Tamme Foppes de Haan: DUURSWOUDE 1791 – KAMPEN 1868

Kamper Miniaturen V

[ ]

© 2000 Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit
van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen
 
– Met lit. opg. ISBN 90-73954-45-2
NUGI 631
Trefw.: theologie, biografie
Omslag Hendriks – Kampen
Schilderij omslag: Hendrik Jan de Cock

[ ]

Tamme Foppes de Haan
PROFESSOR
 
Kamper Miniaturen v
 
 
Jaap van Gelderen 1 [1. met dank aan Jaap van Gelderen voor zijn toestemming voor publicatie op www.dboverijssel.nl]
 
Een uitgave van de
Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit Kampen

[ ]

Blanco

[ ]

Tamme Foppe de Haan

 
“Tamme Foppes de Haan was een merkwaardige persoonlijkheid …”, zo begint in 1924 de eerste geschiedschrijver van de Theologische School, dr. Harm Bouwman, zijn korte biografische schets van de oudste der docenten uit Kampen in 1854. Een dergelijke zin uit de pen van de bezadigde Bouwman, roept op z’n minst het vermoeden op: De Haan moet wel erg merkwaardig zijn geweest! “Onvermoeid was hij nog werkzaam in de eerste jaren (…) maar de frischheid van lichaam en geest, die reeds vroeger door zielestrijd was geknakt geweest, begon weldra af te nemen, zoodat hij zijn werk niet langer naar behooren kon verrichten. Om die reden kende de synode van Hoogeveen in 1860 hem … eervol emeritaat toe.” Vijf jaren van strijd waren daar aan vooraf gegaan, vooral gericht tegen een van zijn collega’s, docent A. Brummelkamp en diens studenten. Het theologische debat was hoog opgelaaid in de leerkamers te Kampen en de kerkelijke pers had bol gestaan van de polemische stukken. De lief’lijkheid en samenbinding waarop de stichters van de Algemene Theologische School hadden gehoopt, was ver te zoeken geweest. De curatoren (‘bezorgers’) konden op den duur de synode niet anders voorstellen dan: verleen De Haan emeritaat.
De Haan was in 1860 “bijkans” 70 jaren oud (Bouwman), niet iemand in de kracht van het leven, ook niet (meer) toen

|pag. 5|

hij in juni 1854 door de synode van Zwolle benoemd werd als docent aan die gewenste éne opleiding voor predikanten in de Christelijke (Afgescheidene) Gereformeerde Kerk. Zijn benoeming was overigens niet omstreden geweest, hij was in 1854 al 15 jaren werkzaam in de scholing van studenten voor het wondere ambt van predikant, vanaf 1842 in de stad Groningen. Bij eerdere pogingen tot eenheid van opleiding te komen was steeds zijn naam genoemd als docent. Hij gold als geleerd, hij was de enige van de eerste vier docenten die ook werd aangesproken als ‘professor’.
Dat hij de erenaam te danken zou hebben gehad omdat hij omstreeks 1830 op nominatie zou hebben gestaan voor een professoraat aan de Groningse Academie moet naar het rijk der fabelen worden verwezen. Zelfs de behoedzame Bouwman vertelt dit verhaal, maar in de Groninger annalen is hier niets over terug te vinden (wat bij voordrachten niet alles behoeft te zeggen). Het theologische klimaat in Groningen ontwikkelde zich echter in deze jaren nu niet bepaald in een richting waar De Haan zich thuisvoelde: hij leefde geheel in de oud-gereformeerde denkwereld, men zou hem eerder een verdwaalde achttiende-eeuwer kunnen noemen en de Groningers wilden vooral kinderen van hun eigen, ‘verlichte’ tijd zijn. Een tweede terrein van onderzoek waren voor hem de oud-oosterse talen (Arabisch, Syrisch, Aramees, Hebreeuws), een studie waar hij na 1825 mee was begonnen. Maar of hij daarmee – hij was bepaald geen groot publicist en al helemaal niet op dit veld van studie – in aan-

|pag. 6|

merking kwam voor een post als hoogleraar? Zijn loopbaan in de Hervormde Kerk was trouwens ook niet ongestoord geweest, wegens ‘zenuwziekte’ was hij er vijfjaren tussenuit geweest, – ook niet een aanbeveling voor een te benoemen hoogleraar. Waarschijnlijk heeft zijn Kamper aanspreektitel en het feit dat hij zo ook al in de Academiestad Groningen werd aangesproken – maar dan bij de predikantsopleiding van de drie Noordelijke provincies van de Afgescheidenen – voor verwarring gezorgd bij de latere generaties. Maar als geleerd gold hij.
Simon van Velzen, de eerste kerkhistoricus van de Theologische School, heeft op basis van gesprekken met zijn collega en van een geschrift van diens hand (dat als verloren moet worden beschouwd) de eerste levensschets van De Haan gegeven (in 1870). In deze Miniatuur wordt hierop voortgeborduurd, aangevuld door meer recent onderzoek.

Afkomst, jeugd en studiejaren
In het doopregister van Duurswoude d.d. 8 maart 1791 heet hij Tjamme en ook in enkele officiële stukken. Bij de inschrijving in Leiden als student is het Tamme Foppe, e pago Duurswolde, Frisius; bij zijn huwelijk in Oldeboorn is het Tjamme Foppes. In zijn overlijdensacte te Kampen en in de advertentie van de familie in De Bazuin wordt het Tammo Foppe; zijn eerste biograaf noemt hem Tamme Foppens. Hij tekent: T.F. de Haan in een fors handschrift,

|pag. 7|

de letters verraden dat hij zijn lagere schoolopleiding nog in de achttiende eeuw heeft genoten. Geboren op 28 januari 1791 als jongste kind van Foppe Egberts de Haan en Gepke Bartelds, die in december 1781 gehuwd waren. Er zijn drie oudere broers, Egbert, Barteld en Jan, en een zuster. De moeder was 40 jaar oud toen hij werd geboren, zij overleed in juni 1799. Zijn grootmoeder van moederszijde, Trientje Jans in Wijnjewoude, zal hij nog gekend hebben, zij stierf toen de jongen 13 jaar oud was. Zijn vader, koopman en vervener in Duurswoude, overleed in september 1808, 57 jaar oud. Grootvader Egbert Lijkels de Haan (overleden in 1785) moet invloedrijk zijn geweest, hij komt voor als ‘volmacht en gecommitteerde’ van het Groningse Westerkwartier; op een steen in de oostermuur van de kerk te Opende (Gr.) heeft hij in 1748 een gedicht laten aanbrengen, waarin hij zichzelf, als we de slotregels goed interpreteren, afficheert als ‘getrouw regent’. Het luidt:

God is de steen
en anders geen,
daar ik op bou
en vast vertrou,
en die op God vertrout
die mag hier binnen kome,
daar wort Sin woort verhalt,
al voor de waare vroome.
De kerk dat is een wees,


|pag. 8|

hij leeft al van sin renten,
o wee ! o wee! die ontrouwe regenten.

Stichtelijk kan de rijmelarij wel worden genoemd; zegt het iets van het geestelijk klimaat waarin de familie De Haan leefde – op de grens van Groningen, Friesland en het Drentse landschap? Van Velzen omschrijft – wel op gezag van De Haan zelf – het ouderlijk gezin als behorend tot de deftige burgerstand en financieel in goeden doen. In Duurswoude bezat de familie een molen. De vader en moeder waren ‘godvreezend’ en leefden ‘onberispelijk’.
Dikwijls kwamen er ‘vrome’ mensen over de vloer en de kleine Tjamme beluisterde dan hun gesprekken. Een beetje anders dan anderen was hij daarin wel, ook anders dan zijn broers? Als jonge knaap las hij veel in de bijbel, thuis en op school, zijn meester en zijn moeder stimuleerden hem daarin. Vooral de moeder gaf hem les in de ‘heilige waarheden en geschiedenissen’, hij was dan ‘aan’ haar schoot gezeten.
Bij een dergelijke intimiteit ligt het voor de hand dat de jongen al vroeg predikant wilde worden. Had zijn vader andere plannen met hem? We lezen namelijk dat hij een opleiding kreeg in de ‘reken-, landmeet- en wiskunde en in de algebra’ – waar en door wie is onbekend, wel dat hij – naar eigen zeggen – goede vorderingen maakte. Dit alles wijst in een heel andere beroepsvoorbereiding dan die van een aanstaande predikant! Het zit meer in de buurt van de beroepen die zijn broers hadden gekozen: Egbert de Haan werd mees-

|pag. 9|

ter-bakker, Barteld de Haan veenbaas, de derde broer, Jan de Haan werd leerlooier, later veenbaas. Veenbazen moesten goed kunnen rekenen en kunnen landmeten! Allen woonden in of in de omgeving van Gorredijk, destijds een plaats in opkomst, gelegen op een knooppunt van handelsroutes. De zuster, gehuwd met Brugt Folkert van Wallinga, overleed reeds in 1815.
Vier jaar na het overlijden van zijn vader, in begin 1812, Tjamme is dan reeds 21 jaar oud, trekt hij naar het Drentse Norg om zich voor te bereiden op de theologie-studie door lessen Latijn, Grieks en Hebreeuws te gaan volgen bij ds. S.H.A. Begeman (1766-1841), zelf vader van drie aanstaande theologen. Tjamme volgde daarmee een route die indertijd meer werd gevolgd, lessen bij een geleerd predikant, zo had zijn latere schoonvader ds. Jodocus Heringa Petruszn (1760-1847) meerdere jongens voorbereid voor de Academie. Was hij de komende tweeënhalfjaar intern in de pastorie van het dorp met de hunebedden? Was hij door deze studie veilig voor een oproep in ‘s Keizers leger of hadden zijn oudere broers gediend en had hij daardoor vrijstelling? Het einde van Napoleon was weldra in zicht – hij werd in het najaar van 1813 verslagen in de zgn. volkerenslag bij Leipzig, maar in het hoge Noorden hadden nog lang Franse troepen rondgezworven. In juni 1815 vond de Keizer definitief zijn Waterloo. Een bijzonderheid van Norg was nog dat er jaarlijks de grootste paarden- en veulenmarkt werd gehouden in de provincie – en paarden waren nodig, in de oorlogen.

|pag. 10|

Tjamme de Haan trok in het najaar van 1814 naar Leiden om er theologie te gaan studeren. Ver van zijn geboortestreek, misschien op aanraden van zijn leermeester, die zijn zoon later ook naar Leiden zou sturen? De Gorredijker geneesheer J.R. Bijlker weet in 1822 – toen Tamme, inmiddels predikant geworden, in een grote crisis verkeerde en door zijn familie opgevangen moest worden, zich te herinneren dat de aanstaande student in de loop van 1814 ernstig ziek was geweest. Hij had geleden aan ernstige verstoppingen, nachtzweten, hoesten, kortom: hij leed zo aan algehele uitputting van krachten, dat men algemeen geloofde dat hij “in de tering” was. Hij knapte kennelijk op, want op 7 november 1814 werd Tammo Foppe de Haan als theologiestudent ingeschreven in het Leidse Album Studiosorum.
Rector is dan de jurist mr. J.M. Kemper, een vurig nationalist. In hetzelfde kolommetje met jaargenoten treffen we de medische student Abraham Capadose aan, de latere Reveilman; verder Eeltje Halbertsma, straks de bekende Friese volksdichter. Colleges liep hij bij D. Wyttenbach, J.H. van der Palm, J. van Voorst, L. Suringar en anderen. Van Velzen schetst de theologische situatie van die dagen met deze woorden: “Het was in den tijd, toen men begonnen was het semipelagianismus te huldigen. De korypheën of toongevers in de godgeleerde wetenschap stonden het gevoelen voor, dat in den mensch, zooals hij van nature bestaat, de vrije wil tot het goede geenszins ontbreekt; maar dat in hem een kiem verborgen ligt, die, ofschoon zwak, door den god-

|pag. 11|

delijken bijstand zich kan ontwikkelen en toenemen, zoodat eindelijk de mensch tot zaligheid wordt toebereid. Noode spraken de volgelingen van deze wetenschap over de geheele ellende des menschen, en van de werking des Heiligen Geestes in de bekeering des zondaars”.
Godsdienstige en huiselijke gezelligheid vond Tammo met enkele anderen bij de bekende Leidse predikant Nicolaas Schotsman (1754-1822). Deze was een ijverig voorstander van de leer der gereformeerde vaderen; met verve bestreed hij “de kunstgrepen waar het ongeloof zich van bedient” (zoals de titel luidde van een geschrift van zijn hand uit 1816). In 1819 richtte Schotsman nog een ‘Eerezuil’ op voor de Dordtse synode van 1618-1619, hij opteerde vooral voor een ondubbelzinnige binding aan de belijdenisgeschriften van de kerk.
Schotsman stond bekend als een onversneden Oranjeklant, hij was in 1796 een van de predikanten geweest die om zijn gehechtheid aan het Oranjehuis was afgezet. Van der Palm had toen overigens een geheel andere koers gevolgd, maar thans was deze laatste ongetwijfeld de coryfee van de Leidse Akademie en gold hij als de lofredenaar bij uitstek van het nieuwe Nederland. Het ligt voor de hand dat De Haan, die van Begeman de eerste beginselen van het Hebreeuws had geleerd, bij Van der Palm verder bekwaamd werd in de “Oostersche talen”, waarin deze immers uitblonk.
Altijd heeft Tammo de ontmoetingen met Schotsman als een bijzondere beschikking gezien. Maar of hij toen reeds het inzicht had in de algemene theologische situatie (zoals Van

|pag. 12|

Velzen deze zo veel later beschreef), blijft de vraag. In Leiden, waar Schotsman vanaf 1801 predikant was, ontstonden naast de officiële kerkdiensten bijeenkomsten, onder leiding van niet-theologen, van mensen die ‘de oude waarheid’ waren toegedaan. Een klimaat dat Tammo aan zijn vroege jeugd moet hebben herinnerd! We horen niet dat hij dergelijke groepen bezocht, eerder blijkt uit zijn gedichten dat hij actief deelnam aan het studentenleven. Men leze bijvoorbeeld het gedicht Welkomstgroet aan eenen ontgroenden jongeling, met een strofe als:

Want door die groene huid
Bedekt en overtogen,
Zaagt gij het schoon nog niet
Met uw ’benevelde oogen
Hetgeen ons steeds omringt,
Of immer moet omgeven,
Waar mede ons stand steeds prijkt,
Het grootsch studenten leven (…).

In een ander couplet roept Tammo de groenen op, ‘offerwerk’ te wijden op het altaar van Pallas, de godin der wijsheid. Toen in mei 1817 de dichter Willem Bilderdijk – de grote criticaster van de Tijdgeest – een privatissimum opende in Leiden, was Tammo de Haan al vertrokken naar Groningen. In de laatste plaats werd hij op 27 september 1816 ingeschreven teneinde zijn theologiestudie voort te zetten. Hij volgde twee jaren de

|pag. 13|

lessen van E. Tinga, H. Muntinghe en A. Ypey. Het is verleidelijk ook de Groninger theologen van die dagen te typeren, maar het is natuurlijk altijd de vraag in hoeverre theologische studenten werkelijk gevormd worden door hun hoogleraren.
Ypey publiceerde in deze jaren, samen met dr. I.J. Dermout, de eerste doorlopende geschiedenis van de Hervormde Kerk in Nederland; van Muntinghe wordt verhaald dat hij “in grondige oostersche taalkennis zeker zijnen leidschen anbtgenoot van der Palm” overtrof. Het curieuze van alle theologische hoogleraren van die dagen was evenwel dat zij vrijwel alle vakken van de theologische encyclopedie (in min of meerdere mate) beheersten en, als de omstandigheden dat vereisten, overal les in gaven, desnoods als concurrent van elkaar! En zo zijn de knopen van mogelijke beinvloeding moeilijk meer te ontwarren. Ook in Groningen nam De Haan deel aan studentenactiviteiten, zo schreef hij aan het einde van zijn studie een ‘aanspraak’ bij zijn vertrek uit een theologen-dispuut. Hij dankt voor de ondervonden vriendschap en spreekt vervolgens de hoop uit:

(…) dat gij eens met vollen glans
Treedt waardig op de baan,
Waarop gij allen, zoo als ik,
Wenscht voort te mogen gaan;
En dan te zijn, zoo God het wil,
Een reine Hemeltolk,
En leeren, zoo als JEZUS deed,


|pag. 14|

Het vrije Neêrlands volk,
Op dat zij allen God en Hem
Vereeren met hun deugd (…).

Dat ook hij een Oranje-gevoel kende – Van Velzen, de vurigste Oranje-klant onder Kamper docenten, legt er de nadruk op, ofschoon het maar om zegge één gedicht gaat – blijkt uit zijn: Welkomstgroet of vreugdewensch op de geboorte van den jongen Erfprins, de Prins van Oranje (de latere koning Wilem III, 19 februari 1817):

Welkom! welkom! teder spruitje!
Teelt van Nassau’s jongen Held!
’t Is een blijmaar voor ons allen,
Die thans uw geboort’ vermeldt.
Dierbaar kindje! ‘k noem u heilig
Boven alle eerstelingen,
Hooggewenschte hoop der braven!

Er volgen nog drie coupletten, waarin gevoelige woorden worden gewijd aan de moeder van dit gewichtig telgje: Anna Paulowna, ‘Eed’le telg van Czaar Peter!’
Met dit hooggestemde vaderlandse gevoel, met deze terminologie van: ‘braven’, ‘deugd’, ‘reine hemeltolk’, ‘zoals Jezus deed’ – en voeg hier nog bij een heuse ‘romance’ op rijm – blijkt Tammo de Haan – we leven in een tijd van Restauratie en Romantiek – toch eerder een kind van zijn

|pag. 15|

tijd te zijn geweest in deze periode van zijn leven, dan een stoere tolk van de theologie van de Dordtse vaderen. Op 7 oktober 1818 deed hij proponentsexamen bij het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. Hij was nu beroepbaar.

Hervormd predikant
Intrede in het Brabantse Valkenswaard deed hij op 5 december 1819 met een preek over Rom. 12:12a. Ruim een jaar dus na zijn examen, was de dominees-markt erg vol in die dagen? Moest hij zijn studententijd ‘ontwennen’? Bracht de komende verandering in de staat van zijn leven hem (weer) in een crisis? Verbleef hij in die wachttijd in Friesland, bij de broers? Bevestigd werd hij door de collega uit Bergeik, ds. W. Meenderin. Het dorp Valkenswaard was gelegen in ‘t Kemperland, langs de straatweg van Den Bosch op Luik.
De kleine hervormde gemeente had in 1798 – bij de politieke omslag – het kerkgebouw moeten afstaan aan de roomskatholieken, vanaf 1813 was er een net eigen kerkje. Het aantal hervormden schommelde rond de vijftig. De Haan preekte op 29 april 1821 afscheid, met 2 Thess. 3:18. Op 13 mei 1821 werd hij bevestigd (met 1 Cor. 3:16a) door ds. R. Macalester Loup van Zaltbommel in Hurwenen aan de Waal, de intredetekst was 1 Cor. 2:2. Het recht om een nieuwe predikant te beroepen – de zgn. collatie – hoorde hier bij de Heer of Vrouwe van het Huis te Hurwenen. In de omgeving woonde een in verhouding flinke groep rooms-katholieken. (In 1829 werden er 264 hervormden en 160 rooms-

|pag. 16|

katholieken geregistreerd bij de Volkstelling).
In Hurwenen zou De Haan, die nog ongehuwd was, in een grote crisis komen. Waarschijnlijk had deze crisis zich al aangekondigd zodra De Haan predikant was geworden, de ernst van het ambt moet hem overvallen zijn. ‘Zedig, onberispelijk en godsdienstig’ was hij – we herkennen de dichter – en ook kende hij ‘de waarheid’ – de invloed van zijn ouderlijk huis en van Schotsman -, maar bij tijden kende hij ook een grote verslagenheid, een ongekende verlorenheid, het was of er een zware doem over hem hing. Was er een uitweg voor een hart dat gebroken leek? Steeds vaker greep hij naar de bijbel, gevoelig voor woorden van troost. Wij, moderne mensen lachen wellicht om ouderwetse bekeringsverhalen; voor ervaringen van mensen die zeggen ‘het licht’ te hebben gezien, zijn wij tegenwoordig echter ‘in’. Op de volgende wijze vertelt Van Velzen, hoogstwaarschijnlijk aan de hand van de aantekeningen van De Haan zelf (of voegde hij hier en daar een orthodoxe zinsnede toe?), over diens piek-ervaring:

“Zekeren morgen, ter elfder ure, het is hem altijd eene onvergetelijke stond gebleven, toen hij zich voor God stelde, zich Hem aanbood en overgaf, om met verzaking der wereld Hem te leven, kwam hij in het licht; licht daalde in zijne ziel neder; eene onweêrstaanbare liefdegloed vervulde hem, en hij wist niet hoe hij zijne blijdschap voor den Heere uitdrukken zou. Drie dagen verkeerde hij in deze gestalte.

|pag. 17|

Inwendig, zoo als hij vertrouwde, werd hij ontkleed van het eigen, maar bekleed met het geestelijk gewaad. Hij zag zich gereinigd door het bloed des lams. Nacht en dag was hij vrolijk in den Heere, zingende in zijn hart, waar inzonderheid Ps. 100:1 – ‘Gy gantsche aerde juycht den HEERE’- in weerklonk. Nu werd hem het woord toegeëigend: waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid’(…).”

Had hij iemand die op hem lette; zijn eten klaarmaakte, zijn kleren waste? De tuin bijhield en de ramen lapte? Een ouderling of diaken, een ringpredikant, de Heer van het Huis? Friesland was ver weg, zijn studievrienden woonden elders. Tamme gaat gekke dingen doen, in de ogen van de mensen althans. Hij wordt wel erg vrij, vrij van zijn geld, vrij van zijn goed, het rekenen heeft hij voorgoed verleerd.
Van Velzen: “Hij stond op en onderzocht Gods Woord, opdat hij weten zou, hoe hij zijn weg dankbaar zou aanstellen. Dáár vond hij geschreven, den armen wel te doen; hun te leenen, die ons niet weder kunnen leenen; ter maaltijd te noodigen, die ons niet weder kunnen noodigen, en den armen het evangelie te verkondigen. Zóó deed hij. (….) bedeelde de armen met brood en andere spijzen; ontving hen in zijne woning; onderwees hen in Gods Woord, en verkwikte hen daarbij met spijs en drank. Wie niet bij hem konden komen, werden door hem aan hunne huizen onderwezen. Wie geen kleederen hadden, werden door hem gekleed.
Van de kleedingstukken, die hij dubbel bezat, gaf hij de helft


|pag. 18|

aan anderen (…) ‘die twee rokken heeft, deele hem mede die geen heeft’. En terwijl hij zijne bediening met lust en kracht waarnam, leefde hij eenigen tijd in groote blijdschap”.

Op het Huis te Hurwenen zal men de wenkbrauwen hebben opgetrokken, in de lemen hutten zal men hebben opgehoord. Dat was nieuw! De bloeiende Betuwe bestond nog niet, laten we dat niet vergeten; er was een bevolking afhankelijk van zware arbeid en karige beloning, wier bestaan bedreigd werd door rivierdoorbraken (de schade opruimen was voor de landheren altijd goedkoper dan de dijken verzwaren!). Hier werd een Evangelie-Woord in de praktijk gebracht; een dergelijk verhaal bekoort het hart – zo vaak komt iets dergelijks niet voor in de kerkgeschiedenis -, het Evangelie op de modderweggetjqs van een uithoek van de wereld. Een dergelijke handelwijze roept ook dadelijk verzet op en misprijzen. ‘Hij doet het om naam te maken om zo een voordelig beroep te krijgen’. Men verweet hem ‘eerzuchtig’ te zijn. Nette, meer welgestelde lieden schudden bezorgd het hoofd, collega’s beramen maatregelen. De kerkenraad is wijs, zij sturen hun predikant naar Friesland, hij moet eens goed uitwaaien – dat was in april 1822, tegen de Paasdagen. Zij hebben zulke vertrouwde Betuwse namen, die mede-ambtsbroeders: Gerrit van der Garde, Wouter van Hurwenen, Lodewijk van den Oever, Evert Jan Ballegooijen, Jillis de Gaay, Willem de Gaay, Jan van den Oever, Aard van Zuilichem. Een van de broeders maakte de

|pag. 19|

reis naar Friesland mee als begeleider. Tijdens zijn afwezigheid zouden zijn collega’s de dienst in Hurwenen waarnemen.
Als er bij de jaarwisseling 1823-1824 nog geen definitieve regelingen zijn getroffen ten aanzien van de positie van De Haan en de ambtsbroeders de liefdedienst nog steeds waarnemen, schrijft het classicale bestuur van Zaltbommel aan het destijds bestaande Ministerie van Eredienst in Den Haag (11 jan. 1824). In deze brief schetst genoemd bestuur ook de gang van zaken destijds in Hurwenen, waarbij opvallend is dat de ‘Evangelische actie’ van De Haan in het geheel niet wordt vermeld. Wat kan daarvoor de reden zijn geweest?
Het classicaal bestuur maakt wel melding van het feit dat er zich van tijd tot tijd “eene groote afgetrokkenheid van gedachten en diepe mijmering bij hem openbaarden, veroorzaakt door diep denken en zich over te geven aan de studie van verborgenheden, welke voor het menschelijk verstand ondoorgrondbaar zijn, waardoor weldra zijn ligchaamsgestel dermate verzwakt, en zijn verstand zoodanig verward werd (…)”. Kortom, hij verwaarloosde zichzelf en moest nodig herstel van krachten zoeken. Welke ‘verborgenheden’ bestudeerde De Haan? Ook uit zijn latere leven is bekend dat hij er speciale gevoelens op nahield op theologisch terrein – over engelen en geesten (die laatsten vooral), en over de satan – die hij voorstelde als een groene slang (hij wijdde er zelfs gedichten aan). Het was zo ver met hem gekomen, dat hij niet meer kon arbeiden, in de maand

|pag. 20|

maart 1822 moest er zelfs dag en nacht bij hem gewaakt worden “uit vrees voor ongelukkige gevolgen, daar hij weigerde eenig voedsel te gebruiken, en meermalen eene geheele verbijstering van zinnen bij hem bespeurd werd”.
Naar eigen zeggen (het Classicaal Bestuur zwijgt ook hierover) deed De Haan nog meer. Van Velzen schrijft dat hij als hervormer wenste op te treden van de ‘vervallen’ Kerk in Nederland. Wat hem was overkomen moest niet alleen merkbaar zijn in eigen, kleine omgeving, neen, in heel het vaderland moest een dergelijke opwekking komen. En, als onder het oude Israël, de koning moest daartoe het voortouw nemen. De Haan bad om een teken en – dit kennelijk verkregen hebbend – schreef daarna omstandig aan Koning Willem I. Als ‘waarheden’ die het meest bestreden werden somde hij op: de godheid van Jezus; de werking van de Heilige Geest; de wedergeboorte; de rechtvaardiging alleen uit het geloof; de volharding der heiligen. Mocht de theologische situatie niet veranderen, dan zou God het land met plagen bezoeken en, voorspelde hij, zou het Zuiden van Nederland tegen het Noorden in opstand komen. België vormde na het Congres van Wenen 1815 immers samen met Nederland een Koninkrijk onder Willem I. Van Velzen schrijft, dat De Haan, nadat hij de brief had verzonden, in hevige bestrijding kwam en angstaanvallen kreeg: had hij er goed aan gedaan? Pas daarna zou hij naar de familie zijn vertrokken.
Er is ernstig naar gezocht, maar de brief aan de Koning is

|pag. 21|

(nog) niet gevonden, heeft ook geen sporen nagelaten bij ingekomen stukken of op de agenda, noch van het archief van het toenmalige Departement van Eredienst, noch van dat van het Kabinet des Konings. Zelfs dr. C. Smits, die De Haan door dik en dun verdedigt tegenover de toenmalige tijdgenoten die in hem iemand zagen die leed aan godsdienstig fanatisme, oppert in zijn brede artikelen uit 1972-‘74 de mogelijkheid dat de brief wellicht alleen in de fantasie van De Haan heeft bestaan, spreekt zelfs van zekere legendevorming. Het manuscript waar Van Velzen uit putte (naast de gesprekken met de oudere collega) is, moeten wij aannemen, door hem vernietigd of in opdracht van hem, na zijn dood. Maar De Haan heeft eindjaren vijftig een omstandige Apologie geschreven, eerst aan de kerkenraad van Kampen, later aan de synode. Hierin omschrijft hij zijn eigen positie als volgt – hij is beschuldigd van ‘hoogmoedig’ gedrag door een ouderling: “dat zulks nooit mijn hoofdzwak of boezemzonde was geweest, noch van der jeugd af aan; dat God mij door zijne genade zeer had verootmoedigd en vernederd (…) eindelijk heb ik tot den ouderling gezegd dat hij mij niet konde beoordelen; omdat ik eenen buitengewonen weg van bekeering had gehad, dat ik door Goddelijke genade een buitengewoon licht mogt hebben; dat ik eenen zwaren strijd ondergaan had met de geestelijke overheden, magten en krachten van het rijk der duisternis (…) en ik ook eenen brief aan Z M den Koning had gezonden om herstelling van de Hervormden Kerk in

|pag. 22|


|pag. 23|

Nederland in leer en leven, want daarop ben ik in dien strijd gekomen”.

De Haan had “het licht” gezien en hij leefde bij ingevingen van de Geest, daardoor kon hij ook – zo beweerde hij bij vele gelegenheden – in de toekomst zien. En wie kan “kinderen des lichts” beschuldigen? De keerzijde was wel dat hij zich ook sterk bestreden voelde – door wat hij noemde, duistere, satanische machten. Het volk noemt zo iemand “met de helm geboren”. Het boeiende is nu dat onder de afstammelingen van De Haan nog het verhaal wordt doorverteld dat hun voorvader werkelijk ter wereld was gekomen met een helmachtig vlies om het hoofdje. Om een dergelijk kind hing dan de verwachting dat het voorspellende gaven zou bezitten. Hoe een dergelijk verwachtingspatroon inwerkte op de betrokkene zelf bij het opgroeien en als het ware door hem werd verinnerlijkt, is achteraf moeilijk meer uit te maken. Een makkelijk leven is niet weggelegd voor iemand, die zo tot in de topjes van z’n zenuwen gevoelig is geraakt. Zeker niet als de bescherming van moeder, grootmoeder, vader en zuster, al vroeg wegvalt en je broers duidelijk geen raad met je weten. Als het levenspatroon zo duidelijk dwars staat op de nieuwe, verlichte, tijden die lijken te zijn aangebroken.

|pag. 24|

Gorredijk en verder
De drie broers De Haan schreven in september 1822 namelijk wel aan de Koning – teneinde op te komen voor de belangen van hun broer, die, naar zij zeiden, op familiebezoek zijnde in Friesland, hier “krankzinnig” was geworden.
Hij is door hen onder behandeling gesteld bij twee artsen, die tot deze diagnose zijn gekomen. Bovendien heeft hun broer de ouderlijke erfportie al zodanig aangesproken dat zij vrezen dat hij tot algehele armoe zal vervallen, de schuldeisers staan, naar hun zeggen, reeds te trappelen! Zij denken niet veel voor hem te kunnen doen (de broers hebben gezinnen gesticht die zich gestaag uitbreiden). Wellicht kan de Koning hem buiten vaste dienst stellen en hem een behoorlijk pensioen toekennen – tot de tijd wellicht daar is dat hij weer actief predikant kan worden. Bij het rekwest zijn de twee doktersattesten gevoegd, waarin ook over de vroegere ziektegeschiedenissen wordt verhaald. ‘Melancholia religiosa’, ‘Fanatismus’, ‘Dweepzieke Waanzinnigheid’, zijn zo de trefwoorden. Het nacht en dag studeren – de zittende levenswijze – deed ook geen goed aan ‘s mans gestel. Zelf beweerde hij, hardnekkig, gezond te zijn, kwade geesten hadden zijn vervallen gedaante ‘bewerkt’. De Goeverneur van Friesland die aan het Ministerie moest adviseren over deze zaak, had zijn licht opgestoken bij de Grietman van Opsterland, en schreef in januari 1823 aan Den Haag een wat anders getint verhaal. De Haan vervalt wat het godsdienstige betreft wel telkens tot grote dweperij, maar verder

|pag. 25|

is hij gezond – als iedere Fries was hij deze winter op de schaats geweest. Bovendien was er een definiteve erfscheiding gehouden onder de broers en het kind van hun overleden zuster, dat had ieder zo’n vijf- a zesduizend gulden opgeleverd, de familie zat er overigens verder ook warmpjes bij, zij behoefden hun broer bepaald niet naar de diaconale fondsen te verwijzen… Toch zou De Haan straks – ingaande 1 juli 1824 – een toelage van rijkswege ad. f. 150,- – per jaar ontvangen, voorlopig voor drie jaar. De aanvraag hiertoe was vanuit de kerkelijke besturen uit Gelderland gekomen. Hurwenen moest vacant worden verklaard en aangezien De Haan ziek was en geen schuld had aan de ontstane situatie was een toelage gepast, schreven zij aan Den Haag. Tijdens dit proces heeft Tamme de Haan zelf twee brieven verzonden aan zijn gemeente waarin hij omstandig op zijn gemoedstoestand ingaat. Zijn zielservaring en de daarop volgende bestrijdingen, zijn wanhoop na een terugval en zijn zekerheid van “in vrije genade” aangenomen te zijn. Dan: “Geen pensioen heb ik noodig – dat is een bestel van mijne Broederen, die van mij met fatsoen willen afkomen. Al mijne goederen zijn aan den Godsdienst verpand en gaarne zou ik alles (…) wedergeven”. Zijn achterstallige salaris hoeft hij niet te ontvangen. Intussen heeft hij een woning betrokken aan de Kerkewal te Gorredijk, een huis dat – zegt men – tot omstreeks 1850 zijn eigendom is geweest.
Langzamerhand krabbelde De Haan weer tegen de wal op,

|pag. 26|

ook tegen de kerkenwal. Hij verzamelt zijn dichterlijke handwerk van de afgelopen jaren, het eerste gedicht dateert uit 1817, en geeft de bundeling voor eigen rekening uit bij F. Hessels te Heerenveen. Er is hierboven reeds een en ander uit geciteerd, het is een ratjetoe van “godsdienstige, zedekundige, natuurkundige en geschiedkundige” waarheden “naar welke[n] men in alles moet denken, gevoelen, spreken en handelen”, ook als dat tegen “eigen eer, voordeel en vermaak” ingaat. In een woord vooraf wordt nogmaals de diepe weg getekend die de dichter heeft moeten gaan.
Aan zijn huidige verblijfplaats, Gorredijk, wijdt hij een alleraardigst gedicht. De Haan moet hier zijn krachten hervonden hebben. In de grote watersnood van datzelfde jaar, 1825, en in het woeden van de veepest vooral in de noordelijke provincies, zag De Haan – maar hierin week hij in gevoelen niet af van de grote menigte in die dagen – de straffende hand des Heeren; hij tekende in op het grote gedenkboek over die nationale waterramp. Nu werd hij hier en daar onder de rechtzinnigen in Friesland weer begeerd om eens te preken; anderen vreesden zijn dweperij en probeerden hem verdacht te maken, hij mocht geen predikant meer worden in hun ogen. De Haan was echter – en ‘Den Haag’ bevestigde dat – altijd beroepbaar gebleven, mits hij maar in staat was weer behoorlijk te kunnen functioneren.
Een beroep naar Molkwerum, bij Staveren, nam hij aan.
Tekenend voor de opvattingen toentertijd schrijft Van Velzen: “Thans oordeelde hij het den geschikten tijd om in

|pag. 27|

[afbeeling: OPKOMST VAN DEN VLEKKE GORREDIJK.]

|pag. 28|

[vervolg]

|pag. 29|

het huwelijk te treden”. Hij zocht en vond ALETTA HERINGA van Oldeboorn, sinds 1820 weduwe van ds. HANS YNZONIDES. Zij stamde uit het bekende theologengeslacht Heringa en had uit haar eerste huwelijk drie kinderen. Het huwelijk werd op 19 augustus 1827 gesloten en twee weken later werd intrede gedaan, heel klassiek. TJAMME FOPPES DE HAAN was nu opeens echtgenoot, en vader van een zoon van 11 jaar en van twee dochtertjes, respectievelijk 10 en 7 jaar oud. Op 17 april 1828 werd zijn eerste eigen zoon geboren – recht van de beddeplank -, hij werd vernoemd naar Aletta’s vader, JODOCUS. Het omwalde Molkwerum, een doolhof aan huisjes, steegjes en bruggetjes zonder leuning; waar de jeugd zich aan de vreemdeling tot gids aanbood, met klederdracht en een eigen sprake. Een gebouwtje, geen kerk. 200 hervormden tegen 100 doopsgezinden en een 10- tal roomsen. Zijn Intreetekst was: 2 Joh. 9-11.
In het najaar van 1829 werd een tweede zoon geboren: FOPPA EGBERTUS, de vader stond toen reeds in een volgende gemeente: Exmorra (bij Bolsward). Ook de twee volgende kinderen werden hier geboren, een zoon, PETRUS HEERINGA HENDRIKUS (1831), en een dochter, GEBBINA (1833). Het laatste ventje stierf vrij jong tot groot verdriet van de ouders, De Haan kreeg echter na veel strijd de ‘doorgeving’ dat hem nog een zoon zou worden geboren. Dat werd weer een PETRUS, geboren in oktober 1834, de familie woonde nog steeds te Exmorra. Omstreeks 1830 had De Haan als ‘doorgeving’ – hij noemt het een ‘toezegging’ gekregen, dat hij later werkzaam zou zijn in het opleiden van toekomstige

|pag. 30|

predikanten. Zelfs de boeken die hij daarbij zou moeten gebruiken, kreeg hij ‘door’. Nu wierp hij zich met dubbele ijver op de studie van de ‘Oostersche’ talen: Hebreeuws, Syrisch, ‘Chaldeeuwsch’ (= Aramees), Arabisch. Overbodig te melden dat hij in de afval van België van de noordelijke Nederlanden een bevestiging zag van zijn – al dan niet vermeende – waarschuwende voorspelling aan de Koning uit 1821. Over het wel of niet beroepen van De Haan schijnen de floreenplichtigen (landeigenaars die het beroep uitbrachten) onderling wel van mening te hebben verschild. De intreetekst was: Joh. 6:29. Hier ontpopte hij zich (ook) als bouwpastor: de kerk werd in- en uitwendig geverfd, er werden lindenbomen geplant, en de kerkbuurt werd bestraat.
In 1835 kwam er een beroep naar het als rechtzinnig bekend staande Ee, in de classis Dokkum. Het tractement zal daar f. 1800,- per jaar bedragen (met vrije pastorie), een fors bedrag, maar welkom. De oudste zoon, HILTJE YNZONIDES, kon nu naar de Franeker Hogeschool worden gestuurd om in de voetsporen van zijn vader en stiefvader te kunnen gaan treden. Aanvankelijk had de jongen niet willen studeren, maar hij was ernstig ziek geworden en nu, aan de beterende hand, wilde hij het toch graag… maar er was geen geld geweest. En nu dan dit voordelige beroep voor de vader des huizes… Er zijn hier ruim 600 zielen, allen hervormd. De intreetekst was: Rom. 1:16a.

|pag. 31|

De overgang naar de Afscheiding
Ee was de eerste grotere hervormde gemeente die De Haan ging dienen. De verhoudingen waren uitstekend, om zijn rechtzinnige prediking was hij gezocht, ook door velen van buiten. In deze tijd was het kerkvolk op drift geraakt, zeker in deze contreien. De predikant van Ulrum was geschorst en in de gevangenis geworpen en hij was, na zijn vrijlating uit de gevangenis in de stad Groningen, begonnen overal ‘afgescheiden’ gemeenten te stichten. Een jonge collega van De Haan uit de classis Dokkum, Simon van Velzen, had zich vurig in de strijd geworpen en was ook reeds uit het ambt gezet. De Haan wachtte af, zou God hem een teken geven, hoe te handelen? Het leven van de Afgescheidenen trok hem aan: zij lazen veel in de bijbel, baden knielend, hielden vastendagen, er was veel onderling liefdebetoon. Het was voor hem een stimulans het eigen ambtswerk te intensiveren.
Heeft de jongere collega hem attent gemaakt op de ‘verderfelijke’ invloed van de nieuw ingevoerde gezangen? (De Haan zei op de preekstoel dat hij Jezus met een hoorbare stem hem het laten zingen van de gezangen verboden had).
Toch weifelde hij of hij ze nu wel of niet moest laten zingen (bij het niet-laten-zingen liep hij de kans geschorst te worden). Nu kreeg hij het woord: “Ga uit van haar, mijn volk!” – en de zaak was klaar: Op 29 maart 1839, Goede Vrijdag, legde De Haan na de dienst ‘s avonds, zijn ambtsbediening in de Hervormde kerk van Ee neer.
Ook hier kan de gang van zaken uitvoerig gereconstrueerd

|pag. 32|

worden vanuit de correspondentie met het Ministerie van Eredienst en vanuit de acta van de kerkelijke vergaderingen.
Enkele momenten. Het classicale bestuur kwam na de Paasdagen onmiddellijk in actie, met dit bijltje had men meer gehakt. Zij deed een onderzoek ter plekke en verzamelde bewijzen. Krankzinnig is De Haan niet, want hij ‘delireert’ slechts op één punt: hij gaat de weg van het Separatismus (de Afscheiding) op! Weg met hem. Zelfs een van rechtzinnigheid ‘verdachte’ collega, ds. P.D. Koopmans, zag alles met lede ogen aan, De Haan had tegen hem gesproken van “de krokodil en groene slang en dat zevenhonderd uren in de rond geen man, gelijk hij De Haan, te vinden was”, en dergelijke “zotheid” meer. Volgens een oude Akademie-vriend, ds. G.R. Wieringa, was zijn vriend ontoerekeningsvatbaar: zijn “delirium” had de afscheidsrede gehouden! Ook Aletta Heringa beriep zich op de ‘krankzinnigheid-in-zekere-zin’ van haar echtgenoot, wat moest er nu van haar bloedjes van kinderen terechtkomen? Nu wankelde ook De Haan zelf, op 11 april tekende hij een – niet door hem zelf geschreven brief – waarin hij toegeeft dat hij zijn noodlottige stap in een vlaag van verstandverbijstering had gedaan. De kerkelijke besturen zijn echter vastberaden: aan Aletta Heringa werd een kleine jaarlijkse toelage toegezegd, maar De Haan wordt voorgedragen voor schorsing en afzetting (finaal was dat in juli 1841). Ee is vacant! Maar hij was er zelf uitgegaan (“uit Egypte gegaan”) en had dat genotuleerd in het kerkenraadsboek van Ee. Wel heeft hij aan de kerkenraad

|pag. 33|

een attestatie van goed gedrag gevraagd, met het oog op zijn goede naam en het nageslacht. De Afgescheiden vrienden – de namen van S. van Velzen, R.W. Duin en H.J. Budding worden genoemd – zaten trouwens ook niet stil. Zij konden wel versterking gebruiken. De ‘vijanden’ zeiden: ze hebben hem een hoogleraarspost beloofd. De classis Wanswerd ontving hem hartelijk en met meedogen (juni 1839) en namen hem als lid aan; de provinciale synode van Friesland heette hem welkom. Hij is nu beroepbaar onder de Afgescheidenen. De familie De Haan – die de pastorie van Ee moest verlaten – kreeg een woning aangeboden in Birdaard, voor de huurpenningen zal worden gezorgd.
Intussen heeft hij, staande een vergadering van de classis, aangeboden een jongeling, die zich op de classis had aangemeld om predikant te worden, les te geven. Graag accepteerde men zijn aanbod, de vacature-nood was groot en de Afgescheidenen beseften dat – om de vijanden de mond te stoppen – er gezorgd moest worden dat hun aanstaande predikanten een zo goed mogelijke opleiding kregen. Van de 1400 hervormde predikanten hadden zich slechts een tiental aangesloten bij de Afscheidingsbeweging; enkelen onttrokken zich weer of werden afgezet, twee emigreerden. Er was veel onderlinge strijd. Niet alleen De Haan gedroeg zich ‘merkwaardig’! Uit beroepen van Apeldoorn, Sneek, Scharnegoutum, Minnertsga en Birdaard, nam hij het laatste aan. Op 9 november 1839 werd hij bevestigd door ds. Hendrik de Cock (1801-1842), met wie de hele beweging was begon-

|pag. 34|

nen. In feite werd De Haan classispredikant, hij diende in vijf dorpen: naast Birdaard in Blija, Ferwerd, Marrum en Hallum met in totaal 600 zielen (waaronder 148 lidmaten).
Aangezien hij ook werkzaam was in de opleiding, kreeg hij van de Provinciale Synode van Friesland een aanvulling op zijn salaris. In december 1840 werd hij, samen met ds. Durk Postma (1818-1890) – zijn eerste, begaafde, leerling – afgevaardigd namens Friesland, naar de algemene synode te Amsterdam. Zijn huisvrouw, Aletta Heringa, werd eind 1841 in Afgescheiden kringen nog als ‘liberaal’ beschouwd, dat wilde toen zeggen: behorend tot de Hervormde Kerk.
Op den duur heeft zij zich gevoegd, in Groningen – en later in Kampen – komt zij voor in het lidmatenregister van de kerk uit de Afscheiding van 1834.

Theologische School te Groningen
De Cock had een eenvoudige School ingericht in de stad Groningen, en ook Brummelkamp (Schiedam, Arnhem) en Van Raalte (Ommen) gaven schoolsgewijs onderricht. De Haan was actief in Friesland. In Drenthe organiseerde ds. W.A. Kok een School en ook diens broer, F.A. Kok, leidde studenten op – alles naast het gewone ambtswerk in de plaatsen waar zij stonden. Menig kersverse pastoriebewoner wierp zich op om jongelingen – of meer ‘bejaarden’ – de eerste beginselen bij te brengen. Over de kwaliteit van de kandidaten viel te twisten. Op de synode van 1840 was bepaald dat de zorg voor de examens provinciaal moest worden

|pag. 35|

[afbeelding: Het huis van T.F. de Haan te Groningen, waar eerst Ds. H. de Cock en daarna T.F. de Haan studenten heeft opgeleid.]

|pag. 36|

geregeld. Namens de algemene synode moesten een tweetal predikanten het examen afnemen; er kon gekozen worden uit de volgende examinatoren: H. de Cock, A. Brummelkamp, S. van Velzen, G.F. Meerburg, A.C. van Raalte en H.J. Budding. Ledeboer en De Haan werden secundi. Ledeboer zette zichzelf al snel apart en ook op Budding kon men niet al te zeer rekenen, Van Raalte vertrok op den duur naar Amerika.
Toen Hendrik de Cock op 14 november 1842 stierf, verhuisde De Haan naar Groningen, hij zou voortaan de School voor de provincies Groningen en Friesland leiden. Maar kon hij nu als examinator optreden voor zijn eigen leerlingen?
Een man als Van Velzen – hij had Friesland verwisseld voor Amsterdam maar had in het Noorden nog invloed – vond in 1843 van niet. Uit de stukken bleek dat De Haan zelf meermalen bij een examen getuigd had dat hij met bezwaard gemoed kandidaten had toegelaten omdat ze de nodige “vereischten” niet hadden. Een dergelijke practijk wilde Van Velzen tegengaan. Dit twistpunt leidde zelfs tot onderlinge scheuring, maar het was zeker niet het enige! Brummelkamp kwam in de loop van jaren geheel in een isolement terecht met zijn leerlingen, hier speelden naast theologische verschillen, het al dan niet verplicht stellen van het dragen van een ambtsgewaad een rol. Van Velzen schrijft in 1870 over de lessen in Groningen: “Dit onderwijs was voor het meerderdeel hoogst eenvoudig. Die tot de bediening bevorderd werden, waren (…) wel toegerust met de kennis

|pag. 37|

der leerstellige waarheden (…). Overigens waren zij meestal weinig in de wetenschappen bedreven”. Leerboek was het systeem van Ægidius Francken (1676-1743), Kern der christelijke leer, in 1846 werd door De Haan bij O.L. Schildkamp een druk ervan opgelegd (een tweede in 1862, een vierde in 1883). Zelf bleef De Haan wel verder studeren, voegt zijn biograaf daar aan toe. Nog een citaat: “Het tienjarig tijdperk van zijn leven, dat hij te Groningen doorgebragt heeft, was voor hem zeer genoegelijk. Ruim verzorgd, was hij geacht en geëerd bij de gemeenten; waaronder velen er hoog zich mede ingenomen toonden, dat zij (…) iemand hadden dien zij als Professor konden aanspreken”.
De Haan genoot f. 800,— met vrije woning. Het leergeld werd bepaald op f. 52,- per jaar, en als preekgeld f. 8,— per beurt. Friesland moest f. 100,-, op den duur f. 200.— opbrengen. Drenthe kreeg men niet mee met deze financiële regeling voor De Haan. Een zekere eigenwijsheid bleef De Haan kenmerken, zo schreef hij studenten in die niet als zodanig erkend waren door de classis, en ook verminderde hij de vastgestelde studietijd soms drastisch. Verder wilde hij ieder die elders had gestudeerd verplichten op z’n minst enige tijd bij hem in Groningen door te leren. Bij tegenspraak – onze zegsman is weer Van Velzen – kon hij hevig uitvallen. Op deze wijze groeide er tegenstand tegen hem en kan het woord ‘genoegelijk’ zeker tussen haakjes worden geplaatst. Tegenstander werd De Haan’s eerste leerling, Postma, toentertijd in Wildervank. Aanvankelijk was het

|pag. 38|

[Afbeelding: KERN DES CHRISTELIJKE LEER].

|pag. 39|

goed gegaan tussen die twee, met Helenius de Cock (1824-1894) – ook een leerling van De Haan die in 1844 door deze was geëxamineerd – had Postma zelfs een Adres aan de Koning verzonden, in juli 1844, om het onderricht van hun hoogleraar erkend te krijgen als Hoger Onderwijs in de zin van de Wet! Maar als Postma zelf een leerling aanneemt (en deze in Drenthe laat examineren) is dat tegen het zere been.
Zeker als dit zich nog enkele keren herhaald.
Toen de algemene synode – zomer 1846 te Groningen – de wens uitsprak dat er ernstig gestreefd diende te worden naar een Algemene School, ontwierp Postma – hij was de praeses van de Synode – enthousiast een “uitgewikkeld” voorstel.
Vestigingsplaats moest… Wildervank worden, de namen van de aanstaande docenten werden erbij geleverd. De Haan mag mee blijven doen. Bij een dergelijke voortvarendheid wrijft men zich toch de ogen uit en er is natuurlijk niets van gekomen. De Haan was overigens geen tegenstander van een Algemene School en van het op hoger plan brengen van de opleiding, integendeel. We moeten er misschien bij zetten: zolang hij mee mocht blijven doen! Dat was immers zijn roeping en visioen geweest, die door ieder gerespecteerd diende te worden. De synode had aan hem en niet aan Postma de opdracht gegeven een ‘Plan’ te onwikkelen. Als mogelijke collega’s somt hij op: Brummelkamp (nog steeds in een kerkelijk isolement), Van Velzen, Budding (van 1844-1848 in Groningen) en Meerburg (Almkerk). Een volgende synode zou daar verder over moeten oordelen.
Intussen was Postma van mening dat het in Groningen – aan

|pag. 40|

de Nieuwe Boteringestraat 54 – niet ordentelijk toeging met de studie en de studenten. Hij kreeg het zover dat de synodes van Groningen en Friesland curatoren aanwezen voor de Groninger School, die moesten werken volgens een reglement. Hij werd natuurlijk een van de curatoren. Zij konden echter niet veel uitrichten aangezien “de weleerw. Heer De Haan zich niet gaarne aan gemaakte bepalingen onderwerpt, en daardoor zijn de jongelingen ook niet te regelen” (april 1847). Naast het onderwijs, het veelvuldig rondpreken, het examineren en bevestigen van zijn leerlingen, diende De Haan in tijden van een vacature de kerk van Groningen, ook als Budding geruime tijd uitstedig was, wat vrij vaak voorkwam. Maar de mensen vergelijken graag: Budding is zo netjes gecoiffeerd, draagt een smetteloze jas, korte pofbroek, lage schoenen en zilveren gespen, De Haan is altijd slordig gekleed, had geelwit haar en was bleek en mager. Ook Aletta Heringa verstond haar roeping, zij bezocht zieken, een dienstmaagd droeg daarbij in een mand de versterkende middelen. Voor een nieuw kerkgebouw aan de Nieuwe Ebbingestraat legde De Haan in juni 1852 de eerste steen. In datzelfdejaar moest De Haan er toch aan geloven, hij kreeg een tweede docent naast zich: ds. Harm Poelman (1814-1854) van Uithuizermeeden; deze was gehuwd met Frouwe Venema, de weduwe van ds. Hendrik de Cock. Aan De Haan viel datzelfde jaar de eer te beurt bij het bezoek van de Koning aan Groningen de ‘aanspraak’ te houden; een deftige mantel en bef waren daarvoor wel een vereiste. Ook moet dit jaar een collegedictaat over ‘logica’

|pag. 41|

van zijn hand in druk zijn verschenen, een exemplaar is echter nergens terug te vinden. In de boekerij te Groningen, die later naar Kampen verhuisde, vinden we Calvijn’s Institutie, naast Joh. a Marck, F.A. Lampe en Fr. Burmannus; filosofie werd gegeven aan de hand van een omstandig werk, door een 18de eeuwse dame bezorgd, J.C. van Lijnden. Verder zijn er hulpmiddelen aanwezig om de talen te bestuderen.
En natuurlijk zijn er Griekse N.T.’s en Hebreeuwse O.T.’s.
Een Atlas en een werk tegen de remonstranten completeren de rij.
Van Velzen geeft een beschrijving van de preekwijze die De Haan voorstond. Elke uitdrukking uit de tekst werd door hem uitgebreid verklaard. Taalkennis, geschied- en oudheidkunde maakten hem de uitweidigen gemakkelijk.
Dikwijls gewaagde hij van het dierenrijk, plantenrijk en delfstoffenrijk. Zijn latere collega voegt daar wel aan toe: “Zoo de Haan bij dit alles de gave had bezeten om hetgeen hij wist beknopt, voor allen duidelijk en boeiend voor te stellen en uit te drukken, men zou hem onder de meest geliefde predikers geteld hebben!”

Op weg naar een Algemene Theologische School
Op drie achtereenvolgende synodes (1849, 1851 en 1854) werd stevig getimmerd aan een Algemene Theologische School. In ‘49 werd – overigens niet unaniem – de oud-akademiestad Franeker gekozen als vestigingsplaats en werden er drie docenten benoemd: De Haan (die aannam), Van Velzen (die meerdere eenheid wilde alvorens aan te nemen)

|pag. 42|

en Meerburg (die bedankte). In ‘51 was het de vraag of Franeker gehandhaafd kon worden en of niet Amsterdam de meest aangewezen plek was voor de School: daar konden de aanstaande predikanten immers sneller mensenkennis verkrijgen. Anderen wezen op de gevaren van de grote stad, behoorlijke omgang met mensen kon men immers ook in een landstad hebben. Meerdere eenheid was er nog steeds niet, Brummelkamp had zelfs een poging gesteund om over de kerkgrenzen heen een Theologisch Seminarium voor de ‘gereformeerde gezindte’ te stichten, maar dat was uiteindelijk – onder druk van Van Velzen – mislukt. De Haan beschouwde zichzelf als gekozen hoogleraar voor heel de kerk, aangedrongen werd om dat ook financieel waar te maken – de last werd voor Friesland en Groningen eigenlijk te zwaar. In ‘54 was de eenheid verkregen, een bemiddelende rol had hierbij Postma gespeeld, die intussen predikant was geworden in Zwolle. Min of meer bij toeval werd Kampen aan de IJssel gekozen als vestigingsplaats. Om alle richtingenstrijd-bij-voorbaat te vermijden kon er niet worden gekozen voor bijvoorbeeld Amsterdam, Arnhem, Groningen, Hoogeveen (Drentse School), Franeker – zelfs Zwolle (Postma) kwam niet in aanmerking. Kampen was neutraal, er was een kleine Afgescheiden gemeente en had de roep dat men er goedkoop wonen kon, stedelijke belastingen werden er immers niet geheven. Bezorgd werd er ter synode geïnformeerd wat nu de positie van De Haan was: als hij niet zou worden verkozen tot hoogleraar, moesten

|pag. 43|

de kerken hem dan niet blijvend onderhouden (tenzij hij weer predikant zou worden, maar dat leek niet voor de hand te liggen). Men kon echter gerust zijn: tot docenten werden gekozen De Haan, Van Velzen, Brummelkamp en J. Bavinck. Toen de laatste afviel (hij bedankte eerst, aarzelde weer, wist het niet goed, maar onderwierp zich aan het oordeel van curatoren – die de eerste brief lieten gelden) werd P.J. Oggel, en toen ook deze bedankte, Helenius de Cock, de predikant van Kampen, tot vierde docent benoemd. Het salaris werd voorlopig bepaald op f. 1200,— (zonder vrije woning). De opening van de School zou op 6 december 1854 plaatsvinden.
De kinderen Ynzonides waren alledrie het huis uit nu, de volgende generatie had zich reeds aangediend. Jodocus de Haan had, na de Latijnse School te hebben bezocht in Groningen, daar medicijnen gestudeerd; hij werd in Friesland plattelandsdokter en had een afkeer ontwikkeld van alle godsdienstige overtuigingen, hij beschouwde zichzelf als atheist. Foppa de Haan bezocht ook de Latijnse School maar werd zo geboeid door het bakkersvak dat hij een definiteve overstap maakte: hij zou vele jaren fabrikant zijn van koek en banket – met internationale verbindingen; ook werd hij Hofleverancier. Zijn winkelpand en woonhuis aan de A-poort werd een begrip in de stad Groningen; van zijn vader had hij de dichtader geërfd. Gebbina en Petrus de Haan verhuisden in mei 1855 met moeder mee naar Kampen. Vader had reeds kwartier gemaakt door Buiten de

|pag. 44|

[Afbeelding: Aletta Heringa]

|pag. 45|

Veenepoort een woning te huren van Klaas Gunnink. Petrus was student theologie in Groningen, maar werd, merkwaardigerwijs, niet ingeschreven te Kampen als zodanig. Een dertiental anderen wel, zij hadden de synode laten weten dat zij liever in Groningen waren gebleven; er is weinig nieuws onder de zon.

Theologische School te Kampen
Het begon zo mooi en het klinkt haast als een ‘mission statement’. Men sprak – ten huize van De Haan, die als oudste tot rector was aangewezen – van de noodzakelijkheid om “in de vreeze des Heeren” in vereniging samen te werken en vrede en liefde onder elkaar te bewaren; men zou niets ten nadele over elkaar spreken, maar, mocht er iets zijn, in alle vrijmoedigheid elkaar daarop aanspreken. Met de studenten – een veertigtal – werd afzonderlijk gesproken om te kunnen bepalen hoever zij reeds gevorderd waren, ook kregen zij een opstel te maken en de verstgevorderden een preek. Het opstel had tot thema: “Over de invloed welke de christelijke godsdienst op de wereld gehad heeft”, de preek had als tekst Lucas 13:23. Verder werd een lesrooster opgesteld en werden de uren onderling verdeeld. Op donderdag stonden de lessen stil, dat was de vergader- en studiedag en geschikt om schrijfwerk af te doen.
De Haan kreeg de dogmatiek (vijf ochtenden ten 8 ure), het Hebreeuws (en voor liefhebbers andere Semitische talen), het Grieks, de mythologie, de rethorica en de logi

|pag. 46|

ca. Op dinsdagavonden hield hij “Zamenspraak over Godgeleerde onderwerpen”. De gezamenlijke docenten beoordeelden op woensdagavonden proefpreken. Ten behoeve van de studenten (en de gemeenten) gaf De Haan met Van Velzen een nieuwe editie uit van De Vijf artikelen tegen de remonstranten (1856, 5e druk 1884) en met Van Velzen en De Cock de Heidelberger Catechismus (1856, 6e druk 1877). Het kon dus wel. Het viertal zou ook de Afgescheiden kerk van Kampen dienen in de prediking, het pastoraat en het vergadercircuit. Brummelkamp verbond zich als redacteur van De Bazuin, een kerkelijk weekblad dat duidelijk een middenkoers probeerde te varen temidden van de heftige baren van het theologische debat van die dagen. Zijn collega’s hadden – naar eigen zeggen – het te druk om zich met journalistieke arbeid bezig te houden.
Onderling gesprek, samenwerking, dat was het devies.
Maar De Haan was een eenzaat. Er groeide bij hem een zeker wantrouwen. Had hij niet de slechtste uren gekregen, waar de studenten niet graag kwamen? Werden zijn studenten – en die uit Drenthe – niet met een zeker dédain behandeld door Brummelkamp? Het was zo gemakkelijk een beginneling te laten blozen! Draafde Van Velzen niet erg door met zijn nieuwerwetse preekmethode die zo afweek van de oude, analytische methode die hij prefereerde en voorschreef aan de studenten? Was die goede man ook niet veel te scherp in zijn preekkritiek? De Haan

|pag. 47|

wist wel dat sommige studenten het door hem ingevoerde leerboek van Francken maar “een prulleboek vonden, van eenen ouden en versleten stempel”. Uitvoerig en scherp werd er in de collegezaal aan de Boven Nieuwstraat gedebatteerd over ‘de ingeschapen kennis van God’, ‘dat de genade niet algemeen is, maar vrij en bijzonder’, dat er ‘vierderlei soort geloof’ is; dat er ‘tweederlei roeping is, eene inwendige en eene uitwendige’. Zijn grieven bracht hij naar voren in de vergaderingen met de collega’s, maar hij betrok er ook de kerkenraad van Kampen in: deze moest immers een attest afgeven over studenten die examen wilden afleggen. Als praeses van de kerkenraad kon De Haan de kandidaten van Brummelkamp tegenhouden, geen fraaie figuur (mei 1856). Dat er studenten waren die in opstand kwamen tegen de kerkenraad en wegliepen uit de kerk als De Haan preekte, laat zich toch wel verstaan. Curatoren konden niet anders dan de onrust voorleggen aan de synode van juni 1857. Vooraf had Brummelkamp in De Bazuin zijn visie gegeven op de gang van zaken en de punten in geding. Van Velzen wist de synode met kracht te overtuigen met een nota waarin niet één richting werd veroordeeld, maar waar gesproken werd van de ‘onderscheidene’ richting die schadelijk inwerkte op sommige studenten. Hij beval aan dat de synode vaste leerboeken zou vaststellen en uitspraak zou doen over bepaalde betwiste punten. Alle vier docenten ondertekenden de bewuste nota en zo scheen de vrede weer getekend. Toch legde De Haan in

|pag. 48|

december 1857 nogmaals zijn grieven uitvoerig voor aan zijn collega’s. Er was nog iets bijgekomen. De synode had bevolen dat er voortaan één gezamenlijke bijeenkomst zou worden gehouden om door middel van gesprek elkaar beter te leren kennen en waaruit – naar de synode hoopte – er één gereformeerde richting geboren zou worden. De eerste bijeenkomst – krans geheten – was in september 1857 gehouden. Al spoedig bleek dat er naast allerlei serieuze zaken ook plek bleef voor leut en schik; er werden gedichten voorgedragen en er werd gezongen. De Haan walgde van dat alles en bleef voortaan weg. Curatoren drongen aan op meer ernst en stichting, maar kan men jonge mensen hiertoe dwingen? Bovendien waren Van Velzen en Brummelkamp geen tegenstanders van enige culturele vorming – hun opgroeiende zonen zouden hen zien aankomen!
De Haan begon nu echt oud te worden, zijn preken werden ook steeds langer en onsamenhangender. Tot twee keer toe moest hij van de preekstoel worden gedragen vanwege een breuk. De ouderlingen wensten dat hij met preken zou ophouden, ook die ouderlingen die het theologisch met hem eens waren tegen de richting van Brummelkamp! Dat was moeilijk te verduren voor De Haan. De collega’s namen het voor hem op: hij mocht niet geweerd worden van de preekstoel, alleen wat minder op het rooster worden gezet misschien? Een huiselijk conflict met de jongste zoon – hij scheen niet te willen deugen – liep hoog op, het

|pag. 49|

komt bijna tot een vechtpartij tussen die twee. Ruzie zoekt Petrus ook met zijn aanstaande zwager, student Willem Thijssen, de verloofde van Gebbina. Moeder De Haan neemt haar jongste (tot haar dood in 1883) telkens in bescherming; de kerkenraad weet geen raad met de situatie, al deed de in 1864 aangetreden ds. W.H. Gispen (1833) een poging Petrus (1834) weer op de been te helpen.
De synode van 1860, waar twee leerlingen van De Haan in het moderamen zaten (N.H. Dosker als praeses en E.F. Smit als scriba), kan niet anders dan De Haan met een eervol emeritaat zenden. Kalma drukt het enigzins anders uit: “Sa moast it der op lêst ta kommen dat de kuratoaren him yn 1860 pinsioen joegen of, mei oare wurden, oan ‘e kant setten”. In een uitvoerige Apologia zette De Haan nogmaals uiteen wat hem altijd had bewogen. Nog eenmaal beroept hij zich op een bijzondere openbaring: Jezus zelf had hem bevolen tegen de richting van Brummelkamp op te komen. Het document werd, eerst in de kerkenraad van Kampen, en later ter synode, onontvankelijk verklaard en verdween in de synodale archieven. Het verhaal van De Haan maakte geen indruk meer. De collega’s waren ter synode met allerlei andere oplossingen gekomen en vooral Van Velzen had zich verzet tegen een finaal ontslag. Toch zat er niets anders op vond de vergadering. De Haan, die de donkere bui al had zien hangen, bleef weg toen de boodschap hem zou worden meegedeeld. Later verscheen

|pag. 50|

[Afbeelding: T.F. de Haan]

|pag. 51|

hij toch, enigzins hersteld van de eerste schok. Hij zei te zullen berusten, maar het leek hem het beste zo spoedig mogelijk uit Kampen te vertrekken; kon de synode de huishuur die hij tot mei 1861 verschuldigd is overnemen?
Dat wilde de synode; in een vorige zitting had zij hem een pensioen van f. 800,— toegelegd.

De laatste jaren
Natuurlijk bleef De Haan in Kampen wonen. In zijn huis vol boeken, met op zijn werkkamer een fauteuil, werktafel met lessenaar en 18 stoelen. Of de les zo weer kon beginnen. Gaarne verscheen hij nog op bijeenkomsten en vergaderingen van de School. In 1862 bezorgde hij nog een tweede druk van Francken’s Kern, kennelijk was er toch nog steeds vraag naar dit werk. Waar nodig, was hij behulpzaam, zeker als studenten een beroep deden op zijn kennis van de Semitische talen. Iemand schreef: “Voor zijne studenten was hij alles. Noch zijn tijd, noch zijn rust, noch zijn krachten waren hem te dierbaar, wanneer hij hun van eenige dienst kon zijn”. Een ander schreef: “Hij was een man, die veel gelezen had en doorgeleerd. Hij was een levende concordantie van het Hebreeuws Oude Testament.
Hij wist u zomaar de vormen van een Hebreeuws woord te zeggen, waar en hoe vaak het in den Bijbel voorkwam”.
Zelf sprak hij graag over zijn leerlingen, hoeveel hij er wel niet had onderwezen en vaak ook had bevestigd in het ambt. Op Postma, die in 1858 naar Zuid-Afrika was ver-

|pag. 52|

[Afbeelding: In deze woning aan de Boven Nieuwstraat in Kampen was van 1857-1870 de grote „kollegie-zaal” van de Theologische School.
Op deze piek thans het nieuwe gebouw van het Leger des Heils.
]

|pag. 53|

trokken, was hij werkelijk trots. Met Van Velzen had hij nog het meeste contact, toen hij in 1864 een zware periode doorleefde, vroeg hij hem zijn In memoriam te willen schrijven. Hij had hem daartoe een bundel aantekeningen overhandigd. Aan de kerkmensen vroeg hij of zij voor hem wilden bidden met deze woorden: “Daar ik thans in zwaren strijd verkeer met den vorst der duisternis, die mij zoekt te ziften als de tarwe en een vijand is van de kerk in het gemeen, en van mij in het bijzonder, is mijn ernstig verzoek aan haar, om voor mij voortdurend te bidden, dat ik in het geloof aan den Drieëenigen God volharde, staande gehouden worde en dapperen tegenstand bieden moge, ja de overhand behouden en dat God in Christus verheerlijkt worde. – Paulus vroeg ook het gebed voor zich van de gemeenten (…)”. (De Bazuin 17 febr. 1864).

Op 6 december 1867 was De Haan nog in de kring van studenten en docenten op het Schoolfeest. De kring was nu uitgebreid met ‘meester’ Coenraad Mulder (1837), die de studenten moest gaan bijspijkeren tot zij tot de propedeutische lessen konden worden toegelaten. De schrijver van het ‘In memoriam’ in De Bazuin van 3 april 1868 weet zich te herinneren dat De Haan toen met bijna niet meer te verstane stem nog had gesproken over ‘de vrije genade Gods in Christus’ die hij had verkondigd en dat hij altijd de studenten had liefgehad. Het zou voor hem de laatste keer zijn dat hij in deze kring verkeerde, zo verklaarde hij

|pag. 54|

stellig. En zo was het ook. Op 26 maart ‘68 verspreidde zich het bericht dat professor De Haan een beroerte had gekregen. Dokter Huber had weinig hoop gehad op herstel. Op zaterdag 28 maart kwam het einde. Op de dag van de begrafenis, woensdag 1 april, kwamen collega’s, studenten en de leden van de kerkenraad ‘s morgens om 7 uur bijeen in de ‘Collegiezaal’ aan de Boven Nieuwstraat.
Gezamenlijk ging men naar het sterfhuis, aan het einde van de Graafschap; dan de lange tocht naar IJsselmuiden.
Aan het graf spraken De Cock, als rector, Van Velzen als collega, Mulder droeg een gedicht voor, Anton Brummelkamp jr. sprak als oud-student, Albertus Zomer als waarnemend praetor van de studenten, ds. F. Rederus van Wezep als oud-leerling, ds. C.G. de Moen als vriend (en penningmeester van de School), ds. W.H. Gispen als pastor loci, collega Brummelkamp citeerde uit Een Paaschzang van Nicolaas Beets. In de toespraken passeerde het leven van De Haan de revue, werd zijn geleerdheid geroemd en zijn inzet voor de gemeenten en de opleiding van aanstaande predikanten. Van Velzen zette een vraagteken bij enkele bijzondere gevoelens van de overledene, Gispen memoreerde de dagen van smart en lijden die er ook waren geweest. Schoonzoon Thijssen sprak een dankwoord. Hij zei onder meer “dat kennis en wetenschap haren grens hadden en dat op deze schouwplaats der vergankelijkheid alle heerlijkheid der menschen in het niet wegzinkt”. Tot slot werd psalm 103: 9 gezongen (“Maar ‘s

|pag. 55|

Heeren gunst zal over die Hem vreezen, in eeuwigheid altijd dezelfde wezen”). Scheurde een vroege, milde lentezon die ochtend de luchten boven deze groeve der vertering? Als een welkom van de engelen?

|pag. 56|

Bijlage
Aan Zijne Majesteit den Koning!
Sire!

Alle de Christelijke Afgescheidenen en erkende gemeenten van het Christelijk-Afgescheiden Kerkgenootschap in de Provintiën Vriesland en Groningerland gevestigd willende voorzien in eene goede opleiding dergenen, die zich tot Leeraars bij haar Kerkgenootschap willen laten opleiden en uitzenden, hebben tot dien einde verkoren tot Hoogleeraar den Weleerwaarden Heer en erkenden Leeraar bij haar Kerkgenootschap T.F. de Haan, die tot dien einde zijne woonplaats zal gevestigd houden in de Academiestad Groningen om aldaar de genoemde Kweekelingen tot het ambt van Leeraar bij haar Kerkgenootschap op te leiden en voor te bereiden in alle die vakken van wetenschappelijke en godgeleerde studiën, die tot eene goede voorbereiding en opleiding voor het ambt, als Leeraar bij haar Kerkgenootschap behooren en kunnen Dienen: welken Eerwaarden persoon en Leeraar zij bij dezen ter erkenning als zoodanig met verschuldigden eerbied aan Uwe Majesteit voorstellen en aanbieden, nederig en eerbiedig van Uwe Majesteit verzoekende, dat het Uwe Majesteit moge behagen den boven-genoemden persoon en Leeraar in zijne Hoedanigheid als zoodanig te erkennen, in de Burgermaatschappij op te nemen en Hem met Zijne Kweekelingen in alle die voorregten te doen deelen, waarmede de Hoogleeraars met hunnen Kweekelingen in de Godgeleerde Studiën van andere ambte-

|pag. 57|

lijke gezindheden in de Academiestad Groningen van den Staat bevoorregt zijn; zoo als wat den Kweekelingen aangaat, bevrijd te zijn van de Krijgs- en Schuttersdienst; zoodra zij tot Kweekelingen in de Godgeleerde Studiën van hunnen Hoogleeraar zijn aangenomen en een getuigschrift dien aan gaande van den zelven onder geteekend kunnen vertoonen; wenschende deze met eerbied verzochte erkenning van Uwe Majesteit met dankbaarheid te beantwoorden; tevens Uwe Majesteit van harten toebiddende den zegen des Allerhoogsten, zoo ook Uwe Majesteits gansche Koninglijke Familie en regering.

Uit naam en op last der bovengenoemde Christelijke Afgescheiden en erkende Gemeenten.

D. P. POSTMA v.d.m. bij de Chris. Afg. Gemeente te Middelstum Prov. Groningen.
H. DE COCK v.d.m. bij de Chr. Afgesch. Gemeente te O. en N. Pekela, Prov. Groningen.

Gedaan den 14 Julij 1844.

Bron: Van ‘s Heeren Wegen. De Afscheiding van 1834 herdacht (Kampen 1934), 178-179.

Toelichting: Het Ministerie van Eredienst adviseerde dit Adres voor kennisgeving aan te nemen. Koning Willem II beschikte echter dat de gevraagde vrijstelling voor theologische studenten van de krijgsdienst kon worden toegestaan. Een begin van rechtsgelijkheid voor de Afgescheidenen.

|pag. 58|

[Afbeelding: Jodocus de Haan]

|pag. 59|

[Afbeelding: Foppa de Haan]

|pag. 60|

[Afbeelding: Gebbina Thijssen-de Haan

|pag. 61|

[Afbeelding: Petrus de Haan

|pag. 62|

BEKNOPTE LITERATUUROPGAVE

H. Mulder, ‘HAAN, TAMME FOPPES DE’, in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel IV, Kampen 1998, 173-174 (met uitgebreide literatuuropgaven). Aan te vullen met:

  • Handelingen van de Curatoren der Theologische School, 1854-1860 en 1868 (Kampen)
  • H. Bouwman. Onder veilige hoede. De Theologische School te Kampen gedurende de jaren 1854-1924 (Kampen 1924)
  • G.M. den Hartogh, Zelfverdediging, zelfstrijd en zelfoverwinning, in: Gereformeerd Theologisch Tijdschrift 46e jrg. (1946) 88-126; 47e jrg. (1947) 88-11 en 145-166.
  • G.M. den Hartogh, De eerste halve eeuw, in: Sola Gratia. Schets van de geschiedenis en de werkzaamheid van de Theologische Hogeschool der Gereformeerde Kerken in Nederland 1854-1954 (Kampen 1954), m.n. 10-47.
  • G.C.P. van der Vyver, Professor Dirk Postma 1818-1890 (Potchefstroom 1958)
  • J. Wesseling, Afscheiding en Doleantie in de stad Groningen (Groningen 1961)
  • J.J. Kalma>, Tamme Foppes de Haan (1791-1868). Foarman fan de Ofskieding, in: Det wienen ek Friesen, III (Ljouwert 1964), 65-71.
  • D. Nauta, Mediteren, in: Ouderlingenblad nr. 756, p. 23 (november 1987) [Over de spiritualiteit van Francken’s Kern zoals die in Afgescheiden kringen werd beleefd]


|pag. 63|

Een bijzonder woord van dank gaat uit naar mr. Justino E.J. Hemmes te Granada (Spanje) die, als afstammeling van T.F. de Haan, unieke informatie en documentatie verschafte over zijn voorvader en diens voor- en nageslacht.
Mw. S. Leeman te Doorn, een afstammelinge van de familie Ynzonides, was zo vriendelijk het tot dusverre onbekende silhouet van De Haan ter beschikking te stellen. De betrekkingen tussen de beide families, Ynzonides en De Haan, zijn altijd hartelijk gebleven, tot in het heden. Hier moet natuurlijk ook de sterke, samenbindende, persoonlijkheid van de moeder, ALETTA HERINGA (1794-1883), worden genoemd. Een kleinzoon van De Haan, de scheepsarts Tammo Thijssen uit Hong Kong, was in zijn studietijd een van de medeoprichters van de Unie ‘Hendrik de Cock’, het latere S.S.R. (1886).

Tot dusver verschenen in de serie
KAMPER MINIATUREN:
 
I. SIMON VAN VELZEN (1809-1896)
II. GERRIT BRILLENBURG WURTH (1898-1963)
III. PETRUS BIESTERVELD (1863-1908)
IV. JAN RIDDERBOS (1879-1960)
V. TAMME FOPPES DE HAAN (1791-1868)
VI. KLAAS DIJK (1885-1968)


|pag. 64|

– Gelderen, J. van (2000). Tamme Foppes de Haan: DUURSWOUDE 1791 – KAMPEN 18682 [2. Deel V uit de serie Kamper Miniaturen.] Kampen: Vereniging van Oud-Studenten.

Category(s): Kampen

Comments are closed.