Iets over Geert Kuynretorff en zijne reis naar Jeruzalem in 1520.


IETS OVER GEERT KUYNRETORFF
EN ZIJNE REIS NAAR JERUZALEM IN 1520.

_______

     Ofschoon onze natie een huisselijke natie is en van ouds geweest is, was ze er evenwel niet afkeerig van om reizen te maken, om vreemder landen, steden en zeden te leeren kennen.
Van vele dier reizen vinden we alleen hier en daar enkele notities, andere evenwel zijn door den druk gemeen gemaakt.
Zoo b.v. de reis van 1253—1255 door Willem van Ruysbroeck in Azië ondernomen, die van Johannes van Hees in 1389 in Azië en Afrika gedaan, van Guilebert de Lannoy in 1401, van Jan Aertsz in 1454 en van Joas van Ghistele in 1481 naar dezelfde landen.
     Vooral het Heilige land echter placht dikwijls bezocht te worden, zoowel uit godsdienstige drijfveeren, alsook omdat men van zijn vroegste jeugd van dit land had gehoord, zoowel uit den bijbel als uit de verhalen van de kruisvaarders, en daardoor opgewekt en aangespoord werd om met eigen oogen daarmede kennis te maken.
     Onder de reisbeschrijvingen van het Heilige land die uit vroeger tijden tot ons zijn gekomen, behoort ook die welke van de reis die in 1520 derwaarts werd gemaakt door Geert Kuynretorff, priester en vicaris te Kampen, in gezelschap van heer Peter van Aenholt, prior in Woudsend en Edo Romkes, Burgemeester te Sneek, ongeveer in 1522 te Kampen in druk verscheen bij Peter Warnersen, boekdrukker in den Witten Valk in de Broederstraat te Kampen.

|pag. 94|

     Gheert Kuynretorff was een zoon van Herman Kuynretorff en Geertruyt Wenemers, die in ’t geheel zes kinderen hadden, waarvan hij de oudste zoon was. In 1514 was zijn vader reeds overleden, doch leefde zijne moeder nog, want in dat jaar maakte zij op den 13en October haar testament, waarin zij o.a. haren zoon Gheert en hare dochter Lubbe, bevoordeelde boven de andere kinderen, waarvan ik de namen van nog drie andere vermeld vond; twee zoons, heer Jan (een priester), Menne, en eene dochter Geertruit.
     In 1515 komt Kuinretorff voor in een brief, waarbij juffer Johanna Gelmicks aan hem verkoopt tot eene eeuwige mis in ’t Cellebroedersklooster te Kampen, negende halve heeren ponden rente uit een zate lands te Blankenham. In 1594, dus vier jaren na zijne reis naar Jeruzalem, toen hij nog priester en Vicaris te Kampen was, komt hij voor als doctor in de geestelijke rechten en kanonik der St Jans kerk en Officiaal te Utrecht. Hij schijnt deze betrekking toen reeds eenigen tijd bekleed te hebben, want op den 20en Mei van dat jaar verzocht de regeering der stad Kampen aan Hendrik van Beieren, die toen tot Bisschop van Utrecht was verkoren, om hem in deze betrekking te continueeren. De Bisschop antwoordde uit Keulen op dit verzoek, dat zoodra hij in zijn bisdom zal zijn gekomen, hij hierop goedgunstig denkt te beschikken.
     Ziedaar de bizonderheden die ik omtrent Geert Kuinretorff heb kunnen verzamelen, thans iets over zijne reisbeschrijving.
     Het werk vangt aan met eene vermaning aan ieder die deze reis „eerlicken sonder gebreck onderstaen” wil, dat hij moet beginnen met daartoe 200 goudguldens in zijn zak te steken, voor de helft bestaande uit enkele Hongaarsche goudguldens, en voor de andere helft uit enkele gouden keurvorster guldens, en vooral geen ducaten, omdat men daarop

|pag. 95|

verliest. Als men in Venetie komt moet men vijfenveertig enkele Venetiaansche ducaten sicco genaamd inwisselen, want te Jaffa en overal elders in ’t Heilige land wil men geen ander geld ontvangen dan dat wat te Venetie gemunt is.
     Op den 17en Maart 1520 vertrokken de drie reisgezellen uit Kampen, eerst op Deventer, van daar op Nuijs en kwamen zoo den 22en April te Keulen aan, welke stad volgens hunne opgave 26 mijlen van Kampen verwijderd is.
     Den volgenden dag gingen de heeren daar te scheep en voeren den Rijn af en kwamen den 28en April te Mentz, van waar ze den laatsten dier maand op een „rolwaeghen” gelijk zij het voertuig bestempelen vertrokken en nog denzelfden dag te Worms arriveerden. Den eersten Mei vertrokken ze van daar wederom per „rolwaeghen” naar Spiers en van daar naar Bruessel in Zwaben, waar ze den 2en Mei aankwamen. Daar kochten ze paarden en reisden daarmede den volgenden dag naar Vanghen; den 4en Mei kwamen ze te Canstad, den 5en te Geppingen, den 6en te Olms, den 7en te Munnigen, den 8en te Kempten, den 9en te Nesselwanghe, den 10en te Etterwanghe, den 11en te Landeck, den 12en te St Nichaes Berch, den 13en te Nanders of Sevenkerken, den 14en te Meraen, den 15en te Margriet, den 16en te Trent.
Daar bleven ze tot den avond en verkochten er hunne paarden, daar ze geschikte scheepsgelegenheid hadden naar Verona.
Van daar vertrokken ze naar Padua, waar ze den 20en aankwamen.
     Te Padua bezochten de reizigers verscheiden kloosters, en Kuynretorff maakt daarbij met ingenomenheid melding van de vele relikiën van heiligen die hij daar zag, o.a. vertoonde men hem in ’t Minrebroeders klooster aldaar het hoofd van den heiligen Antonius, waarin de tong nog rood en versch bloedende aanwezig was.

|pag. 96|

     Hij is opgetogen over de macht en rijkdom van Venetie, die zijn volgens hem niet te beschrijven. In twee uuren tijds zegt hij, kan men daar tweemaal honderdduizend manschappen perfect uitgerust onder de wapens brengen. Te Venetie bleven ze eenenvijftig dagen, omdat de zee onveilig gemaakt werd door de Turken en spraken tot vijf keeren toe den Doge Leonardo Lauredano, die hen zeer vriendelijk bejegende.
     Toen de zee genoegzaam veilig was, maakten ze een overeenkomst met iemand die er zijn beroep van maakte om Jeruzalemgangers over te voeren. Ze accordeerden dat hij hen voor vijftig goudguldens zou overvoeren heen en en terug, de helft te betalen te Venetie en de andere helft na aankomst te Jaffa. Op reis zou hij hen aan boord geven des morgens een kroes vol goede Malvezije wijn met weitenbrood, en des middags en des avonds goed gekookt vleesch met pottage, kaas, en rooden en witten wijn. Driemaal ter week zou hij goed gebraden vleesch leveren en op vischdagen goede versche, of anders gezouten visch met eieren, kaas, enz.
     Hij zou vijf havens moeten aandoen te Paris (Patras), Jante, Zante te Rodus, Cyprus en Jaffa. In ieder dezer havens zoude men slechts drie dagen stil liggen, behalve dat men op den terugreis te Cyprus acht zou dagen toeven om zout als ballast in te nemen. In de havens zouden de reizigers op hun eigen kosten moeten leven; des kapiteins spinde en keuken zou dan voor hen gesloten zijn.
     In het heilige land zou men 24 dagen toeven, om de heilige plaatsen te bezoeken, waarbij hij hen tot gids zou strekken en op zijn kosten van ezels, muilezels enz. zou moeten voorzien. Bovendien moest hij zooveel geweren, geschut en harnassen mede nemen, als noodig was om een tamelijke stad tegen de vijanden te bewaren. Deze laatste voorwaarde was, wegens de vijandelijkheden der Turken niet overbodig. Ein-

|pag. 97|

delijk zou hij nog aan boord nemen een goeden doctor of barbier. Men ziet, de heeren kregen nog al iets voor hunne vijftig goudguldens, maar men dient hierbij in ’t oog te houden dat de waarde van ’t geld toenmaals aanzienlijk veel grooter was dan thans, en tevens, dat met dergelijke scheepsgelegenheden eene groote menigte pelgrims tegelijk werden vervoerd.
     Daarom raadt Kuinretorff dan ook aan om, teneinde niet met Jan rap en zijn maat in ’t ruim van ’t schip te moeten logeeren, een kamer te nemen voor twee of drie personen, en zich dan tevens te voorzien van de noodige levensmiddelen, versnaperingen en behoeften; de lijst die hij daarvan geeft is zeer vermakelijk.
     „Die dan een caemer becoemen ende becosten wil, mach hem aldus voersien: Voer een yegelic enen roden bril wijns ende enen bril witte wyns, genoemt Frioler, ofte Paduance ofte Vincentiner. Ende woe die lichter zint, hoe zy v beter sult wesen. Want so ghi veerder int Lant coemen, woe ghy meerder hette hebben, ende heeter wynen crygen. Een ny water brilleken, om versch water met v te neemen, dat ghy sult vollen laten toe Sancte Niclaes Porto, daer is dat beste water dat langst duyren mach. Voer een haluen golden gulden guedt beschuyt, dat is twybacken broot. Dry schinckelen, ses droechde rundertongen, acht sausysen, dat zint corte dicke metworsten, vijfthien pondt botter, die laettet van v weerdinne toe Venidtgen solten op hoer pas. Thien pondt guede Parmesaens keese, twee pondt broodtsuycker, een pondt suycker Candyt ende een half pondt puluer ofte spyse cruyt in een leeren sacxken ghestooten van Pijpkanyl ende muscaten ende suycker, ende een weynich geyngeuer.1 [1. geyngeuer, zengiber, gember.]) Van dessen puluer menghet in v waeter dat ghy opten hyllighen lande drincken moeten als ghy ghyen wijn crijgen moecht. Een coeperen

|pag. 98|

vlessche met wijn etick, daer ghy oeck dat waeter voerschreeuen mede mengen moegen op dattet waeter een hartlicker smaeck krijge.
     Ende want het dan in ’t Heylige lant seer heet is, soe ist wel te raden dat een yeghelick sijn burst ende hoeft bouen warm holde, ende niet te zeer verkoele. Ende voersiet v van graew papier dat ghy op v hoeft bouen decken, onder v hoet ofte bereyt,2 [2. bereyt, barret.]) als ghy int Hyllighe landt zint, opdat ghy ghyen ghebreck en ontfangen van doorschijn en der hette der sonnen in v hoeft, daer v dat deckent van den graeuwen papier voer bewaren sal. Ende soe het dan daer zeer heet is, soe neemt een cruxken syroeps van fiolen ende van rosen gemengt mit v, ende endiuien waeter ende Barnesen waeter een pont tsaemen gemenget in een vlessche. Dit tsaemen moechdy oock doen in uwen dranck, als v heet is, want het natuerlyck zeer verkoelet. Twee pont mandeln, een pont droeghe pruymen Damasch zijn oock guet voer de hette, ende maecken oock wel stoelganck als ghy bestopt zint. Ende byzonder coopet vier ofte vijf muscaten noeten die guet ende swaer zint, sy zint zeer guet gebraden ende gestoten met warme maluezeye, oft ander gueden wijn ghedroncken voer verhoelen wynt, ofte knypinge in den buyck, ende voer de colica passie, ghenoemt heuelmoir. Een uncie gueden Ceduwar genuttiget voer quaden stanck ende roeck, ofte corruptien van ander onbequamicheyt is zeer guet. Een ledighe vlessche van dry mengelen nemet met v om v dranck daer in te voeren int Hyllige landt. Dry of vier pondt keersen oft een menghelen oly met een lampe te barnen; ende een lucht des nachtes alst wyndich weer is. Een tobbeken voer een secreet, met een holten commeken daer in, of ghy siek worden, oft ander gebreken creghen, ende buyten opten secreet ofte pri-

|pag. 99|

uaet niet gaen mochten. Een pispot, een steenen kanne van twee bucalen daer ghy v wijn inne haelt; een glaesken oft ander potken daer ghi wt drincket; een lepel ofte twe; dry telluyren; twee steenen botter schottelkens ende een holten nap, daer ghy opten hyllighen lande wt drincken moeghen; een soltvaetken; een taefelaecken ofte dwaelken een marlijntken van v vaedmen, om waeter te putten in den Hyllighen lande; want de fonteynen daer zeer diep zint; twee steege reepen 3 [3. steegereepen, stijgbeugels.]) om mede te rijden opten hyllighen lande.
     Ende soe ghy in eenige van den voerschreuen haeuen coemen, zoe coopet ii oft iii paer hoenderen om een veranderinghe onder tijden, alst v belieft. Een kiste daer ghy v guedt in sluyten moeghen ende des nachtes op slapen, een culte daer op met een veedern oorkussen; een paer linnen slaeplaecken, een deecken, een slaepmutse.
     Ende eer ghy van Venidgen te zeyle gaen, zoe gaet tot eenen veruaeren Medicijn Doctoor, die v complexie wel ondersoecken kan, ende laettet v die etlicke pillen ende gedrenckte ordineren soe v complexie ofte natuer bequaem is, voer toecoemende hette ofte loopinghe van stoelganck, ofte voer eenighe bestoppinghe v aencoemen mach. Ende voer al wachtet v voer alle nye vruchten ende voer voele nye wijnen, ende dat ghy die niet en mengen met water, want sy maeken voele stoelganck meer dan van noede.”
     Tot zoover Kuinretorff’s voorschriften, men proeft er den wijzen, voorzichtigen Hollander uit, die zich zeker neemt en op alles voorbereid is, voor hij van wal steekt.
     Te Venetie bezocht hij verscheiden kerken en kloosters, en geeft breed verslag van al de reliquiën welke hij daar zag.
     Op den 10en Juli gingen ze uit Venetie onder zeil, en nog den zelfden dag arriveerden ze in de haven Rubinga, hon-

|pag. 100|

derd en vijftien Lombardische mijlen van Venetie verwijderd.
Van de inwoners dezer stad verhaalt Kuinretorff de curieuse en niet te gelooven opmerkelijkheid, dat er alle vrouwen van nature over eene zijde hinkten.
     Reeds spoedig zouden de reizigers evenwel ontwaren dat zelfs een pelgrimage naar Jeruzalem niet zonder hindernissen geschiedt. In deze haven immers ontstond er door onvoorzichtigheid van den kok brand op het schip, „doch onze Heer Godt versach ons (zegt Kuinretorff) dat wij ghien zeer stercke wijnt en hadden, alsoe dat wy haestelicken mit waeter lesscheden.”
     Wij zullen de reizigers niet van stap tot stap volgen, maar alleen hier en daar eenige merkwaardigheden vermelden om al te groote uitvoerigheid te voorkomen. Toen ze voorbij Duraso zeilden (Durazzo het Dyrachium der ouden) kwamen ze „onder een berch die altijt brant als zweuel, daer van ons onder ooghen quam een al toe zeer warme wynt, zegt Kuinretorff, ofte wij tegen een vuyr gestaen hadden, ende onze medebroeders werden daer van verschrickt ende verueert, eer sy verstonden waervan die hette quam.”
     Over de Albaniers is zijn oordeel niet gunstig, dat volk zegt hij, dat onder ’t tribuut der Turken staat, noemt zich christen, doch ze verkoopen de christen gevangenen aan de Turken en de Turksche aan de Christenen. In Zante zegt hij wonen veel joden, die fraaie zijden gordels bereiden, en meest hebreeuwsch spreken, doch er zijn er ook die zeer goed duitsch spreken, „maar, waarschuwt hij, „wacht v dat ghy v hem niet veele te kennen geuet, of oock niet lange met hem spreket, want sy en menen v niet dan mit bedroch.”
     Te Modon in Griekenland zag hij een toren die voor eenigen tijd gebouwd was door de Turken uit de beenderen der Christenen, die ze daar vermoord hadden. De Bisschop dier

|pag. 101|

plaats hadden ze bij die gelegenheid door midden gezaagd.
     Te Rhodus werd hem vertoond behalve de diergaarde van den grootmeester der St Jans ridders Fabricius de Karreto, in de sacristy der hoofdkerk van St Jan voor zes honderd en zestig duizend ducaten gouden beeldwerk, en eene groote menigte relikien, waaronder twee vingers en een duim nog van vel en vleesch voorzien, van Johannes den dooper, waarmede hij Christus aan het volk had gewezen zeggende: „ziet het lam Gods dat de zonden der wereld weg neemt” (adspice agnum dei qui tollit peccata mundi). Ze zagen daar meer dan zes duizend gevangene Turken, die elk om het been een ijzeren ring gesmeed hadden, elken dag moesten werken en behandeld werden als beesten. Op hun vraag wat men met die gevangenen zou doen als men gevaar liep dat Rhodus door de Turken zoude bemachtigd worden, luidde het lakonieke antwoord dat men ze dan in twee of drie torens zoude opsluiten en tot asch verbranden.
     Na Cyprus aangedaan te hebben kwamen ze den 16en Augustus te Jaffa aan. Toen ze ’t heilige land daar voor zich zagen begonnen ze te schreien van blijdschap en zongen een Te Deum laudamus en een Salve Regina. Toen ze aan land gestapt waren kwam de gardiaan van het klooster Zion bij hen, en vroeg hen of ze verlof hadden van den Paus om het Heilige land te bezoeken, daar zonder zoodanig verlof het op straffe van den ban was verboden. Intusschen had de Gardiaan ook de macht van den Paus om dit verlof te verleenen.
Kuinretorff en zijn reismakkers hadden verlof van den Paus, de anderen bekwamen het van den Gardiaan. Nadat ze instructies hadden gekregen, hoe ze zich op den tocht tegenover de mamelukken zouden hebben te gedragen, namen ze plaats op kameelen, paarden, ezels of muilezels, en ving de tocht aan.
     Na Rama, Modon en den berg Sylo bezocht te hebben,

|pag. 102|

kwamen ze den 25en Augustus te Jeruzalem aan, waar ze van hunne paarden stegen om te voet de Heilige plaats binnen te gaan. Als een merkwaardig staaltje van ’t verslag hieromtrent zij vermeld, dat hij in het dal van Syloe een fontein zag, genaamd fons Syloe; „Wt dese fonteyne, zegt hij, heeft Maria die moeder Christi, mennichmael waeter ghehaelt omme die doeckeren hoers lieuen kijndes daermede te reynighen,” alsmede dat hij in de steenrotsen in den hof Getsemaneh in ’t dal Josafat op verscheidene plaatsen de indrukken van het hoofd, van vingers en van de knieën van Christus zag, alsof ze in weeke was waren gedrukt, terwijl de steen zoo hard was dat geen mensch ter wereld er iets af zou kunnen slaan.
     Merkwaardig is ook nog het verhaal dat hij geeft van de kerk die te Bethlehem gebouwd is op de plaats des stals waarin Christus geboren werd. Een sultan van Turkije, zegt hij, wilde eens de sieraden, waarmede deze kerk als bezaaid is, wegnemen laten en doen vervoeren naar zijn paleis. De werklieden kwamen om in zijne tegenwoordigheid de sieraden weg te breken, doch toen ze daarmede aanvingen, kwam uit een der marmeren tafelen die in de wanden gezet waren een zeer groote slang en beet in de eerste marmeren tafel waar ze uit te voorschijn kwam zoodanig, dat ze vaneen barstte, en ging zoo bij al de andere marmeren tafels, vijf en veertig in getal, langs, zoodat ze alle door midden berstten. De sultan hierop verschrikt geworden zijnde, zag er van af om die kostbaarheden weg te voeren, en ze bleven in de kerk, naderhand kon men van de bersten niets meer bespeuren, alleen een zwart spoor duidde aan waar langs de slang was gegaan.
     Aangaande zijn bezoek aan de doode zee deel ik mede dat hij verhaalt dat daarin geen schepsel leeft behalve „dat venijnde beest Tyras genoemt”, dat men uit het water kan lok-

|pag. 103|

ken met een groene twijg waarop hij aast om er eenig voedsel van te nemen en wanneer men het beest met deze twijg op zijn kop slaat, dan wordt het zeer toornig, zoodat het venijn dat door zijn leden verspreid is, in zijn staart te zamen komt. Men hakt hem dan den staart af om dat venijn te verzamelen en gebruikt dat tot het fabriceeren van den besten Driakel, (Thereakel) die in ’t latijn Tyriaca wordt genoemd naar het venijn van dit beest.
     Na een groot deel van ’t heilige land aldus doorreisd te hebben, kwamen de reizigers den 15en September weder te Jaffa aan, waar hun als huisvesting overwelfde kelders werden aangewezen, waaruit ze niet mochten gaan, omdat ze niet zien mochten welken handel de Venetianen met de Saracenen dreven. Kuinretorff zag echter dat ze vele goederen aanvoerden, als zout, ijzer, laken, doek, kaas enz., en daarvoor van de Saracenen ontvingen damasten lakens, specerijen, suiker en asch om er glas van te bereiden, en katoen.
     Den 17en September zeilden ze weder uit de haven van Jaffa en kwamen den 25en Sept. te Salins in Cyprus aan, van waar ze andere plaatsen, op dat eiland gelegen, bezochten, als Famagusta, Nicosie, en daarna te Salins terugkeerden, waar hun schip een lading zout moest innemen. Dit zout zegt hij ontstaat doordien in de vallei bij Salins uit de grond zoet water springt, dat hij geproefd heeft, dit water blijft eenigen tijd in de vallei staan tot dat de zon het verdampt en dan is een dikke zoutkorst over den grond, die met bijlen moet weggekapt worden. Dat dit zout hier zoo uit de grond komt zegt hij, is een gevolg daarvan dat hier gewoond heeft de heilige Bisschop Lazarus, de broeder van Maria Magdalena en Martha, die naderhand naar Marseille is getrokken.
     Den 8en October uit Salins zeil gegaan zijnde, kwamen de

|pag. 104|

reizigers den 13en October in de haven van ’t eiland Myrrhea Cacua aan, van daar ging de reis naar Patmos, Rodus, Creta, Modon, Zante, Corfu, Paros, Venetie, Meesters, waar ze paarden kochten en daarmede de reis voortzetten, Trent, Mals of Zevenkerken, Nesselbanck, Vangen, Ments, (waar ze de paarden weder verkochten en in een schip de Rijn af voeren) naar Keulen. Den 29en December zakten ze te Keulen met een aak den Rijn af en kwamen op den 5en Januari 1521, op heiligen Drie koningen avond, gezond en behouden te Kampen aan.
     Ziedaar een kort overzicht van de reis van Kuinretorff en zijne gezellen, die ik in alle bizonderheden niet heb kunnen mededeelen, omdat ik dan te wijdloopig zou zijn geworden.
     Hij was zeker een welopgevoed en voor zijn tijd geleèrd man, want behalve zijn moedertaal sprak hij fransch en latijn, en al blijkt het uit zijn werk dat hij even als zijne tijdgenooten veel waarde hechte aan sprookjes en wonderverhalen, ook een practischen zin kan hem niet worden ontzegd.
     En in ieder geval waren dergelijke reizen uitstekend geschikt om den gezichtskring van de reizigers en die hunner tijdgenooten uit te breiden en om voordeel te doen met wat zij goeds in vreemde landen hadden ondervonden en waargenomen.

N. U.          

– Uitterdijk, J.N. (1875). Iets over Geert Kuynretorff en zijne reis naar Jeruzalem in 1520. BtdGvO, 2, 93-104.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.