Simon van Velzen. AMSTERDAM 1809 – KAMPEN 1896

[ ]

Kamper Miniaturen I

[ ]

© 1999 Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit
van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen
 
– Met lit. opg. ISBN 90-73954-38-X
NUGI 631
Trefw.: theologie, biografie
Omslag Hendriks – Kampen
Schilderij omslag: Henri J. de Cock
 
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Gelderen, J. van1 [1. met dank aan Jaap van Gelderen voor zijn toestemming voor publicatie op www.dboverijssel.nl],
Simon van Velzen – Kampen. THU-Kampen. – (Kamper Miniaturen I).
Een uitgave van de Vereniging van Oud-Studenten van de Theologische
Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland, Kampen.

[ ]

Simon van Velzen
Capita selecta
 
Kamper Miniaturen I
 
 
Jaap van Gelderen
 
Een uitgave van de
Vereniging van Oud-Studenten
van de Theologische Universiteit Kampen

[ ]

Simon van Velzen

Wie was Simon van Velzen? In dit drieluik wordt een begin gemaakt met de beantwoording van deze vraag: in het eerste hoofdstuk worden de jeugdjaren behandeld tot en met zijn officiële afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk in 1835; het derde hoofdstuk handelt over de dagen van zijn ouderdom, na het overlijden van zijn collega Anthony Brummelkamp in 1888; in het middendeel zijn enkele leerlingen aan het woord die hun eigen toets aanbrengen op dit schilderstuk. Een klein intermezzo en een in- en uitleiding geven een inkadering.

Inleiding

Wanneer hoort iemand definitief tot de historie? Men zegt, honderd jaar na z’n dood, dan is er niemand meer die nog een levende herinnering heeft aan de gestalte, de stem, de geur van betrokkene. In deze zin hoort de hier geportretteerde tot de verleden tijd.
Maar de schrijver van dit drieluik heeft nog het verhaal gehoord van de grote boekverkoping die er een jaar na Van Velzens overlijden werd gehouden: “Die man bewaarde letterlijk alles, tot lege tabakszakken toe” – aldus Gerardus Bos (1887-1976), de bekende houder van boekenveilingen te Kampen; hij had als jongmaatje moeten helpen sjouwen.

|pag. 5|

Ook heeft hij vele malen voor het portret gestaan van deze gestrenge heer (speelt er toch een vleugje humor om de lippen?), met de hand op Napoleons manier in de deftige jas gestoken en, inderdaad, met twee lintjes op de borst: het metalen kruis van de Leidse Vrijwillige Jagers (1831) en de Ridderorde van de Nederlandse Leeuw (1874). Hij heeft gelezen in de verhalen die deze man zelf heeft overgeleverd: hoe beeldend, filmisch haast, kon Van Velzen niet de wereld oproepen van weleer, toen hij met De Cock, met Scholte, met Brummelkamp en Van Raalte ‘getrouw’ op de bres had gestaan voor ‘de waarheid’ en zij vervolgd waren geworden door Overheden, het kerkelijk establishment, het opgehitste gepeupel. Hij heeft de bronnen ernaast gelegd en andere verhalen gevonden, genoeg voor een compleet scenario.
Alleen al dat prachtige beeld van de oude Simon van Velzen in de Keizersgrachtkerk, binnengedragen door stoere Amsterdammers (zijn eigen volk), om de verenigde vergadering bij te wonen waarin het samengaan van de Afgescheidenen van 1834 en de Dolerenden van 1886 zou worden bezegeld met een handdruk van de beide voorzitters, ds. W.H. Gispen en dr. A. Kuyper, op 17 juni 1892.
Anderen heeft hij gelezen over Simon van Velzen en ontdekt dat het beeld niet onverdeeld gunstig kan worden genoemd: stak er niet werkelijk een Napoleon in deze man?
Was hij niet erg conservatief, ongemakkelijk in de omgang, nam hij niet snel een loopje met mensen die hem niet bevielen? In zijn jonge jaren oefenaars van allerlei slag, later stu-

|pag. 6|

denten waar de boer zo nodig uit moest? Juridisch denkend, zonder aanzien des persoons? Zoveel minder aantrekkelijk dan zijn zwager, de man met de krullen en de lach en het open karakter, de ‘evangelische’ Brummelkamp, aan wie twee omvangrijke studies zijn gewijd? Komt hij, bij een vergelijking, niet erg stijf, steil en houterig over?

I. STEM VAN EEN WACHTER OP DE MUREN VAN ZION

Geboren werd Simon van Velzen in Amsterdam, op 14 december 1809; zijn ouders waren in april 1799 getrouwd, hij was hun vierde kind en na hem werden er nog twee geboren. De vader, Simon van Velzen (geb. 1768) was afkomstig uit de Vechtstreek, romantisch gekleurde overlevering wil dat de familie zou afstammen van Gerard van Velzen, uit de kring van ‘der keer’len Godt’, Floris de Vijfde. De moeder, Neeltje Johanna Geselschap (geb. 1776), was een degelijke Amsterdamse, gedoopt in de Westerkerk; haar vader, een meester-schilder en glazenmaker, werd in 1777 poorter van de stad. Hij was een der talloze, hardwerkende Duitse immigranten in Amsterdam en oorspronkelijk afkomstig uit het Kleefse, waar de familie enig aanzien had en openbare ambten bekleedde; zij behoorde tot de ‘reformierten’. Vader Van Velzen was schoolhouder aan de Bloemgracht. De historicus H. Brugmans noemt dit de beste gracht van de Jordaan, stil en

|pag. 7|

wat deftig. Wellicht dat enig geluid vernomen werd als de ‘jonge heeren’, die In de vlugge pen zullen zijn opgeleid voor de Amsterdamse handelskantoren, de straat opgingen?
Economisch ging het trouwens slecht in de stad, door het zgn. continentale stelsel lag de handel in tabak, suiker en ‘koffy’ vrijwel stil. Het in de Europese historie befaamde decreet van Rambouillet (juli 1810) had Holland in het Franse Keizerrijk ingelijfd en Amsterdam, na Parijs en Rome, tot derde hoofdstad verheven van het Rijk van Napoleon.

Over deze spannende en moeilijke periode zal Simon Junior slechts iets geweten hebben uit de verhalen van oudere generaties: de glorieuze intocht van de Keizer op zijn Arabische schimmel, toen aller harten waren ontvonkt (oktober 1811); het bivakkeren van de bevrijders, de kozakken, in de Plantage (1813); de inhuldiging van een nieuwe koning, uit het Huis van Oranje (maart 1814), hij heeft het niet bewust meegemaakt en dat is jammer voor een jongen, die duidelijk aanleg had voor geschiedenis! De slag bij Waterloo (1815), de verbanning van de grootmoordenaar (zoals Napoleon in de volksmond werd genoemd) naar St. Helena, de ‘Heilige Alliantie’ van de Europese vorsten, de Griekse vrijheidsstrijd, de grote watersnood van 1825, dat zijn de gebeurtenissen uit zijn jeugd. Voorlopig moest er hard gewerkt worden in het nieuwe Koninkrijk onder leiding van Willem I, de handel trok aan, wegen en waterwe-

|pag. 8|

gen werden aangelegd, wetten werden uitgevaardigd, het school-en armwezen gereorganiseerd en de zorg van de Koning strekte zich ook uit tot de verschillende kerkgenootschappen die, verworvenheid van de nieuwe tijd, voor de Wet gelijkgesteld waren.

De jonge Simon zal met zijn broers en zusjes onderwijs hebben gevolgd bij hun vader, hier zal zijn hanepoterige handschrift zijn ontwikkeld. Toen de ouders merkten dat er aanleg in de leergierige knaap school, bestemden zij hem stilletjes voor de theologie. Zo werd hij ingeschreven op de Latijnse School (het Gymnasium) aan het Singel tussen Muntplein en Heiligeweg en ging hij daarna, in 1827, naar het Athenaeum Illustre, dat was gevestigd in de Agnietenkapel. Hier kreeg hij een voortreffelijke opleiding o.a. van de bekende filoloog en letterkundige D.J. van Lennep. Aan het Atheneum konden de studenten reeds een deel van hun universitaire opleiding volgen. In september 1829 vond de inschrijving plaats aan de Leidse Hogeschool. Zijn ouders zouden in totaal ongeveer f. 3500,– aan studiekosten voor hem uitgeven. (Tussen haakjes: zijn oudere broer, Arie van Velzen, kreeg f. 900,– mee toen hij in januari 1834 naar Suriname trok, waar hij een plantage zou gaan opzetten).

Studie in Leiden
De eerste biograaf, de Amsterdamse oud-uitgever J.A.

|pag. 9|

Wormser, aarzelt in 1916. Ds. Anton Brummelkamp jr. (een oomzegger van Simon van Velzen) weet te vertellen dat deze in zijn studententijd bekend stond als een “hoffelijke jonkman, met slanken lenigen lichaamsbouw en ongedwongen manieren”. “Lang, mager, hoekig en stijf”, zijn echter de trefwoorden die een andere geschiedschrijver, dr. Harm Bouwman, van toepassing acht op onze held en Wormser herkent dit laatste portret beter en voegt er nog aan toe: “… zoo was het ook in [zijn] karakter”. Van Velzen geeft zelf toe dat hij de ernst van het leven in het begin van zijn studietijd nog niet had leren kennen. Met veel bewondering kijkt hij op naar de vier jaar oudere Hein Scholte die hij moet hebben ontmoet op het Atheneum; een mede-Amsterdammer (van de Lauriergracht). Deze, van oorsprong behorend bij de Hersteld-Lutherse Gemeente (die zich in 1791 had afgescheiden!), had zich bij de Hervormde Gemeente aangesloten en was, na de suikerkistenmakerij van zijn vader aan de kant te hebben gedaan, theologie gaan studeren. Scholte kon een grote staat voeren als student en Simon weet zich te herinneren dat hij zich onderscheidde door zijn kleding, uitgezochte boeken en huiselijke geriefelijkheden; ook las hij buitenlandse bladen en tijdschriften, bij de studenten van die dagen een zeldzaamheid. Dit getuigenis wordt ook van andere zijde gegeven en men kan dan ook concluderen dat Scholte een opvallende verschijning was die mensen aantrok en … afstootte. College-lopen deed hij niet veel (“liegen leeren kan ik overal wel”, placht hij te zeggen). Zijn leermeesters waren

|pag. 10|

de dichters Bilderdijk en Da Costa, in Amsterdam reeds had hij de laatste, de “engel van de Rozengracht”, meermalen bezocht, ook had hij Simon wel eens meegenomen. Scholte volgde intens het Europese protestantse Réveil (in Frankrijk en Zwitserland). In Leiden en Wassenaar vond hij (veelal adelijke) geestverwanten. Een kerk moest naar zijn ideaal geheel vrij zijn en door overtuigde vrijwilligers gedragen.

Hoezeer Simon ook werd geboeid door Hein Scholte, studeren deed hij wel! De waarde van een goede scholing zal hem met de paplepel zijn ingegoten, ook hij begon boeken te verzamelen. Met grote waardering noemt hij later de lessen van J. Clarisse (“den man, die door zijne colossale kennis (…), zijne innemendheid alle harten won, en soms met hoogen ernst voor regtzinnigheid en voor godzaligen van vroegeren tijd ijverde (…)”; van N.C. Kist, de kerkhistoricus, “voor wien ik, inzonderheid wegens zijn bevattelijk onderwijs, hooge achting koesterde”; van “den nauwkeurigen” L. Suringar en van “den scherpzinnigen” W.A. van Hengel. De kerkhistoricus L. Knappert zegt van Clarisse, en hiermee is wel de theologische situatie aan de Leidse Academie van die dagen getekend, dat hij, “de oude opvattingen hebbende laten varen, met zijne vrijzinnige dogmatische denkbeelden nog niet gereed was”.

De veldtocht tegen de Belgen
Voordat echter de theologische studie goed en wel kon wor-

|pag. 11|

den aangevat was daar de oproep het vaderland te dienen als vrijwilliger in de strijd tegen de Belgen, die zich wilden afscheiden van het Koninkrijk der Nederlanden dat in 1815 was gevormd op het Congres van Wenen (als tegenwicht voor het overwonnen Frankrijk). In augustus 1830 was de ‘rebellie’ ontvlamd in Brussel, in het najaar zouden de Noordnederlandse troepen onder aanvoering van de prinsen van Oranje, een veldtocht gaan ondernemen tegen de opstandige Belgen. Uit de drie Academiesteden trokken, vol enthousiasme, vele studenten als vrijwilligers mee met het leger dat ongeveer 34.000 man telde. Onder hen 227 Vrijwillige Leidse Jagers. Simon van Velzen was nummer 202, Scholte nummer 179. Onder nummer 38 vindt men Anthony Brummelkamp die, geboren in 1811, ook leerling was geweest aan het Atheneum en in Amsterdam reeds had behoord tot de bewonderaars van Scholte en kennis had gemaakt met Da Costa. In 1830 had de als ernstige jongeman bekend staande Brummelkamp, zich laten inschrijven in Leiden. En direct – op 13 november 1830 werd afgemarcheerd – was die oproep daar! Deze Jagers werden hiermee in een avontuur betrokken dat een stempel zou zetten op hun verdere leven; nu maakten zij iets mee, dat, wel enigzins in de verte, maar toch!, vergeleken kon worden met de verhalen van de ouderen, de volkerenslag bij Leipzig, de veldtocht naar Rusland, Austerlitz, Napoleon in Egypte en noem maar op. Voorlopig bleef het bij dagelijkse oefeningen, afmattende marsen, dorst lijden, bivakkeren op de

|pag. 12|

Brabantse hei tussen Oisterwijk en Eindhoven, duur betaald en troebel bier in de dorpen, gezellig verkeer in Breda.
Simon doodde de tijd met lange gesprekken en ook las hij wel eens in Krümmacher, een populair stichtelijke Duitser.
Toen het ging spannen was het reeds augustus 1831, in de Belgische dorpen was het onveilig, soms was er slechts jenever en een homp brood; in een aardappelveld vond een jonge Jager, Beeckman uit Kampen, de dood. Onze jagers kwamen onder vuur (de Belgen schoten hoog over), Simon en Anthony, die vriendschap hadden gesloten, beleefden angstige momenten toen. Scholte wist de aandacht te trekken van de Kroonprins. De grote mogendheden van Europa drongen aan op vrede, België werd een zelfstandige natie.

De terugreis was voor de Leidse Jagers een ware triomftocht, Eindhoven, Oirschot, Tilburg, Moerdijk in twee dagmarsen, een voorspoedige overvaart en door de Hoekse Waard naar Dordrecht (een groots onthaal), met de stoomboot naar Rotterdam (met ’s avonds een vauxhall in de Doele); dan, de andere dag met trekschuiten naar Delft (ontvangst met toespraken), verder met schuiten naar Voorburg; eindelijk, te voet, naar Leiden (23 september 1831). Een geheel met erepoorten versierde stad, uitzinnige vreugde, een plechtige ontvangst in de St. Pieterskerk, een feestmaal, toneelopvoeringen, een bloemenhulde, de uitreiking van een gedenkpenning door Leidse schonen, het kon niet op, dagen lang. Van een in het Belgische Hasselt buit-

|pag. 13|

Afbeelding: De ontvangst van de Vrijwillige Jagers in de Leidse St. Pieterskerk

gemaakt stuk geschut werden metalen kruisen geslagen, voor iedere Jager een. Zo kwam Simon van Velzen aan dat ene lintje. Voorlopig zou hij niet in het oog lopen om zijn vaderlandsliefde (die hij zeker bezat!), maar om zijn zich nauwer aansluiten bij Scholte in diens kritiek op kerk en theologie; hij zou door zijn vroegere strijdmakkers gerekend gaan worden tot een club van oproermakers in het vredelievende vaderland!

Een vriendenkring
De ervaringen tijdens de veldtocht tegen de Belgen, de herinnering aan zijn huiselijk milieu (van zijn moeder is bekend dat zij de vrome gezelschappen bezocht in Amsterdam), de ontmoeting met de uitgesproken Hein Scholte met diens deftige relaties, moeten Simons leven (en niet alleen het zijne, er ontstond een kleine, hechte vriendenkring) een wending hebben gegeven in de richting van de gereformeerde orthodoxie. Niet direct, want zelf dateert hij zijn ‘bekering’ vanaf zijn 23ste levensjaar – dus op zijn vroegst vanaf eind 1832 (de tijd van de cholera in Nederland). Heeft hij toen al, Clarisse had immers hun namen wel met ere genoemd!, de mannen van de Nadere Reformatie gelezen wier boeken met het lood voor scheurpapier verkocht werden? (Scholte had een afspraak met een Amsterdamse ‘boekenjood’ voor de eerste koop, het genre was niet meer gangbaar in theologisch Nederland). Van zijn hier opgedane kennis gaf hij vrijmoedig (het is zijn eigen

|pag. 16|

woord) getuigenis toen hij voor Clarisse zijn eerste preek-voorstel moest doen; deze oordeelde gunstig over deze proeve van zijn leerling, ook dit geluid mocht naar zijn mening, gehoord worden! Ook Kist maakte bij een latere preek geen captie. Het tekent Van Velzen dat hij, bij alle bemoediging, toch ook het gevoel had dat hem nog van alles ontbrak. Het ontbrak hem echter niet aan studiezin. Hij zocht bevrediging hiervoor in de richting van de gereformeerde leer, zoals uitgedrukt in de belijdenisgeschriften van de kerk, anders dus dan Scholte.

Natuurlijk kende Leiden, als iedere Hollandse stad, een zogenaamde smalle gemeente waar de gereformeerde orthodoxie in ere werd gehouden of, beter uitgedrukt, waar ieder naar eigen keur en smaak, zichzelf voor orthodox hield. Die kerk hield als in de hoogzomer het Leidse werkvolk op zondag de duinen introk (van water was men bang) of bijeenkwam in lokalen en kamertjes, waar anderen feestvierden of sociëteiten en kroegen bezochten. Een befaamd oefeninghouder was Le Feburé, een naam die ons er aan herinnert dat Leiden een flink contingent afstammelingen van de hugenoten onder haar bewoners telde. De ‘club van Scholte’ vond hier aansluiting: Anthony Brummelkamp, Simon van Velzen, Louis Bähler (zoon van de Waalse predikant van Zwolle), George Frans Meerburg (uit Leiden, voor zijn vrienden ‘Snarenberg’, later Gezelle Meerburg geheten), verder Albertus van Raalte (een domineeszoon uit Fijnaart).

|pag. 17|

Ook bij een medestudent, hij studeerde medicijnen, Carel Godefroi de Moen, vonden de vrienden een gastvrij onthaal; na de dood van hun moeder, die weduwe was, woonde hij met zijn drie zusjes in het deftige ouderlijk huis.
Brummelkamp zou zich verloven met de oudste, de weduwe Maria Willemina Tieleman; Van Raalte met de tweede, Christina Johanna; en Van Velzen met de derde, Johanna Maria Wilhelmina. De familie was niet onbemiddeld, de meisjes brachten een behoorlijke bruidsschat mee. Scholte was in december 1832 reeds gehuwd met een gefortuneerd meisje uit de Amsterdamse suikerbranche. Hij werd, tegelijk met Meerburg, in 1833 predikant, beiden in het Land van Heusden en Altena.

Het kerkelijk examen
In mei 1834 waren Van Velzen en Brummelkamp aan de beurt om, na de voltooiing van hun letterkundige en theologische studies, zich te presenteren voor een Kerkbestuur om toegelaten te worden als predikant in de Nederlandse Hervormde Kerk. Op het Haagse Departement voor de Eerediensten waren zij al gesignaleerd, niet zonder zorg had de fameuze ambtenaar J.D. Janssen in december 1833 geschreven aan een kerkbestuurder uit het Noorden des lands: “Wanneer De Cock moeds genoeg heeft, brand in de kerk te stichten, moet men moeds genoeg hebben, hem als brandstichter te behandelen; ook ten waarschuwenden voorbeelde voor zoodanige jongelieden, als ik bedoel, en van

|pag. 18|

welke men zegt, dat er eenige thans onder de Leydsche studenten bevinden”. Ds. Hendrik de Cock (geb. 1801) uit Ulrum was toen reeds in moeilijkheden gekomen met de kerkbesturen om zijn houding en daden, hij had onrust gestookt door collega’s te beschuldigen van onrechtzinnigheid en hij had kinderen van buiten zijn gemeente gedoopt.
Scholte was reeds met hem in correspondentie getreden: zou er, geheel onverwachts en los van het ‘centrum’ Amsterdam, uit het hoge Noorden iets goeds komen voor de vernieuwing van de kerk en het geestelijke leven in Nederland – waar hij zo op hoopte? En waar hij aan werkte in zijn nieuwe omgeving door allerlei ‘onreglementaire’ daden te stellen die de opmerkzaamheid hadden gaande gemaakt van de besturen. Voorlopig moesten de Leidse vrienden (samen met Lambertus Ledeboer die ook stond naar het predikambt) een attest hebben van hun kerkenraad, in een lange vergadering werd hen die verleend hoewel er wel enige bezorgdheid was geuit over hun ‘ligging’. Ook op het eigenlijke examen (Ledeboer stelde het uit), in mei 1834, werden onze vrienden aan de tand gevoeld. Van Velzen verdedigde met verve (“onverschrokken”, zegt hij er zelf van) de calvinistische predestinatieleer; de dominees verwonderden zich erover: dat zou hij toch niet aan de Academie hebben geleerd! “Toen ik antwoordde, dat deze gevoelens, althans met de leer der Kerk overeenstemden, gaf men de hoop te kennen, dat het mij zou gaan, als ik slechts eenigen tijd in de bediening was geweest, gelijk het

|pag. 19|

menigmaal gezien was, wanneer zij, die aanvankelijk steile begrippen hadden, later een milderen geest betoonden”. Hij slaagde en de weg naar een gemeente lag open. Om hier nu het verhaal van zijn jeugd af te sluiten: in februari 1833 was zijn vader overleden, moeder Van Velzen bleef, met minstens twee dochters, wonen in het grote huis aan de Bloemgracht.

Het beroep naar Drogeham
Het dorpje Drogeham, in de classis Dokkum (ring Kollum), was reeds in het oog gelopen doordat men de Oostfriese ds. R.W. Duin (1797-1843) had willen beroepen, een man die ‘krankzinnig’ was verklaard en niet een doktersattest kon overleggen dat hij weer genezen was. Een audiëntie bij de Koning liep op niets uit (hoewel er door Willem I enige hoop was gewekt), het departement bleef tegen: Duin was een onrustzaaier en bracht Friesland en Groningen in rep en roer. Dat was in april 1834 geweest. Nu vestigden de floreenplichtigen – want het beroepingswerk ging buiten de kerkenraad om! – het oog op een van de Leidse studenten van wie het gerucht liep dat zij rechtzinnig waren. Van Velzen moest maar eens op beroep preken. En zo gebeurde en ja, hij viel direct erg in de smaak. Hij had nota bene geweigerd een hand te geven aan een collega-kandidaat die in de avondbeurt (Simon had ’s middags gepreekt) de leer niet recht had gesneden, tot diens eigen verwondering overigens toen hij er door Van Velzen op attent was gemaakt.

|pag. 20|

Terug in Leiden was Simon hiervoor op het matje geroepen bij ds. Lucas Egeling, die had het hele verhaal al doorgebriefd gekregen. Hij vermaande toch vooral de burgerlijke beleefdheid in acht te blijven nemen en meer bescheiden te zijn in zijn optreden. Enkele dagen na deze gebeurtenis kreeg de kandidaat het beroep van Drogeham en nog dezelfde dag schreef hij terug dat het door hem werd aangenomen.
Op 1 juli 1834 schreef Scholte verheugd aan De Cock over deze gebeurtenis: “… met genoegen heb ik Van Velsen bij vernieuwing ontmoet; zijn gedrag tegen een leugenprediker nog voor zijne beroeping toont ons wat er voor de kerke Gods van hem te wachten is; hij staat krachtig voor de waarheid en de Heere heeft hem daarbij eene vrijmoedigheid geschonken die de vijanden (…) wel eens lastig zal zijn”. Nu kon er getrouwd worden. Op 24 augustus 1834 trad de 25-jarige Simon van Velzen in het huwelijk met Johanna de Moen, 17 jaar oud; haar oudste zuster huwde diezelfde dag met Brummelkamp, de kerkelijke bevestiging geschiedde door dezelfde Egeling, die bekend stond als een zachtzinnig man. Brummelkamp was beroepen in het Gelderse Hattem, hier had hij in zijn jeugd vaak vertoefd bij zijn grootmama.

De bekrachtiging van het beroep naar Drogeham liet echter op zich wachten, was het gerucht waar, dat men op het Departement probeerde de zaak te rekken? Op onruststokers zat de vaderlandse kerk niet te wachten. Na vier maanden

|pag. 21|

kwam echter de vereiste approbatie toch af, de vertraging lag mede in het feit dat het Leidse kerkenraadsattest niet geheel in orde was geweest. Eerst op 9 november 1834 kon Simon bevestigd worden als predikant. Men lette op het tijdsgewricht, in Ulrum was de kerkenraad en de gemeente van de geschorste ds. Hendrik de Cock (1801-1842) overgegaan tot het tekenen van een (tamelijk wijdlopige) ‘akte van afscheiding’ van de Hervormde Kerk, op 13 en 14 oktober 1834. Dat was gebeurd na een bezoek van Scholte aan Ulrum, hij wilde zijn broeder een tegenbezoek brengen en kennis maken met diens gemeente. Teruggekeerd in zijn standplaats was Scholte intussen ook geschorst in zijn bediening. Hij had Van Velzen trouwens best willen bevestigen in het ambt, maar dat had de consulent van Drogeham hem geweigerd. Aan De Cock schreef hij: “Ik kan wel denken, dat men mij niet gaarne in de buurt heeft…”.

Predikant in Drogeham
Over de bevestiging en intrede schreef Van Velzen, een halve eeuw later: “Te Drogeham, een dorp in Friesland, lag ik neergeknield … Vele leeraren omringden mij en strekten zegenend de hand over mij uit. ‘Simon bar Jonas, hebt gij mij lief?’ sprak de oudste van hen … ‘Zoo zegt de Heere: weid mijne schapen’. Na deze toespraak rees ik op, maar met het gevoel, dat mij een ontzaglijk groot werk was opgedragen …”. ’s Middags was er veel volk in het kerkgebouw en de nieuwe dienaar des Woords sprak over 1 Kor. 9:16b:

|pag. 22|

“Wee mij, indien ik het evangelie niet verkondig”. “Aan de linkerhand zag ik mijne geliefde moeder, die wegens de groote menigte niet had kunnen doordringen (…) maar op haar gelaat was voor mij duidelijk te lezen, dat zij zich met beving verheugde (…) En naast haar zat mijne jeugdige gade, die zoo welgemoed, zoo hoopvol en blijde de toekomst tegemoet ging”. Het dorp Drogeham telde 480 inwoners, in de kerkelijke gemeente Drogeham en Harkema-op-Einde woonden ongeveer 750 hervormden, waarvan er echter maar 7% lidmaat waren. De kerkenraad bestond uit vijf personen, twee ouderlingen, twee diakenen en de dominee.
Meteen heeft de jonge predikant de loop erin, het Friese, Groningse en Drentse volk was in deze jaren op drift geraakt, overal waar men ‘het goede’ kon horen, verschenen zij: per schuit, met groot gerij, vaak te voet en indien mogelijk, op de schaats.

De afscheiding van Van Velzen
Drogeham, den 11den December 1835. De ondergeteekenden zijn vereenigd in de vreeze en de mogenheid des Heeren met de ware Gereformeerde Kerk, en hebben het Bestuur in de Nederlandsch Hervormde Kerk als antichristelijk verworpen, overeenkomstig art. 28 van onze Geloofs-belijdenis”. Deze zeer korte akte van afscheiding is het einde van de weg die de jonge predikant Van Velzen is gegaan in de Hervormde Kerk van zijn dagen. Wat was er dat eerste jaar in de pastorie voorgevallen?

|pag. 23|

Nog geen veertien dagen in de bediening (het in perkament gestoken notulenboekje, octavo-formaat, getuigt ervan in zijn eigen handschrift), heeft de predikant al enige zaken die naar zijn mening verbetering behoeven, aan de orde gesteld: de zondagsheiliging, ’t gebruik van de sacramenten, de huwelijksinzegening én voortaan geen gezangen meer zingen (het voorschrift was één per dienst); dit laatste wordt geweigerd door de kerkenraad, zij waren heel blij met hun dominee, maar wilden hem niet direct weer kwijt: er waren immers vanwege het niet laten-zingen van gezangen al predikanten geschorst? Zocht Van Velzen het openlijke conflict? Een halfjaar later wordt er op zijn verzoek (met een beroep op Handelingen 15!) een gemeente-vergadering gehouden over het onderwerp gezangen. De notulen geven (28 juni): “Een ieder bragt vrijmoedig zijn gevoelen uit (…).
Het algemeen gevoelen der Gemeente was, dat wij, hoewel wenschende dat de Gezangen wierden weggenomen, nochtans dezelve moesten dulden, zoolang niemand gedwongen wierd dezelve te zingen (…)”. Zo kwam hij geen stap verder!

Inmiddels bewandelde Van Velzen nog een andere weg om zijn gevoelens over het belijden van de gereformeerde kerk aan de orde te stellen. Al op de tweede ringvergadering die hij bijwoonde (in herberg De Roskam te Kollum), kwam hij met het voorstel om per adres aan de juli-Synode te verzoeken de predikanten te verplichten “tot eene streng Dordtsch-

|pag. 24|

regtzinnige prediking”. Dit “teedere punt” werd echter verworpen door de broeders (mei 1835). Zou hij een kans maken op de juni-vergadering van de classis Dokkum? Of zou hij eerst geestverwanten zien te vinden onder de Friese predikanten: samen staat men immers sterker? Op dit punt in het verhaal gekomen zou men wensen een filmisch talent te hebben: de beelden tuimelen over elkaar heen. De reis per rijtuig naar Dokkum, via de pastorie van een ‘getrouw’ collega; hier wordt Johanna Maria, die zwanger was van hun eerste kind, afgeleverd; de aankomst als de vergadering al is geschorst of reeds opgeheven (de berichten spreken elkaar tegen). Wil iemand zijn concept (waarin werd aangedrongen op het handhaven van de geloofsformulieren) voorlezen? “Neen!” Dan leest hij zelf: een algeheel zwijgen. “Wie zwijgt, stemt toe” – hij; “Neen!” – allen. Toch is er die ene collega die hem fluisterend terzijde neemt: “Pas op, men zal u nog van de trappen smijten!” – Op naar een bovenzaal waar de classicale maaltijd zal worden gebruikt.
Luidruchtig gepraat, spotternij, dronkemanstaal, allerlei toasten: “De Koning” – “Op eendracht en liefde in de kerk!” – “Hé, Velzen, drink je niet, kaerel?” – De halfdronken collega: “Ik laat me liever den hals afsnijden, dan dat ik de Dordtsche leerregels onderteeken”, waarbij de witte stropdas werd losgeknoopt. Later wilde de voorzitter, ds. P.A.C. Hugenholtz, wel toegeven dat Van Velzen alles met “onverzettelijke bedaardheid” had doorstaan. Op de terugweg reist zijn echtgenote, ongerust geworden, hem tegemoet. De

|pag. 25|

‘getrouwe’ collega zou hem, toen het erop aankwam, in de steek laten.

Spoedig zou het zomer worden. Op een reisje naar Amsterdam en Gelderland probeert Simon advies in te winnen bij wat meer ervaren mensen. Een godzalig predikant zei: “God moet het doen, wij niet”. Da Costa ontving hem vriendelijk (gaf zelfs verlof een pijp op te steken), maar – wilde “wachten”. Brummelkamp wil wel doortasten, zullen de wegen van de beide zwagers uiteen gaan lopen? Intussen heeft het kerkbestuur getracht Van Raalte, die in mei 1835 ook kandidaat in de theologie was geworden, het zo moeilijk mogelijk te maken, zij laten hem de hele reglementenbundel bestuderen. Uiteindelijk zal hij niet worden toegelaten, men vreest ongehoorzaamheid. Brummelkamp handhaaft zijn voornemen, hij gaat de komende Algemene Synode verzoeken o.m. om handhaving van de Formulieren van Enigheid en intrekking van de maatregelen tegen De Cock en Scholte. Meerburg en Van Rhee uit Veen (de laatste, een al wat ouder predikant, is de gelederen komen versterken), vragen hetzelfde. Nu blijft Van Velzen niet achter, hij laat aan zijn (ongeveer gelijkluidend) verzoek o.a. voorafgaan: “Gedurende de korte tijd van mijn ambtsbediening heb ik reeds duidelijke blijken gezien, dat deze formulieren verworpen of gehaat worden, terwijl zulke leeraars getuigen: niet verbonden te zijn om de leer … te verkondigen”.

|pag. 26|

Hij wenst dat de predikanten gehouden worden aan hun handtekening onder de formulieren. (Tussen haakjes: bij diezelfde synode was er een adres van 120 predikanten uit Friesland die van geen nadere binding wilden weten!).
“Onvoegzaam van toon” – oordeelt de synode over de adressen van Van Velzen en zijn geestverwanten, de provinciale kerkbesturen dienen maatregelen te nemen, bij de geringste overtreding van een der verordeningen dient er te worden opgetreden! Opgeroepen voor een classicale commissie wordt hem verweten – en dat voor een jong mensch! – op te willen treden als een hervormer; hij dient zich voortaan stiptelijk te onderwerpen en zich te onthouden van honend taalgebruik. Als Simon in nadere discussie wil treden – hij had immers geen enkele bepaling overtreden! – wordt hem de deur gewezen (30 september). Die hoon stak, dat zich niet willen binden op voorhand, dat kon niet; bovendien had hij die zomer zijn beide zwagers, Brummelkamp en Van Raalte, voor zich laten preken en die hadden geen gezangen opgegeven: daarom voor hem een schorsing voor zes weken (15 oktober). Hoe scherpzinnig Van Velzen zich ook verweerde (hij had maar niet in het algemeen beschuldigingen uitgesproken, maar had man en paard genoemd: wat hem overkomen was in Dokkum en wat hij had gelezen bij de professoren van de Groningse Academie, was dat niet duidelijk genoeg?). Bovendien had hij zich best willen onderwerpen: mits de bepalingen maar overeenkomstig Gods Woord waren. Niets baatte.

|pag. 27|

De kerkenraad van Drogeham is verontwaardigd over de schorsing, maar durft toch niet de laatste consequentie aan: afscheiding. Een (hervormde) ambtsopvolger schrijft in 1902, dat Van Velzen in zijn voortvarendheid en drukke welbespraaktheid, kortom met zijn “Hollandsche” tong, zich had vergist in zijn gemeente. In een N.B. bij de kerkenraadsnotulen brengt Van Velzen zijn teleurstelling tot uiting: “Ouderlingen en diakenen hebben … de gunst van het antichristelijk Bestuur willen behouden … Vreeslijke bezoekingen van den Allerhoogsten staan daarom deze ongetrouwen te wachten … Amen”. Aangezien de geschorste predikant direct in beroep is gegaan, mag hij wel blijven preken.

De loop naar Drogeham blijft groot als hij preekt, meermalen moet men bijeenkomen op het ‘kerkhof’ rond het kerkgebouw. Hij gaf nog wel een gezangvers op, de gemeente wilde dit immers (ook dit tekent hem). Zo ook op zondag 1 november. Maar dan gebeurt het: de meeste mensen verlaten schielijk het kerkhof. Om nu toch meer stichtelijk te eindigen, geeft de predikant psalm 68: 1 en 2 op (“De Heer zal opstaan tot den strijd…”- “Maar ‘t vrome volk….”). Allen stromen eensklaps terug. De geneesheer, die de volgende nacht moest worden ontboden in de pastorie (de weeën waren begonnen), zegt tegen hem: “Ik kon u vanmiddag in Oostermeer horen zingen”. Het werd een zoon: het jongetje wordt naar de vader genoemd: Simon van Velzen. Dan gaat

|pag. 28|

de kogel door de kerk. Moet hij deze besturen gehoorzamen (die slechts rust en orde wensen), waar de tegenstand tegen de gezangen (beter gezegd: tegen de theologie die er achter vele gezangen steekt), zo duidelijk is? Op 17 november maakt de jonge vader zijn gemeente bekend voortaan geen gezangen meer te zullen opgeven; hij meldt dit ook aan de besturen in een pittige brief, waarin hij tevens de wraak aankondigt van “de Almachtige”! Forse taal! De Cock, die veel door Friesland trok om groepen geestverwanten te constitueren tot gemeenten, komt nu eens kerken bij Van Velzen (bij vorige bezoeken had hij dat geweigerd): “Heden ben ik met vrijheid van mijn gemoed bij Ds. Van Velzen ter kerk geweest, omdat hij de gezangen heeft verworpen; maar ging hij niet verder, ik zou ’t in ’t vervolg niet meer doen”. Dat was waarschijnlijk op 5 december, de overlevering wil dat De Cock en zijn vriend Jochum Andriessen uit Sneek, op de schaats waren gekomen. Op 11 december schrijft Van Velzen zijn scheidsbrief (zie boven). Hoevelen aanvankelijk of later, hem zijn gevolgd is niet geheel duidelijk. De deftige Godgeleerde Bijdragen weet te melden dat dat niet meer dan 40 personen waren, waaronder slechts 8 lidmaten (en onder die 7 vrouwen). Ook zijn schoonzuster Christina de Moen, de verloofde van Alberrus van Raalte is hier onder; zij is kennelijk haar zuster komen helpen nu er een baby is geboren. De finale was duidelijk: op 13 januari 1836 wordt Simon van Velzen door de Provinciale Vergadering van Friesland uit zijn ambt ontzet en veroordeeld in de kosten,

|pag. 29|

groot f. 257,55 (die gekort worden op zijn salaris). De pastorie zal geruimd moeten worden. Vrijmoedig, onverschrokken, onverzettelijk, zo hebben wij hem leren kennen.
Zijn oud-collega’s vinden nog andere trefwoorden, ze zijn vervuld met “medelijden over ’s mans waanzinnigheid, maar ook met verontwaardiging over zijn hoogheid en zijne verregaande vermetelheid” (30 maart 1836). Van Velzen was toen al lang en breed betrokken bij de opbouw van een afgescheiden gereformeerd kerkelijk leven, eerst in en vanuit Friesland, maar vanaf eind 1839 als predikant in zijn vaderstad Amsterdam. In juni 1854 werd hij benoemd tot docent aan de nieuw opgerichte Algemene Theologische School in het stadje Kampen. Over zijn afscheiding gaf hij reeds in 1836 bij G.H. Swartte van Loon te Leeuwarden een geschrift uit met de titel Stemme eens wachters op Sions muren.

INTERMEZZO
De overheid, in nauw overleg met de hoogste kerkelijke besturen, trachtte de afscheidingsbeweging te stoppen; overal vonden vervolgingen plaats en ook Van Velzen heeft zijn aandeel gehad hierin. Nieuwe wetgeving bracht vrijheid onder voorwaarden: de afgescheidenen moesten hun kerkelijk leven zelf bekostigen (tot dan toe en tot ver in de volgende eeuw, werd er op de overheidsbegroting geld uit-

|pag. 30|

getrokken voor de kerken!). In het bredere kerkelijke leven, op de synoden vooral, zou Van Velzen zich geducht weren en een stempel drukken. Conflicten konden dan ook niet uitblijven: naast veel opbouwwerk is er ook telkens sprake van scheuringen over vaak – in onze ogen dan – splinterige kwesties. Een dieptepunt vormde de zgn. Amsterdamse twist die er op uitliep dat Scholte werd geschorst (1840) in een vergadering onder leiding van De Cock en Van Velzen.
De jaren veertig vormden wat dit betreft een dieptepunt, ook in economisch opzicht. Velen, waaronder Scholte en Van Raalte, zochten een weg uit de nood door naar Amerika te trekken.

Meer eenheid werd verkregen door het besluit te komen tot een algemene theologische school op de synode van Zwolle 1854. In 1869 werd in Middelburg de voornaamste breuk onder de afgescheidenen geheeld: de Christelijke Gereformeerde Kerk ontstond. Vanaf deze tijd dateert de sterke groei van het gereformeerde volksdeel. Als adviseur en als docent speelde Van Velzen een voorname rol in de verdere ontplooiing van het kerkelijke leven; ook door zijn publicaties had hij invloed. In 1884 verscheen, bij Zalsman in Kampen, van zijn hand het Gedenkschrift der Christelijke Gereformeerde Kerk, bij het vijftig-jarig Jubilé, 14 october 1884. In 1882 werd de Theologische School gereorganiseerd; er werden drie nieuwe docenten benoemd en de vakken werden herverdeeld. Van Velzen behield zijn preekcol-

|pag. 31|

lege en het college stijl, alsmede de vaderlandse kerkgeschiedenis en ook in de litterarische afdeling behield hij nog enige lessen. In de periode 1854-1895 waren er 681 studenten ingeschreven in het Album Studiosorum. De ontwaking van het gereformeerde volksdeel, ook in politiek opzicht, onder leiding van dr. A. Kuijper (1837-1920) had zijn warme belangstelling.

Simon van Velzen was gehuwd 1. 1835 met Johanna Maria Wilhelmina de Moen (1817-1837); hieruit een zoon, Simon (geh.m. Maria Vrijland), uitgever, later steenfabrikant; 2. 1838 met Johanna Aleida Lucia van Voss (1811-1839); een doodgeboren kind; 3. 1841 met Zwaantje Stratingh (1814-1872), dochter van Jacobus Lukas Stratingh, zeekapitein, en Grietje Harmannus Bos. Uit dit huwelijk werden acht kinderen geboren waarvan er twee jong stierven; de anderen waren: Johanna Neeltje (geh. met ds. Jan W.A. Notten), Margaretha (geh.m. 1. ds. Jakob van Beest van Andel, ovl. 1877; 2. 1882 m. David Littooij, koopman); Jacobus (geh.m. Johanna M. Nanning), Oost-Indisch ingenieur; Joannes (overl. 1869), militair; Geertruida Maria (geh.m. ds. Hendrik Stutvoet); Jurrien Hendrik (geh.m. M.M. van Streijen). De familie woonde op Oudestraat 41 (de latere ‘Poederkast’).

|pag. 32|

Docent Van Velzen in 1863

|pag. 33|

Het docentencorps van de Theologische School te Kampen was in de periode 1854-1896 als volgt samengesteld, alleen de voornaamste leeropdrachten worden hier opgesomd:

  • TAMME FOPPES DE HAAN (1791-1868), docent dogmatiek, hebreeuws, filosofie 1854-1860;
  • SIMON VAN VELZEN (1809-1896), docent kerkgeschiedenis (tot 1882), preekkunde 1854-1891; tevens was hij bibliothecaris en archivaris (van School en de kerken);
  • ANTHONY BRUMMELKAMP (1811-1888), docent exegese, symboliek, liturgiek, kerkrecht (tot 1882); na 1882 catechetiek en pastoraal;
  • HELENIUS DE COCK (1824-1894), docent bijbelse geschiedenis, inleiding Heilige Schrift, na 1860 dogmatiek, na 1882 symboliek, kerkrecht;
  • COENRAAD MULDER (1837-1914), docent in de literaire afdeling 1867-1897;
  • ADRIAAN STEKETEE (1846-1913), docent grieks, latijn, hebreeuws, filosofie 1872-1882;
  • MAARTEN NOORDTZIJ (1840-1915), docent Oude Testament, hermeneutiek, tekstkritiek 1875-1912;
  • JOHANNES HENDRIKUS DONNER (1824-1903), zendingsdirector (Leiden) 1877-1899;
  • DOUWES KLAZES WIELENGA (1841-1902), docent kerkgeschiedenis en kerkrecht 1883-1902;
  • LUCAS LINDEBOOM (1845-1933), docent Nieuwe Testament 1883-1917;
  • Dr. HERMAN BAVINCK (1854-1921), docent dogmatiek en ethiek 1883-1902;
  • PETRUS BIESTERVELD (1863-1908), docent praktische vakken 1894-1902.


|pag. 34|

II. DE STEM VAN ENKELE LEERLINGEN

Ds. W.H. GISPEN (1833-1909) werd geboren in Amsterdam en liep catechisatie bij Van Velzen. In 1856 werd hij op grond van singuliere gaven predikant. Van 1864-1873 was hij predikant in Kampen. Na het overlijden van Van Velzen schreef hij in De Bazuin van 17 april 1896:

(…) We zien in onze herinnering de oude kerk te Amsterdam nog in al haar eersten eenvoud en hare eigenaardigheid – het was het geboortehuis van Van Velzen aan de Bloemgracht waar de verdiepingen uit waren gebroken. We zien Van Velzen nog als uit den grond opkomen en door een gat, – dat na zijn uitkomen met een luik gesloten werd, en waarop dan eenige juffrouwen, meest vrouwen van kerkeraadsleden, plaats namen, – in de vergadering der geloovigen verschijnen, gekleed met het deftige predikantsgewaad uit de eerste helft dezer eeuw. We hooren nog het langgerekte votum en den slependen toon, waarin het Psalmvers werd voorgedragen. Van de keurigheid in den stijl en den fraaien bouw der volzinnen hadden we toen nog geen begrip, evenmin als van de techniek der preek, waaraan Van Velzen altijd erg veel zorg besteedde. Maar we hadden diepen eerbied in het hart voor den dominé, die ons door onze ouders en anderen werd voorgesteld, als een dienaar van

|pag. 35|

Christus, die om der waarheidswille veel gestreden en geleden had, en die voor ons kinderoog verscheen met den gloriekrans van den martelaar. We voelden ons vereerd als hij met een ouderling, huisbezoek deed, en vooral trilde er wat in ons hart als hij, met den steek in de hand, de catechisatie-kamer binnenkwam, we dicht bij hem konden zitten, en antwoord konden geven op de vragen die hij ons deed, naar aanleiding van een artikel uit de Geloofsbelijdenis. Want Van Velzen gebruikte geen Catechisatie-boekjes bij zijn onderwijs, maar alleen de Belijdenis geschriften der kerk, en ook drilde hij de catechisanten niet in allerlei theologische vakken, maar bereidde ze eenvoudig voor tot het Avondmaal des Heeren.

In 1885 gaf GISPEN in het Jaarboekje voor de Christelijke Gereformeerde Kerk de gefingeerde “Eerste bladzijden uit het Dagboek van Dominé Stijfstra”, waarin op geestige wijze wordt beschreven hoe het toeging op de zgn. Vrijdagavondkrans van de docenten en studenten waar ieder van de studenten op zijn beurt een opstel of een preek diende te leveren.

Febr. 1857. Als de studenten gedaan hebben, beginnen de docenten. Ds. Van Velzen als de oudste het eerst. In den beginne ging het mooi. “President, ik heb den spreker met groot genoegen, met ontzachlijk veel genoegen gehoord”, zoo begon ZEw. Ik had mijn onderwerp goed aangepakt,

|pag. 36|

zeide hij, ik was er doorgedrongen, althans had gepoogd dat te doen en veel eigen gedachten geleverd. In dat alles had ZEw. uitnemend veel genoegen gehad. Maar – en nu begon het lieve leven. Als moeder het gehoord had, was ze zeker hardop beginnen te schreien en vader had bepaald gezegd: “Roelof, je moet weer naar huis, daar kan niets van komen”. Ten laatste kwam een zakboekje voor den dag, waarin de oude heer [sic] had zitten schrijven terwijl ik sprak, toen ging hij daaruit voorlezen en opmerkingen maken dat allen schaterden van het lachen. En onder dat alles moetje dan maar stil zitten, zooals ze in de stad zeggen: of je je oortje versnoept hebt. Het slot was echter: “Doch, zooals ik gezegd heb, president, ik heb onzen Stijfstra met groot genoegen gehoord en feliciteer hem”.

Ds. W.S. VELTMAN (1845-1922) studeerde van 1863 tot 1868 in Kampen. Hij beschrijft zijn tocht vanuit Friesland met de Lemmerboot naar Kampen en de inschrijving de andere dag in het Album der Studenten dat door Van Velzen werd bijgehouden. Veltman ontmoet daar “den geleerden De Haan, den voortreffelijken Van Velzen, den vromen Brummelkamp en den uitnemenden De Cock”.

Naast hem zat docent Van Velzen. Mooi glanzend, zeer donker haar, siert zijn schedel. Alleen is een kleine kale plek op ’t hoofd zichtbaar. Het meest sprekend bij Van Velzen zijn de ogen en de mond. Die ogen tintelen. Daar zit ziel, daar zit

|pag. 37|

leven in. Om den mond speelt een glimlach. Een goedhartig man en toch krijg je den indruk, dat hij weet wat hij wil. Veel goeds hebben anderen me van hem verteld. Hij moet uitnemend kunnen preken, een prachtige voordracht hebben en de waarheid zeer duidelijk en zonder enige achterhoudendheid verkondigen. Hij bad dan ook recht innig; dat gebed heeft mij aangegrepen.

Ds. H.A. Dijkstra (1856-1941) studeerde van 1874-1882 in Kampen; in zijn verhaal volgt hij de gang van de achtereenvolgende studiejaren en bespreekt hij ook uitvoerig het onderwijs van alle docenten, die hij als volgt kwalificeert: “De stoere Van Velzen, de breede Brummelkamp, de nuchtere De Cock en de scherpzinnige Noordtzij”. Ook geeft hij een beschrijving van het examen dat jaarlijks in de maand juli viel en door curatoren werd afgenomen.

(…) Van Velzen onderwees ons de historie der openbaring Gods, gelijk de Heilige Schrift ons die mededeelt. … Ook bracht hij ons in kennis met de zeden, gewoonten en wijze van Godsvereering van het oude verbondsvolk alsmede stelde hij ons in kennis met het land dat zij bewoonden. Ook gaf hij college in de Kerkgeschiedenis.

(…) Professor Van Velzen onderwees ons in de stijl. Stijl is de wijze, waarop men een onderwerp behandelt en zijne denkbeelden daarover mededeelt. Deze moet duidelijk en

|pag. 38|

helder zijn en zich onderscheiden door zuiverheid van taal.
Dit moet de stijlleeraar zijn leerlingen onderwijzen.
Daarvoor was professor Van Velzen aangewezen en dat was hem wel toevertrouwd. Juistheid en netheid waren het kenmerk van zijn schrijven en zoo was ook de stijl der geschriften, die hij uitgaf en van de redevoeringen die hij hield. Hij liet ons een opstel maken, dit werd op de les duchtig onder handen genomen en alle taal-, stijl-en schrijffouten werden er uitgezocht. Het was hem er om begonnen ons zoodanig voor te bereiden, dat wij later bij ons optreden een zuivere en beschaafde taal gebruikten, die gespeend was aan ruwheid en slordigheid. Ook diende er op de zinsbouw en woordschikking gelet te worden. Wij gingen gaarne naar zijn lessen. Hij had voor de studenten een goed hart en nam het tegenover vreemden steeds voor hen op.

(…) Van Velzen gaf college in: Geschiedenis der godsdiensten en Dogmengeschiedenis. Dit waren geen examenvakken. Voorts doceerde hij: Natuurlijke en Stellige Godgeleerdheid. Dit waren onderdeelen der dogmatiek, maar werden destijds in Kampen als gewone vakken behandeld.

(…) Een geliefd onderwijsvak was voor hem de homiletiek, de predikkunde. In het laatste jaar bepaalde dit onderwijs zich tot een schetscollege. Ieder moest beurtelings een preekschets leveren over een tekst, die de vorige week was

|pag. 39|

opgegeven. Die werd eerst door de medestudenten en daarna door de professor beoordeeld. Deze wist het goede te waardeeren, het verkeerde te gispen en wees ons hoe het ontbrekende aangevuld moest worden. Daarop gaf hij een eigengemaakte schets over dezelfde tekst waarvan wij gebruik konden maken als wij later over die tekst wilden preeken.
Van die professorale schetsen heb ik in mijn eerste dienstjaren wel gebruik gemaakt en dat zullen anderen ook wel hebben gedaan.

(…) Tegen het eind der maand Juni werden de colleges van ons studiejaar gesloten. Het laatste dat wij van Van Velzen ontvingen ging over de homiletiek of predikkunde. Toen dit geëindigd was, verhief hij zich, alvorens hij de dankzegging deed, van zijn zetel en sprak ongeveer het volgende: “Jongelui, eenige jaren heb ik u mogen onderwijzen, maar nu scheiden zich onze wegen, want gij staat gereed om de strijdende kerk in te gaan en mij wacht eerlang de ingang tot de triumpheerende kerk. Ik voor mij geloof dat er contact zal zijn tusschen die beide kerken. Wanneer ik dan van den hemel een blik op de strijdende kerk op aarde mag werpen en ik de jongeren, mede door mij opgeleid, met ijver en lust zal zien werken voor hun Heer en Koning, dan zal het voor mij een spoorslag zijn om met vernieuwde ijver mijn Heiland te loven, Die mij zulk een zegen bereid heeft.”

(…) De theologische examens werden voor de derde week

|pag. 40|

bewaard, ’s Zondags werd van de kansel bekend gemaakt, dat Dinsdags avonds tegen ongeveer 6 uur de examenpreeken der studenten zouden aanvangen en in de kerk gehouden worden. Wij wisten nu wanneer ons uur zou slaan. Van Velzen was dat jaar rector en moest ons opleiden. Hij had ons doen weten, dat hij dien avond ons in zijn kamer van het Schoolgebouw verwachtte. Op het bepaalde uur waren allen aanwezig. Nadat hij ons Gode had opgedragen, gingen wij met hem kerkwaarts.
Op de Burgwal en Vloeddijk bewoog zich toen veel volk … en daar waren er velen, die er anders niet aan dachten naar de Gereformeerde kerk te gaan. Men merkte er joden, ongeloovigen, en wie weet wat meer, onder op. Naar elk der 10 of 12 verschillende sprekers 10 minuten te luisteren, vond menigeen wel aardig en achtte het voor zich een uitstapje.
Wij zeiden tegen elkander: van de nieuwsgierigheid derzulken zijn wij vanavond de voorwerpen. Onze geleider bracht ons in de consistorie der kerk en daar moesten wij wachten tot hij ons in volgorde zou afhalen. De President der Curatoren … zei ons … dat wij moesten preeken en niet een stukje voorlezen.

(…) Hij was een ridder zonder vrees. Dit kwam vooral uit als hij de eere Gods moest verdedigen. Dan bleek hij een stoere Calvinist te zijn, die van geen wijken wilde weten.
Door zijn opkomen voor de souvereiniteit Gods wist hij zijn studenten te bezielen en dit kwam de kerken ten goede, want


|pag. 41|

nu werd de Gereformeerde leer duidelijk onder het volk gebracht, zonder een zier vreemd bloed in haar aderen te hebben opgenomen. Veelzins is het aan hem te danken, dat de kerken van 1834 de Gereformeerde koers hebben behouden, zonder naar rechts of links af te wijken.

In de Almanak van het Studentencorps voor 1897 heeft ‘VULPES’ – hoogstwaarschijnlijk ds. W.W. SMITT (1869-1935), student van 1889 tot 1896 – een portret samengesteld van Van Velzen uit de laatste periode (tot in 1890); hij moet enkele zegslui hebben gehad die toen college hebben gelopen en ’s zondagsavonds op bezoek gingen bij de oudste van de docenten, die in 1872 weduwnaar was geworden.
KURTZ was het handboek voor de kerkgeschiedenis.

(…) Hij droeg zijn grijsheid als een kroon. Frisch en groen was hij in zijn ouden dag. Altijd opgewekt en vaardig tot scherts. … Van zijn oud-discipelen zouden velen een rijken anecdotenschat dienaangaande kunnen opdisschen. Niet dat hij er enstigen arbeid om verzaakte, neen slechts als toespijs bracht hij gaarne een geestig kruidje aan. Als bijvoorbeeld de examentorture haar einde naderde… greep Vader van Velzen gewoonlijk de gelegenheid aan de gespannen gelaatstrekken eens gullachend los te plooien. Dan kwam hij met een sophistische vraag den examinandus nog eens even verrassen, om hem … een schampschot te geven, en de verwarring te genieten door zijn onschuldigen aanval verwerkt (…).

|pag. 42|

Zijn colleges waren van alle saaiheid en dorheid gespeend.
Behalve de doceerende stem van den magister, het jagend gekras der pennen, het zuchtend hijgen der wakkere borsten, werd ook wel het luide koorgezang der vroolijke Minervazonen gehoord en de joelende lach als tolk eener geestdriftige vreugde. Niemand behoefde te aarzelen het initiatief te nemen ter vroolijke onderbreking … Niet licht werd een gezellig interludium met een strenge fonkeling … gestraft.

Toch, uit dit feit distelleere men niet de booze conclusie dat de colleges… het weetgierig volkje niet verder brachten. …
Neen – meermalen slopen de broederen de collegezaal binnen met een klem om het harte – ontsnappen aan de critische toetse liet Prof. v. V niemand. Vooral in de ure aan Vader KURTZ gewijd, wist hij met vaardige hand ’t dieplood uit te werpen en het kerkhistorischen peil der discipelen te meten.
Den meest verscholen, en dus het minst gepraepareerden broeder, wist hij met zijn stereotiep “Kom eens hier, vriend” uit zijn struisvogelschuilplaats te lokken … En wee hem [die] dan stom bleef, bij den stortvloed van niet-te-ontduiken vragen.

Daarom was de collegekamer dan ook niet ’t allerliefste plekje voor de studiosi. Dat vond men eerst in Vader van Velzen’s groote huisvertrek. Daar zat men in volkomen gerustheid. En daarom was die wijde, calvinistisch gemeu-

|pag. 43|

belde kamer, vooral de Zondagavonden, schier nimmer ledig. Geen spiertje gedwongenheid of angstvallige etiquette. Want als de oude pijpenbak op tafel was gesjord en ieder zijn eigen gouwenaar … had uitgezocht en de gezellige wolkjes zich haastten een lampsverduistering te bewerken, dan zeilde het scheepken van humor ongestoord of dronk men de leerzame memoires van den grijsaard in. De professor zelve wakkerde door gulle ongedwongenheid den meest timiden broeder tot gepaste vrijzinnigheid aan. Maar toch werd nooit een ernstig gesprek in rhapsodisch gekwaak verdronken. Want mocht een der dartelsten soms derailleeren van het spoor der strikte welvoeglijkheid en den gastheer storen in de confessiones uit zijn woelig leven … werd zulk een vermetelheid niet zuinig gestraft. Met zijn hooge stem riep hij bij zulk eenen den terminus technicus toe: “Ben je gek, vriend! Ga héén!”

Met al zijn eigenaardigheden hadden hem de studenten waarlijk lief. Hij was een broeder met de broederen. En ieder was zich bewust dat hij aller heil beoogde.

|pag. 44|

III. AVONDSTEMMEN

Vanaf het overlijden van Brummelkamp dateert ook voor Van Velzen de neergang. Steunend op zijn schoonzoon Notten en collega Noordtzij en met gebroken stem, had hij een toespraak gehouden op de begrafenis van zijn zwager (7 juni 1888). Teruggekeerd van het graf begon hij dadelijk (en dat enkele dagen lang) met het nazien en verscheuren van oude brieven en andere papieren. Toen zijn oudste zoon en zijn schoondochter hem uitnodigden voor de viering van hun 25-jarig huwelijksfeest in Alphen aan den Rijn op 8 juli, aarzelde hij sterk, hij voelde zich te zwak. Op aandrang van de plaatselijke kerkenraad (die had geschreven dat zijn kinderen hem gaarne wilden laten preken op die gelegenheid), zwichtte hij echter. De gedrukte rede beslaat uit 20 blz. preek (Genesis 32:26b), gevolgd door niet minder dan 35 blz. historische toelichtingen. De omstandigheden waaronder Simon junior in Drogeham geboren was; het gevaar waarin moeder en kind zich hadden bevonden bij een van de reizen die hij als afgescheiden predikant had moeten ondernemen; het wrede gedrag van de dochters van een van zijn rechters, die, toen het kindermeisje even niet oplette, met hun parasols de kleine Simon in het wagentje hadden gestoken. Het smartelijke sterven van zijn nog zo jeugdige echtgenote in mei 1837. Welke voortreffelijke en vrome moeder Simon had gehad in de derde echtgenote van zijn vader, Zwaantje Stratingh, met wie deze in 1841 was gehuwd. Hoe

|pag. 45|

moeilijk het was geweest de jongen een goede schoolop-voeding te bezorgen, hoe de afgescheiden gemeente in Amsterdam een Diaconieschool had opgericht en dat er nog zo veel van hem was terecht gekomen: uitgever (en publicist), steenfabrikant, lid van de gemeenteraad (in Kampen vanaf 1869 en later in Alphen) – en nog was zijn carrière in dit opzicht niet afgesloten: lid van de Proviciale Staten, de Tweede en de Eerste Kamer. Van Velzen sr. memoreerde de zwakke gezondheid van zijn schoondochter en verblijdde zich dat zij thans weer gezond was; ook herdacht hij haar onlangs overleden vader, Jan Vrijland, een van de steunpilaren van de Schiedamse gemeente.

Een andere historische aantekening gaf een uitvoerige bespreking van de vonnissen die waren geveld door de Rechtbanken van Heerenveen en Leeuwarden waarvoor hij o.a.! was gedaagd geweest en voor welke hij welsprekende pleidooien had gevoerd in het belang van de zaak van de afgescheidenen en van de godsdienstvrijheid in Nederland.
Toch blijft Van Velzen niet staan bij het verleden alleen; ook in deze Alphense rede trekt hij zijn ingenomen standpunt ten aanzien van de kerkelijke beweging van deze dagen (de Doleantie van dr. Abraham Kuijper c.s., de Kuijper die hij vanaf begin jaren zeventig heeft gevolgd en leren waarderen) door: er dient onverwijld eenheid te komen van de broeders en zusters die bij elkaar horen krachtens hun belijdenis. Blij toont hij zich met de zich snel wijzigende poli-

|pag. 46|

tieke verhoudingen in Nederland ten gunste van de antirevolutionairen, er is nu zelfs een Ministerie (Mackay) “dat voor de Godvreezenden in den lande de schoonste verwachting geeft”. Hij eindigt dan: “O, laten dan allen die Hem vreezen zich vereenigen; laten alle Gereformeerden samenwonen”. En hij ondertekent: S. VAN VELZEN (de laatste predikant die de eerste synode van de afgescheidenen – Amsterdam 1836 – nog had meegemaakt).
Met zijn (politieke) standpunt inzake de implicaties van Artikel 36 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (over de Overheid) staat hij overigens lijnrecht tegenover Kuijper en veel van diens geestverwanten onder de afgescheiden broeders.

Synode van Assen en Kampen 1888-1889
Teruggekeerd uit Alphen aan den Rijn neemt Van Velzen een werkzaam deel aan de examenvergaderingen. Ook trekt hij met de Kamper docenten naar Assen waar op 13 augustus 1888 een nieuwe synode daagt, waar de voorstellen van dolerende zijde, vastgesteld in een Concept-akte van vereniging, zullen worden behandeld. Halverwege de zittingen moet hij wegens grote vermoeidheid verstek laten gaan. In Assen zijn de broeders er trouwens niet uitgekomen, in januari 1889 moet er een voortgezette synode worden belegd. Nu is de Kamper Burgwalkerk het toneel van de handeling. Als er stagnatie dreigt in de besprekingen, wordt er telegrafisch gemeld dat de dolerende broeders Kuijper en

|pag. 47|

mr. dr. Willem van den Bergh hoogstpersoonlijk Kampen zullen bezoeken om hun voorstellen toe te lichten. De mare is in Kampen snel gelopen: Kuyper komt! het kerkgebouw stroomt vol. Als de treinen vertraging blijken te hebben, wordt het wachten. Er worden opwekkende woorden gesproken en, ter afwisseling van het gesprokene, psalmen gezongen. Van Velzen haalt herinneringen op en hij mag de broeders, die tijdens het zingen van psalm 72:10 zijn binnengekomen – het is tegen tienen intussen – toespreken. Hij doet dat op bijzonder hartelijke wijze. Het bezoek haalt overigens weinig uit, de afgescheidenen blijven bij hun standpunt dat de voorliggende voorstellen nog niet rijp zijn en beoordeeld dienen te worden door de kerken. Kuijper af.

Laatste rectoraat 1888-1889
Op 18 december 1888 was Van Velzen voor de negende maal rector van de Theologische School geworden, als opvolger van dr. Herman Bavinck, die een indrukwekkende oratie had gehouden als aftredende rector: De katholiciteit van Christendom en kerk. Het pleidooi voor het samengaan van vroomheid en openheid moet ook de oude Van Velzen hebben aangesproken; hij is zelfs zo enthousiast voor meerdere eenheid met de broederen aan de overzijde dat hij – als enige van de collega’s – Bavinck aanraadt de benoeming aan de Vrije Universiteit, die deze in de loop van 1889 heeft gekregen, aan te nemen. Van Velzen gunt ook de afgescheidenen een universiteit en in zijn hart is hij altijd

|pag. 48|

Amsterdammer gebleven. Bovendien studeren er intussen aardig wat jongeren uit eigen kring aan de openbare universiteiten, zij hebben zojuist een vereniging opgericht (de Unie Hendrik de Cock). De hoogbejaarde weduwe van De Cock, Frouwe Venema (1803-1889), had vanuit de Nieuwe Kijk in ’t Jatstraat in Groningen haar adhesie betuigt; ook zij ziet in de kerkelijke bewegingen van de jaren tachtig een bevestiging van het ‘gelijk’ van de strijders van 1834. Een jongere generatie, die thans de touwtjes (soms heel stevig) in handen hebben, zijn wat sceptischer over een vereniging; met name de regeling van de verhouding tussen theologie-beoefening en de kerken, ligt gevoelig. Bavinck zou in 1889 de benoeming in Amsterdam niet aannemen, hij wilde blijven werken aan het op peil brengen van de Kamper School. Van directe bemoeienissen van Van Velzen in commissies, met rapporten en officiële adviezen, komt het niet meer. In de leskamer brengt hij de ‘vereniging’ wel gedurig ter sprake, het lijkt zelfs of zijn zwakker wordende stem meer kracht krijgt als hij zijn pleidooien voert. Tijdens zijn laatste rectoraat worden er 26 nieuwe studenten ingeschreven, in totaal telt de School nu 90 studenten, een aantal dat snel stijgt, in 1891 is het 107. De eerste preek na de opening van de lessen in de cursus 1888-1889 in de Burgwalkerk, die traditioneel door een van de docenten wordt verzorgd, wordt door Van Velzen gehouden, het zou zijn laatste preek worden (2 Kor. 4:7 De schat in aarden vaten).

|pag. 49|

Op 18 december 1889, hij is vier dagen er voor tachtig geworden, draagt Van Velzen het rectoraat over aan Helenius de Cock. Als vanouds is de rede gememoriseerd en geheel uit het hoofd voorgedragen. Ook hier een hameren op eenheid; de titel reeds is al een program: De vereeniging van waarheidsliefde en verdraagzaamheid. De oude heer begint met een fraai verhaal: “… het gaat mij, gelijk het Johannes ging, die door lichaamszwakte, in zijn hoogen ouderdom, verhinderd werd den vroegeren arbeid te verrichten. De kerkvader Hieronymus verhaalt, dat Johannes op het laatst van zijn leven te Efeze, waar hij verblijf hield, zich eens in de bijeenkomst der gemeente liet brengen. Daar vroeg de Opziener of hij de gemeente niet wilde toespreken.
Johannes was hiertoe bereid, en sprak de gemeente aan met de woorden: ‘Kinderkens, hebt elkanderen lief’. Hierop eenigen tijd gezwegen hebbende, zeide hij wederom: ‘Kinderkens, hebt elkanderen lief’. Diezelfde woorden sprak hij na eenig zwijgen ten derdemale. Als de Opziener hem vroeg waarom hij steeds hetzelfde zeide, gaf Johannes ten antwoord: als zij dit doen, is er niets meer noodig.”
Gispen karakteriseert de rede in De Bazuin als “pakkend”.
Hiermee was het publieke optreden van Van Velzen ten einde, toch zou hij nog eenmaal te midden van de – nu inderdaad verenigde broeders en zusters verschijnen, zijn verhaal over Johannes werd, ongeweten uiteraard, een profetie.

|pag. 50|

Een enkele maal verschijnt de oude heer – nog steeds kaarsrecht – nog in het Schoolgebouw, de laatste college-uurtjes die nog restten worden in cursus 1890-1891 onder de collega’s verdeeld. Dr. Bavinck wordt zijn opvolger als bibliothecaris en, in afwachting van de bekrachtiging door de komende synode, als archivaris. In juli 1890 laat hij, bewogen, zijn laatste voorrecht los: voortaan zal collega De Cock (hij is nu de oudste der docenten) de Eed op de Simonie afnemen aan de nieuwe theologische kandidaten; op zijn beurt ontroerd laat de zoon van de Vader der Afscheiding van 1834, zich dit welgevallen. De synode van Leeuwarden 1891, die belangrijke stappen zou nemen met het oog op de vereniging met de dolerenden, kan hij niet meer bijwonen.
Het principe-besluit tot vereniging valt op 15 september 1891. In juni 1892 zullen er in Amsterdam tegelijkertijd twee synodes worden gehouden: als men het aan beide zijden eens wordt over de laatste punten – even dreigt een onenigheid over de naamgeving van de verenigde kerken nog roet in het eten te gooien – dan zal in een verenigde zitting van beide synoden het samengaan bekrachtigd gaan worden.

Amsterdam 17 juni 1892
Het verslag van de verenigde zitting van de synoden op 17 juni 1892 in de Amsterdamse Keizersgrachtkerk, waarin de acte van vereniging met algemene stemmen werd aanvaard, heeft iets feestelijks. De twee voorzitters, ds. W.H. Gispen

|pag. 51|

en dr. A. Kuijper, die de handen in elkaar slaan, het zingen van psalm 133:1, de toespraken voor de tribune door een reeks broeders, het telegram aan H.M. de Koningin-Regentesse: alles in een plechtig-blijde toon. Het kerkvolk vond de toon zelfs wat te luchtig hier en daar. Onder het publiek ontwaart men op een galerij een nieuwsgierige priester, wiens hoofddeksel het kerkruim in vliegt. Het is vrijdag 17 juni, dezelfde datum – een toevalligheid of bewuste planning? – van het besluit tot vereniging tussen de christelijke afgescheidenen en de gereformeerden (de voormalige kruisgezinden) op de synode van Middelburg in 1869! Hier had Van Velzen een leidende rol gespeeld. Maar ook thans is hij aanwezig! Binnengedragen in zijn wagentje (waar hij de laatste tijd gebruik van moet maken) door stoere Amsterdammers en omringd door familieleden. Zijn naam in deze omgeving roept direct al een bijbels beeld op: Simeon in de Tempel. De stilte legt zich in de overvolle Keizersgrachtkerk, iemand roept van de tribune de stoel waar Van Velzen op wordt neergezet, te verplaatsen, kan men van daarboven ook wat zien… Een student vertelt: “… toen hij op eigen uitdrukkelijk verlangen de vergadering werd binnengedragen, waar zoo pas het pleit eener glorieuse samenbinding was beslecht, staarde het medelijdend oog op ’t geen slechts de ruïne was van den sterken voorstrijder”. De voorzitters en de andere sprekers hebben allen wel een woordje voor hem. Gispen herinnert aan de oude tijden toen hij nog zijn catechisant was (“wij maakten wel eens

|pag. 52|

misbruik van uw goedheid”) en vervolgt dan: “Ik weet niet, hoe het in den hemel is; maar als den gelukzaligen daar met elkaar spreken en belang stellen in den strijd en de blijdschap der kerk op aarde, vertel dan uwe oude medestrijders wat gij hier hebt aanschouwd, en hun vreugde zal groot zijn, als gij hun toeroept: Ze zijn één!” Kuijper noemt Van Velzen een broeder en vader, in wie ’t meest de historische eenheid en gemeenschap van de kerken ligt bezegeld. Namens zijn vader spreekt Simon van Velzen jr. een dankwoord. Hij herinnert er aan dat thans de wens van zijn vaders hart, n.l. het samenwonen van de kinderen Gods, een stap nader is gekomen. Het ideaal is nog niet bereikt – hoevelen waren er niet teruggebleven in het Hervormde Genootschap – maar er kan door gemeenschappelijke arbeid en gebed aan worden gewerkt. Zo vertolkte de zoon de gevoelens van de vader.

De laatste jaren, zijn sterven
Zolang hij nog kon, woonde hij nog wel eens een vergadering bij of een godsdienstoefening maar dan moest hij in zijn ‘handkarretje’ gereden worden. Maar het werd hoe langer hoe stiller om hem heen; er kwamen nog wel wat collega’s en vrienden, het gesprek werd echter hoe langer hoe moeilijker.
Iemand schrijft: “Hij is weggekwijnd als een droomerig licht, dat langzaam sterft als de groote vlam is uitgebluscht, in een smeulende vonk”. Velen kende hij niet meer, alleen zijn kinderen nog. Droevig was dat in deze tijd een dochter, Geertruida Maria Stutvoet-van Velzen (1892), een moeder van

|pag. 53|

[S. van Velzen]

|pag. 54|

zeven kinderen, en een zoon, ir Jacobus van Velzen (1893), vader van vier, hem voorgingen in de dood. Toen zijn schoonzoon ds J.W.A. Notten, die getrouwd was met zijn oudste dochter Johanna Neeltje, hem in het voorjaar van 1896 bezocht, merkte hij op tegen zijn schoonvader “Wat maakt de Heere het wel met u, dat u lijden gespaard blijft ”, antwoordde deze snel “Wonderbare genade ” En “Maar vroeger was het toch zoo heel anders” Met een gebaar wees hij naar zijn boeken “Bij mijn boeken ” Dat was zijn element geweest, die uitgebreide boekerij. Men vertelt dat men naar geen boek of papierke kon vragen of hij wist terstond de plaats te zeggen, zelfs nog toen het begon te schemeren in zijn geest.
Of hij toen nog wel eens aan de tijden van de vervolgingen in Friesland heeft gedacht toen hij en zijn vrouw, ziende dat armere mensen dan zij, de boeten, die door de Rechtbanken werden opgelegd, niet konden betalen, hij een flink deel van zijn boeken en zij haar kostbare sieraden, hadden verkocht?

“De oude strijder” – zo werd hij in veel toespraken en beschouwingen genoemd – had een zacht sterfbed. Twee, drie dagen was er een verval van krachten, de kinderen werden gewaarschuwd. Toen Maarten Noordtzij, die dat jaar rector was, hem op donderdagavond 2 april 1896 bezocht, was er geen gesprek meer mogelijk. De andere dag kwam het einde, zijn oudste zoon, zijn dochters en de trouwe huishoudster, stonden rondom zijn ledikant. Op de vraag van Johanna “Lieve vader, gaat gij nu sterven, gaat gij nu naar Jezus?”,

|pag. 55|

knikte hij bevestigend. Nog eenmaal werden zijn lippen bevochtigd. Hij zag zijn kinderen “onbeschrijfelijk vriendelijk” aan en blies de laatste adem uit; het was 3 april 1896, goede vrijdag.

Begrafenis
De begrafenis was op woensdag 8 april, na pasen. Ook nu was er veel volk op de been, familie en genodigden in zeventien rijtuigen. Kinderen en schoonkinderen, zeven kleinzoons (waaronder twee predikanten, S. van der Wal en S. Los) en een kleindochter (met haar echtgenoot dr. J.H.A. van Dale uit Ermelo). Het enig overgebleven kind uit het gezin van zijn ouders, de weduwe Anna Catharina Dijksterhuis-van Velzen, was er ook met haar dochter, de domineesvrouw Johanna Dijkstra-Dijksterhuis. Tussen haakjes: lang niet alle kleinkinderen waren er! Studenten waren slippendragers. Op de lange weg naar het kerkhof in IJsselmuiden passeerde de rouwstoet een detachement militairen dat terugkwam van de Zandberg, waar zij ter gelegenheid van de verjaardag van prinses Sophie een parade had gehouden. De commandant liet de troep halt houden en het militaire eresaluut brengen; het maakte op alle deelnemers een geweldige indruk: deze eer, voor deze strijder. Op de begraafplaats moesten politie-agenten regelend optreden.
Eerst sprak de rector, toen een vertegenwoordiger van de studenten, vervolgens de president-curator, de plaatselijke predikant, een vertegenwoordiger van de kerk van

|pag. 56|

Amsterdam en nog vier anderen. Simon van Velzen jr. bedankte namens de familie. Tot slot liet Noordtzij zingen: “Zijn naam moet eeuwig eer ontvangen…”.

Erfenis
De afwikkeling van de erfenis nam een jaar in beslag. In het nummer van De Bazuin van 10 april ’96 lieten de collega’s een uitvoerig in memoriam opnemen en een verslag van de begrafenis; opvallend is dat Van Velzen hier getekend wordt als een in wezen conservatief man die het hield op de ‘aristocratische’ kant (het is waarschijnlijk geschreven door de secretaris van het college van docenten, C. Mulder). Gispen haalde treffende herinneringen op in enkele Brieven aan een vriend in Jeruzalem, hij legde tevens de nadruk op de homogeniteit van Van Velzen met Kuijper, dit werd hem niet door iedere afgescheidene van dat uur in dank afgenomen! In de Almanak van het Studentencorps voor 1897 werd, in nogal gezwollen taal, herinnerd aan 17 juni 1892: “de stervende gladiator in het worstelperk”. De School deed een poging voor het archief de papieren van de oud-docent, met name de stukken van de ‘zwarte’ jaren veertig, te verwerven, maar te vergeefs, de oudste zoon nam alles mee naar Alphen aan den Rijn: hij beschouwde het als particulier bezit. De woning in Kampen, het meubilair en de bezittingen in Groningen (uit de erfenis van wijlen zijn echtgenote), werden verkocht voor in totaal ruim f. 20.000,–; effecten en

|pag. 57|

spaargelden hadden een waarde van nog eens f. 20.000,–; de opbrengst van de boekenverkoop was ruim f. 2300.–.

De veiling van de boeken in de Kamper Gehoorzaal, onder leiding van notaris mr. Hector Janssen Höfelt, geassisteerd door zijn kantoorbediende Peter Olofsen en de boekverkoper Jan H. Bos, nam maar liefst vier lange avonden en een ochtend in beslag, vanaf 2 maart 1897. Alles bij opbod en voetstoots te aanvaarden. Het is jammer dat er van de 2738 kavels boeken geen catalogus is gemaakt; wel kennen wij de kopers. Veel studenten en handelaren, ook Bos zelf en de jonge Jan H. Kok, die een zaak had geopend schuin tegenover het Schoolgebouw. De namen van de docenten ontbreken: of lieten zij kopen door Bos of door de amanuensis van de School, W. de Vries? In ieder geval bezit de bibliotheek van de School menig exemplaar met het karakteristieke handschrift. Zeker heeft hier niet gegolden: “de boeken vielen tegen en de prijzen niet mee” – wat na zo menige veiling werd verzucht; is het toeval dat er in de Almanak voor 1898 een geestige beschrijving voorkomt van een dergelijke auctie? Die laatste ochtend: veel kasten en planken (het meeste werd opgekocht door Kok), een trapje en een ladder, platen en kaarten, een globe. En de jonge Gerard Bos maar sjouwen; tabakszakken vinden we niet vermeld, wel de hooggeleerde pijpenstandaard: student Dagevos werd hier de koper. Hoe vaak hadden studenten niet, onder het genot van een pijp, de verhalen aangehoord van de oude heer, in diens

|pag. 58|

ruime studeervertrek? In het testament werden ook de twee laatste dienstbodes, Geesje Hofstede en Femmy Lindeboom, ruim bedacht.

Avondstemmen
In Leiden, bij Dirk Donner, verscheen in 1897 onder de titel Avondstemmen, een bundel preken, toespraken, opstellen en kleinere artikelen van de overledene, verzameld door diens schoonzoon ds. J.W.A. Notten en gedateerd Velp, 28 mei 1897. De stichtelijke stukjes zijn meest afkomstig uit het blad Maran-atha, dat werd geredigeerd door Notten en waarin Simon jr. buitenlandse politieke vraagstukken behandelde. Zo sprak Simon van Velzen nog, ook al was hij gestorven.

UITLEIDING

Het raadsel is gebleven, het portret onvoltooid. De breuk in Friesland, de twisten in Amsterdam, de scheuringen in de afgescheiden kerken, Van Velzen heeft erin zijn rol gespeeld. Maar niet alleen als twistzoeker of scheurmaker; integendeel! zouden wij willen betogen, bij een nadere analyse. Een meer complete levensbeschrijving zou, meer nog dan die van Brummelkamp, licht werpen op de hoofdstroom van de kerken uit de Afscheiding van 1834; als er iemand is geweest die – onverzettelijk, koppig, halstarrig – vast heeft gehouden aan de historische lijn van de gereformeerde ker-

|pag. 59|

ken in Nederland, dan is hij het geweest. Door zijn leiding, zijn adviezen, zijn drijven soms, en ook met zijn publicaties, heeft hij met vaste hand koers gehouden en er voor gezorgd, menselijkerwijs gesproken, dat er na een halve eeuw een Christelijke Gereformeerde Kerk was ontstaan en een toegerust gereformeerd kerkvolk, waar rekening mee gehouden moest worden. Desnoods durfde hij Groen van Prinsterer te trotseren. Politiek was hij conservatief, maar Kuijper heeft hij van meetaf aan gesteund, al schuwde hij het debat niet met deze grote man; ook was hij niet reactionair, zijn voorstellen de gemeente te betrekken in het geloofsgesprek, doen nog modern aan.

Simon van Velzen was een kind van de ‘kleine’ negentiende eeuw. Opgegroeid in de na-Napoleontische tijd leek het beslissende feit in zijn leven de veldtocht tegen de Belgen te worden; dat hij nationalist zou worden in hart en nieren en een Oranjeklant (hij was dat ook allemaal). Hij werd echter gewikkeld in een geestelijk gevecht die het aanzijn van Nederland volledig zou veranderen. De doorbreking van de standenmaatschappij, de articulatie van wat er onder de ‘gewone’ mensen leefde, het opkomen voor godsdienstvrijheid, vrijheid van meningsuiting, recht op organisatie, het gevecht om de ziel van het kind, daar ging het om. Of een maatschappij waar de hoge heren het voor het zeggen hebben (en zij wisten het vaak zo goed, en zij bedoelden het soms goed), kan toelaten dat eenvoudigen zelf hun weg zou-

|pag. 60|

den zoeken en zo, op hun eigen manier, de cultuur zouden verrijken, dat was het punt in geding. Hij had het voorrecht telkens aan de wieg te staan van iets nieuws: het Koninkrijk der Nederlanden; de Afscheiding van de Nederlandse Hervormde Kerk van 1834; van de Theologische School te Kampen 1854; van het samengaan van Afscheiding (1834) en Doleantie (1886) tot De Gereformeerde Kerken in Nederland in 1892.

Zijn hoofdwerk lag in de leskamer, waar hij goede predikanten probeerde te vormen. Jongens en mannen, die, sociaal gezien, in de toenmalige maatschappij nauwelijks of geen kans zouden hebben gehad, kregen hier een stoot in de goede richting. Het was geen leeg gebaar dat de studenten hem in 1874, toen hij benoemd werd door Koning Willem III, tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw – als eerste uit afgescheiden kring! – hem een serenade brachten; of dat een latere generatie, in 1885, zijn portret bestelde bij een van de beste leerlingen van de Amsterdamse Rijksacademie voor Beeldende Kunsten, Henri J. de Cock, een zoon van de Kamper professor. De toetsen die zij – de studenten – aanbrengen in deze miniatuur, zijn welsprekend genoeg. Simon van Velzen verdient een vollediger portret.

|pag. 61|

BEKNOPTE LITERATUUROPGAVE

  • F.L. Bos, VELZEN, SIMON VAN, in: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme, deel II, Kampen 1982, 431-433 (met lit.)
  • D. Deddens en J. Kamphuis (red.), Afscheiding – Wederkeer. Opstellen over de Afscheiding van 1834, Haarlem 1984, m.n. p. 195-242
  • Anderhalve eeuw gereformeerden in stad en land, 12 dln., Kampen 1983-1986, reg. dl. 12
  • Jaap van Gelderen en Frans Rozemond, Gegevens betreffende de Theologische Universiteit 1854-1994, Kampen 1994, reg.
  • Jaap van Gelderen, Nacht in ‘de Bonte Os’. Verhalen uit de negentiende eeuw, Kampen 1994, p. 21, 23, 34, 51, 56-60, 72, 86-96, 101, 110, 112


|pag. 62|

– Gelderen, J. van (1999). Simon van Velzen. AMSTERDAM 1809 – KAMPEN 1896.2 [2. Deel 1 uit de serie Kamper Miniaturen.] Kampen: Vereniging van Oud-Studenten.

Category(s): Kampen
Tags:

Comments are closed.