Aartspriester Lambertus Engbers (1772-1855) en het einde van het Twentse schuilkerk-katholicisme.


Aartspriester Lambertus Engbers (1772-1855)
en het einde van het
Twentse schuilkerk-katholicisme

               Paul Abels

Twente, met name het noord-oostelijke deel van deze streek, vormt de grootste rooms-katholieke enclave benoorden de grote rivieren. Dat het katholicisme daar door de eeuwen heen wist te beklijven, had vooral te maken met het verloop van de Tachtigjarige Oorlog en de nabijheid van het machtige Duitse bisdom Münster. Door het krijgsverloop kregen de gereformeerden pas vanaf 1597 de kans om Twente te winnen voor de calvinistische leer, een kwart eeuw nadat in Holland de poorten werden geopend voor de geuzen.
Inmiddels had de Katholieke Kerk in de Nederlanden zich redelijk weten te herstellen van de zware slagen die haar vanaf de beruchte Beeldenstorm waren toegebracht.
De bisdommen bestonden weliswaar niet meer, doch het hele territorium werd voortaan vanuit Rome, Keulen en Brussel bestuurd als missiegebied.
Aan het hoofd van deze zogeheten Hollandse Missie stond vanaf 1592 een apostolisch vicaris, die de contra-reformatie met kracht ter hand nam. Omdat de openbare uitoefening van de rooms-katholieke religie bij wet verboden was, resideerde deze kerkelijke gezagsdrager aanvankelijk in de nog door de Spanjaarden beheerste landsdelen. Lange tijd (tussen 1605 en 1626) was dit Oldenzaal, dat door toedoen van legeraanvoerder Spinola teruggebracht was in Spaanse handen. Met name apostolisch vicaris Philippus Rovenius verrichtte vanuit zijn Twentse steunpunt belangrijk missiewerk en zond priesters uit om in het geheim zielzorg te verrichten in het Staatse gebied. Voor de Twentse bevolking bleef Oldenzaal het belangrijkste katholieke centrum, waar gedoopt, gevormd en getrouwd kon worden en waar als vanouds opgestapt werd in processies.
De herovering van Oldenzaal in 1626 door de Staatse legers onder leiding van Ernst Casimir luidde ook voor de Twentse katholieken een lange periode van achterstelling in. Weliswaar wisten de Spaansgezinden twee jaar later na een felle retorsiestrijd het zogeheten Interim van Roosendaal af te dwingen, dat gereformeerden en katholieken in Oldenzaal en omgeving vrijheid van godsdienstuitoefening garandeerde, doch dit verdrag werd in 1632 door de Staatsen eenzijdig opgezegd. Vanaf dat moment was er ook in Twente formeel alleen nog plaats voor de gereformeerde religie en zagen de katholieken zich genoodzaakt bijeen te komen in schuilkerken of in de open lucht.
Daarnaast werd in groten getale gekerkt op Münsters grondgebied, waar geen gevaar bestond voor politie-invallen en arrestaties.
Doordat het calviniseringsoffensief van de gereformeerden in de beschreven cruciale beginperiode vertraagd en zelfs enkele keren abrupt onderbroken werd, kreeg de contra-reformatie in Twente ruime gelegenheid aan kracht te winnen. Alleen in de verder van Oldenzaal – en van de ‘Duitse’ grens – gelegen gebieden wist de gereformeerde kerk hierdoor een meerderheid van de bevolking te winnen.1 [1. Zie P.H.A.M. Abels, De broederen van Twenthe. Een studie van de eerste Twentse dominees (1597-1678), Hengelo 1984; B.H.A. te Lintelo, Ketters en papen in Twente. De Reformatie en de Katholieke herleving in Twente 1580-1640, Hengelo 1988.]

Bij de volkstelling van 1849, aan de vooravond van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland, was op een totale Twentse bevolking van 77.353 zielen, ruim de helft (52,8%) rooms-katholiek. Het merendeel van de katholieken was geconcentreerd in het noord-oostelijk deel. Denekamp (84,6%), Losser (93,2%), Tubbergen (96%) en Weerselo (96,8%) waren de gemeenten met de hoogste percentages. In het onder Tubbergen ressorterende Vasse, tussen 1803 en 1855 standplaats van de Twentse aartspriester en hoofdpersoon in dit verhaal Lambertus Engbers, waren zelfs alle 284 inwoners katholiek.2 [2. De percentages zijn ontleend aan; J.A. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Numerieke aspecten van protestantisering en katholieke herleving in de Noordelijke Nederlanden 1580-1880, Assen 1964. Zie voor een opgave van het aantal communicanten per statie, gedaan door aartspriester Engbers in 1836: J.H.R. Wiefker, Lambertus Engbers, dorpspastoor met nevenfuncties, in: Jaarboekje Historische Kring Vasse-Mander-Hezingen 11 (1992/’93) 49-50.] Het betrof zonder uitzondering dorpen rondom het voormalige contra-reformatorische bolwerk Oldenzaal.
Deze stad was echter in grootte en betekenis inmiddels overvleugeld door Enschede, Hengelo en Almelo. Daar waren reeds de eerste tekenen waarneembaar van een industriële revolutie, die in de tweede helft van de negentiende eeuw de economische en maatschappelijke verhoudingen in Twente ingrijpend zou veranderen. Nóg overheerste in deze streek de verspreide

|TKN 4/98 |pag. 3|

bewoning en het gemengde boerenbedrijf, dat veelal echter maar moeizaam in het dagelijks levensonderhoud liet voorzien. De sedert de achttiende eeuw opgekomen huisweverij bood menig boeren huisgezin een welkome aanvulling op het inkomen.
De weefgetouwen zouden echter in snel tempo verdwijnen uit de boerderijen. De textielnijverheid verplaatste zich naar fabrieken, waar stoom gezet werd achter het productieproces. Het begon met enkele stoomspinnerijen en vanaf 1853 verrezen in Twente binnen dertien jaar 37 stoomweverijen. Als gevolg hiervan zou een trek naar de stad op gang komen. Talrijke ‘vreemdelingen’ uit de kop van Overijssel, Drenthe, Duitse gebieden en Holland vestigden zich als textielarbeider in Twente.
Tegelijk werd een begin gemaakt met de ontsluiting van de streek door de aanleg van nieuwe verkeersverbindingen. In 1855 werd het Overijssels kanaal naar Almelo aangelegd en tien jaar later waren de eerste spoorlijnen gereed (Almelo-Hengelo-Oldenzaal en Zutphen-Hengelo-Enschede).3 [3. B.H.A. te Lintelo e.a, Honderd jaar katholiek Twente 1853-1953,, z.pl. [1953] 42-49, 80-82.]
Dat deze ontwikkelingen ook ingrijpende gevolgen zouden krijgen op sociaal en kerkelijk terrein, lag voor de hand. Rond 1850 overheerste in Twente echter nog de kleinschaligheid van de “naoberschop” in een agrarische omgeving. Sociale structuren waren onaangetast. De bestuurlijke en politieke elite werd gevormd door protestanten. Katholieken waren tweederangs burgers, die hun kracht vooral zochten in onderlinge solidariteit en volksreligiositeit.
Vooralsnog droeg het kerkelijke leven nog de zichtbare sporen van twee eeuwen schuilkerk-katholicisme.

Het specifieke karakter van het vroeg negentiende-eeuwse Twentse katholicisme komt ook naar voren in de correspondentie van Lambertus Engbers. Deze werd in 1772 te Oldenzaal geboren. Na studie te Vreden (Münster) en Leuven werd hij in 1796 te Mechelen tot priester gewijd. Van 1829 tot het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853 was Engbers aartspriester van Twente onder de vice-superior van de Hollandse Zending. Sinds 1729 werd de Hollandse Zending namelijk niet langer bestuurd door een apostolisch vicaris, maar door de pauselijke (inter)nuntius in Brussel, die de titel vice-superior droeg. Namens deze oefende Engbers gezag uit over alle priesters en katholieke staties in het gebied.4 [4. Zie over Engbers o.m. zijn necrologie, in De Godsdienstvriend 75 (1855) 221-226; P.C. Molhuysen, P.J. Blok (red.) Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, derde deel, Leiden 1914, 349; J.G. van der Kuil, Kroniek van H. Josephkerk te Vasse: pastoor L. Engbers en zijn parochie: 1800-1860 (Stichting Historische Kring Vasse, Mander, Hezingen] z.pl. 1985; Wiefker, Lambertus Engbers, 49-63.]
Dat de aartspriester niet resideerde in Oldenzaal, maar pastoor was te Vasse, toont aan hoezeer het zwaartepunt van het katholieke Twente inmiddels was verdrongen naar de periferie of – naar de woorden van Engbers – “een grenshoekje van Twenthe, bij eenvoudige boertjes, waar het op behelpen aankomt”.5 [5. Wiefker, Lambertus Engbers, 58.] Onder zijn voorganger, Henricus Antonius Peze, was dit overigens al niet anders. Deze aartspriester was pastoor van Denekamp.
Engbers toonde zich binnen zijn aartspriesterschap een fel bestrijder van misstanden en deed verwoede pogingen de kwaliteit van de Twentse geestelijkheid te verhogen. Daarnaast hield hij zich intensief bezig met regulering van kerkelijke praktijken en stimulering van katholiek onderwijs. Ook verrichtte hij regelmatig kerkvisitaties. Met deze zaken had hij zijn handen vol. Dikwijls bleek de geleefde praktijk binnen de katholieke kerkgemeenschap in Twente namelijk niet of slechts gedeeltelijk in overeenstemming met de voorgeschreven orde.

De seculiere geestelijkheid

Een constante en vanuit aartspriesterlijk oogpunt belangrijke zorg betrof de geestelijkheid in Twente. Engbers was primair verantwoordelijk voor de seculiere geestelijkheid, dat wil zeggen de gewone pastoors en kapelaans. Zijn bemoeienis strekte zich ook uit tot de studenten, die zich – vanaf 1842 uitsluitend aan het groot-seminarie van Warmond – voorbereidden op hun priesterambt.6 [6. L.J. Rogier, N. de Rooy, In vrijheid herboren. Katholiek Nederland 1853-1953, ’s-Gravenhage 1953, 185.] Nauwkeurig hield hij de vorderingen bij van de Twentse leerlingen.
Bernardus Anthonius Vos uit Tubbergen zou bijvoorbeeld over middelmatige kunde beschikken, maar prijzenswaardig zijn in gedrag en ijver. Preken kon hij redelijk, doch zingen als de beste. Dit in tegenstelling tot Franciscus Nieuwenhuis uit Rijssen, die “ongelukkig” heette te zijn in voordragen en zingen. Het oordeel over Albertus Wubbels was evenmin erg positief.
Hij was weliswaar “goed van imborst en braaf van gedrag”, doch zijn geestvermogens waren maar middelmatig. Henricus Kistemaker uit Oldenzaal blonk daarentegen weer uit in de ogen van Engbers: “wetenschap zeer voldoende, voordragt zeer goed, zijn best doende om van hem een opmerkelijke graad van welsprekendheid te verwachten”.7 [7. Rijksarchief Utrecht (RU), Archief van de Aartspriester van Twente (AAT), inv.nr. 2001, Commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 128 e.v.]

In 1847 nam de president van het Warmondse groot-seminarie een besluit, dat

|TKN 4/98 |pag. 4|

volgens Engbers zou kunnen leiden tot een tekort aan geestelijken in Twente. Door een uitbreiding van het lesprogramma van het seminarie werden ouders namelijk aanmerkelijk op kosten gejaagd, omdat zij hun kind in een veel eerder stadium naar Warmond moesten sturen. Voorheen werden in Twente aankomende priesterstudenten, doorgaans afkomstig uit de “midden gegoede klasse”, eerst naar een van de vier kleine gymnasia (tot 1851 Latijnse Scholen geheten) gestuurd om Latijn te leren. Hierdoor konden zij langer thuis blijven wonen.
Engbers pleitte daarom voor een uitzondering voor Twentse jongeren, door hen toe te staan pas in het laatste jaar naar het seminarie te komen. Dit werd echter afgewezen.
Aan de vrees dat “midden vermogende ouders afgeschrikt worden” door de hoge kosten, werd door de vice-superior echter enigszins tegemoet gekomen, door een kostgeldvergoeding van vijftig gulden in het vooruitzicht te stellen.8 [8. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek, d.d. 11-12-1847 Engbers aan J. Zwijsen, vice-superior Hollandse Zending. Overigens speelde Engbers jaren eerder al met de gedachte een klein-seminarie in Twente te stichten, waarvoor hij het Harseveld, een huis tussen Denekamp en Ootmarsum, op het oog had. Van deze plannen had hij – waarschijnlijk om financiële redenen – echter af moeten zien. Vgl. Wiefker, Lambertus Engbers, 60-61.]
Van een gebrek aan Twentse kandidaten voor het priesterambt was vooralsnog geen sprake. Uit een lijst van 1845-1846 blijkt dat op dat moment slechts één pastoor in Twente werkzaam was, die niet in deze streek was geboren. Dit betrof de pastoor van Vriezenveen, H. Booret, die afkomstig was uit ‘s-Hertogenbosch. De overigen waren geboortig uit Agelo (2x), Almelo (lx), Delden (2x), Denekamp (lx), Deurningen (lx), Dulder-Saasveld (3x), Fleringen (lx), Geesteren (2x), Enschede (3x), Oldenzaal (5x), Ootmarsum (2x), Tilligte (lx), Tubbergen (lx), Vasse (2x) en Zenderen (lx). Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw zouden steeds vaker ook priesters van buiten Twente aangetrokken worden.9 [9. RU, AAT, inv.nr. 1999, jaarstaten 1845-1846. Voor de tracering van de geboorteplaatsen van de in deze lijst opgenomen priesters is gebruik gemaakt van J. Geerdink, Eenige bijdragen tot de geschiedenis van het Archidiaconaat en Aartspriesterschap Twenthe, Vianen 1895 [reprint Hengelo 1978]. Vgl. ook Te Lintelo, Honderd jaar, 234.]
Eenmaal aangesteld als pastoor in een van de ruim dertig Twentse staties, wist een priester zich nog steeds nauwlettend gadegeslagen door de aartspriester. Dat ondervond ook Heer Hilbert, die in september 1850 zijn eerste preek hield in Reutum.
Voor de massaal toegestroomde kerkgangers was het een grote teleurstelling dat hun nieuwbakken pastoor al na tien minuten zijn preek afsloot, aangezien “het volk van meening was dat het toen nog eens regt zoude beginnen”. Voor Engbers was dit reden Hilbert te kapittelen, aangezien hij hem vooraf duidelijk had gewaarschuwd dat de voorbereidingstijd te kort was.
De preken van kapelaan Reimer uit Lonneker waren daarentegen weer veel te lang.
Hij sprak te langzaam, zijn toon was te hoog en zijn verhandeling diende nog wat “uitgezuiverd” te worden. Vandaar dat de aartspriester hem adviezen gaf hoe hij zijn prediking kon verbeteren.
Heer Engberink kwam om een geheel andere reden in aanvaring met het kerkelijk gezag. Hij kon een gevraagde overplaatsing naar Lonneker vergeten, omdat hij ervan verdacht werd te dwalen in de leer. “Gij moet nog eerst van uwe wanbegrippen tot ootmoedigheid terugkeeren en uwe verwaande denkwijze tegen de leer der kerk afleggen”, aldus Engbers, die hem in dezelfde brief te verstaan gaf zich voortaan verre te houden van de protestantse kerken.10 [10. RU, AAT, inv.nrs. 1996-1997, brievenboek, d.d. 24-9-1850 Engbers aan Hilbert, pastoor van Reutum; d.d. 20-7-1840 Engbers aan kapelaan Reimer te Lonneker en d.d. 10-11-1849 Engbers aan Engberink.]

De reguliere geestelijkheid

De Twentse aartspriester hield niet alleen de gedragingen van zijn ‘eigen’ priesters in de gaten, maar trachtte ook de activiteiten van ordegeestelijken te reguleren en zonodig aan banden te leggen.
Het meest actief waren de paters redemptoristen, die werkten vanuit hun klooster in het Limburgse Wittem. De Orde van de Allerheiligste Verlosser (Redemptor) werd in 1732 gesticht door de Italiaan Alfonsus de Liguori. De paters, die naar de stichter van de orde ook wel werden aangeduid als Ligoristen, legden zich vooral toe op het houden van zogeheten volksmissies. Daarbij werden door de paters op systematische wijze parochies bezocht, waar zij de gelovigen gedurende tien dagen een pastoraal programma voorschotelden. Tot de vaste onderdelen van dit programma behoorden het onderricht in de christelijke deugden (barmhartigheid, rechtzinnigheid, berouw, biecht, naastenliefde enzovoorts) en de verplicht bij te wonen donderpreken over zaken als onkuisheid, doodzonde, hel en laatste oordeel. Een missie werd afgesloten met een algemene boetedoening en bekering. Op deze wijze werd een parochie in staat gesteld zich periodiek te reinigen van alle zonden.11 [11. Ch. de Borchgrave, De volksmissie als pastorale strategie. De missie-activiteiten van de redemptoristen in Vlaanderen, 1918-1940, in: M. Monteiro e.a. (red .), De dynamiek van religie en cultuur. Geschiedenis van het Nederlands katholicisme, Kampen 1993, 109; G. Rooijakkers, Rituele repertoires. Volkscultuur in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853, Nijmegen 1994, 47.]
Vanaf de jaren veertig van de negentiende eeuw trokken de redemptoristen ook in Twente overal volle kerken. De seculiere geestelijkheid stond weliswaar wantrouwend tegenover dergelijke volksmissies, doch moest er wegens de enorme populariteit bij het kerkvolk ruimte voor scheppen. Wel werd getracht uitwassen en ongewenste praktijken tegen te gaan. Zo kreeg de pastoor van Deurningen in 1850 van Engbers de opdracht te verhinderen dat de paters tijdens de op handen zijnde missie zogeheten scapulier-inschrijvingen zou-

|TKN 4/98 |pag. 5|

den houden. Daarbij werden leken in de gelegenheid gesteld ter verkrijging van een aflaat zich te kleden met twee aan elkaar genaaide stroken stof (het scapulier).12 [12. Zie over de achtergronden van het scapulier: F. Beringer, Die Ablässe, ihr Wesen und Gebrauch, 2 dln., Paderborn 1921-1922.]
Dergelijke inschrijvingen werden door de aartspriester ontraden, aangezien ze een grote toeloop vanuit andere plaatsen teweeg zouden brengen, hetgeen de missie ernstig zou verstoren. Daarnaast was Engbers bevreesd voor een “verkeerde waan’’ onder het volk, die werd veroorzaakt door boekjes waarin overdreven wonderen werden toegedicht aan het scapulier. Aangezien de paters zich zeer graag bedienden van dergelijke boekjes, leek het hem beter de inschrijvingen geheel achterwege te laten.13 [13. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek, d.d. 28-11-1850 Engbers aan E. Bloemen, pastoor te Deurningen. Zie over andere vormen van bijgeloof rond het scapulier waaraan Engbers zich stoorde: Wiefker, Lambertus Engbers, 61.]
Naast volksmissies hielden de redemptoristen ook zogeheten “exercitia spiritualia” voor de Twentse priesters. In oktober 1846 werden dergelijke geestelijke oefeningen

[Titelpagina van een van de veelvoudig herdrukte boekjes van Engbers.]

bijvoorbeeld gedurende twaalf dagen verzorgd door de Limburgse pater Bernard.
Drie jaar later was het de beurt aan een jezuïetenpater uit Amsterdam om de scherpzinnigheid van de Twentse geestelijkheid te beproeven en aan te scherpen.14 [14. RU, AAT, inv.nr. 2001, commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 196 en 204.]

Een herleving van het Twentse kloosterleven, dat geheel was verdwenen nadat de Reformatie een einde had gemaakt aan de conventen van Sibculo, Albergen en Almelo, liet nu ook niet lang meer op zich wachten. De orde van de karmelieten stichtte in 1855 te Zenderen het eerste mannenklooster, doch reeds vijf jaar eerder werd in Ootmarsum het eerste vrouwenklooster van Twente ingewijd.
Het ontstaan van dit klooster van de “religieuse Soeurs de Notre Dame” (de zusters van Onze Lieve Vrouwe) ging terug op een toevallige ontmoeting in Maarssen tussen de moeder overste van de congregatie uit Amersfoort, aartspriester Engbers en dienst coadjutor Gerardus Th. B. Binkhorst.
Bij die gelegenheid vroeg eerstgenoemde naar de mogelijkheid om in Oldenzaal een nevenvestiging te stichten, teneinde de zusters meer gelegenheid te bieden tot onderwijs aan arme kinderen. Uiteindelijk deed zich echter niet in Oldenzaal, maar in Ootmarsum de kans voor om een leegstaand huis aan te kopen. Met instemming van de vice-superior van de Hollandse Zending, Carlo Belgrado, werd dit huis primair bestemd voor de opvang van novicen.
Voorts werden er een pensionaat, een dagen een armenschool in ondergebracht.
De eerste zes zusters uit Amersfoort betrokken eind 1849 het Ootmarsumse klooster. Op verzoek van de moeder-overste kwamen zij onder het vaderlijk toezicht te staan van de aartspriester. In de daaropvolgende jaren werd het klooster aanmerkelijk vergroot. Ook werd een huiskapel ingericht, waarin dagelijks de mis werd gelezen, omdat het niet wenselijk werd geacht dat de novicen in de parochiekerk de mis gingen horen.15 [15. RU, AAT, inv.nr. 2001, commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 206-207.]

Onderwijs

Via preken van de eigen pastoors en kapelaans en de volksmissies van de redemptoristen werd het kerkvolk steeds opnieuw onderricht in de beginselen van de katholieke leer. De basis van de geloofskennis werd echter gelegd in de huisgezinnen. Belangrijke hulpmiddelen daarbij waren eenvoudige volksprenten en devotieboeken.

|TKN 4/98 |pag. 6|

Voor de jonge jeugd schreef Engbers in 1819 zijn Kort onderwijs voor katholijke kinderen om hun op te leiden tot de Eerste H. Communie: getrokken uit de goedgekeurde catechismus-boekjes, dat 25 keer een herdruk beleefde. Daarnaast kregen ook twee andere geschriften van zijn hand een brede verspreiding, te weten de Zondagsschool tot oefening van huisaandacht voor roomsch-catholijken, bestaande uit zedelijke uitleggingen en bemerkingen op de evangeliën van de zon- en geboden feestdagen van het geheele jaar (1820) en De kerkplegtigheden verklaard: een leer- en leesboekje voor de catholijke jeugd, ondermengd met gesprekken tusschen een pastoor en zijne parochie-kinderen (1822). Ook deze boekjes werden vele keren herdrukt, tot in het begin van deze eeuw.16 [16. Molhuysen, Blok, NNBW, 349; Te Lintelo, Honderd jaar, 257-258; alle drie geschriften van Engbers zijn aanwezig in de Universiteitsbibliotheek van Nijmegen.]
Het katholieke onderwijs in Twente kwam overigens maar moeizaam van de grond.
Lange tijd werd van overheidswege geëist dat schoolmeesters en -juffen de gereformeerde religie waren toegedaan en niets zouden leren dat in strijd was met de leer van Calvijn. Het katholieke geloofsonderricht werd in die jaren voor een belangrijk deel clandestien verzorgd door zogeheten klopjes. Dit waren ongehuwde vrouwen die een geestelijk leven wilden leiden. Door het verbod op de stichting van kloosters konden zij zich niet bij een religieuze orde aansluiten. In plaats daarvan stelden zij zich onder leiding van een plaatselijke priester.17 [17. Zie over klopjes o.a. C.J.A. van Helvoort, De klopjes in Twente, in: Feestbundel aan J.H. van Heek, z.pl. 1933, 115-126; B. Plegt, Over de kloppen in Twente, in: Jaarboek Twente 1976, 152-155.]
In Twente kwamen de klopjes nog tot ver in de negentiende eeuw op veel plaatsen voor.
Het aannemen van dergelijke geestelijke dochters geschiedde doorgaans in het openbaar. Zo werden in 1853 te Goor vier kloppen met het nodige ceremonieel aan de parochianen voorgesteld, zeer tot misnoegen van Engbers overigens, omdat de vrouwen afkomstig waren uit Delden en de pastoor aldaar geen toestemming had gegeven.18 [18. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek, d.d. 3-6-1853 Engbers aan H. Bloemen, pastoor van Goor.]
De betekenis van de klopjes nam af naarmate de katholieken meer vrijheid van godsdienstoefening kregen en het alternatief van een volwaardig kloosterleven zich aandiende.
Ook in het onderwijs werden de klopjes naar de achtergrond gedrongen toen het aantal katholieke scholen toenam. Dit gebeurde slechts geleidelijk. In 1829 telde Twente 73 lagere scholen, waarvan er 56 in protestantse handen waren en slechts 17 een katholieke leerkracht hadden. Alleen in Albergen waren in dat jaar twee katholieke schoolmeesters te vinden en verder één in respectievelijk Bornerbroek, Denekamp, Azelo, Deurningen, Geesteren, Haaksbergen, Hengelo, Lattrop, De Lutte, Oldenzaal, Reutum, Rossum, Vasse en Vriezenveen.19 [19. RU, AAT, inv.nr. 2001, commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 70.]
Ook uit deze opsomming blijkt weer de kracht van het katholicisme in de buitengebieden van Twente.
Het zou echter nog geruime tijd duren vooraleer in alle parochies katholieke scholen opgericht konden worden. De Onderwijswet van 1857 garandeerde weliswaar volledige vrijheid van onderwijs, doch bepaalde tevens dat bijzondere scholen geen aanspraak konden maken op subsidie. Volledige gelijkstelling met het openbaar onderwijs werd pas in 1921 gerealiseerd, na een lange en felle schoolstrijd.\

Bedevaarten

Bedevaarten waren ongekend belangrijk voor de geloofsbeleving, maar ook als openbare manifestaties van een aan zelfbewustzijn herwinnend katholicisme. Processies waren op Nederlands grondgebied eeuwenlang taboe, nadat de gereformeerden in de zeventiende eeuw het alleenrecht hadden verkregen op de openbare godsdienstuitoefening. Een bloeiende Heilig Bloed-cultus in Markelo was bijvoorbeeld een van de devoties die hierdoor ten einde kwam. Ook na de formele gelijkstelling van alle geloofsovertuigingen in de Grondwet van 1848, bleven nog beperkingen bestaan op het openbaar dragen van kerkelijke gewaden en het houden van godsdienstoefeningen buiten de kerkmuren.20 [20. P.J. Magry, Procureur contra pastoor? De Wet op de Kerkgenootschappen en de regulering van de openbare godsdienstoefeningen in Noord-Brabant rond 1853, in: J.A.F.M. van Oudheusden, P.H.A.M. Abels, e.a., Ziel en zaligheid in Noord-Brabant, Delft 1993, 61-82; P.J. Magry, Processie-exercities. Strategieën van overheid en kerk bij de beteugeling en stimulering van processies in Nederland en België, 1815-1825, in: Monteiro, Dynamiek van religie en cultuur, 60-79.]

Dit ‘processieverbod’ was voor Twentenaren tamelijk eenvoudig te omzeilen, door de nabijheid van bedevaartsoorden op Duits grondgebied. Jaarlijks werden twee grote processies georganiseerd. Ter gelegenheid van O.L.V Geboorte trokken de pelgrims naar Kevelaer en rond Maria Hemelvaart werd een processie georganiseerd naar Stadlohn.
De leiding van deze processies werd door de aartspriester telkenjare in de handen gelegd van één of twee pastoors, die door hem persoonlijk werden aangewezen. Deze moesten toezien op een ordelijk verloop.
Nadat bijvoorbeeld in 1851 bij het inhalen en uitgeleide doen van de processie overal waar de stoet passeerde (Altstedt, Vreden, Stadlohn) de kerkklokken geluid werden, kreeg de pastoor van Vriezenveen als leider van de volgende processie van Engbers op het hart gedrukt dergelijke “onaangenaam-

|TKN 4/98 |pag. 7|

heden” voortaan te verhinderen. Ook moest hij zonodig zijn Duitse collega’s de helpende hand bieden bij het biechthoren van de talrijke pelgrims, om te voorkomen dat niet allen aan bod kwamen.
In hetzelfde jaar kreeg de pastoor van Lonneker, die de processie naar Kevelaer zou leiden, de instructie vooraf “duchtig aan te kundigen dat de processiegangers bij de terugkomst op binnenlandschen bodem geene gezangen of openbare gebeden aanheffen”. Ook moest hij er nauwlettend op toezien, dat in alles aan de voorschriften voldaan werd. Anders dan zijn geloofsgenoten in Noord-Brabant, was de Twentse aartspriester er kennelijk niet op uit de autoriteiten te tarten door geloofsmanifestaties op de openbare weg.21 [21. RU, AAT, inv.nr.1997, brievenboek, ca. juli 1852 Engbers aan A. Koning, pastoor van Vriezenveen; en d.d. 16-8-1852 Engbers aan L. Reimer, pastoor van Lonneker.]
De processiekwestie bleef nog geruime tijd de politieke gemoederen bezighouden, vooral door grote weerstand van protestantse zijde tegen dergelijke openbare geloofsmanifestaties. De Wet op de Kerkgenootschappen van 1853 bevestigde niet alleen het processieverbod, maar maakte voor het eerst zelfs daadwerkelijke vervolging van overtreders mogelijk.22 [22. Magry, Procureur contra pastoor?, 64-65.] Voor Twente had dit echter weinig of geen consequenties. Als vanouds bleef het mogelijk naar Duits grondgebied uit te wijken. Deze gang van zaken werd na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie zelfs formeel geregeld in een “Reglement op het houden van processies uit de Twentse dekenaten naar Kevelaer en Stadlohn”, dat in juli 1853 door de nieuwe aartsbisschop werd goedgekeurd.23 [23. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek d.d. 23-7-1853 Engbers aan G. van Coeverden.]

Zeden en gewoonten

Ook vanuit een geheel ander oogpunt hield de geestelijke overheid de gang van zaken tijdens de processies scherp in de gaten.

[Fragment uit het brievenboek van aartspriester Engbers, waarin hij de gewoonte van het ‘paaschkampdrinken’ in Ootmarsum aan de kaak stelt.]

Jonge bedevaartgangers bleken in de praktijk namelijk niet louter uit religieuze motieven op stap te gaan. Een pelgrimage naar het buitenland werd door sommigen benut voor het aanknopen van contacten met de andere sexe. Vandaar dat in een aartspriesterlijk schrijven van februari 1838 gewaarschuwd werd tegen misbruiken “welke ontstaan uit de zamenkomsten van jonge of ongehuwde lieden, die buitenlandsche bedevaarten, processies of soortgelijke aandachten gaan bijwonen”. Als remedie hiertegen werd de regel ingesteld dat ongehuwde mannen en vrouwen niet meer gelijktijdig mochten deelnemen, maar slechts bij toerbeurt.24 [24. RU, AAT, inv.nr. 2001, commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 108.]

Een dergelijke maatregel paste geheel in een kerkelijk beschavingsoffensief, dat overigens een veel breder terrein omvatte. Het overmatige drankgebruik werd gezien als de voornaamste oorzaak van zedenverwildering en misstanden. Reeds onder aartspriester Peze werd katholieken in Twente verboden om op “gewone zuipdagen” na ’s-middags vier uur drinkgelagen “van sterke gedranken als genever, brandewijn, enz.” bij te wonen. Als reden werd aangevoerd dat dergelijke bijeenkomsten aanleiding gaven tot allerlei zondig gedrag, zoals dronkenschap, onkuisheid, vervloekingen, ontheiliging van zon- en feestdagen, bloedige vechtpartijen, haat, vijandschappen, ja soms zelfs doodslagen. Voor bijzondere dagen, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een markt of kermis, werd het ingaan van het genoemde verbod verschoven naar één uur na zonsondergang. Ontduiking van het voorschrift kwam overtreders te staan op uitstel van de absolutie bij de biecht.25 [25. RU, AAT, inv.nr. 2001, commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 41 en 61.]
In de praktijk bleek bestrijding van excessief drankgebruik uiterst moeilijk, met name tijdens bijzondere gelegenheden als bruiloften, maaksmalen (ter gelegenheid van het opstellen van huwelijkse voorwaarden), begrafenissen en het vogelschieten.
Ook Engbers moest de geestelijkheid keer op keer manen met kracht op te treden tegen dergelijke drinkgelagen. Hij dwong de pastoors nauwkeurig opgave te doen van de van plaats tot plaats verschillende voorschriften en kapittelde degenen die er niet in waren geslaagd misstanden te weren.
In 1840 stuurde hij een herderlijk schrijven naar al zijn parochies, waarin hij waarschuwde tegen de vele misstanden tijdens zogeheten “mestmaaltjes” (feestje van een pachtheer voor zijn pachtboeren) en “groevenmaaltjes” (na een begrafenis). Volgens

|TKN 4/98 |pag. 8|

voorschrift mochten dergelijke maaltijden niet in herbergen gehouden worden, maar uitsluitend in de eigen woning. Daarbij moest het gezelschap genodigden zich beperken tot “ouders, ooms, moeyen, zusters en broeders, nigten en neven en twee naburen, zijnde in ieder kant één”. De zogeheten “noodigers” mochten zich niet tooien met takken of bonte tekens en alles diende ingetogen te geschieden.26 [26. Te Lintelo, Honderd jaar, 13 en 260.]
Bijzonder kwaad maakte de aartspriester zich in hetzelfde jaar over de gewoonte van de “paaschkampdrinkers” in Ootmarsum, die op Eerste Paasdag tussen negen en tien uur ‘s avonds terugkeerden van het paasvuur om zich vervolgens in gemengd gezelschap naar de herbergen te begeven teneinde zich met sterke drank vol te laten lopen. De Ootmarsumse pastoor liet weten hier weinig tegen te kunnen doen, op grond van aloude gewoonten. Dit verbaasde Engbers ten zeerste. Dat het “stiepelloopen” – een wel zeer profane aanduiding van Engbers voor het vlöggeln 27 [27. Zie voor dit unieke Ootmarsumse Paasgebruik, waarbij de bevolking nog steeds elk jaar hand in hand door de stad en huizen trekt onder het zingen van de liederen ‘Christus is opgestanden’ en ‘Haleluja’, P.H.A.M. Abels, Oorsprong van het vlöggeln te ver gezocht?, in: Jaarboek Twente 1988, 73-78. Met stiepellopen doelt Engbers op de gewoonte om bij deze rondgang om de ‘stiepel’, de paal in het midden van de openstaande deur, te lopen.] – een niet te stoppen traditie was, kon hij begrijpen, doch dit ging volgens hem zeker niet op voor het drankmisbruik van de vele paaskamp-gangers.
Het opsporen en bestraffen van de schuldigen zou volgens de aartspriester niet moeilijk kunnen zijn. De meeste verantwoordelijkheid voor de misstanden droegen immers de tappers en herbergiers, en die waren “na verder vorschen” tamelijk eenvoudig in de biechtstoel te onderkennen.
Maar ook aan de eigenlijke “paaschkampdrinkers” moest de absolutie geweigerd worden. Dat dit in Ootmarsum een weinig gebruikte sanctie was, leidde Engbers af uit de ervaringen van zijn eigen kapelaan, die ooit assisteerde in Ootmarsum en alom verbazing had gewekt omdat hij velen “met een schuifje afgezet” had (de absolutie onthouden door het sluiten van het verbindingsluikje in de biechtstoel).28 [28. RU, AAT, inv.nr. 1996, brievenboek d.d. 22-4-1840 Engbers aan Stephanus Wulferink, pastoor van Ootmarsum. Met dank aan de heer J.H.R. Wiefker uit Enschede, die deze brief onder mijn aandacht bracht.]
Was de kerkelijke bestraffing van zondaars in Ootmarsum klaarblijkelijk een uitzondering, elders, zoals in Engbers’ eigen Vasse of in Lonneker en Tubbergen, werd krachtdadiger opgetreden. Wandelaar Harm Boom verhaalde bijvoorbeeld in 1846 dat de Tubbergse kermis zeer ordelijk verliep, omdat alle bezoekers op dringend verzoek van de pastoor klokslag acht uur de herberg en het “droge houtje” (de viool) vaarwel zeiden.
Over Lonneker wist hij te melden, dat daar in het verleden duchtig “groeven of maaltijden” gehouden werden. Door de inspanningen van de geestelijkheid waren deze uitspattingen een zeldzaamheid geworden.29 [29. H. Boom, Mijne reisportefeuille of omzwervingen door Overijssel in het najaar van 1846, Zwolle 19322, 74 en 156.]
Sommige “penitenten” (biechtelingen), wier absolutie wegens “buitensporigheden” verschoven moest worden, trachtten daarop hun heil te zoeken bij een biechtvader op Duits grondgebied, die niet op de hoogte was van hun wangedrag. Voor de Twentse aartspriester was dit aanleiding om in 1850 pastoor A. Weyer van Laar of Laarwolde (graafschap Bentheim) dringend te verzoeken dergelijke “afloopers liever onverhoord af te wijzen”. Hij moest de boetelingen erop wijzen dat er mogelijkheden te over waren om een “binnenlandsche” biechtvader op te zoeken, die volledig bekend was met de Twentse voorschriften.30 [30. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek d.d. 21-3-1850 Engbers aan A. Weyer, pastoor van Laar.]
Ook langs andere dan pastorale wegen ging Engbers de strijd aan tegen overmatig drankgebruik. Hij bestookte zijn superieuren met ideeën over “projecten tot afwering van misbruiken der sterke dranken”. Toen de vice-superior hem liet weten te willen afwachten welke middelen de “onkatholyken” zouden inzetten, ging de Twentse aartspriester in 1852 over tot de oprichting van een genootschap tot afschaffing van de sterke drank, onder bescherming van de H. Michaël.31 [31. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek d.d. 7-2-1851 Engbers aan coadjutor Binkhorst. Zie ook Molhuysen, Blok, NNBW, 349.] Een vereniging van deze soort was de eerste in Nederland en ontstond lang voordat de Enschedese priester Alphons Ariëns landelijke bekendheid zou verwerven met zijn strijd tegen Bacchus.

Ook nadat Engbers zijn aartspriesterlijke waardigheid had verruild voor de functie van deken van Almelo, als uitvloeisel van het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853, bleef hij aandringen op een breed offensief tegen drankmisbruik. Ook in de brieven aan de nieuwe bisschop Johannes Zwijsen 32 [32. Zie over diens bemoeienissen om het katholieke leven in het nieuwe bisdom Utrecht te reguleren: J.W.M. Peijnenburg, Johannes Zwijsen, bisschop, 1794-1877, Tilburg 1996.] bepleitte hij voortzetting van dit beleid. Engbers, die inmiddels wegens zijn grote verdiensten van paus Pius IX de eretitel van buitengewoon geheim kamerheer had verkregen, was ervan overtuigd dat dit beleid vruchten had afgeworpen. Toch bleef volgens hem vasthoudendheid geboden, aangezien “het jonge volk in Twenthe (…) veel tot zulke drinkpartijen genegen is” en zich weinig aantrok van vermaningen van biechtvaders of strenge woorden vanaf de kansel. Om vooral de onkuisheid en onzedelijkheid te verhinderen, die voortkwamen uit het excessief drankgebruik, bepleitte de Almelose deken een algemene bepaling dat “geen jongeling uit zulk gezelschap ene dochter als zijne vrij-

|TKN 4/98 |pag. 9|

[Mgr. Johannes Zwijsen, de eerste Utrechtse aartsbisschop na het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in 1853.]

ster onder elkander alleen mag naar huis brengen, of ergens onder zich alleen blijven”.33 [33. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek, d.d. 30-8-1853 Engbers aan J. Zwijsen, aartsbisschop van Utrecht.]

Nieuwe tijden

De inspanningen van Lambertus Engbers, over een breed front gericht op regulering en disciplinering van het katholieke leven in Twente, legden een belangrijke basis voor vernieuwing en aanpassing van de regionale kerk aan de nieuwe omstandigheden. Als in het buitenland opgeleide priester, met een lange loopbaan onder de Hollandse Zending, stond hij niettemin nog met beide benen in het schuilkerkverleden. Dit bleek ook uit zijn verzet tegen de opdeling van zijn aartspriesterschap in twee dekenaten, nadat de paus op 4 maart 1853 de bisschoppelijke hiërarchie herstelde en Nederland formeel niet langer een missiegebied was. Tevergeefs trachtte Engbers de op dat moment in Tilburg verblijvende nieuwe aartsbisschop Zwijsen ervan te overtuigen dat katholiek Twente kerkelijk een eenheid moest blijven. “Sedert jaren en jaren herwaarts heeft de eenheid onder de geestelijken van Twenthe met veel roem bestaan. Zij eerbiedigen liever het gezag van den aartspriester als hunne verschillende denkwijzen te opperen”, aldus Engbers. De vrees dat deze eenheid door de nieuwe indeling aan het wankelen gebracht zou worden, zou volgens hem een gewichtige reden zijn om Twente onder één dekenaat te plaatsen en de stad Oldenzaal, waar de katholieken immers in het bezit waren van de eertijds collegiale kerk (de Sint-Plechelmus), de naam van het dekenaat te laten dragen.34 [34. RU, AAT, inv.nr. 1997, brievenboek, d.d. 17-5-1853 Engbers aan aartsbisschop Zwijsen. Zie over het herstel van de bisdommen: P. Albers, Geschiedenis van het herstel der Hiërarchie in de Nederlanden, 2 dln., Nijmegen 1903-1904.]
Toen bisschop Zwijsen echter niet inging op dit pleidooi en het gebied onderverdeelde in de dekenaten Almelo en Oldenzaal, aanvaardde Engbers zonder mankeren het eerstgenoemde dekenambt. Niettemin bleef hij in Vasse woonachtig, waar hij op 10 oktober het genoegen mocht smaken dat de aartsbisschop zijn parochie aandeed om er het vormsel toe te dienen. De kerkelijke hoogwaardigheidsbekleder reed in een eigen rijtuig van Ootmarsum door de Nutter Esch naar Vasse, vergezeld van zijn secretaris en de coadjutor van de deken.
Hij werd ingehaald door ruim dertig ruiters met versierde paarden. Voor de ingang van de kerk, die tot de laatste plaats bezet was, stonden drie erebogen, compleet met kronen.35 [35. RU, AAT, inv.nr. 2001, commentarius rerum notabilium 1822-1857, fol. 211.] Deze triomfantelijke intocht was een duidelijk teken dat nieuwe tijden waren aangebroken. Katholieken waren – naar de woorden van Rogier – niet langer “binnenvetters in den gelove”.36 [36. Geciteerd bij J. Peters, O. Schreuder, Katholiek en protestant. Een historisch en contemporain onderzoek naar confessionele culturen [sociaal-culturele ontwikkelingen in Nederland], Nijmegen z.j., 118.]

Lambertus Engbers overleed op 26 augustus 1855. In diezelfde zomer vestigden de eerste karmelieten zich in Twente, die een leidende rol zouden spelen in het emancipatieproces van de Twentse katholieken.37 [37. Zie over de werkzaamheid van de Karmelieten in Twente G.J. Ribbert, J.Th.M. Hodes, B.J. Thüss (red.), De Karmel in Twente 1855-1995, Enschede 1995. Dit artikel is een bewerking van de bijdrage van de auteur aan deze herdenkingsbundel.]
De episode van het naar binnen gekeerde katholicisme was daarmee definitief afgesloten. In plaats van een geïsoleerd aartspriesterschap met staties onder buitenlandse gezag, bestond voortaan weer een volwaardig systeem van bisdommen, dekenaten en parochies. Een louter uit Twentenaren bestaande priesterstand werd in ras tempo aangevuld met buitenstaanders. De klopjes verloren hun betekenis voor het onderwijs door de opkomst van katholieke schoolmeesters. Kloosterlingen werden weer een alledaagse verschijning in het openbare leven.

|TKN 4/98 |pag. 10|

Onder aanvoering van deze nieuwe generatie kerkleiders, priesters, schoolmeesters en religieuzen manifesteerde zich het sterk veranderende, naar buiten tredende katholicime. Een steeds grotere gerichtheid op de samenleving zette een ontwikkeling in gang, die er uiteindelijk toe zou leiden dat de achterstandspositie van de katholieken in Twente in religieus, politiek, cultureel en sociaal opzicht volledig werd weggewerkt.

[Bidprentje voor de Twentse aartspriester, uitgereikt aan de aanwezigen bij zijn uitvaart in 1853. Met dergelijke prentjes wordt opgeroepen te bidden voor het zieleheil van betrokkene en de herinnering aan de overledene levend gehouden.]

Dr. Paul H.A.M. Abels (1956) is secretaris van de Nederlandse Vereniging voor Kerkgeschiedenis, promoveerde op een onderzoek over de Reformatie in Delft en Delfland en is werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Adres: Sleedoornsingel 1, 2803 BZ Gouda.
 
* De noten op pag. 11 en 12 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.


|TKN 4/98 |pag. 11|
 
– Abels, P.H.A.M. (1998). Aartspriester Lambertus Engbers (1772-1855) en het einde van het Twentse schuilkerk-katholicisme. TKN, 1 (4), 1-12.

Category(s): Twente
Tags: , ,

Comments are closed.