Petrus Biesterveld. Amsterdam 1863 – Amsterdam 1908

Kamper Miniaturen III

[ ]

© 1999 Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit
van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen
 
– Met lit. opg. ISBN 90-73954-42-8
NUGI 631
Trefw.: theologie, biografie
Omslag Hendriks – Kampen
Schilderij omslag: Roeland Koning (1954)

[ ]

Petrus Biesterveld
NAVOLGER
 
Kamper Miniaturen III
 
 
Jaap van Gelderen 1 [1. met dank aan Jaap van Gelderen voor zijn toestemming voor publicatie op www.dboverijssel.nl]
 
Een uitgave van de
Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit Kampen

[ ]

Blanco

[ ]

Petrus Biesterveld

 
Biesterveld – vanwege zijn kleine gestalte van jongsaf ‘Biesje’ genoemd – werd in 1863 in Amsterdam geboren. Hij was afkomstig uit de, naar de kenmerkende uitdrukking van die dagen, kleine koopmansstand. De knaap, na het jong sterven van zijn ouders opgevoed door zijn vrome, Afgescheiden, grootouders, bezocht het Stedelijk Gymnasium in de hoofdstad. Na een driejarige studie aan de Theologische School te Kampen werd hij reeds op twintigjarige leeftijd predikant in de Christelijke Gereformeerde Kerk, achtereenvolgens in Sexbierum, Gorinchem en Rotterdam. In 1894 werd hij benoemd tot docent in de Praktische vakken aan de Theologische School te Kampen. Het was de tijd dat er gezocht werd, na de kerkelijke Vereniging van 1892 tussen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsche Gereformeerde Kerken, naar een samengaan van de twee theologische opleidingen die de toen ontstane Gereformeerde Kerken in Nederland toen kende. Biesterveld was in deze kwestie geheel homogeen met zijn negen jaar oudere Kamper collega en vriend, dr. Herman Bavinck (1854-1921). Deze was een krachtig voorstander van samengaan, teneinde sterker te staan met een christelijk getuigenis op het breukvlak van twee eeuwen. Bavincks voorstellen, in 1899 en in 1902, haalden het echter niet. Hij nam, teleurgesteld, een benoeming aan naar de Vrije Universtiteit, samen met zijn colle-

|pag. 5|

ga Biesterveld. In Amsterdam gaf Biesterveld ook de Nieuwtestamentische vakken. Een tiental jaargangen theologische studenten werd mede door hem gevormd. In zijn theologiseren toonde hij zich vooral een leerling van dr. Abraham Kuyper (1837-1920). Naast zijn professoraat bekleedde Biesterveld tal van kerkelijke en maatschappelijke functies.
Hij was een man van nauwgezette, regelmatige arbeid, geliefd spreker en preker, vriendelijk in de omgang en opgeruimd van karakter. Tal van artikelen, brochures en enkele bredere studies leggen getuigenis af van zijn werkkracht. Op 14 december 1908 stierf hij, in enkele maanden gesloopt door een nierziekte, slechts 45 jaar oud. Bij zijn begrafenis bleek hoe algemeen geliefd deze Amsterdamse jongen was in de kerkelijke wereld van zijn dagen. Met recht kan hij de vader van de Praktische theologie in de Gereformeerde Kerken worden genoemd. In de hier volgende schets wordt hij getekend als hoogleraar (in Kampen én aan de VU), maar allereerst als predikant; bij hem voor de hand liggend.

Jeugdjaren (1863-1880)
Geboren op 14 juni 1863 in Amsterdam als zoon van Petrus Biesterveld (1841-1864) en Margaretha Rijfkogel (1839-1872). Na de dood van de vader hertrouwde de moeder met Frederik van Hengel, maar toen zij stierf kwam de zorg voor de jongen geheel in handen van de grootouders, Dirk Biesterveld (1809-1887) en Anna Maria van den Berg (1829-1897). ‘Een pientere knaap, uit de kleine koopmans-

|pag. 6|

stand’, werd hij genoemd, meer nog: afkomstig uit de kringen der Amsterdamse ‘fijnen’, wel kerkelijk gebonden, maar waar ‘de stovenlucht der conventikels’ nog niet geheel verwaaid was (het beeld is van K.H. Miskotte). Gedoopt door ds. A.S. Entingh, de latere collega in Rotterdam, van wie gezegd wordt dat hij in 1865 uit Amsterdam moest ‘vlugten voor de woede zijner vijanden’, een teken dat het flink kon stormen onder het vrome volkje waartussen Petrus opgroeide.
(Augustijn 1989). Er was ruzie om de ware uitleg van oude gereformeerde waarheden, ruzie om de wijze van de prediking, om de juiste levensstijl, om de waardering van ‘de wereld’ en van de aanstormende nieuwe tijd, met zijn nieuwe vragen op tal van terreinen, zeker op sociaal gebied.

Aan de hand van de grootvader ingeleid in bijbelstudie en ijverig catechisant van ds. Henricus Beuker (die van 1873-1881 in Amsterdam stond), mocht hij – vanwege zijn kleine postuur staande op een hoge en brede stoof – in de oude Keizersgrachtkerk (schuin tegenover de tegenwoordige), in de namiddagdiensten de antwoorden uit de Heidelbergse Catechismus opzeggen. Hij kon er later meer dan eens met smaak en geestigheid over vertellen (Dijk), anderen vertellen dat hij toen reeds boeide door zijn helderklinkende stem en door de warmte waarmee hij de belijdenis van Zondag 1 voordroeg. Toen Beuker in 1893 een roeping naar Noord-Amerika aannam, haalde Biesterveld in de Rotterdamse Kerkbode enkele herinneringen aan hem op: ‘je ziel hecht

|pag. 7|

zich aan zoo iemand’. Beukers ‘tedere’ herderlijke zorg maakte niet alleen dat de knaap tot het besluit was gekomen voortaan ‘den Heere te dienen’, maar ook om Evangeliedienaar te willen worden. En: ‘De vrucht zijner prediking mocht zijn, dat mijn onvergetelijke grootvader en grootmoeder (of moet ik zeggen: vader en moeder) in ruimte des geloofs zijn ontslapen’. De benauwdheid van het conventikel en de ruimte van het Evangelie. De kleinzoon annonceerde in 1887 dat zijn grootvader was overleden ‘na een smartelijk lijden’, en in 1897 liet hij weten dat zijn grootmoeder, Anna Maria van den Berg, was gestorven: ‘zij was mij steeds meer dan een Moeder’.
Zo’n jongen als de kleine Petrus kon men met een gerust hart naar het Stedelijk Gymnasium sturen, waar men, – goed liberaal – naar de overlevering wil, lustigjes spotten kon met de fijnen. Toch maakte hij ook vrienden onder zijn medeleerlingen, afkomstig ‘uit den deftigen stand’, een invloed die hij in 1908 nog dankbaar memoreerde vanwege de ‘gezegende invloed’ op zijn vorming. Hij onderscheidde zich door ‘vlugheid van geest’ en ‘promoveerde’ er reeds op zeventienjarige leeftijd, waarna hij nog voor de zomervakantie, in juli 1880, het litterarisch examen aflegde aan de Theologische School in Kampen. Naast zijn studie aan het gymnasium was hij een ijverig lid van de ‘jongelingsvereniging’ van de Afgescheiden Gemeente met de fraaie naam: ‘Mijn zoon, geef Mij uw hart’.

|pag. 8|

Theologische School (1880-1883)
Ook de Theologische School van de Christelijke Gereformeerde (of Afgescheiden) Kerk (vanaf 1854 in Kampen) bevond zich in een tijd van grote veranderingen.
De impasse rondom het peil van het onderwijs, zoals die zich openbaarde in een geheime zitting van de synodale vergadering in de zomer van 1882, was groot. De ‘Vaders’ Van Velzen en Brummelkamp waren al in de zeventig, zwak van lichaam en zij vormden geen ‘tegenwicht’, ‘ze worden afgebeuld’ naar het oordeel van de curatoren van de School.
Sommige meningen van docent De Cock verontrustten de gemeenten, zijn dogmatisch systeem bevredigde niet, hij werkte niet voort en hield de studenten niet op de hoogte.
Zo kwam het dat de examens in de stellige Godgeleerdheid te wensen overlieten. Maarten Noordtzij – overigens de krachtigste persoonlijkheid onder de docenten naar de mening van curatoren – boezemde voorliefde in voor de kritische theologie, doordat hij haar behandelde (!) en de litterarische examens der laatste jaren, waar Steketee de verantwoordelijke docent was, waren beneden verwachting. En de studenten ging het niet om wetenschap, maar om het inpompen van examenvragen. De kritische artikelen in De Vrije Kerk (het maandblad van Beuker), over de minder rooskleurige situatie waarin de theologie-beoefening aan Afgescheiden zijde zich bevond van de hand van de jonge Leidse doctor Herman Bavinck, zoon van de Afgescheiden predikant van Kampen, logen er niet om. De voorstellen tot

|pag. 9|

verbetering ter synode behelsden: de oudste docenten wel te behouden voor de School, daar zij immers in het harnas wensten te sterven, maar hun taak sterk te verlichten, De Cock te berispen en hem het vak dogmatiek te ontnemen, Steketee te ontslaan en twee, wellicht drie nieuwe docenten te benoemen. En zo gebeurde het. Benoemd werden: dr. Herman Bavinck (1854) voor de dogmatiek; Douwe Klazes Wielenga (1842), eerder Amsterdams predikant en daarna in het Brabantse Nieuwendijk werkzaam en als derde Lucas Lindeboom (1845), predikant in Zaandam. In januari 1883 traden zij voor ‘t eerst in Kampen op. Student Biesterveld kon nog een half jaar van hun lessen genieten. Of aan de studenten alles duidelijk is geworden van de geheime zittingen ter synode kan worden betwijfeld. Het drama rond Steketee is in ieder geval nog lang een raadsel gebleven in de onderlinge discussies.

Voor de kerken uit de Afscheiding van 1834 ging het erom of men in deze tijd van grote gisting op kerkelijk terrein (de profilering van zeer verschillende theologische richtingen, het optreden van dr. Abraham Kuyper), op sociaal, politiek en cultureel terrein, rustig en stil kon blijven zitten, onder de wijnstok en de vijgeboom van de ‘Separatie’ – het beeld is van ds. W.H. Gispen -, trots op hetgeen men toch maar bereikt had, of dat men zich moest bezinnen op de roeping van kerk en kerkmensen in deze turbulente tijd. Door zowel vast te houden aan de ‘heiligheid’ van de kerk, als aan de

|pag. 10|

‘katholiciteit’ (naar het bekende woord van Bavinck uit december 1888). Inderdaad had men immers al van alles bereikt na een halve eeuw. Zo meldde de statistiek dat de kerken als geheel in verhouding sterker waren gegroeid dan de Nederlandse bevolking. Kennelijk was de kleine, vrije kerk, voor veel mensen een alternatief. Het was kerk-zijn dicht bij de mensen, het was een kerk die hun taal sprak en hun noden kende. Een kerk ook die zending wilde drijven, dichtbij en veraf, met kerkleden die zich waagden op het terrein van de politiek en de maatschappelijke strijd, en in de opkomende jeugdbeweging. Bij andere kerkleden bleef de schuchterheid en de terughoudenheid, lijdelijkheid zelfs, vaak in vrome vormen en termen verpakt. Hoe hen erbij te betrekken? In de politiek was daar die reus opgestaan: dr. Abraham Kuyper, maar wat wilde hij op kerkelijk terrein – beroering bracht hij genoeg in de Hervormde Kerk van die dagen? Hij had zelfs – wel tot ‘blozens toe verlegen’, maar toch – in oktober 1880 een Vrije Universiteit geopend. Maar nu hadden de Afgescheidenen een eigen doctor, voor de uitdieping en de ontwikkeling van de gereformeerde theologie, naar men mocht hopen. In 1881 had Bavinck reeds de Synopsis purioris theologiae, een samenvatting van de oude gereformeerde theologen, uitgegeven.

Biesterveld had het voorrecht in deze jaren in Kampen te studeren, later sprak hij nog met waardering over prof. Simon van Velzen, die altijd had gestreefd naar een goede

|pag. 11|

exegese en een goede vorm voor de preek, ‘t Meest zal Biesterveld dankbaar zijn geweest voor de ontmoeting met de negen jaar oudere Bavinck, wiens trouwe vriend hij zou worden. In dezelfde vergadering waarin Adriaan Steketee afscheid nam van zijn studenten (‘Amici, wij hebben 10 jaar voor Troje gelegen, maar hebben ’t niet kunnen innemen…’) werd Petrus Biesterveld tot praetor van het Studentencorps ‘Fides Quaerit Intellectum’, gekozen (september 1882). In juli 1883 – in de beruchte examenweek in Kampen – werd hij tot kandidaat in de Heilige Godgeleerdheid bevorderd.
Hij had als eerste mogen optreden in de ruime Burgwalkerk om zijn examenpreek te houden (na een gebed en een preek over Hand. 23:11). Rooms en onrooms (‘zelfs joden zie je er’, schreef een slachtoffer), liep dan te hoop in Kampen; hoorcommissies uit het hele vaderland met beroepsbrieven brandend op zak, zaten gespitst te luisteren. Curatoren hadden er nog wel over gesproken, voortaan geen jongelingen van twintig jaar meer toe te laten tot het examen: ‘de vrucht kan daardoor niet tot volkomen rijpheid komen’, was hun mening. Hoe uitnemend de kandidaat ook was. Biestervelds gaven waren kennelijk te overtuigend, zij lieten de twintigjarige door.

Predikant in Sexbierum (1883-1885) en in Gorinchem (1885-1890)
Sexbierum was de gelukkige, eerste gemeente van Biesterveld. Na het aannemen van het beroep schrijft de

|pag. 12|

notulist van de kerkenraad: ‘Als een telegraphisch bericht… vloog dit heuglijk nieuws de gemeente door…’. Een week voor zijn intree in Sexbierum trad hij op 16 nov. 1883 in het huwelijk met Bregtje Nomes uit Sint-Maarten (N.H.). Er was direct al samenwerking op schoolgebied met de Hervormde Gemeente, men ging gezamenlijk de collecte voor de ‘Unie de School met den Bijbel’ aan de huizen doen. Met de jongelingen werd een centsvereniging opgezet (ten einde de kerkkas te spekken). Evangelisatiearbeid in Wijnaldum werd ter hand genomen, werk dat later classicaal zou worden. In december 1885, Biesterveld was toen al predikant in Gorinchem, hield hij de herdenkingsrede t.g.v. het vijftigjarig bestaan van de gemeente Sexbierum. Uit de gedrukte preek weten we hoe hij toen over de Afscheiding van 1834 uit de Hervormde Kerk dacht. De vervolgingen uit de eerste tijd na 1834 zette hij vrij makkelijk op een lijn met de vervolgingen van de eerste christenen onder de Romeinen, met het woeden van de Spaanse inquisiteurs en met de dragonnades tegen de Hugenoten. Hij waarschuwde echter voor kerkisme en zelfverheffing. Over dat laatste kan men toch wel glimlachen, gezien de voorafgaande voorbeelden (zonder te willen verkleinen wat de eerste generatie afgescheidenen is aangedaan).

In Gorinchem was er de vreugde om de geboorte van een dochter (10 april 1886), die naar zijn (groot)moeder Anna Maria werd genoemd. Maar er was ook het verdriet om het

|pag. 13|

sterven van zijn vrouw (22 juni 1888) op 26-jarige leeftijd, na een langdurig en smartelijk lijden. Er was een grote toeloop als Biesterveld preekte, het kerkgebouw aan de Driekoningensteeg moest zelfs worden vergroot. Er waren Hervormden – zelfs ambtsdragers – die graag een gereformeerde preek hoorden, er waren velen ‘tot geen kerk behoorende en met allen godsdienst gebroken hebbende, immer onder zijn gehoor te vinden. Den inhoud – nu ja! dien gaven zij hem gaarne cadeau, maar het litterarisch genot, dat men bij hem smaakte, was geweldig’ (Van Popta). Maar ook hier in de stad en in de omgeving van Gorkum waren er conventikelmensen: schippers, rietsnijders, schoen-en kleermakers, gewend aan allerlei geestelijke liflafjes, die liever iemand hoorden die niet had gestudeerd en liever werden getracteerd op onmogelijke verhalen van bekeerde mensen. Al die poespas werd door Biesterveld niet verschaft en daarom was het oordeel over hem: ‘Ach ja! de jonge man bracht het ver met de letter, maar verder was het een magerheid der ziele!’ Toch trok hij volk.

Op allerlei terrein ontplooide de dominee van de kleine kerk (zoals de Christelijke Gereformeerde Kerk vaak werd aangeduid) activiteiten: in de Antirevolutionaire Kiesvereniging ‘Nederland en Oranje’. Ook nam hij het eindredacteurschap op zich van het A.R.-weekblad De Drie Provinciën, eigendom van Alexander Sizoo Jr., we schrijven dan eind 1888.
Hij was deputaat voor de evangelisatie en de zending. Op een

|pag. 14|

zendingsdag in Groningen behandelde hij de vraag: ‘In hoeverre mag onze regeering zich inlaten met de verkondiging van het Evangelie in onze Oost-Indische bezittingen?’ (1889). Dit was een actueel discussiepunt in die dagen – door een Kamermeerderheid met ‘neen’ beantwoord waardoor zelfs de Minister van Koloniën, mr. L.W.C. Keuchenius (die ook betrokken was bij de Gereformeerde Zendingsvereeniging), zou moeten aftreden (1890). In oktober 1889 ging Biesterveld voor in de bidstond ter inleiding van de eerste Conferentie van zijn kerk voor de Zending onder Joden. Zijn tekst was Jeremia 31: 35-37.
Hoofdspreker was dr. Herman Bavinck.

In de politieke actie en in de opkomende werkliedenbeweging in Gorinchem was het aandeel van de Afgescheidenen zeer duidelijk aan te wijzen. Er waren ook wel orthodoxe Hervormden onder, waarvan er enkelen zouden doleren (dus meegingen met Kuyper) en anderen die in deze tijd rechtstreeks de overstap maakten naar de Christelijke Gereformeerde Kerk. Een bron van ergernis voor de deels orthodoxe, maar beslist Hervormde, kerkenraad van Arkels veste. En ook niet helemaal volgens het Doleantie-spoorboekje van Kuyper c.s.: een dergelijke rechtstreekse overstap. De ruim 3% Afgescheidenen hadden in Gorkum zo meer invloed dan hun getal zou doen vermoeden. Ook in de jongerenwereld was Biesterveld actief, op zijn initiatief werd er naast de jongelingsvereniging ‘Josia’, een jonge-

|pag. 15|

dochtersvereniging gesticht (1886). Ook onder de jongeren was er een ‘oecumenische’ samenwerking aan het groeien.
In al deze activiteiten werd al iets duidelijk van de komende samenwerking van de Dolerenden in de Hervormde Kerk en de Afgescheidenen, straks in De Gereformeerde Kerken in Nederland (1892), een fusie die in een betrekkelijk korte spanne tijds werd verwezenlijkt. Maar eerst was er het beroep naar Rotterdam. Intussen was Biesterveld in februari 1890 hertrouwd met de schoonzuster van zijn studievriend Wijtse de Jonge uit Zalk. Zijn bruid heette Martje Visser, zij was geboren in het Friese Westergeest, in 1867. Uit dit huwelijk werden geen kinderen geboren. Een oudere schoonzuster, Jansje Vissser, en een dienstbode, maakten het gezin compleet.

Predikant in Rotterdam (1890-1894)
De roeping naar Rotterdam nam Biesterveld aan ‘om de schreiende behoefte’ daar. Wat waren die behoeften? De Christelijke Gereformeerde Kerk van Rotterdam telde drie Afdelingen: de Hovenierslaan, de Raampoortlaan en de Goudsche Singel. Het tekent de geestelijke afkomst: uit gezelschappen met ieder een eigen spiritualiteit. Naast de ‘rechter’ flank waren er nog enkele groeperingen, buiten verband geraakt met de hoofdstroming uit de Afscheidingsbeweging van 1834. Pas in 1870 waren de twee eerste afdelingen tot meer samenwerking overgegaan in één kerkenraad, de predikanten (A.S. Entingh en D.

|pag. 16|

Klinkert) bleven echter verbonden aan eigen kerkgebouw en kring. De nadruk lag bij hen op de prediking en het huisbezoek, arbeid naar buiten vond weinig plaats. Wel was er een woning ingericht als weeshuis. De groepering aan de Goudsche Singel zocht in 1882 nadere aansluiting, maar ook hier wilde men een eigen predikant behouden. Dat werd eerst de gemoedelijke, maar tevens eigenwijze en niet onbemiddelde, P. Wagenmaker en later de ‘singuliere’ J.W.A. Notten (een schoonzoon van docent Van Velzen). Onder diens leiding kwam er een vierde preekstation, op ‘Schooneberg’ in het zich snel ontwikkelende Westelijke stadsdeel. In 1889 kreeg Notten een beroep naar Ermelo als geestelijk verzorger van Ermelo-Veldwijk, dat hij aannam.
De kerkenraad van Rotterdam wilde nu twee nieuwe dominees beroepen die, wat het preekwerk betreft, zouden kunnen circuleren en wellicht ook de andere, overvloedige, arbeid onderling zouden kunnen verdelen. De beide oudste predikanten, in 1890 respectievelijk 70 en 72 jaar oud, bleven verknocht aan hun kerkgebouwen en het oude, vaste patroon. De nieuwelingen werden: Egbert Douma (48) en Petrus Biesterveld (27). Intussen had er op kerkelijk gebied in Rotterdam een ingrijpende gebeurtenis plaatsgevonden: de Doleantie, de tweede ‘Afscheiding’ uit de Hervormde Gemeente.

Over de Doleantie in Rotterdam (1887) zou veel te vertellen zijn: 10.000 vastberaden gemeenteleden die doleerden

|pag. 17|

onder leiding van het merendeel(!) van de Hervormde kerkenraadsleden, ouderlingen en diakenen, doch van slechts twee predikanten (van de achttien), te weten dr. W. Geesink (die in 1890 hoogleraar werd aan de Vrije Universiteit) en ds. F. Lion Cachet, de latere Zendingsinspector. Om de overige dolerende collega’s van Biesterveld verder nog te melden, dit waren G. Klaarkamer (1887-1895), A. van Veelo (vanaf 1887) en H. H. Veder (vanaf 1891). Een geweldige energie scheen onder de Dolerenden te zijn vrijgekomen op velerlei terrein: de zending, het diaconaat, de catechese, de maatschappelijke actie, het werk van barmhartigheid (de stichting van het ziekenhuis ‘Eudokia’). Samen met de mensen van de kleine kerk vormden zij de eerste slagorde van de bloeiende stadskerken in groot-Rotterdam. Samenvattend moeten we over die eerste generatie, waartoe Biesterveld ook behoorde, zeggen, dat men, èn voor de vroegere conventikelmensen uit de stad èn voor die groepen plattelanders die naar de grote stad bleven trekken, een geestelijk tehuis heeft geschapen, waar allen konden ademen. En verder heeft deze generatie op politiek en sociaal terrein kaders geschapen, waarin men zich verder kon ontplooien in de maatschappij. Zodat het socialisme voor velen niet een echt alternatief kon worden. Nader onderzoek zou overigens moeten uitwijzen of dit beeld niet al te optimistisch is gekleurd. Een dergelijke opgang kan ook blind maken voor de schaduwzijden: de burgerlijke moraal, de angst voor alles wat maar naar revolutie zweemde (Dou-

|pag. 18|

wes). Maar, terug naar de toenmalige Christelijke Gereformeerde Kerk van Rotterdam.

Biesterveld en Douma. De laatste had zijn sporen verdiend in de Evangelisatie-arbeid in de ‘donkere hoek’ van Friesland, het Zuidoostelijke deel van deze provincie. Om even verder bij hem stil te staan: in Rotterdam zette hij zich in voor de stadsevangelisatie via de vereniging ‘Gideon’. Er waren er, zo lezen we in een In memoriam, die aan zijn preekwerk (‘praktische bijbelverklaringen’), ‘zelfs’ de voorkeur gaven boven de meer bestudeerde predikaties van anderen (men leze: Biesterveld). Uit hetzelfde herdenkingsartikel kunnen we opmaken dat Douma geheel opgeslokt was geraakt door de steeds drukker wordende arbeid, in het alsmaar uitbreidende Rotterdam: in de periode 1889-1899 nam de bevolking toe met liefst 57% en ook de kerken uit Afscheiding en Doleantie in Rotterdam kregen van die bevolkingsexplosie haar deel.
Had Douma zijn werkterrein vooral in het oosten en noorden van de stad, Biesterveld zag zich het westelijke deel toegewezen, de grens tussen beide wijken werd gevormd door het viaduct dwars door de oude stad. Metterwoon vestigde de familie zich aan de Schiedamsche Singel. De dominees verdienden elk f 2.400,- per jaar, zonder pastorie (en dat betekende toch wel zo’n f. 600,- tot f. 700,- huur per jaar). De wijk van Biesterveld strekte zich uit van Schiebroek tot en met Delfshaven, terwijl ook het opko

|pag. 19|

mende Feijenoord aan de Linkermaasoever moest worden bearbeid. Hoe pakte hij al dat werk op?

Een eerste initiatief was, samen met enkele gemeenteleden, de uitgave van een kerkbode. Drukker werd Stoffel Zwart van de Noordsingel Wz., de stamvader van de bekende orgelisten-familie. Een gelukkige greep, de zaak liep uitnemend en de gemeente begon met vele zaken meer mee te leven, aldus in 1905 de geschiedschrijver onder de Rotterdamse predikanten, J.H. Landwehr. Gelukkig ook voor ons, lateren. Uit de sober gestelde notulen van de kerkenraad, zou nauwelijks een beeld te construeren zijn geweest van deze periode van stormachtige veranderingen.
Het lijkt wel of het werk slechts bestond uit het behandelen van een aantal tuchtgevallen, die dan nog slechts betrekking hadden op gevallen van dronkenschap en van overtredingen van het zevende gebod.
In de kerkbode vinden we, naast de meer officiële berichten, de kerkelijke stand, het verenigingsnieuws, ook jaaroverzichten met de financiële situatie erbij, ook die van de diaconie.
Dan is er, uiteraard, de meditatie (de eerste is getiteld ‘Ootmoed’) en had Biesterveld een rubriek ‘Beschouwingen’, waaruit straks iets meer. De kinderen werden niet vergeten in het kerkblad: voor hen was er een verhaal, meestal iets uit de historie (veel uit de zestiende eeuw) of van het zendingsveld.
De verhalen staan op naam van de jong overleden br. A.C. Koops, man van initiatief op het terrein van de evangelisatie:

|pag. 20|

een bijbeltent op de beruchte Rotterdamse kermis in de tweede helft van augustus en een bijbelwagen voor het werk in de nieuwe wijken.

Om bij de jongeren te blijven: op elf plekken in de stad werd er op zondag school gehouden: van de Alexanderpolder (bij de Wed. Hoppezak) tot in het hofje ‘Schooneberg’ in het nieuwe Westen. Maar vooral in de oude binnenstad met z’n sloppen en stegen. Onder Biestervelds hoede kwam er een bij in de Peperstraat, het beruchte rosse kwartier van de Zandstraat en omgeving, later afgebroken voor de bouw van het nieuwe Rotterdamse raadhuis aan de Coolsingel. Hier woonden van oudsher, naast de prostituées, doodarme joodse gezinnen. Biesterveld berichtte in de kerkbode over het werk onder de Peperstraters: ‘buiten Christus is er geen toekomst voor Israël’ is hiervan de traditionele samenvatting.
Trots was hij toen hij in 1890 een proseliet (een doopkandidaat) kon voorstellen aan de Commissie voor de Jodenzending (met hem zou het trouwens slecht aflopen, hij belandde in de gevangenis). Het opwekkend woord, gesproken door Biesterveld op de boven reeds genoemde Israëlzendingsdag, werd gepubliceerd in een prekenserie. En dat is toch wel kenmerkend voor hem: heeft hij ergens gesproken, dan verschijnt dat enige tijd later in druk, soms afzonderlijk, meestal in de kerkbode. En, hij was een veel gevraagde en gevierde spreker. Voor de gereformeerde jongelingen (van meetaf aan was hij hun adviseur), voor de

|pag. 21|

Oranje-Vereniging in zaal ‘Caledonia’ aan het Haringvliet, voor ‘Patrimonium’, de georganiseerde christelijke werklieden, voor de Anti-Revolutionaire Kiesvereniging, enz. enz.

Over zijn preekwerk hoeven we niet lang uit te weiden. In Rotterdam ging door wat al in Gorinchem was begonnen, men stroomde toe, de Rotterdammers houden wel van een goede (s)preker, ze kunnen hem ook weer gemakkelijk inruilen voor een nieuw talent of voor een vreemde tongval.
Afwisselend werd er gepreekt aan de Goudsche Singel en aan de West-Zeedijk. In de week ook wel in Kralingen, in een lokaal aan de Keerweerstraat. West-Zeedijk: hier zijn we bij nog een initiatief van Biesterveld. Sterk heeft hij helpen bevorderen dat het werk, aanvankelijk in ‘Schooneberg’ begonnen door ds. Notten als evangelisatie-arbeid, kerkelijk werd gemaakt. Toen ‘Schooneberg’ moest worden opgeheven, kwam er een nieuw kerkgebouw aan de West-Zeedijk, tegenover het Land van Hoboken. Een ijverige commissie zorgde voor een orgel. En de ‘klanten’ van de evangelisatie werden sierlijke leden van de (Christelijke) Gereformeerde kerk. Dit alles was uiteraard niet alleen het werk van Biesterveld, maar het tekent de man dat hij anderen wist te stimuleren. Een van de eerste opmerkingen die we in de notulen van hem tegenkomen, is dan ook dat het hem voorkwam dat lang nog niet alle krachten, die er in de gemeente aanwezig waren, werden ‘geëxploiteerd’, zo staat het er letterlijk. En hij bedoelde daar niet slechts de ambtsdragers,

|pag. 22|

ook de overige leden van de kerk, jong en oud, moesten worden ingeschakeld naar zijn mening. In zijn studie over Het Huisbezoek uit 1900, vermeldde Biesterveld met ere de naam van br. J. ‘t Hoff in verband met het kerkelijk worden van de kring toehoorders bij de evangelisatie: ‘een eenvoudig Ouderling, die de gezinnen in de buurt allen ging opzoeken’.

De stad was ten behoeve van het werk van de twee jongste predikanten in tweeën geknipt, met elk ongeveer 2500 zielen. De beide oudste predikanten zijn vrijgesteld van het huisbezoek en ook van het geven van catechisaties. De grijze dienaren vieren in deze jaren allerlei jubilea en worden dan ‘op welmeenende wijze’ toegesproken – door elkaar.
Voor de ouderlingen waren er vier wijken met elk twee afdelingen, met het oog op het huisbezoek. Die ouderlingen waren meest drukbezette middenstanders (zij waren de adverteerders in de kerkbode), die telkens werden herkozen in het ambt. Of de predikant met deze practijk nu helemaal gelukkig was, wordt niet geheel duidelijk, sommigen bleven wel erg lang in het ambt, terwijl er zich toch telkens ‘versche’ krachten aandienden in de groeistad. In de wijk van Biesterveld lag aan de Coolsingel het Ziekenhuis, een plaats van bijzondere zorg voor hem, pastoraal gezien. Voor het gewone huisbezoek maakte hij een planning, hier valt weer die systematische aanpak op. De diakenen volgden bij hun werk de burgerlijke wijken en buurten (22 in getal) op de

|pag. 23|

voet. Werd het diaconale werk onder de mensen aanvankelijk overgelaten (!) aan de zusters van ‘Dorcas’ en ‘Tabitha’ (zij deden dat toch maar), nu gingen de mannenbroeders gestimuleerd door Biesterveld, ook zelf op pad Hun diaconale taak werd omschreven als ‘toezicht houden op de armen, de bedeelden en de verpleegden’. Het aantal ambtsdragers werd in deze jaren uitgebreid van 16 tot 20 ouderlingen en van 19 tot 24 diakenen. Jaarlijks neemt de kerkelijke gemeente met ongeveer 200 zielen toe. Voor de stoffelijke belangen (het beheer van de gebouwen en de verhuring van de zitplaatsen daarin), zorgde een ‘College van gecommitteerden’, een echt Rotterdamse naam, overgenomen van de Hervormde Gemeente, waar een dergelijk college in 1810 was ingesteld.

Intensief was Biestervelds bemoeienis met de jongeren, we zagen het reeds voor wat betreft de zondagsscholen. Hij was een sterk voorstander van eigen verenigingen van de opgroeiende jeugd, gesplitst naar sexe. Ook met de ontwikkeling van het lager onderwijs bemoeide hij zich, zo nam hij het initiatief tot het stichten van nieuwe scholen, zoals op Feijenoord. Voor de onderwijzers en onderwijzeressen aan de zondagsscholen startte hij een cursus. Zo komen we vanzelf op de catechese. Twee avonden in de week hield hij zich bezig met een grote schare kinderen. In 1892 waren er, voor collega Douma en hem, in totaal ongeveer 800 catechisanten. Hiervan deden er in dat jaar 83 belijdenis des

|pag. 24|

geloofs. Op vrijdagavond om de veertien dagen gaf Biesterveld een catechisatie voor ouderen. En stelde hij een spreekuur in: op dinsdag tussen vijf en zes uur kan men hem altijd thuis treffen. Nog wat cijfers: in 1892 werden er 204 kinderen gedoopt en werden er 34 huwelijken kerkelijk bevestigd. Veel jonge paren kwamen echter niet toe aan een kerkelijke bevestiging, want velen ‘moesten’ trouwen, ook in de Afgescheiden kerken. Biesje was er voorstander van dat dergelijke, in zonde gevallen koppeltjes, schuldbelijdenis aflegden in een openbare kerkdienst. Daar schrok men dan toch van terug, maar dan vond er geen kerkelijke bevestiging plaats en was er, waarschijnlijk in vele gevallen, een proces van vervreemding-van-de kerk ingezet. De kinderen uit dergelijke verbintenissen moesten dan volgens de dominee in een aparte dienst gedoopt worden. Wat een praktijk, zijn wij geneigd te denken. Is hier toch meer de ‘Victoriaan’ in hem aan het woord en minder de zielzorger?

In de rubriek ‘Beschouwingen’ van zijn eigen kerkblad kon de grotestadspredikant heel wat kwijt aan meningen, aan voorlichting aan en vorming van gemeenteleden. Naast breedvoerige beschouwingen over kerkregering, over de belijdenisgeschriften, treffen we thema’s aan als: het huisgezin in deze tijd, de positie van de vrouw, de (allesbeheersende) sociale kwestie, de ‘tekenen der tijden’. Zijn mening was, dat de verlichte negentiende eeuw afliep in een fiasco. Een ‘fin-de-siècle’-gevoel van een man die hierin,

|pag. 25|

bij alle werkkracht en optimisme, ook kind van zijn tijd is geweest … Opvallend sterk legde Biesterveld in zijn artikelen de nadruk op de rol van de vrouw in de gezinnen: zij moest door gezelligheid te scheppen, zorgen dat de man wegbleef uit de kroeg of de biljardzaal. Kennelijk lagen hier gevaren voor de gereformeerde gezinnen van toen. ‘Geen emancipatie, maar verlossing’, schreef en zei hij. Verontrustend vond hij dat veel jongeren, ook die uit de gereformeerde gezinnen, zich aangetrokken voelden tot het socialisme, het bewees naar zijn mening, dat alle gezag aan het wankelen was. Zijn oproep daarentegen was: ‘vergeet nooit je plaats’, en dat begint dadelijk bij de kleding. Een opgedirkte dienstbode en een mondaine jongeman maakten zich maar belachelijk in zijn ogen. En hoe zag de dominee de bredere sociale kwestie? Uit de cijfers van de diaconie bleek zonneklaar ‘dat de min gunstige toestand der mindere klassen ook in de gemeente is op te merken’ (seizoen 1890-1891). Dominee vond dat de arbeider wel mocht vragen om een menswaardig bestaan, maar niet het ‘recht’ om aan te dringen op gelijke verdeling van het bezit. Het schrijnende van de tegenstellingen moest er af, meer niet, was zijn mening. Ook hier nam hij stelling in een actueel debat in eigen kring: met name in Friesland was de discussie opgelaaid over landnationalisatie, over de betekenis van het jubeljaar en dergelijke bijbelse noties met betrekking tot het sociale vraagstuk. Gangmaker was hier de dominee van Leeuwarden, Jan van Andel.
Biestervelds naam treffen we niet aan op de lijst van deelne-

|pag. 26|

mers aan het in november 1891 belegde (Christelijk) Sociaal Congres te Amsterdam, wel de namen van enkele andere Rotterdamse ambtsdragers. Hij schonk uiteraard in de kerkbode aandacht aan het komende congres, hij uitte nogmaals zijn bezorgdheid over het opkomende socialisme. Gezien de scherpte van de sociale kwestie in die dagen, niet zo verwonderlijk. Ook uit de evangelisatielectuur van die dagen merkt men dat het socialisme scheiding bracht in de gezinnen. (De latere, felle afkeer van de mannenbroeders van het socialisme is, denkelijk, mede te verklaren vanuit deze pijn om de ‘afvallige’ kinderen van een vorige generatie). Er is wel enige ontwikkeling te ontdekken in het denken van Biesterveld over de vragen-van-de-dag: midden 1893 moest hij toegeven dat in elke dwaling wel een element van waarheid is te vinden. Zo zit er z.i. iets goeds in het opkomen van de werkliedenpartij voor een meer democratische richting. Dat zei hij ‘ … zonder democraat of demagoog te worden in de minder gunstige zin’. Ook hier een kwestie-van-de-dag: moet er een uitbreiding van het kiesrecht komen; hier stond de meer democratische Kuyper tegenover de meer aristocratische De Savomin Lohman, in 1893 was dit debat nog niet beslist. De Amsterdamse jongen uit de kleine koopmansstand blijkt hier toch wel een deftig mens te zijn geworden, met flink wat Victoriaanse moraal op zak. Is dat nu emancipatie?

Onnodig te zeggen dat er ook nu weer allerlei arbeid vanuit het bredere kerkelijke leven op de nog jonge en dynamische

|pag. 27|

Rotterdamse dominee afkwam. Werk ten behoeve van de classis, de provinciale evangelisatie, voor een synodale commissie. Ook werd hem gevraagd mee te werken aan De Vrije Kerk. Dit was vanaf 1875 het theologische tijdschrift van de Afgescheidenen, tot 1893 onder redactie van Beuker, daarna van Th. Bos. Biesterveld blijkt een sterk voorstander van het proces van Samen-op-weg met de Dolerenden te zijn geweest. Toen de eenheid een feit geworden was, op 17 juni 1892, ijverde hij sterk voor plaatselijke eenwording.
Dat was lang niet makkelijk in Rotterdam … het zou tot 1909 duren, eer het zover was. Het was een centenkwestie (zoals zo vaak): het ging om de opbrengst van de verhuur van losse zitplaatsen (Landwehr). Biesterveld, intussen, zou nog verder stijgen op de ladder: begin 1894 kwam de benoeming af tot docent in de Praktische theologie aan de Theologische School te Kampen. ‘Blij en verrast’ nam hij die benoeming aan. In Rotterdam werd J.H. Landwehr zijn opvolger.

Benoeming in Kampen (1894)
Gerust kan het gezegde ‘zo veel hoofden, zo veel zinnen’ worden toegepast op de benoeming van een opvolger van de in januari 1894 op 69-jarige leeftijd overleden docent Helenius de Cock. De benoemingscommissie, reeds met het oog op voorkomende gevallen door de laatste synode (van Dordrecht) daartoe aangewezen, bestond uit 24 leden: tien deputaten van de onderscheiden provinciale synoden (waar-

|pag. 28|

onder voor Zuid-Holland: Biesterveld), tien curatoren van de Theologische School – ook afkomstig uit die kerkelijke ressorten – en de vier docenten van Kampen, H. Bavinck, L. Lindeboom, M. Noordtzij en D.K. Wielenga. In een eerste ronde worden er, in een vergadering op 1 maart, namen verzameld van predikanten die volgens de broederen in aanmerking konden komen voor een dergelijke benoeming, het werden er 23, waarvan de meesten ook lid van de commissie waren! Vervolgens werd er een twaalftal geformeerd: er stonden drie doctores op de lijst – allen uit de vroegere dolerende kring – te weten: dr. H. Franssen, dr. A.G. Honig en dr. H.H. Kuyper, en negen niet-gepromoveerde dominees, dat zijn J. van Andel, P. Biesterveld, Th. Bos, A.M. Donner, W. Doorn, G. Elzenga, F.M. ten Hoor, C. van Proosdij – uit de voormalige A-kring – en B. van Schelven, een B-man.
Onder de laatste groep een aantal predikanten die hun sporen ruimschoots hadden verdiend in het pastorale werk, en ook enkelen van wie men in wetenschappelijk opzicht wel wat kon verwachten (bv. Bos, Biesterveld, Ten Hoor). Na een drietal (Biesterveld, Bos, Van Schelven), werd uiteindelijk de eerste gekozen, met veertien stemmen, tegen de 47-jarige Van Schelven met zes stemmen, en drie blanco briefjes (waarbij één stem intussen was zoekgeraakt). Na enige bedenktijd nam Biesterveld de eervolle benoeming aan.

Het Kamper college van docenten had de curatoren van de School al eerder geadviseerd over het takenpakket van de

|pag. 29|

nieuw te benoemen docent: de Praktische vakken met de homiletiek (de preekkunde) als uitgangspunt, voorts de liturgiek, de improvisatie, de symboliek (de kennis der belijdenis-geschriften), de catechetiek en de poimeniek (de pastorale vakken). De onderdelen kerkrecht, de naturaal en de ‘locus de Scriptura’, die behoorden bij de vakken die wijlen De Cock doceerde, werden verdeeld over de kerkgeschiedenis (kerkrecht naar Wielenga) en de dogmatiek (de twee andere vakken naar Bavinck). Tot genoegen van zijn aanstaande collega’s (en oud-leermeesters) nam Petrus Biesterveld de benoeming aan, hij trad per 1 juli 1894 in dienst van de School. Voor wat betreft de homiletiek werd hij de eigenlijke opvolger van prof. Simon van Velzen.

Enige discussie is er in de kerkelijke pers wèl geweest rondom deze benoeming in Kampen. De Heraut van dr. Abraham Kuyper was vooraf nogal benauwd dat er ‘een vrome ziel of ‘een praktisch mensch’ zou worden benoemd en niet ‘een door God met wetenschappelijke gaven begiftigde broeder’. En na Biestervelds benoeming is ene ‘V’ in hetzelfde blad bepaald knorrig over het feit dat er geen doctor theologiae is gekozen, één die gestudeerd had aan een gereformeerde universiteit (dat moet dan de Vrije zijn).
‘Zijn de lui van de Vrije zoo bizonder knap in de practische vakken?’, waagde de redacteur van De Vrije Kerk, ds. Th. Bos uit Bedum, te vragen. Hij voegde eraan toe: ‘Dat is dan iets nieuws. Of past een “Doctor” voor alles, als je maar een

|pag. 30|

boek hebt geschreven, bijv. over Comrie of zoo iets’. Dat laatste sloeg dan op de jonge dr. A.G. Honig, die zojuist was gepromoveerd op deze achttiende-eeuwer. Kennelijk leefde in de B-kring de gedachte dat uit het ‘Nazareth’ der vroegere Afgescheidenen, niets goeds kon komen, afgezien uiteraard dan van Bavinck. Deze was reeds in 1880 gepolst voor een post aan Kuypers creatie. Maar hij was, na een kort predikantschap in Franeker, naar Kampen gegaan; in 1889 had hij nogmaals bedankt voor de VU, hij wilde zijn werk in Kampen afmaken voor de kerkelijke fusie een feit zou zijn.

Docent in Kampen (1894-1902)
Het hooge belang der ambtelijke vakken – is de titel van de redevoering waarmee Biesterveld op 27 september 1894 zijn ambt aanvaardde na geïnstalleerd te zijn door de president-curator Th. Bos. De terminologie van Biesterveld was direct al ‘Kuyperiaans’: ‘Ambtelijke’ (nog wel tussen aanhalingstekens), in plaats van Praktische vakken. Het ging z.i. niet om het aanleren van een aantal ‘practische vaardigheden’ (alleen), maar om een volwaardig onderdeel van het theologische onderwijs, vorming tot het ambt diende door het gehele theologische onderwijs te worden gedragen. Aan de studenten werd door Biesterveld voorgehouden: ‘Studeert, zijt wakker, houdt aan in het gebed’. Nota bene: Tevoren had Biesterveld zijn rede ter goedkeuring voorgelegd aan de grote Kuyper. Het verzoek van de laatste aan

|pag. 31|

[Foto Biesterveld]

|pag. 32|

Bavinck om voortaan ook de stukken van de te verschijnen Gereformeerde Dogmatiek aan hem voor te leggen, werd door Bavinck niet gehonoreerd (Vree). Ook na de installatie van Biesterveld was er een stekelig polemiekje van ds. J.C. Sikkel in de Zuid-Hollandsche Kerkbode, waarop De Vrije Kerk niet kon nalaten te reageren. Sikkel vond dat men in Kampen maar een potpourri maakte van de ‘gereformeerde beginselen’, gelukkig dat men wat mocht verwachten van Biesterveld, die zo geheel homogeen bleek te zijn met Kuyper!

De familie Biesterveld kreeg drie plaatsen toegewezen in de zgn. professorenbanken onder de luifel in de Burgwalkerk.
Zij woonde aan de De la Sablonièrekade. De dienstbode keerde eind 1894 terug naar Rotterdam, maar al spoedig was er een nieuwe hulp: Aaltje van der Worp, uit Hattem.
De vriendschap met de Bavincks werd nader aangehaald (zij waren practisch buren). Bavinck was in juli 1891 gehuwd met Johanna Adriana Schippers (geb. 1868) en in november 1894 werd hun dochter Hanny geboren. De beide gezinnen ondernamen wel gezamenlijke vacanties. Bavinck moet de komst van Biesterveld naar Kampen als een geschenk hebben ervaren. Een jaar tevoren had hij immers de weg nog vrij gezien voor zichzelf om een mogelijke benoeming aan de Vrije Universiteit aan te nemen (dit keer in de Oudtestamentische vakken, waarin hij in Leiden zeker ook geschoold was). Op de synode van 1893 hadden de ker-

|pag. 33|

ken zijn concept-voorstel tot samensmelting van de VU en Kampen afgewezen, in feite niet eens in behandeling willen nemen. Beide partijen hadden zich ingegraven in ‘principiële’ standpunten: de kerken behoren zeggenschap te hebben over de theologische opleiding (zo was het afgesproken in 1892) tegenover de mening dat de theologie ‘vrij’ diende te zijn van Kerk én Staat (zo dachten de vroegere Dolerenden erover). Elke vermenging – bijvoorbeeld: theologie-studie aan de Universiteit, een ‘practische’ bovenbouw aan de School, in één locatie – werd ter synode afgewezen. Hierop had Bavinck Kuyper gemeld thans wel ‘in’ te zijn voor een benoeming. Toen De Cock was gestorven en zijn vriend Biesterveld werd benoemd, kwam Bavinck hierop terug. Hij zou dan immers ook zijn geliefde dogmatische studiën hebben moeten opgeven? En dat terwijl een eerste deel ter perse lag! Misschien moest er nu eerst verder gewerkt worden aan het op peil brengen en het reorganiseren van de Kamper School! Ook Kuyper had in De Heraut zijn vertrouwen uitgesproken in een ‘kerkelijke’ Theologische School. Kuyper kon wachten. Bavinck zal zeker Biesterveld hebben ingewijd in zijn idealen.

Uitbouw en reorganisatie (1894-1896)
In 1894 was uitbouw van de Theologische School in Kampen een prioriteit. En het moet gezegd: daar is men zeker in geslaagd. Door de grote toeloop van studenten over een reeks van jaren moest men op een gegeven moment (in

|pag. 34|

de cursus 1893-1894) nieuwe lesruimtes huren. Curatoren zetten door en besloten (door een huis aan te kopen) een nieuwe vleugel te bouwen aan het gebouw in de Oudestraat.
Wel had Bavinck hierover zijn aarzeling geuit: kon men wel zulke grote uitgaven doen gezien de onzekere toekomst? De koop en de bouw ging echter door, het gebouw aan de Oudestraat 6 had daarmee de gevel gekregen die tot op heden is bewaard. Er kwamen twee grote collegezalen in de nieuwe vleugel, beneden een plek voor de propedeuten, boven een voor de theologanten. De aula, achteraan de binnenplaats, bewaarde de herinnering aan vroeger. Dat het College van docenten in Kampen fiducie hadden in Biestervelds benoeming blijkt wel uit het feit dat hij in december 1895 al het rectoraat kreeg overgedragen (van Bavinck). Bij zijn aftreden als zodanig, op 6 december 1896, sprak hij over de zestiende-eeuwse gereformeerde homileet Andreas Hyperius. Toen had er reeds een grote reorganisatie aan de School plaatsgevonden: de afsplitsing van de vooropleiding van de eigenlijke theologische studie: het begin van het Gereformeerd Gymnasium te Kampen.

Een brochure op naam van de Kamper professoren (met uitzondering van Lindeboom), maar van de hand van Bavinck, getiteld Opleiding en theologie, had de reorganisatie voorbereid (het was de eersteling van de jonge uitgever J.H. Kok die zich in november 1894 tegenover de School had gevestigd). Er moest nu een heel nieuwe series (lessenserie) inge-

|pag. 35|

voerd worden en een nieuwe examenregeling. Voortaan zouden (in plaats van de curatoren) de docenten examineren. Bij de eerste examens waren er direct al twee met het predikaat ‘cum laude’: dat van Johannes Lambertus Schouten (uit een Zwolse kruisgezinde familie, de latere synodepraeses) en dat van Comelis van Gelderen (ook uit Zwolle, maar oorspronkelijk uit een familie van zilversmeden uit Schoonhoven, later hoogleraar Semitische talen aan de VU). Het moet gezegd: uit deze kring Kamper studenten uit de jaren tachtig en negentig, zijn meerdere doctores theologiae voortgekomen: H. Bouwman, A. Noordtzij, S.O. Los, G. Keizer, H.A. van Andel, C. Veltenaar, B. Wielenga, C. van Gelderen, H. Kaajan, Tj. Hoekstra, O.N. Oosterhof, J. Thijs, M.F. Stolk (een leerling van Noordtzij). Aangezien de VU de examens van Kampen niet erkende, moesten de meesten uitwijken naar buitenlandse Universiteiten (die de erkenning wel gaven!), overigens op aanraden van Bavinck, die vond dat theologen best eens over de grens mochten kijken. Dit toont dat het beeld van het ‘peil’ van de vroegere Afgescheidenen duidelijk genuanceerder is dan wel is betoogd (Augustijn 1986). Opvallend is tevens dat een nadere analyse van het Album studiosorum van de Vrije Universiteit leert dat ook de zoons van de (voormalige) Afgescheidenen de weg begonnen te vinden naar Amsterdam; voor de theologie valt o.a. te denken aan Jan Ridderbos uit Bedum, P.A.E. Sillevis Smitt, W.H. Gispen jr.
Overigens werden er aan de Theologische School ook voor-

|pag. 36|

malige Dolerenden ingeschreven! Het aantal studenten schommelde in deze jaren aan beide instellingen rond de 70.
Door een actieve deelname vanuit Kampen bij de oprichting van de N.C.S.V. in februari 1896, werd aansluiting verkregen aan de nationale en internationale christen-studentenbeweging. Een Kamper student, Geert Diemer, had als grondslag van de nieuwe organisatie de Apostolische Geloofsbelijdenis voorgesteld, wat aanvaard werd.

De grote wetenschappelijke inspirator in Kampen was natuurlijk dr. Herman Bavinck. Juist in deze jaren begon hij De Gereformeerde Dogmatiek te ontvouwen en uit te bouwen (4 dln. 1895-1901, bij J.H. Bos). Dit Kampen zeker kon concurreren met het Amsterdam van die dagen: de Exegetische vakken, maar vooral ook de Praktische vakken, waren daar bepaald ‘onderbezet’. Ook lieten de onderlinge verhoudingen aan de gehele Universiteit in deze jaren nogal te wensen over, met name als er gedebatteerd werd over ‘de beginselen’; de hoogleraar mr. A.F. de Savornin Lohman had zelfs zijn congé gekregen toen hij over die beginselen toch anders dacht dan anderen (de zgn. Seinpostaffaire in 1895).

En Biesterveld? Als we zien dat er in deze jaren nog meer publicaties over de homiletiek van de pers rolden (o.a. Calvijn als bedienaar des Woords), en een uitvoerige studie over Het Huisbezoek (met zeer veel wenken over het wer-

|pag. 37|

ken in de grote stad), dat er ten behoeve van ‘ons volk’ Het gereformeerde kerkboek werd gereedgemaakt, dat ook de vragen van christendom en cultuur en van de moderne wijsbegeerte aandacht van hem krijgen, dan is het duidelijk dat Biesterveld zijn werktempo heeft kunnen handhaven, misschien zelfs heeft kunnen intensiveren. Geruime tijd van te voren lagen de college-dictaten gereed, één over de symboliek werd na zijn dood nog uitgegeven (door de goede zorgen van zijn leerling Klaas Dijk). We spreken dan nog niet over zijn vele artikelen, met heel aardige uitstapjes, zoals over de schuldbelijdenis van Schutlerus, een zeventiende-eeuwse remonstrantse Kamper predikant, of over Thomas á Kempis als beoefenaar van barmhartigheid. Ook niet van de intensieve bemoeienissen met de Bond van gereformeerde jongelingen of over zijn inzet, met vele spreekbeurten, voor de verdere uitbouw van de Vrije Universiteit, een zaak die zijn hart had. In juli 1898 had hij de leiding van de bidstond in de Zwolse Plantagekerk voorafgaande aan de Algemene vergadering van de VU-Vereniging in de Buiten-Societëit aldaar.

Overzien we het lessenrooster na september 1896 (de reorganisatie van de School), dan geeft Biesterveld in de propedeuse 1 uur rethorica (een testimonium-college, waar men dus verplicht was te verschijnen); in de kandidaatsfase gedurende driejaar 5 uur homiletiek (inclusief oefen-uren); verder een jaar 2 uur symboliek en een jaar 1 uur liturgiek,

|pag. 38|

catechetiek en poimeniek – dat zijn dan drie afzonderlijke uren, ook weer met een testimonium-karakter. In de vooropleiding (het beginnende gymnasium) werd ook nog wel eens een les in de Nederlandse taal gegeven. Op vrijdagavond was de hele schoolgemeenschap bijeen op de zgn. krans, dan leverden studenten opstellen en preken, waarop dan ieder een kritisch oordeel ten beste kon geven. Een weekje Kampen kon dan aardig vollopen, naast de colleges waren er de wekelijkse vergaderingen van het college van docenten, was er het beheer van de Zendingsbibliotheek, de activiteiten in de kerkelijke en de burgerlijke gemeente, het erevoorzitterschap van een dispuut (‘Apollos’). Bovendien waren de docenten pastor voor een groepje studenten, het stadje was daartoe in wijken verdeeld. Het gedrag van sommige studenten baarde wel eens zorgen. Er waren er met een ‘onvaste en flauwe studiegang’, anderen werden ‘s-morgens vroeg wel eens door de Kamper melkboeren gesignaleerd ‘gearmd en met een flesch cognac’, erg onvast. Ook als de student Stufkens heette en nog ter catechisatie was geweest bij Biesterveld in Gorinchem, hij werd vermaand.

Het jaar 1899
Een spannend jaar, 1899, het jaar van de Internationale Vredesconferentie in Den Haag; Kuyper die met kracht optrad voor de rechten van de Armeniërs (die massaal werden vermoord door de ‘bevriende’ mogendheid Turkije) en zijn ‘J’accuse’ uitsprak, zeer tot woede van de Nederlandse

|pag. 39|

[afbeelding H. Bavinck]


|pag. 40|

regering. Het uitbreken van de Anglo-Boerenoorlog in Zuidelijk Afrika (er werd ook vanuit Kampen intens meegeleefd, er zaten stadgenoten midden in de gevechten daar).
De gereformeerde synode in Groningen die een voorstel van Bavinck moest beoordelen over de kwestie van de dag: de opleidingen. De theologische studenten hadden goede hoop op vereniging van de opleidingen (die na de grote Vereniging van 1892 zo voor de hand lag voor veler besef), wat blijkt uit het feit dat het Kamper Studentencorps vanaf 1899 gezamenlijk met het VU-corps één Studenten-almanak uitgaven. ‘Hunne willing werd daad’, men is ‘één in geest en streven’, aldus het jargon van de trouwe vrienden van de ‘IJ- en IJsselstad’.
Ter synode, in de stad Groningen, ontstond een niet geringe commotie toen Bavinck (opnieuw) een plan bracht, nu om de Theologische School te doen verhuizen naar Amsterdam om voortaan, samen met de Faculteit verder te gaan met de uitbouw van de theologie en de predikants-opleiding, onder bestuur en toezicht van de kerken. De bestuurderen en hoogleraren van de Vrije Universiteit voelden zich – niet geheel ten onrechte – gepasseerd en geschoffeerd, kortom het ging niet door. Er werd gefluisterd dat Bavinck de band met de kerken had willen versterken omdat hij bij een conflict toch maar liever kerkelijk behandeld wilde worden en niet in handen wilde vallen van bestuurderen en hun ‘beginselen’ (zoals in de al genoemde Seinpost-affaire, waar hij nota bene, op verzoek van Kuyper, tot de rechters van Lohman

|pag. 41|

had behoord). Maar dit terzijde. De VU reageerde terstond met de benoeming van dr. Herman Huber Kuyper (geb. 1864), de oudste zoon van de stichter van de Universiteit.

Een bijzonder aardige brief van een Kamper student, Hendrik Kaajan (1879), die samen met een studiegenoot, Tjeerd Hoekstra (1880), in oktober 1899 een kijkje had genomen in Amsterdam, schildert de sfeer van die dagen, ‘t Afmeren van de nachtelijke stoomboot bij de Kamper Steiger in Amsterdam. Het college exegese Oude Testament van prof. dr. F.L. Rutgers (‘mooi, maar toch weet prof. Noordtzij er meer van’, jammer dat de laatste niet wat ‘helderder’ van voorstelling is, aldus onze Hendrik). De kamers van de studenten in het Hospitium (‘klein’), ‘t bezoek aan de studenten Jansen, Runia en Ridderbos (‘Ze zijn heel aardige lui die V.U. studs, ze spreken nog wel met waardeering over Kampen’). Jan Ridderbos, ook een Groninger, was zo vriendelijk om de college-dictaten kerkrecht van Rutgers ter beschikking te stellen om over te schrijven, een vak dat Hendrik in Kampen nog niet had gelopen. De ‘gierige’ reisgenoot Tjeerd (‘voor zichzelf… is hij royaal genoeg’). En dan het hoogtepunt, het bijwonen van de Diesrede van dr. Abraham Kuyper in het Gebouw voor den Werkenden Stand aan de Kloveniersburgwal – het decorum, de lange, plechtig voorgedragen rede (in het laatste gedeelte stelde ‘K. ons geloof tegenover de verderfelijke der evolutieleer’ en toen ‘was hij nog de oude Kuyper & blonk er nog het jonge

|pag. 42|

geestdriftige vuur in zijnen diepen blik’. ‘Met flikkerende ogen’ had hij ook het boos gerucht weersproken dat de VU-hoogleraren de hand zouden hebben in de dissertaties die op stapel stonden (‘applaus’). Kuyper was in tranen geweest (hij was dat jaar weduwnaar geworden), toen hij gewaagde van de vriendschap van de kring om hem heen. Op de Dam, waar de jongens hem later nog tegenkwamen, was hij maar een klein mannetje geweest met een wat sjokkende gang; hij had wel vriendelijk gegroet en ook de werkman die voor hem aan de pet had getikt. De reis terug naar Kampen duurde erg lang, men voer in de mist. Straks is Hendrik (hij is afkomstig uit een Afgescheiden familie uit de stad Groningen) bij de ploeg die Kampen gaat verlaten, Tjeerd (afkomstig van het eiland Urk) zette zijn studies voort in Duitsland, hij werd doctor in de filosofie (en nog weer later hoogleraar in Kampen, evenals Jan Ridderbos trouwens).

Na afloop van de synode van Groningen ging men in Kampen met volle kracht vooruit, zo, grimmig, Bavinck. In 1899, 1900 en 1901 werden telkens elf nieuwelingen ingeschreven. Biesterveld was in 1899-1900 weer rector, op 6 december 1900 hield hij een rede over ‘Het Karakter der catechese’. In juli 1901 werd een Schooldag belegd, om de gevoelens van het kerkvolk te peilen, die druk bezocht werd. Dr. H. Bouwman, predikant in Hattem, refereerde over ‘De beteekenis van de Gereformeerde belijdenis voor de wetenschap’ en professor Wielenga over ‘De verhouding

|pag. 43|

der Gereformeerde Kerken tot het Theologisch onderwijs tijdens de Republiek’. Ook ontving de stad en de School dat jaar president Paul Krüger uit Zuid-Afrika. Hij was in zekere zin een oude bekende, het was zijn derde bezoek aan de geestverwanten in Kampen.

Wat mislukt was in 1899 zou dat in 1902, wel gelukken? Duidelijk was geworden dat Bavinck een fiat van VU-zijde zou moeten krijgen, alvorens nog een keer met een plan ter synode te kunnen komen.

De synode van 1902
De gang van zaken op de synode van Arnhem in 1902 roept vragen op. Zeker is, dat een synode waar wantrouwen heerst weinig kracht kan ontwikkelen. Breken zou, tien jaar na de Vereniging van de gereformeerden, in veler ogen de zaak waar deze intussen voor stonden in de bredere samenleving, niet weinig schaden. Een scheuring vanweg de opleiding moest, koste wat kost, voorkomen worden. Voorgesteld werd (het kwam uit de koker van Bavinck, Biesterveld, Rutgers en Kuyper jr.) om VU en Kampen zo te verbinden dat School en Faculteit werden verenigd tot één inrichting, die beide tegelijk was; een tegenvoorstel wilde de School in de plaats stellen van de Faculteit (het oude voorstel van Bavinck, nu door Th. Bos ingediend). Hoogleraren zouden in het voorstel-Bavinck voordrachten doen in geval van vacatures (werd dat geen coöptatie waar de kerken nog

|pag. 44|

maar weinig invloed zouden kunnen uitoefenen?). In zekere zin was er een patstelling, telkens was het 25 tegen 14/15 stemmen. Het voorstel-Bavinck werd aangenomen, maar op voorstel van Van Schelven (een voorstemmer!) niet uitgevoerd! Zo bleef de School ‘gewoon’ bestaan en, dat moet er aan worden toegevoegd, de Faculteit ook! Bitter schreef Bavinck: de School is aan de minderheid cadeau gedaan!
Was men gezwicht voor een minderheid (die het zou laten aankomen op scheuring) of lag alles nog ingewikkelder? De ‘Schoolmannen’ kregen wel (voor lange jaren) de zwarte piet toegespeeld.

Was het voorstel-Van Schelven tot-niet-uitvoeren ‘opzet’ geweest, zoals men in synodale wandelkringen wel fluisterde? Zeker toen de synode nog enkele voor Kampen weinig bemoedigende besluiten nam. En al helemaal toen kort na de sluiting van de synode, Bavinck en Biesterveld werden benoemd in Amsterdam, was er wel enige grond voor zulke gedachten. De vrienden bleken zich te hebben verbonden aan een benoeming aan de Vrije Universiteit, hoe de situatie zich ook zou wijzigen (bijvoorbeeld bij een opnieuw bijeenkomen van de synode teneinde de ontstane impasse te doorbreken). Diplomatieke arbeid in deze delicate kwestie was verricht door dr. H.H. Kuyper… Ds. P.J.W. Klaarhamer, een echte VU-man, kenschetste de actie van Van Schelven in zijn notities (die uiteraard in portefeuille bleven toentertijd) als ‘Eene echte Jacobsstreek’ die slechts ten doel had

|pag. 45|

‘Eene oorlogsverklaring a.d. School der Kerken én een poging haar te doen sterven’ (Vree, 148). Duidelijker kan het niet. Prof. dr. J. Plomp spreekt van tragiek. ‘De voorstellen van Bavinck en Bos verschilden niet wezenlijk van elkaar, maar in de hitte van de strijd waren ze sjibbolets van partijen geworden. Wat een gebrek aan begrip, wat een wantrouwen! Na tien jaren waren de verenigde gereformeerde kerken nog weinig een toonbeeld van eenheid. Arnhem liet de kerken achter in een sfeer van verwarring en crisis’.
Bavinck en Biesterveld zijn in december 1902 – teleurgesteld – naar Amsterdam vertrokken. Afscheid werd genomen van de studenten op een bewogen avond op 9 december 1902, vormelijk en koud was het afscheid een week later in officiële kring. Bavinck sprak de hoop uit dat de School geen partij school zou worden in de kerken. Ook legde hij in een brochure nogmaals uit waarom hij heenging.
Biesterveld volgde hem in alles. Op 17 december reeds hield Bavinck zijn inaugurele in Amsterdam, een dag later was Biesterveld aan de beurt.

De Theologische School na 1902
Spoedig werd duidelijk dat Bavinck en Biesterveld een fors deel van de studenten zouden meenemen (de VU zou dit keer géén diploma’s keuren van de Kampenaren, er zou zelfs een premie staan op hun verhuizing naar Amsterdam!).
Het werden er 27. In Kampen bleven twee docenten over (die in het plan-1899 mee zouden zijn verhuisd): Noordtzij

|pag. 46|

[afbeelding: PROF. Dr. A. KUIJPER]

|pag. 47|

(62 jaar) en Lindeboom (57 jaar), Wielenga was in begin 1902 op ruim zestigjarige leeftijd in ‘Eudokia’ overleden.
Van de overgebleven studenten vertrokken er in 1905/1906 nog eens enkelen en intussen studeerden weer anderen af. In 1905 was het getal studenten gedaald tot 17, een paar nieuwelingen inbegrepen. De Theologische School in Kampen ging wel een heel moeilijke tijd tegemoet. Wel werden er twee nieuwe benoemingen gedaan – ondanks pogingen van zekere zijde benoemingen in Kampen uit te stellen en de kandidaten te bewegen te bedanken. Het werden ‘de nuchtere’ dr. Harm Bouwman (een Groninger, stammend uit een afgescheiden geslacht die na een studie in Kampen, aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam was gepromoveerd op een Oudtestamentische studie), die had gehoopt op een nieuwe synode die alles nog eens zou overwegen. En ‘de minzame’ dr. Anthony Gerrit Honig (uit een dolerend gezin uit Utrecht en gepromoveerd in 1892 op Alexander Comrie aan de Vrije Universiteit, zoals we reeds zagen), een lievelingsleerling van Kuyper, die om de vrede in de kerken te bewaren niet durfde te bedanken. Glimlachen kan men als we in het kerkelijk jaaroverzicht over 1940 van de laatste lezen dat Honig met recht een ‘pia anima’ (een vrome ziel) kon worden genoemd … Waar Kuyper in 1894 zo voor had gevreesd toen er een vacature in Kampen was geweest.

Hoogleraar in Amsterdam (1902-1908)
Het corps theologische hoogleraren aan de Vrije

|pag. 48|

Universiteit was in 1903 als volgt samengesteld:
dr. F.L. Rutgers (1836), dr. W. Geesink (1854), dr. H.H. Kuyper (1864), dr. H. Bavinck (1854) en P. Biesterveld (1863). De familie Biesterveld vestigde zich in de Watergraafsmeer, destijds een Amsterdamse groeistad. Bij de onderhandelingen over de benoeming van de twee Kampenaren aan de Vrije Universiteit is er even sprake van geweest: of men Biesterveld niet een eredoctoraat zou aanbieden, zoals wel gebruikelijk aan de Nederlandse Universiteiten van toen? Uit de stukken kan men concluderen dat Bavinck hier tegen heeft geadviseerd. Ook later is wel gesuggereerd: ‘waarom geen eredoctoraat?’ Vooral na het alom geprezen commentaar van zijn hand over de Brief aan de Colossenzen (1908). Het is er ook toen niet van gekomen. De exegetische studie geeft aan dat Biesterveld naast de Ambtelijke vakken een nieuw werkterrein had toegewezen gekregen aan de VU, namelijk de Nieuwtestamentische studies. Ook hier werkte hij zich grondig in. (Toen in april 1909 de boekerij van Biesterveld werd geveild in het Verkooplokaal H.G. Blom te Amsterdam, kon men lezen in het woord vooraf bij de catalogus: ‘In de richting van beide genoemde studievakken verzamelde hij hoofdzakelijk zijn boekenschat’ en er is sprake van een ‘met zooveel liefde en zorg bijeengebrachte collectie…’. De catalogus bevatte niet minder dan 3569 nrs.).

Uit de Amsterdamse periode stammen nog twee oraties: Het

|pag. 49|

object der ambtelijke vakken (1903), de intreerede, en De jongste methode voor de verklaring van het N. T. (1905), welke Biesterveld in oktober 1905 door ziekte verhinderd was uit te spreken. Hier in Amsterdam – hij was ‘een minnaar van zijn vaderstad’, aldus Bavinck – was er opnieuw velerlei arbeid naast het eigenlijke werk, ‘nooit bracht hij zijn tijd in ledigheid door’. Zo was hij voorzitter van de Vereeniging voor Gereformeerde Ziekenverpleging in Amsterdam. Uit het bredere kerkelijke en maatschappelijke leven noemen we het lidmaatschap van het curatorium van het Christelijk Gymnasium in Zetten, de blijvende activiteiten binnen de Jongelingsbond en, ‘zelf in zijn gezin met het lijden vertrouwd’, zijn initiatief tot het stichten van een Sanatorium voor tuberculoselijders; het begin van ‘Sonnevanck’ te Harderwijk, daar werd hij voorzitter van het bestuur. De opening, op een mooie herfstdag in 1908, kon hij wegens ziekte al niet meer meemaken.

Vooral moet nog het werk voor de Centrale Diaconale Conferenties worden genoemd, speciaal het redigeren van het Diaconaal Correspondentieblad dat bij Witzel in Hilversum verscheen. Ook leverde hij bijdragen aan het Tijdschrift voor gereformeerde theologie, dat echter vanwege de crisis in de kerken spoedig het loodje moest leggen, een uitgave van Kok Kampen. Een analyse van deze persarbeid zou moeten leren of hij op sociaal terrein nog verder is opgeschoven in zijn denken in vergelijking met tien jaar

|pag. 50|

tevoren. Aan het grote handboek ‘ten dienste der Diaconieën’, Het Diaconaat (1907), leverde hij, naast dr. J. van Lonkhuijzen en ds. R.J.W. Rudolph, een fors aandeel (‘Het Diaconaat in zijne uitoefening’). Opvallend is, trouwens bij heel zijn persarbeid, zijn belangstelling voor de geschiedenis. Vaak zijn het nog steeds nuttige overzichten op het terrein van de historie. Met zijn collega dr. H.H. Kuyper bezorgde hij een editie van het Kerkelijk Handboekje (1905), een gids op het gebied van het kerkrecht en de symboliek.

Ook in zijn vaderstad was de prediker bijzonder geliefd. Als hij de ‘professorenbeurt’ vervulde, moeten de studenten vaak de gehele dienst staan of, liever, tegen elkaar hangen, zo vol was het dan (Dijk). Preekte hij, zoals de vereerders van de Haagse dominee J.C. Sikkel beweerden, te weinig ‘uit het Verbond’ en was de ‘oratorische vorm’ onevenredig aan de inhoud van de preek, groef hij ‘niet diep genoeg’?
Niet voor de Amsterdammers. Op zijn preek-colleges was hij niet fel-kritisch maar vaak geestig en mild, en als hij wel kritiek moest leveren (bij een saaie, notaris-achtige voordracht of als de preek als een worst was volgestopt), dan werkte dat toch niet ontmoedigend.

Vijfentwintig jaar predikant
Bij zijn 25-jarig predikantsjubileum in het najaar van 1908, wijdde het Christelijk Weekblad De Spiegel een reportage

|pag. 51|

[afbeelding PROF> P. BIESTERVELD]

|pag. 52|

aan de actieve Amsterdamse professor (bij het ter perse gaan was hij reeds ziek). Blijmoedig-welgedaan staat hij er in te kijk, zittend voor een fraaie boekenkast met oude folianten. Want, het moet gezegd, ‘Biesje’ was een blij mens, in elk gezelschap welkom, geestig en hartelijk.
Bavinck: ‘Hij had zijn leed, meer dan iemand wist, maar dat hield hij voor zichzelf’. Klaas Dijk (uit Wolvega, die na het Gereformeerd Gymnasium te hebben bezocht in Kampen aan de Vrije Univerkiteit studeerde) vertelde van de laatste levensperiode: ‘Na de grote vakantie (hij had nog meegewerkt op de generale synode van Amsterdam 1908), gaf hij slechts enkele colleges meer; een ernstige ziekte brak zijn krachten; week na week werd de aardse tent afgetakeld; in die weken ben ik nog een keer bij hem geweest om over het preekcollege te spreken; toen heb ik van hem, die mij geleerd heeft te preken, afscheid genomen.’ Het nierlijden sloopte snel, op 14 december van datzelfde jaar nog stierf hij. Een dag later hield prof. H.H. Kuyper een ontroerend gedachteniscollege. Meer dan duizend mensen hadden zich verzameld voor de begrafenis op de Nieuwe Oosterbegraafplaats. Er waren vele sprekers uit de kringen waarin de overledene zich had bewogen, ook uit Hervormde kring. Bavinck, die pas uit Amerika – vroeger, vanwege de ziekte van zijn intimus – was teruggekeerd, sprak een woord, ‘een tere, smartvolle en tegelijk innig-gelovige verklanking van wat er leefde in zijn ziel, nu hij Biesterveld, met wie hij gewerkt en gestreden had, moest missen’.

|pag. 53|

(Dijk). Willem Harrenstein sprak namens de studenten, ‘de oogen vol tranen’. De oude – echt Amsterdamse – dominee Gispen, kwam, na namens de Amsterdamse verpleegsters het woord te hebben gevoerd, niet verder dan een zuchten en een zeggen: ‘En Aäron zweeg stil’. Aan het eind van de plechtigheid trad hij nogmaals naar voren: ‘… laat ons niet heengaan zonder gedankt en een lied gezongen te hebben, God ter eer…’. Namens de familie sprak ds. Wijtze de Jonge van Heeg een dankwoord.

Het verhaal van lijden is nog niet ten einde, drie maanden later stierf mevrouw Biesterveld, 41 jaar oud, wonende aan de Prinsengracht. Onder de overlijdensadvertentie staan de namen van haar zuster J. Visser, haar (stief)dochter Anna Maria Biesterveld en van diens verloofde, Hein Bouma, een Fries, die in Kampen had gestudeerd en zoon was van een studievriend van haar vader, Lieuwe Bouma. Hun huwelijk werd dan ook in het najaar gesloten in Middelburg, de standplaats van de vader van de bruidegom. Het jonge paar trok in oktober 1909 in de pastorie van Hazerswoude. Hun verbintenis bleef kinderloos.

Een navolger
Petrus Biesterveld noemde ik ‘de vader’ van de Praktische theologie in de Gereformeerde Kerken. Te wijzen valt op zijn ijveren voor een juiste, nl. theologische plaats voor de Ambtelijke vakken in het geheel van de opleiding tot het

|pag. 54|

predikantschap, z’n vele publicaties over homiletiek, catechetiek en, niet te vergeten, het diaconaat. Van z’n Amsterdamse leerlingen vermeld ik de eerder genoemde W.G. Harrenstein, die een proefschrift zou wijden aan Het arbeidsterrein der kerk in de groote steden (1913, een promotie bij H.H. Kuyper), waarin hij duidelijk refereert aan zijn leermeester Biesterveld. Ook de latere hoogleraren in de Ambtelijke vakken in Kampen, achtereenvolgens Tjeerd Hoekstra en Klaas Dijk, behoorden tot zijn leerlingen. De laatste heeft keurig al z’n college-dictaten bewaard zodat we nu nog kennis kunnen nemen van Biestervelds opvattingen in de collegezaal. De wenken door de leermeester gegeven, kwamen nog wel eens naar voren bij het schrijven en doceren van de leerlingen. En ook bij de daarop volgende generatie praktische theologen – te noemen vallen, het zijn allen leerlingen van Kampen: C. Trimp (Kampen, Broederweg), G.N. Lammens (VU en Kampen), J. Firet (VU), K.A. Schippers (Kampen), – ook bij hen vinden we die zorg om de theologische plaats van de praktische vakken, de inzet voor de opbouw van de kerkelijke gemeente (ook in de grote steden), het systematisch doordenken van het werk van de (overige) ambtsdragers en de belangstelling voor de jongeren in de kerk. Ieder met eigen accenten.
Heitink (leerling en docent in Kampen, de huidige hoogleraar aan de VU) schrijft: ‘Men kan zeggen dat de eerste generatie voor de praktische theologie een breed en pretentieus programma ontwikkeld heeft. Praktische theologie

|pag. 55|

vormt een integraal deel van het organische geheel der theologiebeoefening. De te onderzoeken diaconia beperkt zich niet tot het ambt van predikant. Ook de ambten van ouderling en diaken krijgen aandacht, waarbij opvalt de brede visie op het diaconaat, dat zich niet mag beperken tot armenzorg maar aandacht moet schenken aan alle menselijke noden en hun structurele oorzaken en gevolgen. Verder is er aandacht voor de taken van het gewone gemeentelid, zowel binnen als buiten de kerk’.
Bij Biesterveld, een trouw navolger – met name van Abraham Kuyper en Herman Bavinck – in de ontvouwing van zijn programma -, was dit alles inspirerend en stimulerend gelijkelijk in één persoon verenigd. Dat maakt zijn grootte uit.

|pag. 56|

LITERATUUROPGAVE

  • W. Bakker/H. Mulder, ‘BIESTERVELD, PETRUS’, IN: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme. Dl. 3, Kampen 1988, 41-42.
    De hier vermelde literatuur kan aangevuld worden met: ‘Professor P. Biesterveld’, in: De Spiegel, 3e jrg. nr. 8 (21-11-1908), 58-59; D. van Popta, ‘P. Biesterveld’, in: De Schatkamer. 1909, 45-46; [J.C. Rullmann], ‘Biesterveld (Petrus)’, in: Christelijke Encyclopaedie. Dl. I, Kampen 1925, 307-308; J.S. Willems-le Clercq, ‘Proeve van een onderzoek naar den naam Bijsterveld’, in: Gens Nostra, 1e jrg. nr. 9 (1946), 145- 148; K. Dijk, ‘Een vergeten strijder?’, in: Gereformeerd Weekblad, 18e jrg. nr. 41 (19-4-1963), 323-324; Hilbr. Westra, Gereformeerde Kerk Sexbierum, z.p. [1985], hs. 8; P.B. Koekkoek, Beslist orthodox… De kerkelijke strijd in Gorinchem 1869-1892. [Ongepubliceerde scriptie THHK 1987]. Een uitgebreide bibliografie van P. Biesterveld is aanwezig aan de THUK. Na 1988 verscheen:
  • J. van Gelderen, ‘Petrus Biesterveld, praktisch theoloog’, in: Jaarboek voor de geschiedenis van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Jaargang 5, Kampen 1991, 57-77 [Op deze tekst is dit MINIATUUR gebaseerd].

De brief van Hendrik Kaajan aan zijn ouders d.d. 24-10-1899 uit Kampen werd in afschrift ter beschikking gesteld

|pag. 57|

door de heer H.J.Ph.G. Kaajan te Leidschendam, waarvoor mijn dank.

OVERIGE LITERATUUR

  • Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land. 12 dln. Kampen 1983-1986. Met name de behandeling van de opl. kwestie op de synoden (door J. Plomp)
  • C. Augustijn, ‘Kerk en godsdienst 1870-1890’, in: W. Bakker e.a. (red.), De Doleantie van 1886 en haar geschiedenis.
  • C. Augustijn (red.), Gereformeerd Amsterdam sedert 1835, Kampen 1989
  • R.H. Bremmer, Herman Bavinck en zijn tijdgenoten, Kampen 1966, m.n. 77-193
  • P.A.C. Douwes, Armenkerk. De Hervormde diaconie te Rotterdam in de negentiende eeuw. Schiedam 1977
  • Jaap van Gelderen en Frans Rozemond, Gegevens betreffende de Theologische Universiteit Kampen 1854-1994. Kampen 1994
  • Handelingen van de Synoden der Christelijke Gereformeerde Kerk in nederland 1872-1892. Kampen-Leusden 1988 (met de geheime notulen)
  • Gerben Heitink, ‘De armen hebt gij altijd bij u. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van het gereformeerde diakonaat’, in: Bewerken en bewaren. Studies aangeboden aan prof. Klaas Runia, vijfentwintig jaar na zijn inauguratie als

    |pag. 58|

    hoogleraar in de theologie, te Geelong, Australië. Kampen 1982, 11-23

  • Gerben Heitink, ‘De zogeheten praktische theologie’, in: Wessel Stoker en Henk C. van der Sar, Theologie op de drempel van 2000. Terugblik op 100 jaar Gereformeerd Theologisch Tijdschrift. Kampen 1999, 273-291. In deze bundel ook over Biesterveld als Nieuwtestamenticus (de bijdrage van Johan S. Vos), zie reg.
  • J.H. Landwehr, Beknopte geschiedenis van de Gereformeerde Kerk van Rotterdam vanaf 1835 tot heden. Rotterdam 1905
  • J. Veenhof, ‘Honderd jaar theologie aan de Vrije Universiteit’, in: Wetenschap en rekenschap 1880-1980. Een eeuw wetenschapsbeoefening en wetenschapsbeschouwing aan de Vrije Universiteit. Kampen 1980, 44-104, m.n. 67-68
  • J. Vree, ‘Hoe de citadel ontstond. De consolidatie der Vereniging van 1892-1905’, in: L.J. Wolthuis e.a. (red.), De Vereniging van 1892 en haar geschiedenis. Kampen 1992, 113-160


|pag. 59|

Tot dusver verschenen in de serie
KAMPER MINIATUREN:
 
 
I. SIMON VAN VELZEN (1809-1896)
II. GERRIT BRILLENBURG WURTH (1898-1963)
III. PETRUS BIESTERVELD (1863-1908)
IV. JAN RIDDERBOS (1879-1960)


|pag. 60|

– Gelderen, J. van (1999). Petrus Biesterveld. Amsterdam 1863 – Amsterdam 1908.2 [2. Deel III uit de serie Kamper Miniaturen.] Kampen: Vereniging van Oud-Studenten.

Category(s): Kampen
Tags:

Comments are closed.