwartewater te komen. Spinola werd tot de aftocht gedwongen en hij deed dit met grote haast, denkelijk uit vrees, dat hem de terugtocht zou worden afgesneden; dit is niet geschied. Maar Zwolle, de linie en de passage naar het noorden waren gered. Uitgaande van het feit dat 1606 een zeer natte zomer had, mag men aannemen, dat het water hierbij een interessante rol heeft gespeeld.
     Tenslotte vallen hier nog enige bijzonderheden bij op te merken.
De enige Nederlandse historicus die dit belangrijke slagje vermeldt, is de beroemde Emanuel van Meteren wiens uitgaaf van 1614 voorzien is van een zeer bruikbare landkaart. Zijn kartograaf kent de rivier de Vecht wel; de Regge kent hij niet. En van Meteren, oorspronkelijk een Antwerpenaar, kent haar ook niet. Hij vertelt,

|pag. 30|

dat Spinola: „hadde doen vergaderen eenigh ghetal van Almeloose schuyten (wij zouden zeggen: Reggeschippers geprest!) om daer mede syn krychsvolck het Revierken af te brenghen.” Maar de grote betekenis van dit slagje ontsnapte aan de zeventigjarige historicus beslist niet. Want hij vervolgt: „Spinola siende, dat hem dit stuck ende passage wederomme ghefaelgeert was, heeft hem tot zyn ander resolutien moeten begeven …” en vertelt dan, dat Spinola weliswaar interessant klein-werk presteerde, maar dat de hoofdzaak, namelijk het penetreren in Nederland, hem mislukte.
Indien dus de vraag gesteld zou worden, hoe oud de linie is waarvan Zwolle het tweede scharnier uitmaakt, zou het antwoord moeten luiden: de linie heeft bestaan van 2 augustus 1606 tot 1702, in welk jaar Lingen — het eerste scharnier — verloren ging.
     Indien we van de geschiedenis van deze linie meer willen weten, zullen we op zoek moeten gaan naar de zonderlinge exploten van bisschop Bernardus van Galen, die in onze oude boekjes als „Bommenberend” gebrandmerkt staat. Hij is de pias of de schertsfiguur van onze vaderlandse geschiedenis. Terwijl De Ruyter ter zee de Engelsen op leven en dood bevecht, terwijl Willem III de Waterlinie verdedigt en later Bonn en Grave inneemt en de vijand in de rug komt, worden de boeren in Overijssel een beetje geplunderd door Berendjen-den-Koodeef. Men verneemt verder niets van die man sinds het moment dat de Engelse subsidies voor hem ophouden. Niettemin blijkt bij nader onderzoek, dat van Galen een belangrijk man was. Het moge dan waar zijn, dat hij een slecht veldheer was … het staat als een paal boven water, dat hij aan de oostelijke provinciën onuitsprekelijke schade heeft toegebracht.
     Hij was in 1600 te Bispinck geboren als zoon van een generaal die in Koerlandse dienst was geweest. In die dagen scheen veel mogelijk te zijn. Reeds op zijn zevende jaar kreeg hij een plaats als kanunnik aan de dom te Munster; dat succes schijnt hem naar het hoofd gestegen te zijn, want hij moest nog alles leren.
Hij studeerde te Munster aan het Jezuïetencollege en aan de universiteiten van Keulen, Mainz, Leuven en Bordeaux. In die jaren ressorteerden de bisdommen Keulen en Munster onder één bisschop, maar toen er in 1650 te Munster een sedisvacatie kwam, wist het

|pag. 31|

lastige mannetje zich op de voorgrond te schuiven. Hij werd eerst tot domkoster — wij zouden zeggen „plebaan” — benoemd; tevens was hij thesaurier van zijn kapittel. Hij wist de domproost von Mallinckrot te verslaan en werd op 14 november 1650 tot „Fürstbisschoff” van Munster gekozen. Hij begon met een hevige twist met de stad Munster; hij bombardeerde zijn eigen stad en heeft zich daar — niet hier te lande — de merkwaardige bijnaam „Bommenberend” verworven. Hij was een roerig man; reden waarom de raadspensionaris mr. Johan de Witt eerst von Mallinckrot en daarna de stad Munster tegen hem gesteund had. Het was namelijk een der axioma’s van de Hollandse politiek, dat aan de oostgrens geen grote katholieke macht tot ontwikkeling mocht komen.
     Reeds spoedig rezen tussen de Verenigde Nederlanden en hem allerlei kwesties. Zo was van Galen bijvoorbeeld titulair „heer van Borculo” en nu wilde hij deze plaats ook werkelijk in bezit nemen.
Het tweede meningsverschil liep over het kasteel Bevergern, dat gelegen is in het stift Munster. Dat kasteel was in 1648 veroverd door een Zweeds veldheer en overgegeven aan prins Frederik Hendrik, die het kasteel bij Lingen voegde, dat zijn bezit was.
Dit werd nooit door Munster erkend. In 1652 liet van Galen het kasteel met geweld bezetten en stelde een jaarlijkse processie in ter herdenking van „het ontrukken van Bevergern aan de macht der ketters”. Het derde punt van geschil liep over de Hollandse politiek ten aanzien van de stad Munster tegen van Galen; van inmenging door mr. Johan de Witt in zijn aangelegenheden wilde hij niets weten. Het vierde punt liep over de Dylerschans — nu verdwenen — maar destijds gelegen tegenover Nieuwe- en Oude Schans, waarin een Nederlands garnizoen lag. Tengevolge van een onbetekenende administratieve kwestie sloeg hij de Nederlandse bezetting uit de schans. Dat was in 1664; het is hem duur te staan gekomen. Te Zwolle vond een complete mobilisatie plaats. Gemobiliseerd werden: de heer van Langerack met 45 cavaleristen en eveneens 50 man onder de kolonel-te-paard Anthony van Haersolte, 80 man van de compagnie van kolonel Evert van Ittersum, 50 man onder de luitenant Christoffer van Voorst en 50 man onder de sergeant-majoor Rob. Sanderson alias Abercombi.

|pag. 32|

[Spaanse troepen onder Maarten Schenk verslaan een Staatsleger onder Philips graaf van Hohenlohe bij Hardenberg, 16 juni 1580]

|pag. 33|

De twee laatsten waren katholiek en vaste kerkgangers van de Bogenkerk, waarin thans het pakhuis der N.V. Tjeenk Willink gevestigd is. Zelfs de stadhouder van Friesland, Willem Frederik, kwam er aan te pas; op 11 mei 1664 kwam Z. Exc. naar Deventer om het bevel op zich te nemen. De prins had 9 compagnieën te paard en 29 te voet; daaraan werd toegevoegd een troep onder Kirckpatrick.
     Allen trokken naar Hardenberg, kwamen droogvoets over de passage van de Venebrugge en reeds op 19 mei stonden ze te Rheine. Met grote snelheid rukten ze op, verschenen op 20 mei voor de Dylerschans en kol. Evert van Ittersum eiste haar op. Inmiddels was zuidwaarts van de Dylerschans de Bourtangerschans bezet door Ploos van Amstel en Sanderson-Abercombi.
Die schans lag toen niet, waar nu Boertange ligt, maar oostwaarts daarvan, op Duits gebied. Door het feit dat hier een bezetting lag, kreeg van Galen geen kans de Dylerschans te ontzetten. Dus moest de Dylerschans na 14 dagen op 4 juni 1664 capituleren op eervolle voorwaarden: de bezetting, bestaande uit 300 man, mocht met vliegende vaandels, slaande trom en brandende lonten aftrekken.
Niettemin was het voor de heethoofdige heer van Galen een gevoelige vernedering. Het volgend jaar zou hij zich wreken.
     In 1665 sloot hij met Engeland een verdrag, waarbij hij zich verplichtte om tegen enorme subsidies zijn legersterkte op te voeren en een invasie te doen in Nederland. Eerst verklaarde Karel Stuart op 14 maart 1665 de oorlog; op 19 september van dat jaar volgde Bommenberend. Het lange uitstellen van de oorlogsverklaring was te wijten aan het feit, dat Berend voor zich de hoogste subsidies wilde bedingen; de oorlog betaalde hij uit de kas van zijn bisdom … de subsidies beschouwde hij als zijn particulier inkomen! Inderdaad was dat voor hem een zeer winstgevend bedrijf. Omdat hij in het najaar, dus in het kwade seizoen, begon, was hij zo wijs niet binnen te trekken over de zogenaamde passages, want die konden door inundatiën al te goed worden verdedigd.
Hij viel Twente binnen en reeds na enige dagen leverde zijn veldheer Pleuren daar de slag bij Enschede, die bekend staat als „d’ongeluckige rencontre in de Twent”; een bende Staatse soldaten werd in de pan gehakt. Daarna plunderde hij de boeren tot

|pag. 34|

Raalte toe en verwierf zich de scheldnaam „Berendjen den koodeef”. Bhjkbaar geloofde de commandant van Zwolle, dat van Galen’s activiteit zich zou beperken tot het beroven der boeren.
Dat bleek een lelijke vergissing.
     In werkelijkheid repeteerde hij na 60 jaar de manoeuvre van Spinola. Gedekt door de bossen van de Olde Twentse weg, trok hij in stilte met een grote bende voetvolk en ruiters op naar de Berkummerbrug en liet, toen hij daar in de buurt kwam, door 24 trompetters het Wilhelmus blazen. Wanneer daar eventueel een Staatse post lag, moet die gemeend hebben, dat Nederlandse troepen naderden; maar het was Berend zelf. Door deze krijgslist kwam hij over de brug, trok noordwaarts, overrompelde de schans Friesche Kay en, omdat het droog weer was, kreeg hij de kans Drente binnen te dringen. Spinola had indertijd geprobeerd de Vecht helemaal af te zakken en de Hasselterdijk te forceren; van Galen kon dat niet doen, omdat met man en macht het fort Rijk in de Vecht geïmproviseerd was. Toen begon het lieve leven in Drente.
     Omdat van Galen’s verbindingslijnen langer waren geworden en de logistiek nog niet was uitgevonden, hield hij zich aan de klassieke stelregel, dat de oorlog de oorlog moet voeden! Dus gingen zijn troepen boeren beroven en stropen; eerst vee, daarna rogge. Omdat het vee in die schrale provincie al spoedig gevangen was, bleef de rogge over … doch die moest gemalen worden.
Toen dat werd opgemerkt, vlogen overal de molens in brand.
Over die molenbranden was van Galen zo woedend, dat eens het volgende geschiedt is: een soldaat kreeg in een molen een ongeluk met vuur en het gevolg was, dat de molen in brand vloog. Razend hierover, liet van Galen de ongelukkige soldaat in de brandende molen werpen.
     Maar het ging hem helemaal niet voor de wind. Niet alleen waren talrijke schansen beoosten het fortificatie-systeem in handen der Nederlanders, maar ook hadden jonge Staatse officieren kleine eenheden tot commando-troepen verzameld en zij brachten met die eenheden aan van Galen gevoelige prikken toe. Dus mocht hij blij wezen, dat in het vroege voorjaar van 1666 een deel zijner troepen kon ontsnappen en dat Lodewijk XIV op 18 april 1666

|pag. 35|

de voor hem zeer oneervolle vrede van Kleef bemiddelde. De vredelievendheid der Nederlanders was echter zo groot, dat zij zo dom waren alle veroverde steunpunten, die in de linie lagen, te ontruimen. Niettemin konden zij op hun vijf vingers natellen, dat die strooptochten uit financieel oogpunt zó lucratief geweest waren, dat alle kans bestond, dat van Galen nog eens een generale repetitie zou houden. Maar in den Haag zagen de heren alles met de Hollandse bril en het gezichtsvermogen van die bril reikte niet tot over de lJssel.
     Nauwelijks was de 1ste Munsterse Oorlog beëindigd, of Berend prepareerde de 2de oorlog. Het schijnt voor hem zeer moeilijk geweest te zijn aan soldaten te komen en dat ligt voor de hand; de Hollanders boden betere soldijen dan hij vermocht te geven.
Dus moest hij zijn werf-agenten uitsturen naar arme, liefst katholieke streken om daar, waar veel werkloze boerenjongens waren, de werftrom te roeren. Weldra waren er klachten, dat de agenten van Bommenberend zelfs in Brabant manschappen ronselden en onder die ronselaars of wervers bevond zich zelfs een cisterciënser of een pater trappist! Het ligt voor de hand, dat de vervolging der katholieken het beste propaganda-materiaal leverde.
Zelfs te Zwolle zag men daarvan symptomen. In het tegenwoordig pakhuis der N.V. Tjeenk Willink was toen een schuilkerk, genaamd Onder den Bogen; het pand heette aldus, omdat de ingang oorspronkelijk onder een boog lag. De pastoor Bernardus van Someren was een zeer nationalistisch man. Toen de vrede van Kleef was gesloten, wilde hij de hele Bogenkerk met lampjes illumineren en piktonnen branden. Maar deze uiting van nationalisme werd zó kwalijk genomen, dat er dienders kwamen, die de pastoor bekeurden. Weldra sprak Jan en Alleman over „den grooten opgaenden oorloch”, want ondanks het feit dat Bommenberend zijn troepen tot 3000 man had moeten reduceren, oefende hij niettemin ijverig met zijn mortieren vlak aan de grens. Hij was inderdaad wat Lieuwe van Aitsema noemde: „een gauw ende actyff man”.
     Steeds was Berend bezig expansie-politiek te voeren in westelijke richting en nu begon hij zijn invloedssfeer uit te breiden in Bentheim. Voor de Zwollenaren was dit bijzonder hinderlijk, want met Bentheim stond de magistraat sinds onheuglijke tijden op de

|pag. 36|

beste voet. Zwolle had niet alleen de stapel van de Bentheimer steen — een zeer gezocht bouwmateriaal — maar ook kwam van daar veel hout naar Zwolle. Jaarlijks werden over en weer geschenken gewisseld; met Kerstmis at de Zwolse magistraat steeds het hert, dat de graaf van Bentheim overzond. De toenmalige graaf heette Ernst Wilhelm en deze ging op zijn 38ste jaar een niet-ebenbürtig huwelijk aan met zekere Geertruid van Zeist.
Daartegen kwam oppositie en hof-intrige; de positie van de graaf werd wankel en het gevolg was, dat hij de hulp inriep van Bommenberend. Daaruit zijn ongelooflijke twisten voortgekomen: onder druk van domkoster Korff alias Smissing en de jezuïet Cörler werd de graaf katholiek; zijn gemalin week met haar zoontje Statius uit naar Zwolle en stelde Statius onder protectie van de Staten Generaal der Nederlanden. Ogenblikkelijk rukte van Galen met 3000 man en zwaar geschut op naar Bentheim en veroverde met list het kasteel. Nu zou een ieder verwachten, dat de Staten Generaal zou mobiliseren en dat „de averechtse bisschop” uit Bentheim geslagen zou worden. Er gebeurde niets. Dit versterkte van Galen in zijn boze voornemens.
     In februari 1671 had hij zijn leger gereorganiseerd en het wachten was slechts op de Franse en Engelse subsidies. Herhaaldelijk onderhandelde hij met Louvois om de Judaspenning zo hoog mogelijk op te voeren. Op 3 april verklaarde hij van de koning van Frankrijk 100.000 rijksdaalders als voorschot te hebben ontvangen. Dus moest hij wel beginnen. Lingen kwam het eerst aan de beurt; daarna volgden Twente en de Achterhoek. Weliswaar was de linie te Zwolle op 13 januari 1672 nog geïnspecteerd door mr. Johan Strick, maar er was hoegenaamd niets geschied om de linie gevechtsklaar te maken; inundatiën waren niet gesteld, want Groningen en Friesland wilden niet bijdragen in het Penantenplan.
Bovendien ging het Zwols garnizoen op de loop. Toen Deventer niet verdedigd werd en spoedig capituleerde, volgde Zwolle op 23 juni. De Munsterse troepen boften; het was een droge zomer.
Zonder moeite konden ze via Friesche Kay en Meppel Drente binnendringen. De bisschop kwam persoonlijk naar Zwolle, maar arriveerde aan het Katerveer; weer kwam hij door de achterdeur binnen.

|pag. 37|

[Gravure door Rom. de Hooghe, weergevende hoe de dijk door Berend van Galen in de Vecht gelegd om Coevorden onder water te zetten, doorbreekt.
(Zwolle, Overijssels Museum).]

|pag. 38|

     Weliswaar maakte hij Zwolle tot zijn zomerresidentie, maar zijn succes was niet groot. Hij kreeg het hier aan de stok met de Franse commandant Noël Bouton markies de Chamilly, een uitmuntend generaal, die al spoedig een particuliere kijk kreeg op de wonderlijke evoluties van Berend. Volgens de Fransman verknoeide Berend de situatie en reeds op 1 september 1672 rapporteerde Chamilly: „Ce qu’il a de troupes ici, sont des misérables!” Niet alleen stootte hij voor Groningen zijn neus, maar vooral rondom Coevorden kreeg hij het te kwaad. Eerst had hij deze vesting bezet, kort daarop weer verloren en in 1673 deed hij een merkwaardige poging Coevorden weer in te nemen. Op zijn beurt zou hij het water te hulp roepen. In het voorjaar van 1673 doorkruisten zijn agenten Bentheim en Overijssel om hout, takkebossen en soortgelijk materiaal te rekwireren; dat moest als schanswerk dienst doen. Toen begon hij een enorme dam in de Vecht te zetten ter hoogte van Gramsbergen; eerst wilde hij het Vechtwater stremmen en vervolgens opstuwen om Coevorden te inunderen. Wie in de decembermaand van 1960 daar eens rondgekeken heeft, zal tot het inzicht komen, dat het idee inderdaad te verwezenlijken was.
Duizenden boeren uit Munsterland, Bentheim en Overijssel werden geprest zand aan te rijden om de dijk-in-de-Vecht gereed te maken.
Volgens de overlevering was die vier uur gaans lang en had zeven sterkten. Inmiddels stonden ook de watermolens van Vecht en Dinkel stil, want de molenschotten zouden moeten worden opgehaald wanneer het moment van de stormaanval gekomen was.
     Inderdaad is dat geschied; het water rees … maar niet voldoende.
Toen kwam er een echte storm, sloeg de dam uit de Vecht en sinds dat moment was Berend weer op het punt van uitgang teruggekeerd. Toen begon hij de Ommerschans geweldig te versterken en de weg over het veen te verhogen. Immers hij moest over een ontsnappingsweg beschikken, want zijn troepen werden in Drente zeer in het nauw gedreven. Bovendien ondernamen jonge officieren met commando-troepen raids op Munsters gebied. Toen hij geen buitenlandse subsidies meer kreeg, werd hij minder krijgslustig.
In mei 1674 was hij het einde nabij; zijn Franse bondgenoten waren al afgetrokken. Ook Berend trok af … maar hij had zeldzaam geluk: bij Neuenhaus wist hij een Hollandse troep te overvallen

|pag. 39|

en na een kort gevecht maakte hij ongeveer 1000 gevangenen. Met 20 vaandels werden die mannen Munster binnengebracht.
Zo kon men het meemaken, dat van Galen, die feitelijk de oorlog had moeten opgeven, tenslotte nog kon paraderen als Kriegsheld!
     Ondanks zijn twijfelachtige successen bleef hij zich op de voorgrond dringen. Hij nam zelfs deel aan de vrede van Nijmegen, maar werd ziek. Op 19 september 1678 is hij te Ahaus overleden en later onder een machtig grafmonument in de dom te Munster bijgezet. Gelukkig waren zijn opvolgers minder lastig dan hij.
     Zoals reeds is verteld, werd in 1702 het graafschap Lingen aan Pruisen verkocht. Het eerste scharnierpunt van de vestingketen Nieuwe-Schans—Maastricht was nu verloren, een verlies dat men toen niet te zwaar telde. Pas in moderne tijd is voor deze linie weer belangstelling ontstaan.

     De herfst van 1960 is zeer nat geweest en het aantal courantenberichten over gedeeltelijke overstromingen was zó groot, dat men — ten onrechte — zou gaan geloven, dat Overijssel een moerassig gebied is. Een blik op de kaart leert, dat men die lage gedeelten vooral bij de grenzen vindt. In droge zomers geschiedt precies het tegenovergestelde; dan zien de hoger gelegen weilanden bruin wegens gebrek aan water. Men moet eerlijk toegeven, dat ondanks alle inspanning, de water-regulatie van Overijssel nog steeds niet ideaal is.
     Mag het tekort aan waterbeheersing voor de bewoners een last zijn, het betekent voor de toerist een overvloed aan natuurschoon.
Veel, wat elders door regulering van waterlopen en ruilverkavelingen verloren ging, kan men in Overijssel te kust en te keur vinden in ongerepte staat. Hier komt bij dat men in deze provincie nog grote bossen en landerijen vindt in de vorm van oud adellijk grootgrondbezit, terwijl de Twentse fabrikanten op weg zijn grootgrondbezitters te worden. Er bestaat tegenwoordig wel een sterke drang om de randstad Holland te ontlasten en meer industrie naar Overijssel over te hevelen, maar de liefhebbers van het natuurschoon staan hier wel eens sceptisch tegenover. Want „achter de IJssel begint het land” en hier kan men tenminste nog eens een ogenblik rust genieten.

|pag. 40|

     Die rust vindt men voornamelijk wanneer men de moed heeft de snelverkeerswegen te verlaten en zich te begeven op binnenwegen. Wanneer men zo verstandig is eerst een goede kaart te raadplegen, kan men vele tochten maken … op voorwaarde tenminste, dat men geen Hilton-hotels verlangt. Maar kastelen en landgoederen kan men er genoeg bezichtigen; normaal is, dat niet-luidruchtige toeristen overal worden toegelaten indien men even vriendelijk permissie vraagt. De gewone wandelkaarten wijzen aan, waar bossen zijn en gewoonlijk zijn er wel enige vakantie-oorden in de buurt, waar men logeren kan en moderne accomodatie vindt.
     Men moet „binnendoor” rijden, dan heeft men de prettigste tochtjes. En wanneer men per ongeluk verdwaald raakt, moet men op de goede manier de weg vragen; dat is een kunst! Indien U onder Averloo de juiste weg niet weet, moogt U niet vragen: „Waar is hier ergens de Ster?”, maar U zet uw voet aan de grond en zegt hoffelijk: „Steerne-op-an?” Tegelijk kijkt U hoe de boer wijst met zijn arm; U komt er. Maar wanneer in midden-Overijssel een boer tot U zegt: „Rechtevoort an-jaag’n, un stief ketierken!” geloof dan maar, dat het niet één, maar drie kwartier duurt voordat U er bent. Dit is geen onvriendelijkheid, maar het is zo de gewone manier van spreken. Toen in de warme zomer van 1959 talrijke toeristen uit Holland zomerhuisjes gehuurd hadden in het Sterrenbos tussen Dalfsen en de Hoonhorst, stonden ze — toen ze even geacclimatiseerd waren — verwonderd over de hoffelijkheid der Sallanders.

     Omdat er wel eens gedisputeerd wordt welk deel van Overijssel het mooist is, dient men het volgende te weten: vanouds onderscheidt men drie delen: Salland, Twente en Vollenhove met „de kop” van Overijssel. Salland is gelegen langs IJssel en Vecht; het strekt zich oostwaarts uit tot ongeveer Gramsbergen. Twente wordt geacht in het noorden te beginnen aan de Venebrugge, vandaar loopt de westgrens over het veen naar het voormalig klooster Sibculo en verder in de richting van Daerle, Schuilenburg, Hellendoorn en gaat bij de Eversberg over de Regge; loopt dan tussen Holten en Rijssen door en slingert in een soort cirkel naar

|pag. 41|

[Watermolen van Singraven.
Sepiatekening door G. Meijer.

(Zwolle, Overijssels Museum).]

|pag. 42|

het zuidelijkste punt, te weten naar Haaksbergen. Volgens de Twentse opvatting is het Dinkelland het mooiste deel van Nederland. Doch daarbij dient te worden opgemerkt, dat er nog wel iets méér te genieten valt. Twente is het land der onovertroffen fietspaden; er zijn in de kop van Twente wel honderd fietspaden waar men nooit een auto tegenkomt. Het is een der weinige punten van Nederland waar men nog echt rust kan genieten.
     Salland is bijna even mooi als Twente. Het is wat vlakker en er is misschien wat minder bos. Toch kent het veel afwisseling.
Wat betreft de mentaliteit der bewoners bestaat er enig verschil tussen beide streken. De Twentenaren zijn iets vlotter en vrolijker; de Sallandse mens is stiller en vromer. Nergens is het kerkbezoek zo groot als in Salland; dit geldt gelijkelijk voor protestanten en katholieken. Doch uit het frequente kerkbezoek mag men geen foutieve conclusies trekken; op kerkelijk gebied zijn de Sallanders moeilijk en vaak binnenkerkelijk-anticlericaal.
     De kop van Overijssel heeft weer een heel ander karakter. Het is vanouds grotendeels een veengebied. Nu is het veen vrijwel geheel vergraven. Plassen en poelen, vaarten en sloten zijn gebleven. Een ideaal gebied voor watersport met een zeer aparte flora en fauna. Giethoorn is zelfs in de zomers van 1959 en ’60 tot een internationaal watersportcentrum geworden.
     Toch heeft deze waterrijkdom ook zijn keerzijde. In natte winters bezorgt al dat water de bewoners veel overlast. Zelfs Meppel heeft onder de slechte afvoer van het water ernstig te lijden.
     De bewoners van deze streek verschillen onderling nog al naar aard en karakter. In het algemeen kan men zeggen dat zij vroom zijn maar ruim van opvattingen; op de vreemdeling maken zij nog al eens de indruk stug te zijn.
     Zwolle is, ofschoon op de kaart ietwat excentrisch gelegen, niettemin het natuurlijke middelpunt van Overijssel; geen stad is zo gemakkelijk te bereiken. Zwolle is niet alleen een administratief-, doch vooral een verzorgingscentrum voor een wijde omtrek.
Iedere Zwolse winkelier kan vertellen, dat hij ’s zaterdags klanten krijgt uit Elburg, Emmeloord, Oldemarkt, Paasloo, Dedemsvaart, Ommen, Raalte, Wijhe en Heerde. Alles wat binnen dat gebied

|pag. 43|

ligt, trekt naar Zwolle; cijfers bewijzen, dat Zwolle na ’s-Hertogenbosch de grootste veemarkt heeft van Nederland. Niettemin is haar positie niet overeenkomstig de uitbreidingsdrang der bevolking.
     Nog steeds ligt Zwolle als een „suolle”, als een eiland, tussen IJssel en Vecht.
     Ruimte is er, genoeg om ruimschoots plaats te bieden voor de vestiging van een Universiteit, voor nederzettingen van handel of industrie. Daarnaast kan Zwolle bogen op een welvarend achterland met onovertroffen natuurschoon.
     Wel terecht kon jhr. mr. Strick van Linschoten zeggen: „Achter de IJssel begint het land”.
 
– Vries, Th.J. de 1 [1. Met dank aan Prof. dr. ing. D.J. de Vries voor de verleende toestemming voor plaatsing op dboverijssel.] (1960). Transissalania illustrata: Achter de IJssel begint het land. Zwolle: N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink.

Category(s): Zwolle
Tags: ,

Comments are closed.