Geert Groote en de broeders en zusters van het gemeene leven

TWEEDE TAFEREEL.

_______

GEERT GROOTE EN DE BROEDERS EN ZUSTERS VAN HET GEMEENE LEVEN.

     Omstreeks het jaar 1375 reisde in ons vaderland een prediker rond, die destijds duizenden van zich deed spreken, en wiens naam in eere is gebleven tot op dezen dag. Waar hij zich liet hooren, te Deventer, Zwolle of Kampen, te Leiden, Delft of Gouda, te Utrecht, Amsterdam of in andere steden of dorpen, — overal boeide hij breede scharen aan zijne lippen. Als hij aan de deuren der bedehuizen had laten aanplakken, waar en wanneer bij optreden zou, dan kon de kerk, waar hij sprak, de hoorders naauwelijks bevatten; niet zelden stonden zij tot buiten de deur op de kerkhoven geschaard. Vaak preêkte hij tweemaal op éénen dag, en, als zijn vurige geest hem medesleepte, wel eens drie uren of meer achter elkander. Als hij bepaald had, na het middagmaal weder te zullen optreden, dan bleef hij gewoonlijk, zonder zelf iets te gebruiken, in de kerk om te bidden, of wandelde peinzend het kerkhof rond, totdat het volk terugkwam. En wie verzekerd wilden zijn van de beste plaatsen om den kansel, bleven óók in de kerk of op het kerkhof, om hem des middags op nieuw te kunnen hooren. Want men stelle zich den aard zijner prediking wèl voor. Zij is ongetwijfeld meer stichtelijk geweest dan schoon. Het was dezen prediker niet te doen, om de ooren door liefelijke woorden te boeijen of den smaak door sierlijke vormen te streelen, maar om zondaren te roepen tot bekeering, en allen te overtuigen van den ernst des levens. Hij was krachtig en gestreng, geen kwaad verbloemende, niemand ontziende. De gebreken zijns tijds tastte bij aan met onmeêdoogende hand; en of het priesters gold of leeken, — hij spaarde hen niet. Als hij wist, alleen door priesters te worden gehoord, dan bediende hij zich van de Latijnsche taal. Was hij daarentegen ook door leeken omringd, dan sprak hij in het Nederduitsch. Daarbij dacht hij niet aan eigen voordeel. Anderen mogten hunne prediking tot winstbejag maken, — hij verlaagde de zijne daartoe niet, maar was alleen op het heil der zielen bedacht. Doch reeds genoeg, om ieder ligtelijk te doen begrijpen, waarom deze rondreizende prediker zoo gretig gehoord werd door geleerden en ongeleerden, mannen en vrouwen, grooten en kleinen, aanzienlijken en geringen, vrijen en dienstbaren, rijken en armen. Wie behoefte gevoelde aan een ernstig woord; wie overtuigd wilde

|pag. 377|

worden van zijne zonden; wie wenschte zich te bekeeren en den weg der bekeering te kennen, hoorde dezen prediker nooit te vergeefs.
     Intusschen zou men hem groot onregt aandoen, door hem zich voor te stellen als een somber man. Neen, hoewel lach en scherts hem vreemd waren, getuigen zijne levensbeschrijvers nogtans, dat er in zijne gesprekken en antwoorden gewoonlijk iets opgeruimds en geestigs was. Doch welaan, wij willen, om hem beter te doen kennen, woordelijk overnemen wat de beroemde Thomas a Kempis ons aangaande hem berigt. „Hij was,” zoo getuigt deze, „opgeruimd van gelaat, vriendelijk in het spreken, kalm van gemoed, nederig in kleeding, matig in leefwijze, schrander van raad, bescheiden van oordeel, streng waar het ondeugden, vurig waar het deugden gold; een vijand van lediggang, altijd iets doende wat tot stichting kon dienen, een vriend van eenvoudigheid, een bevorderaar van nederigheid; hij bepeinsde de dingen des hemels, drong door in zijn eigen gemoed, was ijverig in het lezen en bidden; altijd hield hij God voor oogen; de regten der Kerk nam hij naauwgezet in acht; den kinderen der wereld gaf hij een goed voorbeeld.” Voorts roemt hij zijne groote weldadigheid jegens behoeftige geestelijken en verlatene weduwen, en zijnen ijver om, zoowel door zich zelven als door anderen, in den nood der armen te voorzien. Zijne eigene behoeften waren niet groot. Met het alleronmisbaarste en eenvoudigste voedsel, dat hij gewoon was zelf voor zich te koken, was hij tevreden. Hij droeg eene grijze pij van ruwe stof met zwarten gordel en zwarte kap, zonder eenigen opschik, op vele plaatsen gelapt, op andere gesleten. Zijne vrienden en latere geestverwanten zagen in dit een en ander de teekenen zijner groote nederigheid; wij, naar onze hedendaagsche begrippen, die evenwel bij de beoordeeling van dezen prediker geen billijke maatstaf mogen geacht worden, zouden hem veeleer beschuldigen van overdreven geringschatting der wereld. Wij mogen niet in bijzonderheden afdalen, maar voegen er alleen nog bij, dat zijne kleine huishouding te Deventer, waar hij zijne eigenlijke woonplaats had, evenmin als zijne kleeding, aan de eischen van netheid en reinheid voldeed. In één opzigt slechts ontzag hij het geld ook voor zich zelven niet. Hij was, namelijk, gesteld op het bezit van vele boeken, die hij ijverig en hij herhaling las, om ze telkens beter te verstaan. Of zij uitwendig sierlijk waren, — daarnaar vroeg hij niet. Toen hij eens iemand zag, die een net gebonden boek had, dat hij zorgvuldig behandelde en sloot, zeide hij tot hem: „Ik heb liever dat het boek mij bewaakt, dan ik het boek. Het moet dienen om den lezer nuttig te zijn, niet om de nieuwsgierigheid van den beschouwer te streelen.”
Hij ontzag zich dan ook niet, op de randen der bladen en de handen der boeken met vaste hand aan te teekenen, wat hem hij het lezen was voorgekomen, of wat hij bij eene of andere gelegenheid meende te kunnen gebruiken.
     Wij hebben getracht, den lezer een’ blik te doen slaan in het karakter van

|pag. 378|

dezen prediker; thans evenwel haasten wij ons, iets van de geschiedenis zijns levens te verhalen. Dat hij de man is, wiens naam aan het hoofd van dit tafereel vermeld staat, behoeft naauwelijks te worden gezegd.

_______

     Geert Groote werd in October 1340 op den Brink te Deventer geboren.
Zijn vader, Werner Groote, was een welgesteld man, burgemeester en schepen der stad. Na zijne eerste vorming te Deventer en Aken te hebben ontvangen, vertrok hij op vijftienjarigen leeftijd naar de hoogeschool te Parijs, om, gelijk vele andere Nederlandsehe jongelingen, in den vreemde de wetenschappelijke opleiding te zoeken, die het eigen vaderland destijds niet schenken kon.1 [1. Zie boven, blz. 280.]) Na aldaar gedurende drie jaren de scholastieke wijsbegeerte, de godgeleerdheid, het kerkelijk regt en de geneeskunst te hebben beoefend, werd hij tot meester in de vrije kunsten bevorderd. Het mag deels aan zijne bekwaamheid, deels aan zijne goede geboorte worden toegeschreven, dat hij weldra twee kerkelijke ambten, één te Aken en één te Utrecht, ontving. Zonder hierdoor tot eenige bepaalde werkzaamheid geroepen te zijn, kon hij thans van zijne inkomsten als een welgestelde kanonik leven;2 [2. Verg. boven, blz. 190, 336, en beneden, het Derde tafereel.]) en inderdaad, zoowel in zijne kleeding als in zijne leefwijze was iets weelderigs, dat menigen vrome bekommerd maakte over het heil zijner ziel. Nogtans bragt hij zijne dagen niet in ledigheid door. Te Deventer teruggekeerd, gaf hij door openlijk redetwisten en onderwijzen uitstekende proeven van zijne geleerdheid. Hiermede niet tevreden en naar steeds hoogeren roem jagende, vestigde hij zich te Keulen, deels om aldaar met andere geleerden te verkeeren, deels om er zelf openbare lezingen te houden. In 1366 moet hij — wij weten niet tot welk doel — met voorkennis van de schepenen zijner vaderstad, aan het pauselijk hof te Avignon zijn geweest.
Nog later vinden wij hem te Utrecht. Over zijn verblijf in deze stad moeten wij meer uitvoerig spreken; het staat met den verderen loop van zijn leven in een naauw verband.
     Terwijl Geert Groote nog te Parijs verkeerde, stond hij in vriendschappelijke betrekking met zekeren Hendrik Aeger, ook wel, naar zijne geboorteplaats, Hendrik van Calear genoemd. Deze merkwaardige man was in 1367 prior geworden van het Karthuizer-klooster Monnikhuizen bij Arnhem.3 [3. Zie over dit klooster boven, blz. 261.]) Niet minder vroom dan geleerd, en, vooral nadat hij de wereld vaarwel had gezegd, op het geestelijk heil van anderen bedacht, had hij reeds uitgezien naar eene geschikte gelegenheid, om met meester Geert over de belangen van diens ziel te kunnen spreken. Nu geschiedde het, dat de prior om zekere zaak naar Utrecht reisde en aldaar vernam, dat Geert Groote óók in

|pag. 379|

die stad was. Terstond ging hij tot hem, sprak met hem over het hoogste goed, stelde hem het eeuwige loon voor oogen, joeg hem schrik aan door het toekomstig oordeel, wees hem op het verachtelijke der wereld, het vergankelijke van al het ondermaansche, de zekerheid van den dood en de onzekerheid der stervensure, en hield bij hem aan, dat hij zijn leven veranderen en, onder Gods zegen, de wereld verzaken zou. Meester Geert kwam wel niet terstond tot een bepaald besluit, maar de prior verliet hem toch met dankbare blijdschap en met een goed vertrouwen op zijne bekeering.4 [4. Ik heb bij dit verhaal Thomas a Kempis gevolgd. Een ander schrijver, Rudolf Dier van Muiden, noemt eene geheel andere uitwendige aanleiding tot Grootes bekeering. Volgens dezen, lag meester Geert te Deventer gevaarlijk ziek. Toen kwam zekere pastoor tot hem met het heilige sacrament, en vermaande hem, dat hij zijne boeken over de tooverkunst zou verbranden; want, al oefende hij die kunst niet uit, toch bezat hij boeken daarover. De zieke weigerde, en de pastoor ging heen zonder hem het sacrament te hebben toegediend. Doch, nadat hij, naar de geneeskundige kennis die hij bezat, zijnen toestand nog eens regt had onderzocht, liet hij den pastoor terugroepen, zwoer de zwarte kunst af, liet zijne boeken daarover op den Brink verbranden, genoot het heilige sacrament, werd in zijne vorige gezondheid hersteld, verliet van ganscher harte de dingen der wereld, en werd een geheel ander mensch. — Wij laten dit alles voor hetgeen het is. Dat Groote, door ziekte aangetast, in tegenwoordigheid van een’ priester alle ongeoorloofde kunsten heeft vaarwel gezegd en zijne boeken daarover heeft doen verbranden, wordt ook door Thomas a Kempis verhaald. Doch, hoewel hij boeken over de tooverkunst bezat en had gelezen, heeft hij nogtans ten stelligste ontkend, ooit die kunst te hebben uitgeoefend.])
     Het duurde ook niet lang, of Groote werd een geheel ander mensch. De wereldsche vermaken zeide hij vaarwel; zijne leefwijze werd hoogst eenvondig; zijne sierlijke kleeding maakte voor eene zeer geringe plaats; eer en rijkdom achtte hij niet meer; van zijne twee praebenden deed hij vrijwillig afstand ten behoeve van den Paus. Wie hem vroeger gekend hadden, stonden over deze omkeering verwonderd. De een achtte er hem te hooger om, de ander spotte er mede. Sommige zijner vrienden verzochten hem, dat hij zijne twee praebenden op hunne zonen zou overdragen, doch hij antwoordde: „Waarom zou ik u geven, wat mij zelven niet nuttig is?” Een der voornaamste burgers wilde méér van de zaak weten, en begaf zich daarom tot den meester zelven, om alles van hem te hooren. Ten hoogste gesticht keerde hij weder, zeggende: „Wat spreken de menschen toch zoo dwaas over een’ zoo goed en verstandig man! Hoe gelukkig zou een iegelijk wezen, die hem wilde navolgen! Indien hij in dit goede volhardt, zal hij de oorzaak zijn van véél goeds.” En inderdaad, van zéér veel goeds is hij de oorzaak geworden. Hierop lettende, vergeven wij hem gaarne het overdrevene in zijne beschouwingswijze en het monnikachtige in zijne deugd; en te éérder, naarmate hij hierin te meer geweest is een kind van zijnen tijd, die nog niet wist, dat men ook in de wereld tegen de wereld kan wezen, dat men niet uit de wereld behoeft weggenomen te worden om bewaard te blijven van den booze,

|pag. 380|

en dat de Christen alles het zijne mag noemen, indien hij zelf maar van Christus is.
     Meester Geert achtte thans noodig, eenigen tijd verborgen te blijven, zich zorgvuldig voor de blikken en de gesprekken der menschen te bewaren, zijne ziel los te maken van alle wereldsche beslommeringen, en alleen voor God en zich zelven te leven. Hij verliet daartoe zijne geboortestad en de vaderlijke woning, die hem bij den dood zijner ouders met een aanzienlijk vermogen ten deel was gevallen, en begaf zich naar het Karthuizer-klooster Monnikhuizen bij Arnhem, waar, gelijk wij reeds zagen, Hendrik van Calcar prior was. Hier werd bij met opene armen ontvangen. Nu eens in zijne eenzame cel gezeten, bragt hij zijne uren door in het onderzoek van zijn eigen hart; dan weder daar buiten, nam hij deel aan den arbeid der broeders in het klooster of op het veld. Zijn zwak ligchaam legde bij menigvuldige vasten op.
Naar de gewoonte der Karthuizer-monniken 5 [5. Verg. boven, blz. 264.]) onthield bij zich van het gebruik van vleesch. Zijne nachtwaken verlengde hij. Als de slaap hem overviel, verdreef hij dien door te staan, te bidden, te knielen. Om zijn ligchaam te kastijden en de lusten des vleesches te dooden, droeg bij een’ stekeligen en knoesterigen gordel.6 [6. Verg. boven, blz. 330. Om evenwel billijk te zijn in ons oordeel en Groote naar waarde te sehatten, is het noodig dat wij acht geven op hetgeen hij zelf in zeker boekske, het eenige Nederduitsche dat wij tot dusverre van hem bezitten, geschreven heeft: „Alle uitwendige oefening, het zij vasten, het zij geeselen, het zij waken of veel psalmzingen of veel pater-noster lezen, of arbeid van buiten, of hard liggen, of haar (d.i. een harig kleed) dragen, — die werken zijn in zoo verre goed en niet meer, dan als zij geregtigheid, vrede en blijdsebap in den Heiligen Geest aanbrengen; want dáárom zal men ze doen en dáárnaar meten en nemen min of meer,” (Nieuw Archief van Kist en Royaards, II, blz. 299.)]) Niets was hem te zwaar, niets te veel; alles wilde hij geven voor het heil zijner ziel.
     Inmiddels ontgingen zijne meer dan gewone kennis en uitstekende vroomheid den kloosterlingen niet. Het werd hun duidelijk, dat zijn ligchaam veel minder in staat was om de strenge voorschriften der kloosterorde te vervullen, dan zijn geest om door de prediking des Evangelies vele zondaren te roepen tot bekeering. Het strekt hun waarlijk tot eere, dat zij dringend bij hem aanhielden, niet langer in de eenzaamheid der kloosters te blijven, maar in de wereld uit te gaan en het volk te leeren en te vermanen. Na drie, of volgens een ander berigt vijf jaren in hun midden te hebben doorgebragt, trad hij als openbaar prediker op. Nogtans wilde hij zich uit vrees voor de zware verantwoordelijkheid niet tot priester laten wijden. „Ik zou”, zeide hij eens, „voor mijn hoed vol goudguldens geen’ enkelen nacht pastoor van Zwolle willen zijn.” Om nu evenwel toch te mogen prediken, sloeg bij een’ anderen weg in. In het bisdom van Utrecht bestond, namelijk, de gewoonte, dat ook de

|pag. 381|

diakens prediken mogten. Zoo liet hij zich dan tot diaken bevorderen, en trad in zijne vaderstad en daar buiten op voor priesters en leeken, gelijk wij hierboven reeds hebben gezien.

_______

     Van Grootes sermoenen in de landtaal voor het volk is, zoo verre wij weten, niets bewaard gebleven. Slechts de hoofdinhoud zijner prediking wordt ons aldus medegedeeld: „Door woorden en voorbeelden en op alle mogelijke wijzen trachtte hij zijne hoorders te bewegen tot het doen van boete, tot verachting der wereld, tot haat tegen de zonde, tot begeerte naar een beter leven, tot vrees voor het jongste gerigt, tot schrik voor het helsche vuur, tot liefde voor het hemelsche vaderland, tot het zoeken en vinden van Gods zaligmakende tegenwoordigheid en den gedurigen omgang der engelen. Niets, wat tot de zaligheid noodig is, onthield hij aan de ooren dergenen die hem hoorden. Den ganschen raad Gods verkondigde hij naar den aard, de omstandigheden, de kunne en den leeftijd der verschillende personen. Hij legde de bijl aan den wortel des booms, opdat allen den gereedstaanden regter vreezen, de zonde nalaten, en vruchten der bekeering waardig voortbrengen zouden.” Geen wonder, dat duizenden den prediker gaarne hoorden, die nu eens als boetgezant door zijne strenge taal de gewetens wakker schudde en de harten met den schrik des Heeren vervulde, en dan weder als een vredebode in liefelijke woorden sprak van de zaligheid des hemels en den verborgen omgang met God. In de gelukkige vereeniging van deze twee zaken ligt misschien het gansche geheim, om een geliefd volksprediker te zijn. Daarenboven schijnt hij dien voor den spreker zoo gelukkigen takt te hebben gehad, om zich van korte en puntige gezegden te bedienen. Althans er bestaan nog enkele spreuken van hem, die welligt oorspronkelijk aan zijne sermoenen zijn ontleend. Eenige daarvan laten wij hier volgen: „Het is groot, in die zaken te gehoorzamen, welke tegen onzen wensch en moeijelijk zijn; dit is de ware gehoorzaamheid. — De wetenschap der wetenschappen is, te weten dat men niets weet. — Hoe verder de mensch zich van de volmaaktheid verwijderd kent, hoe nader aan de volmaaktheid hij is. — In niets wordt de mensch beter gekend, dan als hij geprezen wordt. — In alle dingen der wereld is verzoeking, al gevoelt de mensch het niet. — De grootste verzoeking is: niet verzocht te worden. — Zoo lang de mensch nog iets te snoeijen vindt, zoo lang staat het goed met hem.”
     Wat Grootes kanselarbeid voor de geestelijken in het Latijn betreft, — daarvan is eene allermerkwaardigste proeve tot ons gekomen. Op den 14den Augustus 1383 was de gansche Utrechtsche geestelijkheid vergaderd. Meester Geert, de beroemde volksprediker, zou het woord tot haar rigten, gelijk hij reeds vroeger had gedaan. Dat hij ook nu weder hoogernstige woorden zou spreken, liet zich voorzien. Doch hoe groot was

|pag. 382|

de verrassing, toen hij uit Jesaia LII als tekst aflas: „Wijkt, wijkt; gaat uit van daar; raakt het onreine niet aan; gaat uit het midden van hen”, en eene boetpreek ging houden tegen die geestelijken, welke, naar de gewoonte van vele priesters in die dagen, in verboden omgang met hunne dienstbode of huishoudster leefden.7 [7. Men noemde ze focaristen of concubinariën. Verg. boven, blz. 336, 318.]) Groote, die reeds in een wettig huwelijk gewigtig bezwaar vond voor ’s menseken geestelijk heil, kon zulk een’ omgang natuurlijk allerminst gedoogen. In niet minder dan vier en twintig stellingen, die hij nader ontwikkelde, toonde hij het onwettige en onheilige van zulk eene handelwijze aan. Het sermoen zelf, gelijk hij het heeft gebonden, bestaat niet meer; doch het gesprokene werd weldra zóó verkeerd overgebragt en gaf aanleiding tot zóó veel leugen en lastering, dat hij zich verpligt vond, zoo spoedig mogelijk de gansche schets zijner preek openbaar te maken, en vervolgens de preek zelve tot eene breedvoerige verhandeling om te werken. Die schets nu en deze verhandeling zijn in handschriften bewaard gebleven en in onze eeuw door den druk openbaar gemaakt. Wij zijn daardoor in staat gesteld, zoowel over ’s mans grondige kennis van het kerkelijk, het natuurlijk en het goddelijk regt, als ook eenigermate over zijne predikgaven te kunnen oordeelen. Ongelukkig evenwel is het breedvoerig opstel te veel verhandeling geworden om preek te mogen heeten, en te veel preek gebleven om verhandeling te zijn. Wijl het ons hier te doen is om hem als prediker te schetsen, laten wij een paar gedeelten volgen, die, zoo al niet woordelijk dan toch zakelijk, tot het oorspronkelijk sermoen schijnen behoord te hebben.
     „Terwijl ik, mijne heeren, tot u ga spreken over het vermijden en bestraffen der priesters, die met hunne dienstboden in dezen onwettigen omgang leven, wil ik dat niemand mijne woorden zóó opvatte, als of ik de priesters zelve noch liefheb noch eer. Dit zij verre van mij! Den priester eer en bemin ik ten hoogste; den ontuchtige haat en verfoei ik met geheel mijn hart. O, mijne heeren, hoe edeler de priesters zijn, des te schandelijker zijn hunne ontuchtigheden! Ja, wel zijt gij te eeren, o priesters! en hoog zijt gij verheven. Wat is magtiger en eervoller, dan het schepsel tot een’ God te maken,8 [8. „Transsubstantiare creaturam.” De spreker doelt op het veranderen van den ouwel in het ligchaam van Christus.]) dan op aarde te ontbinden en den hemel te openen, dan op aarde te binden en den hemel te sluiten? 9 [9. Hij heeft het oog op de zoogenaamde sleutelen des hemelrijks of de priesterlijke magt; Matth. XVI: 19.]) O uitverkoren geslacht, o koninklijk priesterdom, o verkregen volk! U heeft God geroepen tot eene wonderbare verborgenheid. Gij zijt het licht der wereld, het zout der aarde. Gij zijt het werktuig en de stem van den Heiligen Geest. Gij zijt de hemelsche sleuteldragers; gij de schatbewaarders der Kerk en de uitdeelers der geestelijke

|pag. 383|

aflaten. Gij zijt de middelaars tusschen God en de menschen, die Gode de gebeden des volks, en den volke de gunstbewijzen Gods aanbiedt. Gij zijt het, die Christus meer dan anderen bemint. Gij weidt de kudde des Heeren door woord en voorbeeld. Maar, helaas! wiens harte bloedt niet, wanneer iemand, die tot dezen edelen stand behoort, ergernis geeft of geërgerd wordt?
Daarom vermaan ik u: „Wijkt, wijkt, gij waardige priesters! gaat uit van daar, raakt het onreine niet aan.”
     Een geliefkoosd denkbeeld van Groote was dit, dat de vervolging, die Christus destijds in zijne leden, zijne geloovigen, onderging, grooter was dan die, welke hij weleer aan het kruis had geleden. In een’ zijner brieven schreef hij zelf, dat hij gewoon was dit denkbeeld uit te spreken.10 [10. Het was eekter niet oorspronkelijk van hem, maar aan sommige kerkvaders, vooral aan den heiligen Bernardus, ontleend.]) Des te minder verwondert het ons, dat hij het ook in zijn sermoen voor de Utrechtsche geestelijkheid ontwikkeld heeft. „Deze vervolging”, zoo spreekt hij, „is veel wreeder, schandelijker en schadelijker, en voor Christus en de zijnen verachtelijker en hatelijker, dan de kruisiging zijns ligchaams, vooral wanneer zij hem wordt aangedaan door hen, die hoofdzakelijk geroepen zijn om zijne wachters en bouwlieden te wezen, en die voor het bewaken en bewaren groote tijdelijke belooningen, rijkdommen en eerbewijzingen ontvangen. En zoo vervolgen zij Christus, niet slechts éénmaal, maar zoo dikwijls zij éénen of velen ergeren.
Heeft Christus ons niet volgens de wet der liefde voorgeschreven, dat wij de ziel des naasten meer dan ons eigen vleesch of ons sterfelijk leven moeten liefhebben? Heeft Christus óók niet de ziel en de zaligheid van een’ iegelijk veel meer liefgehad dan zijn eigen vleesch? Wie dan den naaste willens en wetens van zijne zaligheid en van God aftrekt, handelt wel zéér strijdig met de goddelijke liefde, namelijk met den Heiligen Geest, waardoor zoowel het geheele mystische ligchaam van Christus als zijne leden onder elkander, worden te zamen gehouden en in het leven bewaard. Hoe dan, denkt gij, zal het met hem zijn, wiens woorden niet alleen, maar wiens bijna geheele leven strijdig is met den Heiligen Geest en met de liefde tot den naaste ten opzigte van diens eeuwige zaligheid?… Wijkt dan, wijkt, gij prelaten, gij allen! Treurt om het lijden en de kruisigingen van Christus. Schorst en bant alle ontuchtige priesters. Doet zooveel in u is. Snelt Christus en zijnen leden te hulp, indien gij het leven wilt hebben met Christus. Gaat uit en berispt en vermaant en overtuigt die vuile dienaren des Heeren, en raakt, noch door openbare toestemming, noch door geheime oogluiking, noch door verdediging, het onreine met uw harte aan.”

_______


|pag. 384|

     Wie niet geheel vreemdeling is in de geschiedenis van profeten en predikers, heeft vele malen de bevestiging kunnen zien van het woord des heidenschen dichters: „de waarheid baart haat,” en het zou in zijn oog wel een wonder schijnen, indien de geestelijkheid van Utrecht zulke vrijmoedige woorden straffeloos had geduld. Hoe luider welligt het geweten sprak, hoe meer men den prediker haatte. Ook tegen andere ondeugden der priesters had hij reeds geijverd: tegen hunne geldzucht, hunne gierigheid, hun’ woeker, vooral ook tegen de simonie, die in allerlei vormen en op verschillende wijzen door hen werd gedreven.11 [11. Verg. boven, blz. 336.]) Ook de bedelmonniken 12 [12. Zie over hen boven, blz. 265, 266, 272, 276, 337.]) had hij niet gespaard. Hij, de vriend van werkzaamheid, kon hunne luiheid en hun’ lediggang niet verdragen, en hij ontzag zich niet, hen openlijk ten toon te stellen. Daarenboven had zich te Kampen eene magtige partij tegen hem gevormd, wijl hij een’ geliefd prediker aldaar, zekeren Bartholomaeus, een’ Augustijner-monnik, die tot de kettersche secte der Vrije-geesten behoorde, bij den bisschop van Utrecht had aangeklaagd en voor diens geestelijk geregtshof had doen veroordeelen. In één woord: reeds sinds lang had zijne vrijmoedige taal, zijne onverbiddelijke strengheid, zijn onvermoeide ijver, velen tot zijne vijanden gemaakt, en het was niet zonder reden, dat hij op zijne preêktogten altijd eene kist boeken en een’ notaris met zich nam, om de tegenstanders door het gezag der kerkvaders tot zwijgen te brengen, of, waar het noodig was, terstond proces-verbaal te doen opmaken, ten einde eene wettige aanklagt bij de regtbank in te dienen. Thans was de maat vol. De eene partij spande met de andere zamen, en reeds binnen twee maanden na de geruchtmakende preek te Utrecht, had de bisschop aldaar, de overigens zeer vrome en deugdzame Floris van Wevelinckhoven,13 [13. Zie boven, blz. 180, 189, en het volgende Derde tafereel.]) een verbod doen uitgaan, waarbij aan allen in zijn bisdom, behalve aan de wettig geordende priesters alleen, het preêken werd ontzegd. Inderdaad een listige maatregel, om ook Groote, die niet meer dan diaken was, voor altijd het zwijgen op te leggen.
     En hij zweeg. Toen het volk het verbod naauwelijks kon verdragen, zeide hij: „Zij zijn over ons gesteld, en wij willen hunne geboden gehoorzamen, gelijk het betaamt en wij gehouden zijn te doen. Want wij zoeken niet iemand te beleedigen of ergernis te geven. De Heer kent de zijnen, die hij van den beginne heeft uitverkoren, en Hij zal hen naar zijn welbehagen door zijne genade roepen, ook zonder ons.” Intusschen zat hij niet stil. Blijkens een’ zijner brieven dacht hij er over, priester te worden, om zich daardoor het regt der prediking te verwerven. Ook schreef hij eene openbare protestatie, die nog bestaat, en waarin hij voor God en menscben getuigt, het onvervalschte geloof op den eenigen grondsteen, Jezus Christus, te hebben

|pag. 385|

verkondigd. Voorts deden zijne vrienden, wat zij vermogten. Één hunner schreef een’ hrief aan den bisschop; een ander aan den kamerheer van den Paus; nog een ander aan den Paus zelven.14 [14. Zoowel de brief aan den bisschop als die aan den Paus zijn ons bewaard gebleven, en getuigen evenzeer tot lof van Groote als van zijne vrienden. De brief aan den Paus is gedagteekend 21 October [1383]. Men ziet hieruit, hoe vlug alles was geschied.
Slechts weinige weken te voren, den 14den Augustus, was de preek te Utrecht gehouden.]
) Wij weten niet, welke de uitslag van deze pogingen is geweest. Wie de groote moeijelijkheden kent, waarin de Paus destijds was gewikkeld, zal ligt begrijpen, dat de zaak van meester Geert hem niet diep ter harte ging. Vóórdat er antwoord kwam, was Groote reeds gestorven.
     Toch was de laatste tijd zijns levens niet de minst bedrijvige en vruchtbare.
Een man als hij kon niet werkeloos zijn. Al mogt hij niet meer in het openbaar prediken, toch kon men hem niet beletten, zijne denkbeelden door spreken en schrijven aan anderen mede te deelen. Nooit had hij gezwegen, wanneer iemand tot hem was gekomen om raad of troost of vermaning. Altijd was hij bereid geweest, in moeijelijke gevallen en bij geleerde vraagstukken zijn oordeel ook schriftelijk kenbaar te maken. Thans betoonde hij in dit een en ander nog grooteren ijver. Daarenboven vertaalde hij in dien tijd enkele stichtelijke werken uit het Latijn in het Nederduitsch, en schreef eene verklaring van eenige moeijelijke Psalmen. Inmiddels was hij uiterst naanwgezet in de oefeningen zijner godsvrucht, gelijk altoos. De Heilige Schriften te lezen, was zijn lust, vurig te bidden, zijne spijze, vrome gesprekken te voeren, zijne vreugde. Vaak klonk er een lied van dank of lof door zijn eenzaam vertrek. Vele malen des daags wijdde hij zich zelven toe aan God, en des avonds kwam hij met anderen zamen, opdat zij elkander opmerkzaam zouden maken op het verkeerde, dat zij dien dag hadden bedreven.
Ook hoorde hij met grooten eerbied dagelijks de mis; en om door het gewoel der menigte niet in zijne aandacht te worden gestoord, had hij eene eigene afgeslotene plaats in de kerk, waar hij alleen lag geknield en van waar hij naar het altaar kon uitzien. Zóó sleet hij het laatste jaar zijns levens in de strengste naauwgezetheid en de innigste vroomheid. Alleen zij, die om den vorm het wezen voorbijzien, zouden gevaar kunnen loopen, hem te miskennen.

_______

     Het leven van een’ man als Groote kon niet zonder invloed blijven. Het zij die invloed zich als met den vinger laat aanwijzen, het zij hij voor het oog der menschen verborgen is, — toch moet hij bestaan. Zoo veel vroomheid zal steeds anderen tot vroomheid stemmen, zoo veel ijver ook hen tot ijver verwekken, zoo veel ernst ook hen tot zich zelve doen inkeeren. En wanneer het goede, op deze wijze te weeg gebragt, zich tot eenige vaste begin-

|pag. 386|

selen laat terugbrengen, die als de uiting zijn van datgene, wat reeds lang in de bewustheid van velen heeft gesluimerd, of waaraan zij reeds lang behoefte hebben gevoeld; wanneer het een punt van aansluiting wordt voor duizenden harten, en in den geest verbindt, wie overigens naar het ligchaam van elkander verwijderd zijn; wanneer het zelfs uitwendige vormen en zigtbare gedaanten aanneemt, en zijne voorstanders drijft tot onderlinge vereeniging in broederschappen en maatschappijen, — dan valt het der nakomelingschap niet moeijelijk, nog na vele eeuwen, in zekere historische verschijnselen den magtigen invloed te herkennen van één’ groot man, en tot hem terug te voeren, wat oorspronkelijk van hem is uitgegaan. Wie de vromen der vijftiende eeuw in ons vaderland en de aangrenzende deelen van Duitschland had hooren spreken van datgene, wat zij noemden „de moderne devotie,” 15 [15. „Moderne devotie” en „moderne devoten.” Verg. boven, blz. 329. De namen zijn te eigenaardig om er de aandacht niet op te vestigen, vooral in onze dagen, nu iedereen spreekt van „moderne theologie” en „moderne theologen.” Zelfs in het epitheton „moderne” blijkt de waarheid van Pred. I:9, 10.]) en hun zou hebben gevraagd, van waar deze haren oorsprong had genomen, — hij zou ten antwoord hebben ontvangen: „In 1384 stierf te Deventer meester Geert Groote; onze geestelijke vader was hij.” Om dit wèl te begrijpen, moet men niet slechts bekend zijn met den algemeenen geest van vroomheid, dien hij heeft opgewekt, maar ook met twee allermerkwaardigste vereenigingen, die onder zijnen invloed en op zijnen raad zijn ontstaan; wij bedoelen: de Broeder- en Zusterschap des gemeenen levens, en de Windesheimsche klooster-vereeniging. Over deze laatste zal in het volgende Tafereel afzonderlijk worden gehandeld; over de eerste spreken wij hier.
     Het was Geert Groote met de vroomheid van anderen zóó zeer ernst, dat hij noch moeite noch geld ontzag, om haar naar zijn vermogen te bevorderen.
Hoewel hij in een’ zijner brieven schreef, dat er op aarde geene plaats is, waaraan geene verzoekingen verbonden zijn, en geen klooster of kloostergelofte, die den mensch vergunt krijgsman te wezen zonder strijd, — nogtans was hij geen vijand van de kloosters zelve, indien men er maar geen’ koophandel dreef in geestelijke waardigheden, of den monniken en nonnen toestond eigene bezittingen te hebben, of hen liet bedelen in plaats van te werken, of woekerde met geld en goed, of nog andere en gruwelijker zedeloosheid gedoogde. Waren de kloosters naar zijn oordeel goed geweest, hij zou ze beschouwd hebben als de beste kweekplaatsen voor godsvrucht en deugd, en hij zou niet noodig hebben geacht, andere inrigtingen daarvoor in de plaats te stellen. Nu evenwel beschouwde hij het als eene behoefte, die moest worden vervuld.
     Zijne eerste zorgen schijnt hij aan de verbetering van het devote leven der vrouwen te hebben gewijd. Tien jaren, namelijk, vóór zijnen dood stond hij zijn

|pag. 387|

huis en erf in de Bagijnenstraat te Deventer af, ten behoeve van arme vrouwen, „die God wilden dienen.” In de hiervan opgemaakte acte, die nog aanwezig is, werd bepaald, dat Groote zeker gedeelte van het huis en den hof tot eigene inwoning en eigen gebruik zou blijven behouden; dat de vrouwen, zoo lang hij leefde, onder zijn oppertoezigt zouden staan, en na zijnen dood, onder dat van de schepenen en raden der stad zonden komen. Vijf jaren later werden er wetten en bepalingen voor dit huis gemaakt, die jaarlijks eenmaal aan de zusters moesten voorgelezen worden, en waaraan wij het volgende ontleenen. Het huis mogt niet dienen om eenige nieuwe geestelijke orde van nonnen te doen ontstaan, maar moest strekken tot eene woning voor ongehuwde vrouwen, die God te beter wenschten te dienen.
Wie het eenmaal uit eigene beweging had verlaten, of om eenige reden was uitgezet, mogt er nooit weêr inkomen. Zij zouden, gelijk alle andere leeken, in geval van overtreding, teregt staan bij de wereldlijke en niet bij de geestelijke magt. Zelfs in hare kleeding mogt geen zweem van ordedragt zijn; zij moest zonder opschik wezen en gelijk aan die van andere eerbare jonge dochters en vrouwen. Aan het hoofd der vereeniging zou eene meesteres staan, ieder jaar bij meerderheid van stemmen door de zusters zelve te kiezen, wier toezigt over allen en alles ging, en aan wie al de overigen stipte gehoorzaamheid verschuldigd waren. Niemand mogt opgenomen of uitgezet worden dan met gemeenschappelijk goedvinden van de meesteres en de schepenen der stad. Redenen tot uitzetting zouden zijn: ongehoorzaamheid, oneerlijkheid, twistgierigheid, zucht naar uithuizigheid, vooral onkuischheid, ja zelfs minnarij. Wie gezond van lijf en leden waren, zouden van den arbeid harer handen [door spinnen, weven, naaijen en dergelijke] leven. Alles wat iemand bezat, zou bij haren dood aan het huis vervallen. — Ziedaar tevens genoeg, om ons den aard en de strekking van deze nieuwe inrigting te doen kennen. De weduwen en jonge dochters, die in „meester-Geerts-huis” waren opgenomen, werden zeer eigenaardig „zusters van het gemeene (d.i. van het gemeenschappelijke) leven” genoemd. Eerst was haar aantal te Deventer zestien. Weldra groeide het tot honderd vijftig aan. Ook vond het voorbeeld elders navolging, zoodat er in Nederland en Noord-Duitschland niet minder dan acht en zestig zulke „maagdenhuizen” bestaan hebben.16 [16. Wat de zusters, tijdens de scheuring in het bisdom van Utrecht, door het interdict hebben geleden, zie boven, blz. 367, vgg.])
     Doch Grootes ijver strekte zich verder uit. Hij vestigde zijne aandacht op de leerlingen der kapittel-school 17 [17. Zie boven, blz. 279.]) in zijne vaderstad. Velen hunner, vooral de behoeftigen, noodigde hij uit om dikwijls in zijne woning te komen, waar hij dan stichtelijke gesprekken met hen voerde. Ook liet hij hen nuttige boeken afschrijven, waarvoor hij hen betaalde. Later stelde hij daarenboven uit

|pag. 388|

eigene middelen nog een jaarlijksch inkomen vast tot onderhoud van zulke behoeftige „klerken.” Ongetwijfeld heeft Groote zelf in den aanvang al de gevolgen van deze zijne bemoeijing niet overzien. Doch op zekeren dag kwam tot hem Floris Radewijns, even als hij, meester in de vrije kunsten, tien jaren jonger dan Groote, maar door diens prediking „bekeerd”, en sedert dien tijd niet minder zijn innige vriend dan zijn getrouwe leerling. Radewijns was vicaris der St. Lebuinus-kerk te Deventer, maar hij arbeidde toch met de overige leerlingen mede. Verstond hij de schrijfkunst niet meer dan middelmatig , — hij effende en lijnde het perkament, zocht schoone plaatsen in de schriften der kerkvaders op, en vergeleek de afgeschrevene boeken met die, welke tot voorbeeld hadden gediend. Deze innig vrome en later hoogst verdienstelijke man kwam dan op zekeren dag tot Geert Groote, en zeide: „Geliefde meester! wat zou het schaden, dat ik en deze schrijvende klerken van goeden wil, datgene wat wij wekelijks hebben te verteren, bijeen legden en gemeenschappelijk leefden?” En het antwoord was: „Gemeenschappelijk, gemeenschappelijk? Dat zullen de bedelmonniken volstrekt niet verdragen, maar zij zullen uit al hunne kracht trachten te weêrstaan.” Doch Radewijns hervatte: „Wat zou het ons schaden, zoo wij er toch eens meê begonnen?
Misschien zou God ons geven dat wij wèl slaagden.” Toen dacht Groote een weinig bij zich zelven na. Daarna zeide hij: „In den naam des Heeren, begint! Ik zal uw verdediger en getrouwe beschermer zijn bij allen, die trachten zullen tegen u op te staan en u in uw voornemen te verhinderen.”
     Van dien tijd af bragten Floris Radewijns en de klerken van goeden wil het wekelijks met afschrijven verdiende geld in eene gemeenschappelijke beurs bijeen, en leefden daarvan als broeders zamen in een huis, dat Groote hun afstond en dat met de woning van Radewijns werd vereenigd. Toen het aantal leden der broederschap zóó groot was geworden, dat het hun aan ruimte ontbrak, namen vele burgers van Deventer sommigen hunner bij zich en gaven hun huisvesting, voedsel, ja zelfs kleederen, om niet. Aan het hoofd der vereeniging stond Floris Radewijns. Zonder plegtige gelofte van gehoorzaamheid, gelijk door de monniken werd afgelegd, waren hem allen onderdanig.
Ook was geen der broeders gehouden, tegen zijnen wil tot de broederschap te blijven behooren; ieder mogt haar verlaten, zoodra hij verkoos. Doch eer men voor goed werd opgenomen, moest men een proefjaar doorstaan; en wie zonder geldige redenen vertrok, verbeurde zijn aandeel in het geld, ten behoeve der algemeene kas. In den beginne stonden de broeders te Deventer reeds des nachts te drie ure op, hielden zich daarna vóór het ontbijt vier uren met schrijven bezig, en bragten verder den dag onder leeroefeningen, godsdienstoefeningen en schrijven door tot ’s avonds acht ure, wanneer zij zich te rust begaven. Doch toen de ondervinding leerde, dat men op deze wijze te veel van het ligchaam eischte, en vooral toen de tering meerdere broeders

|pag. 389|

ten grave had gesleept, werden de werkzaamheden eerst te vier ure des morgens aangevangen. De voornaamste arbeid (ieder der broeders moest op zijne beurt eene week lang het keukenwerk doen; ook beoefenden zij tot eigen gebruik allerlei handwerken) bestond in het afschrijven van boeken, zoo als de Bijbel, de werken der beroemdste kerkvaders, stichtelijke vertoogen en dergelijke. Men legde zich volstrekt niet toe op sierlijke letters, fraaije „verluchtingen” (illustratiën) en keurige banden, maar besteedde alle mogelijke zorg aan de zuiverheid van den tekst. Wij behoeven niet op te merken, dat de broeders op deze wijze inderdaad in wetenschappelijken zin werkzaam waren, en dat zij grooten invloed hebben gehad op de verspreiding van goede boeken, en de meer algemeene en grondige beoefening der letteren.18 [18. Wat de broeders, tijdens de scheuring in het bisdom van Utrecht, door het interdict hebben geleden, zie boven blz. 366, vgg.])
     Terwijl wij van de broeders spreken, willen wij echter niet aan die te Deventer alleen hebben gedacht. Het duurde niet lang, of de broederschap breidde zich als eene groote magt in verschillende steden tot in de zuidelijke Nederlanden en in Duitschland uit. Nog kort vóór den dood van Geert Groote werd, door zijne bemiddeling en op zijne kosten, een huis te Zwolle aangekocht, om tot hetzelfde einde als het Deventersche fraterhuis te dienen.
Dáár ontving vijftig jaren later de beroemde Wessel Gansfort (reeds door zijne tijdgenooten als „het licht der wereld” begroet en bij de nakomelingschap in hooge eere gehouden) zijn eerste onderrigt.19 [19. Zie over hem beneden, het Zesde Tafereel.]) Toch was hij niet de eenige wereldberoemde man, die aan de broeders des gemeenen levens zijne vroegste opleiding had te danken. Ook Erasmus ging reeds op zijn negende jaar te Deventer bij hen ter school. — Want ook dit moet tot hunne eer getuigd worden, dat zij zich in betrekking stelden tot het onderwijs der jeugd, nu eens door hetzelve geheel of gedeeltelijk te geven, dan weder door het schoolgeld voor minvermogenden te voldoen en hen van boeken en andere schoolbehoeften te voorzien. Zelfs een Thomas a Kempis, wiens naam onder de vromen en de stichtelijke schrijvers van alle eeuwen teregt zoo beroemd is geworden, heeft verklaard, dat hij aan de ondersteuning der broeders te Deventer, vooral van hun’ rector Floris Radewijns, zeer veel had te danken. — En ook hiermede is nog niet alles gezegd. In navolging van Geert Groote, hielden de broeders in de meeste fraterhuizen toespraken in de landtaal voor het volk, hoewel zij zich onderling gewoonlijk van het Latijn als spreektaal bedienden. Voor deze godsdienstige zamenkomsten gebruikten zij de Zon- en feestdagen. Dan werd er een gedeelte der Heilige Schrift in het Nederduitsch voorgelezen, want het kwam den broederen noodig voor, dat de Bijbel door het volk in de landtaal werd gekend. Eén hunner schreef zelfs een hoogst merkwaardig opstel, waarin hij de nuttigheid van het lezen des Bijbels in de landtaal over-

|pag. 390|

tuigend bewees.20 [20. Wij bedoelen den reeds meermalen in dit werk (bijv. blz. 314, 341) genoemden Gerard Zerbolt van Zutphen. Behalve het gezegde opstel, schreef hij nog een ander over het bidden in de landtaal. Deze voor zijnen tijd hoogverlichte man stierf reeds in den ouderdom van naauwelijks 31 jaren.]) Voorts hielden de broeders in die bijeenkomsten of „collatiën” vermanende toespraken, die gretig werden aangehoord. In het kort: zoowel op het volksonderwijs in ruimeren zin, als op het schoolonderwijs in het bijzonder, zijn de broeders des gemeenen levens van onberekenbaren invloed geweest. Dat zij evenwel door sommigen met zekere kettersche secten van die dagen werden verward; dat zij door anderen om hun bijbellezen in de landtaal werden veroordeeld; dat zij zelfs bij het concilie te Constanz (hetzelfde, dat Johannes Hus en Hiëronymus van Praag levend liet verbranden) openlijk werden aangeklaagd, kan ons niet verwonderen. Doch het volk hield hen in groote achting, en het concilie sprak hen vrij.

_______

     En thans verplaatsen wij ons in gedachte te Deventer op den 20sten Augustus 1384. Eene hevige pest heeft zich over den ganschen omtrek, maar vooral in de stad verspreid. Meester Geert, zelf niet onbedreven in de geneeskunst, is naar menigen kranke gesneld, om hulp voor het ligchaam aan te bieden en troost voor de ziel. Doch aan het leger van een’ der lijders staande en diens pols aanrakende, gevoelde hij, dat het vergif der pestziekte hem zelven door vingertop en aderen gleed en kruipende doordrong tot in zijne borst. In zijne woning teruggekeerd, riep hij Floris Radewijns en de broeders met nog andere vromen tot zich, en zeide: „Zie, ik word door den Heer opgeroepen, en de tijd mijner ontbinding is nabij. Augustinus en Bernardus kloppen aan de deur; ik kan de door God gestelde grens niet overschrijden. Hij, voor wiens liefde ik heb gearbeid, geschreven en gepredikt, geve mij rust te vinden na den dood!”
     En zuchtend en weenend spreken zijne leerlingen hem toe: „Wat zullen wij verder doen, en wie zal voortaan onze raadsman zijn? Gij waart onze vader en beschermer en hebt ons tot den Heer gebragt. Thans zullen onze vijanden juichen, zeggende: „Zij hebben geen’ leidsman meer, dus zullen zij weldra te niet gaan.” Als men ons bij uw leven heeft durven bespotten en belasteren, wat zal men doen na uwen dood? Bid dan in den hemel voor ons, en zend uw’ verlaten zonen weldra hulp.”
     En de stervende antwoordt: „Hebt vertrouwen op den Heer, geliefden, en vreest niet de menschen die u lasteren en smaden. Staat vast in uw heilig voornemen. De Heer zal met u zijn in deze plaats, want wat God wil werken, dat kan de mensch niet verbreken. Ik beveel u allen Gode en zijnen heiligen. En zie, heer Floris, mijn geliefde discipel, op wien de Heilige Geest waarlijk rust, zal uw vader en rector zijn. Neemt hem in mijne plaats;

|pag. 391|

hoort hem, en gehoorzaamt zijnen raad. Ik ken niemand aan hem gelijk, dien ik zóó hoog acht en zóó zeer vertrouw. Bemint en eert hem als een’ vader.”      Nog meer sprak hij. Na op gewone kerkelijke wijze het laatste oliesel te hebben ontvangen, stierf hij des namiddags tusschen vijf en zes ure, in den ouderdom van nog geen vier en veertig jaren. Juist was het de dag van den H. Bernardus, dien hij gedurende zijn leven meer dan eenigen anderen heilige had liefgehad, en wiens schriften, door het gedurig lezen, diep in zijnen geest waren geprent. Zijn lijk werd onder vele tranen naar de Mariakerk gedragen, waar hij zoo dikwerf het woord Gods had gepredikt, en aldaar, na de gebruikelijke lijkdienst, vóór den trap van het sacramentshuisje begraven.21 [21. Het hoofd van Geert Groote is, na vele lotwisselingen ondergaan te hebben, nog aanwezig. De geschiedenis daarvan komt kortelijk op het volgende neder. Toen de Maria-kerk vernieuwd zou worden, bragt men ’s mans gebeente naar de Groote- of Lebuinus-kerk, en plaatste zijn hoofd, met de overige beenderen daar bezijden, naast de overblijfselen van Floris Radewijns. Na ettelijke jaren werd het een en ander door het kerkbestuur van Deventer afgestaan aan het fraterhuis aldaar. Hier bleef het begraven, totdat in 1697 een metselaar, die eene opening in den muur brak, de twee doodshoofden en verdere beenderen toevallig ontdekte. Men zou er naanwelijks acht op hebben gegeven, indien niet een Latijnsch opschrift, bij één der hoofden geplaatst, had aangeduid, dat dit het hoofd van meester Geert Groote, den diaken was. Met toestemming van den burgemeester der stad, ging al het gevondene, in het volgende jaar 1698, over in het bezit van het fraterhuis te Emmerik, waar het, van uitvoerige Latijnsche opschriften voorzien, zorgvuldig achter glas bewaard werd, in den muur van het koor. Toen echter dit fraterheeren-klooster, na al de andere fraterhuizen te hebben overleefd, volgens keizerlijk besluit van Napoleon, op den 1sten Januarij 1812 werd opgeheven, werden de beide hoofden met vier beenderen aan den jongsten der broeders ter bewaring toevertrouwd.
Deze, later pastoor te Xanten, hield ze in zijn studeervertrek, maar heeft ze aldaar op den 1sten October 1855, met toestemming van de twee andere destijds nog levende fraterheeren, in eigendom afgestaan aan het parochiaal kerkbestuur van Deventer. Zoo zijn dan de laatste stoffelijke overblijfselen van Geert Groote naar zijne vaderstad teruggekeerd. Dáár worden zij thans met die van Radewijns bewaard in het gesticht der St. Vincentius-vereeniging, en liggen in een gothiek kastje, dat voorzien is van dezelfde Latijnsche opschriften, die ze in het klooster te Emmerik eenmaal hebben aangeduid.]
) Zijne voor dien tijd rijke boekverzameling had hij aan de Broederschap vermaakt, onder voorwaarde, dat altijd drie mannen uit haar midden het toezigt daarover zonden houden, en dat zij met het uitleenen mild zouden zijn. Doch verder dan zijne prediking, zijne eigene schriften en zijne verzamelde boeken, drong zijn geest door, en wekte in duizenden harten een nieuw geestelijk leven.

J.G.R. ACQUOY.          

_______

– Acquoy, J.G.R. (1864) Geert Groote en de broeders en zusters van het gemeene leven. In B. ter Haar & W. Moll (Red.), Geschiedenis der Christelijke kerk in Nederland, in Tafereelen. 1 (pp. 376—391). Amsterdam: G. Portielje & Zoon.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.