Het huis Rechteren en zijn oud archief


HET HUIS RECHTEREN

EN ZIJN OUD ARCHIEF,

DOOR

P. NIJHOFF.

_______

     Aan den grindweg tusschen Dalfsen en Hardenberg, en op ruim een vierendeel uurs afstand van eerstgenoemde plaats, ligt het huis Rechteren. Een hooge, ronde toren, waarschijnlijk uit het begin der veertiende eeuw dagteekenende, verheft zijn peervormige spits boven het omgelegen geboomte en is welligt het eenige dat van het oude huis geheel ongeschonden is gebleven. Eerwaardig mag ik dat huis niet noemen, want de bewijzen liggen voor de hand dat het reeds in het midden der dertiende eeuw, en ook nog langen tijd daarna, een echt roofslot was, welks eigenaars, geheel in den geest der strijdzuchtige edelen van dien tijd, wijd in den omtrek het regt van den sterkste deden golden. Niet onwaarschijnlijk is het en de kronijk van AREND TE BOECOP1 [1.      Uitgegeven door het Hist. Genootschap te Utrecht; zie bl. 181:
„Die inwonders seer beswaert van den adel, vnd insonderheyt vuyt die hussen Vorst, Rechteren” e.a. — daarom werd „dieselliue stadt myt eynen plancken tuen ommegetaeghen.”]
) meldt het voor zeker, dat zij daardoor mede aanleiding gegeven hebben tot het omtuinen van- en het verleenen van stadsregten door bisschop Willebrand aan Zwolle in 1233 en aan Ommen in 1248.
     Wie het huis Rechteren in dien vroegsten tijd als leen-

|pag. 230|

of eigen goed bezat, — zelfs de overlevering zwijgt daarvan. Eerst in het jaar 1315 vind ik dat Johan graaf van Bentheim, wiens zuster Oda met Arnold van Almelo gehuwd was, de hofstede (curtis) Rechteren, tot dus ver door Hakens zoon van den Rutenberg in leen bezeten, als vrij en eigen goed aan Herman van Voorst overliet.
Graaf Johan ontving daarvoor twee erven in Leussen en Welsum in ruil 2 [2. Uitgegeven in RACER’S Overijsselsche gedenkstukken, VII. bl. 235.]). Vijf jaren later, in 1320, droegen Herman en Roderik, zoon van Hermans broeder Sweder, Rechteren aan den bisschop van Utrecht tot open huis op, waarna beiden weder door den kerkvoogd met het castrum in Rechteren werden beleend, met het regt om het van nieuws op te bouwen en te versterken, (aedificandi, erigendi et fortificandi 3 [3. Insgelijks uitgegeven bij RACER, a.w. VII. bl. 235, maar beide brieven, die nog in zijnen tijd op het huis Almelo aanwezig waren, zijn thans aldaar niet meer te vinden.]).
     Van nu af zien wij de bezitters van het huis Rechteren veelal gemeene zaak maken met de heeren van Voorst en andere strijdlustige en vrijheidlievende edelen van hunnen tijd, gereed om de ontluikende magt der steden afbreuk te doen, of den bisschop te dwarsboomen in diens maatregelen ter bevestiging van het landsheerlijk gezag in het Oversticht. Langdurig en merkwaardig was die worsteling: hoe stoutmoediger en magtiger Voorst en Rechteren in het veld verschenen, des te naauwer sloten de steden zich aan elkaâr en aan den landsheer om de belagers van haren handel en nijverheid het hoofd te kunnen bieden. Toen ’s bisschops voornemen om het Mastenbroek te bedijken, in 1330, hevigen tegenstand bij de edelen ontmoette, werd het stedeke Ommen door krijgsvolk uit Rechteren verbrand 4 [4. Zie o.a. Tegenw. slaat van Overijssel, I. bl. 186.]). Wel werden krachtige maatregelen genomen, om den koophandel en het vrije verkeer langs wegen en stroomen te beschermen,

|pag. 231|

maar niet zelden werden die uit de huizen Voorst en Rechteren verijdeld. Daarbij kwam, dat gebrek aan geld, zoo onmisbaar om hunne heerschappij te handhaven, de bisschoppen bewoog om het Oversticht, hetzij wel geheel of gedeeltelijk, aan diezelfde edelen te verpanden, wier magt hun zoo geducht bleef 5 [5. Zie over de verpanding van Overijssel aan Frederik van der Eze en aan Reinald graaf van Gelre, in DUMBAR, Analecta, II. p. 264, Tegenw. staat van Overijssel, I. bl. 88, en Hist. Kamp. kronijk, bl. 127.]), en toen in 1352 bisschop Jan van Arkel, na alles weder te hebben ingelost, een verbond sloot met Deventer, Kampen en Zwolle, om elkander te beschermen en te beletten dat de edelen van nu aan hunne sloten ten hunnen nadeele versterkten, waren Voorst en Rechteren daarvan uitgezonderd. Zij moesten hunne oude vrijheid behouden, hun magt moest worden ontzien 6 [6. Hist. Kamper kronijk, bl. 128.]).
     Zoo stonden de zaken nog in het jaar 1362. Men weet, hoe, in dat jaar, Sweder heer van Voorst en Keppel, sedert lang de schrik en de geessel van het Oversticht gemeenschappelijk met den heer van Rechteren, de voorstad van Zwolle in brand gestoken had en bij dienzelfden krijgstogt door de burgers dier stad gevangen werd genomen; ook, hoe bisschop Jan van Arkel, aanstonds op het vernemen dier tijding, het slot Voorst belegerde en niet rustte, vóór dat dit tot den grond geslecht en heer Sweder voor altijd onschadelijk gemaakt was 7 [7. Verg. deze
Bijdragen, deel IX. bl. 69 en het daarbij aangehaalde.]). — Nog ter goeder uur had Frederik van Hekeren zich met den zegepralenden bisschop verzoend. Hij was, door zijn huwelijk met Ludgarda erfdochter van Rechteren, in bezit van dat huis; hij was de broeder van Evert van Hekeren heer van Almelo en due een der hoofden van dat magtige en aanzienlijke geslacht, en de bisschop voorzag niet ten onregte, dat hij hem een trouw vasal zou wezen en zijn huis een genoegzaam te versterken punt tot bevestiging van zijn gezag. Aan deze omstandigheid mag

|pag. 232|

het wel toegeschreven worden, dat Rechteren in dien oorlog gespaard bleef.
     De verbondsbrieven van 1367 en 1394, bij welke de volkomen zoen tusschen den bisschop en de heeren van Almelo en Rechteren tot stand kwam en hunne wederzijdsche regten nader omsehreven werden, zijn reeds vroeger door mij vermeld 8 [8. Zie hiervóór, bl. 124.]). Sedert bleven de heeren van Rechteren meestal de getrouwe leenmannen van het Sticht, werden door den landsheer zelfs tot verschillende posten van openbaar beheer geroepen en waren aanzienlijk, soms geducht, onder de Overijsselsche ridderschap.
Toch ondervonden die van Zwolle nog herhaalde malen, hoe gevaarlijk een nabuur dat versterkte slot voor hen was. De bekende geschiedenis van den twist tusschen Wolf van Ittersum en Dirk van Keppel in 1483 9 [9. Zie VAN HATTUM, Gesch. van Zwolle, II. 1, bl. 44.]) levert daar een bewijs van. Vertoornd, omdat heer Frederik van Rechteren hunnen erfvijand Dirk van Keppel op zijn slot gehuisvest en partij voor hem gekozen had, māakten de Zwolsche burgers met eene groote overmagt zich meester van het huis. Bij een verdrag, op den 29 Julij 1483 gesloten, moesten heer Frederik en zijn broeder Johan beloven, voortaan nimmer eenige daad van vijandschap tegen Zwolle te ondernemen, nooit eenig vijand of balling dier stad te herbergen en zijn huis in geval van nood tot een open huis van de stad Zwolle te zullen maken, alles behoudens het regt van den bisschop. Zoo wist toen de burgerij eener stad den fieren edelman voor het vergrijp, haar aangedaan, te doen boeten.
     Veertig jaren later, in 1522, toen de woelzieke Karel van Egmond, hertog van Gelre, in Overijssel den meester speelde, was ook het huis Rechteren in de magt van dien vorst. Hij had het geducht laten versterken, in weerwil van de tegenkanting der stad Zwolle, die het wilde ontvesten 10 [10. Zie VAN HATTUM, a.w. II. 2, bl. 271.]), en ten einde die stad te beter te

|pag. 233|

bedwingen, ontving zijn rentmeester Jan ten Starte in Augustus 1524 den last om op het huis Rechteren, zoowel als te Hattem en op Boekhorst, behalve het gewone garnizoen, nog een goed getal ruiters te onderhouden.
De strooptogten die toen plaats hadden en het nadeel dat de ongelukkige stad van de Geldersche bezetting leed, herinnerden aan de dagen van heer Sweder van Voorst.
Op aanhoudend smeeken van de Zwollenaren sloeg bisschop Hendrik van Beijeren nog in datzelfde jaar het beleg om het slot; de bisschoppelijke krijgskas bleek echter voor zulken arbeid niet toereikende, en onverrigter zake trokken de belegeraars af. — Bij den vrede, welke nog in ’t laatst van dat jaar door bemiddeling van den keurvorst van Trier werd gesloten, bleef al het voordeel aan de Geldersche zijde. Behalve dat de burgers van Zwolle »onsen vrindt van Geldren” jaarlijks vijfhonderd goudgulden te Arnhem moesten komen betalen, moest de bisschop zich verbinden om den hertog binnen een jaar en twee maanden 50000 R. guldens tot goedmaking der oorlogslasten op te brengen en intusschen Genemuiden, Enschedé, Lage en Rechteren als onderpand voor de voldoening in Karels handen laten.
Ten gevolge daarvan werd het huis Rechteren eerst in het laatst des jaars 1526 weder aan den bisschop ingeruimd 11 [11. VAN HATTUM, a.w. II. 2, bl. 300; DUMBAR, Analecta, II. p. 468]).
     Maar nog geen twee jaren waren verloopen, of de Geldersche hertog kreeg Rechteren weder in zijne magt.
Geholpen door zijne Overijsselsche en Utrechtsche vrienden, had het hem weinig moeite gekost, nieuwe oorzaken tot het hervatten van den krijg te vinden en zijne wraak aan het reeds zoo zwaar geteisterde Zwolle te koelen. Het huis Rechteren, »een vlek, bekwaam om haar te plagen”, werd weder met een grooter getal krijgakneclaten bezet 12 [12. VAN HATTUM, a.w. II. 2, bl. 330.]), en langen tijd bleven de pogingen

|pag. 234|

der nu innig verbonden drie steden, om den gemeenen vijand van daar te verdrijven, ten eenemale vruchteloos.
Men weet, hoe eindelijk ridderschap en steden van Overijssel, in 1527, door den nood gedrongen en geen andere uitkomst ziende, aan keizer Karel V de wereldlijke oppermagt over hun gewest hebben aangeboden, gelijk hij die kort te voren over het Nedersticht had aanvaard.
Na kortstondige onderhandelingen kwam de omwenteling gelukkig tot stand en toen werden met frisschen moed en onder aanvoering van ’s keizers veldheeren de Gelderschen uit al de door hen bezette punten verdreven. Bij die gelegenheid zal dan ook het huis Rechteren weder voor den nieuwen keizerlijken landsheer in bezit zijn genomen.
     Ruim een halve eeuw lang verliezen wij Rechteren uit het oog, tot dat het tijdens den oorlog met Spanje weder te voorschijn komt, om dan ook weldra bijna geheel uit de geschiedenis te verdwijnen. In ’t laatst des jaars 1582 en volgende maanden hadden de bekwame Verdugo en zijn bevelhebber Tassis het grootste deel van Salland en Twenthe in hunne magt; door het bezetten van Steenwijk en de verrassing van Zutphen, was Zwolle in gevaar en zuchtte het omgelegen land onder zware brandschattingen. Het huis Rechteren, dat toen »wijd ende groot” werd genoemd, was niet in voldoenden staat van tegenweer en stond dagelijks voor de aanslagen der Spanjaarden bloot. In dien nood wendde zich de toenmalige bezitter, heer Adolf van Rechteren, tot ridderschap en drie hoofdsteden van Overijssel, met de bede, om het met 200 soldaten en 50 ruiters te doen bezetten en het van allen krijgsvoorraad te voorzien, »opdat de vijand mogt worden genoodzaakt uit Salland te vertrekken.” Reeds in Januartj 1583 zond de magistraat van Zwolle hem een grooten voorraad levensmiddelen, maar de toegestane bezetting bestond slechts uit ruim 40 man, volgens heer Adolfs oordeel veel te klein om een zoo groot en welversterkt kasteel te verdedigen. De uitkomst bewees dat hij gelijk had, want in Mei 1584

|pag. 235|

verscheen Tassis uit Zutphen voor het huis en maakte er zich, na eene korte verdediging, meester van. Eerst de zegevierende wapenen van prins Maurits, na in 1590 en 1591 Zutphen en Deventer te hebben gewonnen, bragten ook Rechteren en al het omliggende land aan de zijde der Staten terug.
     De gelukkige omkeering in het staats- en krijgswezen onzer republiek leidde er als van zelve toe, om aan het huis Rechteren een meer vredelievende bestemming te verzekeren. Reeds in 1590 had Verdugo den prins aangeboden het voor hem in te ruimen, mits deze het onmiddellijk liet ontmantelen. Die onderhandelingen waren toen om verschillende redenen niet voortgezet, maar na de verovering besloot de prins, in overleg met ridderschap en steden van Overijssel, om de »veste” voortaan onschadelijk te maken. Het archief van het huis bevat deswege eenige stukken, minuten van briefwisseling enz. tusschen den eigenaar, heer Adolf van Rechteren, en de staten des lands. Tegen eene redelijke schadevergoeding verklaarde de eerste zich bereid om toe te zien, dat alleen de hoofdgebouwen zouden blijven staan, maar dat de ringmuur afgebroken, de hoofdgracht gedempt en de wallen geslecht zouden worden. Daarmede trad dan ook het huis een nieuw tijdperk te gemoet, een tijdperk van vrede en rust, door weinig noemenswaardige voorvallen gekenmerkt 13 [13. Alleen tijdens den Munsterschen oorlog, in 1665 en 1666, vonden de staten goed het van hunnentwege gedurende korten tijd te doen bezetten. Zie beneden, bladz. 248.]). De latere eigenaars, zoo aanzienlijk door geboorte en vermaagschapping met de vermogendste geslachten des lands, hebben weinig toegebragt, om het uiterlijk aanzien van hun voorvaderlijk slot te verbeteren. Eerst de tegenwoordige eigenaar, de heer J.H. Graaf van Rechteren-Limpurg, heeft daarmede een aanvang doen maken. Het oude huis wordt, vooral wat het inwendige betreft, near de eischen van

|pag. 236|

onzen tijd veranderd, maar de eigenaar levert daarbij het bewijs, dat, met kieschen smaak en verschoonende zorg, veel van hetgeen oud en eerwaardig is ook nog in onze dagen met eere kan bestaan.

     Onder de belangrijke verbeteringen aldaar aangebragt, meen ik ook de schifting en beschrijving van het oud Archief te mogen rekenen. Tot nog vóór weinig tijd werd dit zorgvuldig binnen de dikke muren van den onden toren opgesloten, en alleen uit eene enkele plaats bij RACER blijkt het, dat deze van het bestaan daarvan kennis droeg 14 [14. Overijsselsche gedenkstukken, VII. bl. 364.]). Toen, in de laatste honderd jaren, de eigenaars van het huis hun verblijf veelal te Almelo of in het buitenland kozen, ondervond ook dit archief al de nadeelen dier verwijdering, en tallooze stukken van verschillenden aard en ver uiteenloopend belang lagen ordeloos opeengestapeld. Ook daaraan is nu een einde gekomen; de verschillende bestanddeelen van het archief zijn behoorlijk gescheiden en door de vervaardiging van een inventaris is het gebruik gemakkelijk gemaakt. Met vergunning van den eigenaar, wien ik bij dezen hiervoor, ook in naam der wetenschap, dank zeg, zal ik beproeven het een en ander uit dien inventaris bekend te maken, hetgeen mij voor de geschiedenis altoos van belang voorkomt. De aard van het archief, dat, als zoovele andere, talrijke stukken van enkel familie- of zuiver plaatselijk belang bevat, laat geen uitvoeriger behandeling in deze bladen toe. Om intusschen vooraf over den aard en de waarde dier stukken te kunnen oordeelen, laat ik hier eene lijst volgen van de heeren, die tot heden dat vermaarde huis bezeten of daarop gewoond hebben.

     Als de oudste bezitters van het huis Rechteren, van welke de geschiedenis gewaagt, heb ik hierboven reeds

|pag. 237|

genoemd Hakens zoon van den Rutenberg, Roderik en Herman van Voorst 15 [15. Zie hiervóór, bladz. 230.]). Hun opvolger was
     Sweder van Voorst, Hermans oudste zoon, die door bisschop Johan van Diest den 13 April 1326 met Rechteren beleend wordt. In den beleeningsbrief 16 [16. Zie Bijlage No. 2.]) wordt hij famulus van den bisschop genoemd. Hij behoort onder de medebezegelaars bij de verpanding van het Oversticht aan Reinald graaf van Gelre, in 1336 17 [17. Zie DUMBAR, Analecta, II. p. 264.]).
Hij is dood in 1339, want den 4 April van dat jaar getuigt zijn weduwe Margareta, dat hij op zijn doodbed eene rente had vastgesteld o.a. tot onderhoud van de kapel te Rechteren. Van hunne kinderen, Johan, Sweder en Lutgarda, schijnt alleen de laatste in leven gebleven te zijn, want wij vinden haar als vrouwe van Rechteren in 1357 gehuwd met
     Frederik van Heker, ridder. Heer Frederik was de eerste van zijn geslacht, die zich daarom van Hekeren van Rechteren noemde, de stamheer van het geslacht, dat gedurende vijf eeuwen, in nagenoeg regte lijn, de huizen van Rechteren en Almelo bezat en daarenboven het hoofd der magtige partij, welke in Gelderland hertog Reinald III tegen zijnen broeder Eduard ondersteunde, maar door dezen in 1361 bij Tiel werd overwonnen, waar toen heer Frederik zelf hertog Eduards gevangene werd. Zijn krijgstogt met den gevreesden Sweder van Voorst tegen Zwolle en bisschop Jan van Arkel en den daarop gevolgden zoen, in welke zaken ook zijn broeder Evert, heer van Almelo, betrokken was, heb ik
boven reeds vermeld 18 [18. Zie hiervóór bladz. 231. Verg. ook mijn opstel over het oud archief van de heerlijkheid Almelo, hiervóór, bladz. 123.]). Bij eene boedelscheiding, in 1377 opgemaakt, verzekert hij aan zijne vrouw Lutgarda het vruchtgebruik van de tienden te Eme, den hof te Lusene, de boterrente uit de veenen te Hasselt

|pag. 238|

en meer andere. Als hunne kinderen komen in 1357 reeds voor: Willem, Aleid, Margareta en Sweder, terwijl later nog genoemd worden Frederik, Johan, Diederik en Heilwig 19 [19. Aan deze Heilwig droeg Evert de Rode van Heker in 1375 zijn goed te Heker bij Doseborch in leen op. Zij was gehuwd met Herman van Eijll, maar zij moest dat goed in 1388, als hebbende daar geen regt op, ten behoeve van Jutte des Roden oudste dochter van Heker weder inruimen.]). Zijn oudste zoon,
     Sweder van Hekeren geh. van Rechteren, werd in 1401 door bisschop Frederik van Blankenheim met Rechteren beleend; maar reeds veel vroeger, in 1388, handelt hij als heer en wordt ook in 1395 reeds knaap en onder de raden van den bisschop genoemd. Hij bevordert de stichting van het klooster S. Agnetenberg bij Zwolle, later de verblijfplaats van Thomas à Kempis 20 [20. Verg. DUMBAR, Analecta, II. p. 326.
]
). Van 1395 tot 1404 komt hij voor als eerste bisschoppelijk ambtman en drost van Koevorden en Drenthe, tevens belast met de bescherming van Salland, nadat de oorlog met Reinald van Koevorden gelukkig ten einde gebragt en zijn gebied met het Oversticht vereenigd was 21 [21. Verg. MAGNIN, Overzigt van de besturen in Drenthe, II. 1. bl. 177 en II. 2, bl. 42.]).
Heer Sweder huwt in 1387 met Sophia van Groesbeek, doebter van Zeger van Groesbeek, ridder, heer van Heumen. Van zijne acht kinderen wordt hij in 1404 opgevolgd door zijn oudsten zoon,
     Frederik van Hekeren geh. van Rechteren. Ook dezen wordt in het jaar 1420, door bisschop Frederik van Blankenheim, de bewaring van huis, slot en stad van Koevorden en het ambt van Drenthe aanbevolen, hetgeen later, in 1432, zijnen broeder Zeger in zijne plaats als onderdrost werd opgedragen 22 [22. Zie beneden, op bladz. 246.]). Heer Frederik is de eerste onder de Sallandsche ridderschap, die in 1425 met Egbert heer van Almelo en meer anderen het verbond sluit tot ondersteuning der aanspraken van Rudolf

|pag. 239|

van Diepholt 23 [23. Zie DUMBAR, Analecta, II. p. 173, 185.]), en ten gevolge daarvan zond hij, bij brief van 26 Maart 1427, eene oorlogsverklaring aan
Arnold hertog van Gelre 24 [24. De minute is nog in het archief. Zie meer dergelijke bij RACER, Overijess. gedenkst., II. bl. 216.]). Hij schijnt een magtig en rijk man geweest te zijn; den bisschop schoot hij meermalen groote sommen gelds voor en ondersteunde hem op allerlei wijzen. In 1425 kocht hij van de gebroeders van Warmel de hofstede Bredenhorst, in het kerspel van der Heyne gelegen. Hij huwde in 1432 met Kunegonda van Polanen, die, na doode van haren broeder Johan, vrouw van Voorst, Keppel en Asperen was 25 [25. Verg. dew Bijdragen, IX. bl. 71.]). Alzoo lid der ridderschap van de graafschap Zutphen geworden, bezegelde hij ten jare 1436, voor dat kwartier, het bekende verbond tusschen de Geldersche ridderschap en steden 26 [26. Zie NIJHOFF, Gedenkw.., deel IV. bl. 136, 182.]), en nòg eens, toen hertog Arnold in 1441 verklaarde tot dat verbond te zijn toegetreden. Reeds vroeger, in 1433, was hij verzoend met Willem, zoon tot Egmond, broeder tot Gelre, en had hij met dezen de overeenkomst gesloten tot gemeenschappelijke bemagtiging van de stad en het slot van Asperen 27 [27. Verg. hier beneden, op bladz. 246.]). Als heer van Voorst en Keppel wordt hij omtreeks 1438 opgevolgd door zijnen zoon Sweder, denzelfden die in 1457 met Almelo werd beleend. Zijn andere kinderen zijn: Otto, die volgt, Johan, heer van Dorenweerd, Zeger gen. Voorst tot Rhaen en Enghuizen, en Sophia gehuwd met Wijnand van Arnhem.
     Otto van Hekeren geh. van Rechteren. Eerst in 1455 zien wij hem handelen als eigenaar van het huis Rechteren, terwijl hij met anderen zijne medewerking verzekert tot de stichting van een nieuw koor in de kerk te Dalfsen; ook wordt hij eerst in 1461 door den bisschop met het huis Rechteren beleend. In den bekenden twist

|pag. 240|

tusschen Wolf van Ittersum en Wolter van Keppel is hij een ijverig bondgenoot van den laatste, waarvoor zijn zoon Frederik in 1483 boeten moest. Heer Otto huwt in 1455 met Stephania van den Rutenberg, wordt nog in 1470 heer van Almelo en sterft in 1478 28 [28. Zie hiervóór, bl. 131.]). Zijn zoon,
     Frederik van Hekeren geh. van Rechteren, wordt in datzelfde jaar 1478 door bisschop David van Bourgondië met Rechteren beleend. Wij zagen vroeger, hoe ongevoelig die van Zwolle waren voor de vriendschap die hij zijnen zwager Dirk van Keppel toedroeg. Hij stierf in 1490 ongehnwd en kinderloos, en toen werd zijn broeder,
     Johan van Hekeren geh. van Rechteren, met Rechteren beleend. Ook dezen hebben wij reeds als heer van Almelo ontmoet, zoowel als zijnen broeder en opvolger
     Adolf van Hekeren geh. van Rechteren, die in 1500 met het huis Rechteren beleend werd 29 [29. Zie ook hiervóór, bl. 132.]). Met zijn dood, die in 1520 voorviel, nam de Geldersche overheersching in Overijssel een aanvang en wij hebben boven gezien, dat het voorvaderlijk slot, van toen af, gedurende eenige jaren in de magt van hertog Karel van Gelre bleef. Van nieuwe beleening of rustig bezit schijnt toen geen sprake geweest te zijn: ook levert het archief geen bewijzen, dat daartoe door de vier zonen van heer Adolf pogingen zijn aangewend. Eerst in het jaar 1531, dus na de geheele verdrijving der Gelderschen, treedt de tweede zoon,
     Otto van Hekeren van Rechteren, ridder en drost van IJsselmuiden, weder als heer van het huis Rechteren op.
Intusschen schijnt toen twist over de opvolging te hebben plaats gehad, want uit het archief blijkt, dat in datzelfde jaar Hendrik, Adolfs oudste zoon, die tevens heer van Almelo was, insgelijks met Rechteren werd beleend.
Ridder Otto bleef echter bij verschillende gelegenheden

|pag. 241|

zijne regten uitoefenen. Hij huwde in 1537 met Kunegonda Schenk van Tautenburg en moet omstreeks het jaar 1542 gestorven zijn, want de stukken in het archief melden ons, dat, in het volgende jaar, heer Hendrik, zich nog steeds als heer van Rechteren gedragende, daarmede zijnen jongeren broeder
     Johan van Hekeren van Rechteren beleende. Bij die handeling werd Anna, de eenige minderjarige dochter van heer Otto, ingevolge eene voorloopige overeenkomst, met de goederen Duvelshuis en Veldkamp, benevens duizend gulden te vreden gesteld(?). Toen daze echter in 1551 met Joost van Keppel, zoon van Dirk van Keppel tot den Kannenburg, gehuwd was, werd tusschen haar en haren oom Johan een eindverdrag gesloten, waarbij de laatste in het bezit van Rechteren bleef. Evenwel werd Johan niet voor November 1567, na doode van Hendrik, door Karel van Brimeu, stadhouder van koning Filips, met het huis Rechteren beleend. Hij huwde eerst met Agnes van den Clooster en nog eens, in 1560, met Hendrika van Keppel, dochter van den reeds bovengenoemden Dirk en zuster van den echtgenoot zijner nicht Anna. Van zijne vijf zonen wordt hij in 1580 opgevolgd door den oudsten,
     Adolf van Rechteren tot Rechteren en Bredenhorst. De beleening, namens koning Filips, geschiedde in 1581.
In zijnen tijd had de herhaalde verovering en eindelijke ontmanteling van het huis Rechteren plaats. Hij huwde met Lucia van Reede, maar stierf kinderloos in 1603, waarop Johans derde zoon,
     Zeger van Rechteren, erfgenaam werd van Rechteren en Bredenhorst. Deze was gehuwd met Margareta van Munster, maar schijnt reeds in ’t volgende jaar overleden te zijn, nalatende drie minderjarige kinderen, van welke de zoon
     Johan van Rechteren hem opvolgde, die echter eerst in 1620 met Rechteren en toen ook tegelijk met Almelo word beleend. Zegers oudste dochter Ida werd vrouwe

|pag. 242|

van Egede en de jongste, Katharina, ontving de goederen in de Betuwe. Wij hebben ook reeds boven gezien, dat heer Johan eerst met Joachima van Wijhe tot Hernen, daarna met Johanna van Hekeren tot Roderlo en Diepenbroek, gehuwd was. In 1634 werd hij ook met Millingen onder Dalfsen beleend. Hij stierf in 1641 en toen werd zijn tweede zoon,
     Joachim Adolf van Rechteren, heer van Rechteren. In 1657 zien wij dezen als raad van de admiraliteit in het Noorderkwartier en gedeputeerde der staten van Overijssel.
In den Munsterschen oorlog (1665-1666) leed zijn huis veel schade, naar ’t schijnt meer door vrienden, dan door ’s vijands hand 30 [30. Verg. hier beneden. In 1666 sloeg nog daarenboven de bliksem in den toren, blijkens de in ’t archief voorhanden condoléance-brieven.]). Gehuwd met Margareta van Haersolte erfvrouwe van Westerveld, liet hij twaalf zonen en vijf dochteren na. Bij zijn dood, in 1686, werd hij als heer van Rechteren opgevolgd door zijn oudsten zoon
     Johan Zeger van Rechteren. Reeds vroegtijdig wijdde deze zich, met zoovelen zijner broeders, aan de krijgsdienst; hij was in 1674 cornet onder den majoor Timan Johan van Lintelo 31 [31. Verg. deze Bijdragen, deel IX. bl. 82.]) en begaf zich vijf jaren later naar Frankrijk, om onder koning Lodewijks legerhoofden als vrijwilliger te dienen. In 1682 vinden wij hem echter als ridmeester en in 1698 als kolonel van een regiment kavallerie in de dienst der staten terug. Hij was in 1684 gehuwd met Agnes Sophia van Raesfeld, erfdochter van de Eze en Schuilenburg, en overleed in het jaar 1701.
Toen werd zijn broeder Adolf Hendrik graaf van Rechteren heer van Almelo en Vriesenveen, op verzoek van zijne weduwe, voogd over zijne zes minderjarige kinderen totdat de staten van Overijssel, in 1712, Johan Zegers oudsten zoon
     Joachim Hendrik Adolf op nieuw met Rechteren beleenden. Deze, als erfgenaam zijner moeder, reeds heer

|pag. 243|

van Schuilenburg en de Eze, was een jaar te voren gehuwd met Amalia Alexandrina Frederika gravin weduwe van Wolframsdorf geboren gravin van Limpurg, waardoor hij nu ook, als graaf van Limpurg, zitting en stem kreeg op den rijks-, kreits- en gravendag en tevens regt tot het voeren van den graventitel. Hij was ook lid van de admiraliteit te Amsterdam en afgevaardigde ter vergadering der staten generaal. Tot diepe droefheid der zijnen overleed hij reeds in 1719, en de grijze staatsman Adolf Hendrik graaf van Rechteren, die achttien jaren vroeger voogd over den vader was, belastte zich thans wederom met het toezigt over den persoon en de goederen van diens eenigen zoon
     Johan Everhard (Adolf) graaf van Rechteren. In 1737 vinden wij dezen als heer van Rechteren, Schuilenburg en de Eze en rijksgraaf van Limpurg vermeld. Hij stierf in 1754. Uit zijn eerste huwelijk, 1737, met Josina Elisabeth van Rechteren, tweede dochter van Frederik Rudolf vrijheer van Rechteren van Mennigeshaven, liet hij ééne dochter na, maar uit een tweeden echt, in 1740, met Sophia Caroline Florentina gravin van Rechteren en Almelo, de kleindochter van zijnen oom en voogd, werden vier zonen geboren, van welke de tweede,
     Frederik Lodewijk Christiaan graaf van Rechteren-Limpurg, hem in 1775 in zijne goederen opvolgde. Over dezen, tevens heer van Almelo, hebben wij vroeger (bladz. 138) gesproken en bij diezelfde gelegenheid over zijnen zoon
     Adolf Frederik Lodewijk graaf van Rechteren-Limpurg, gest. 1851, wiens tweede zoon
     Jakob Hendrik graaf van Rechteren-Limpurg heer van Verborg, thans het huis Rechteren bezit en bewoont.

     De bovenstaande berigten zijn hoofdzakelijk ontleend en worden ook geheel bevestigd uit de stukken, welke in de eerste afdeeling van den inventaris des archiefs beschreven zijn. Die eerste afdeeling bevat alle stukken, welke dienen kunnen tot toelichting der geschiedenis van de heeren en het huis van Rechteren, of die

|pag. 244|

daarmede op eenigerlei wijze in verband staan. Zij loopen dus over een tijdvak van vijfhonderd jaren; verreweg de meesten zijn op perkament geschreven, uitnemend goed bewaard en ten getale van ruim zeshonderd in tijd-rekenkundige volgorde gerangschikt. Behalve eene groote menigte van stukken van louter familie- en plaatselijk belang, als huwelijksvoorwaarden, uiterste wilsbeschikkingen, boedelscheidingen, op- en overdragten e.a., verdienen welligt de volgende meer bijzondere opmerking:

     (21 Julij 1329.) Int jaer ons Heren dusent dryhondert ende negen ende twintich op sunte Marien Magdalenen auonden. Wouter, ridder, heer van Keppel, verklaart, de kerk te Almen, die zijn eigen goed was, aan heer Frederik van der Eze in ruil voor de kerk te Dremethe (Drempt) afgestaan te hebben, behoudens zijn regt op de goederen en eigenhoorigen te Dremethe en eenen tins van vier pond was uit het veerschip aldaar.
               Oorspronkelijke perkamenten brief. Één zegel in groen was is nog overig.

     (1357-1365.) Lijst der leen- en dienstmannen van Johannes de Eze.
               Oorspronkelijke perk. brief, zonder jaar- of dagteekening en met het gewoon zegel der Hekerens, in groen was uithangende 32 [32. Dit stukje kwam mij belangrijk genoeg voor, om het in zijn geheel uit te geven, onder Bijlagen No. 3.]).

     (14 Oct. 1365.) Int jaer ons Heren dusent driehundert seestich ende vijf op sunte Calixtus dach. Frederik van Hekeren ridder en Ludgard vrouwe van Rechteren schenken eenige landerijen gelegen bij Weghellerhaghen, in de Lenthermark, tot onderhoud van eenen priester en van de kapel vóór het huis Rechteren 33 [33. Ten onregte wordt elders de stichting dezer kapel aan Frederik en Ludgarda toegeschreven. Zij bestond reeds in 1339. Zie hiervóór bl. 237.]).
               Oorspr. perk. brief, met twee zegels, in groen was uithangende.

|pag. 245|

     (24 Maart 1396.) Gegeuen te Deuenter int jaer ones Heren duysent driehondert sess ende tnegentich op onser Vrouwen auond annunciatio. Frederik bisschop van Utrecht belooft Sweder van Hekeren geh. van Rechteren schadeloos te houden ter zake van eene borgstelling van 500 fransche schilden bij de stad Zwolle, in den oorlog naar Koevorden 34 [34. Verg. hiervóór, bladz. 238 en MAGNIN, a.w. II. 1, bl. 174.]).
               Oorspr. perk. brief, met een zegel in rood was uithangende.

     (5 Nov. 1402.) Int jaer vns Heren duysent vierhundert ends twe, des sonnendaghes na allerheylghen dach. Frederik van Oerle, Radingh Hornekingh, Albert Wicbolds en Bertolt Wickeringh, beloven aan Sweder van Hekeren, amptman te Koevorden, dat wanneer Bertolt Buningh, hun curat te Groningen, zich niet binnen een jaar op het huis te Koevorden in hechtenis begaf, zij alsdan te zamen in zijne plaats aldaar behacht 35 [35. behacht: gevangen, ingekerkerd.] zullen zijn, tenzij heer Bertolt door wettige redenen verhinderd mogt zijn, zelf te verschijnen.
               Oorspr perk. brief. Nog drie zegeltjes, in groen was uithangende, zijn overig.

     (31 Julij 1404.) Int jaer ons Heren dusent vierhondert ende vier op sunte Peters auont ad Vincula. Deken en kapittel van de Domkerk te Utrecht dragen op, ten behoeve van Frederik van Hekeren geh. van Rechteren, de helft der novale tienden (waarvan de wederhelft aan het kapittel te Deventer behoorde) over den hof te Eme 36 [36. In 1401 was zijn vader Sweder met den hof te Eme onder Daifsen door den bisschop beleend, nadat daarvan afstand gedaan was door Aleyt cleyndochter van Rechteren.]) en over dertig morgen lands gelegen in de mark en buurschap van Eme — en zulks voor hem en twee zijner opvolgers levenslang.
               Oorspronk. perk. brief van het zegel beroofd.

     (24 Julij 1427). Anno Dom. millesimo quadringentesimo

|pag. 246|

vicesimo septimo die vicesimo quarto mensis Julij. Johannes biaschop van Corbach 37 [37. Corbagensis episc. Zoo lees ik in het oorspronkelijke, niet zeer duidelijk geschreven, stuk en ook op het zegeltje. In de voorberigten echter van de Batavia sacra (Holl. uitg. in 8°), I. p. CXVIII wordt Johannes bisschop van Korke genoemd, wijbisschop van Utrecht in 1442. Was deze dezelfde?]) verleent aan allen die op het kerkhof, bij de kapel, vóór het huis Rechteren gelegen, hunne geheten uitstorten, eenen aflaat van veertig dagen.
               Oorspronk. perk. brief met een uithangend zegel in rood was.

     (3 April 1432.) Int jair ones Heren dusent vierhondert we ende dertich des donredages nae den sonnendage Letare.
Rudolf van Diepholt postulaat te Utrecht, in aanmerking nemende dat Frederik van Hekeren geh. van Rechteren verhinderd is het ambtmanschap van Koevorden en ’s lands van Drenthe verder waar te nemen, stelt zijnen broeder Zeger in zijne plaats aan 38 [38. De aanstelling van Frederik van Hekeren d.d. 26 Junij 1420 is ook in ’t archief voorhanden. Zeger bleef dat ambt tot in 1442 waarnemen, toen hij door Aleph van Haren werd opgevolgd. Verg. MAGNIN, a.w. II. 2, bl. 46.]).
               Oorspronk. perk. brief, van het zegel beroofd.

     (27 Maart 1433.) Int jaer onss Heren dusent vierhondert drie ende dertich opten Vrijdach na den sonnendaige…. Letare. Zoen tusschen Willem zoon tot Egmond, broeder tot Gelre, en Frederik van Rechteren heer van Voorst, Asperen en Keppel; benevens overeenkomst over de gezamenlijke bemagtiging van de stad en het slot van Asperen bij Leerdam 39 [39. Dit stuk is uitgegeven in de Deductie der regten van de heerlijkheid Almelo (door Mr. J. SCHRASSERT), bl. 178. BEEKMAN en die hem in de Beschrijving van Asperen hebben nageschreven, schijnt het niet gekend te hebben. — Otto van Polanen heer van Asperen liet drie dochters na: Alferada, gehuwd met Jan heer van Langerak, Belia, die met Arend Pieck, gehuwd was, en Kunegonda, echtgenoot van Frederik van Rechteren. Uit meerdere, in het Recht. archief voorhanden stukken blijkt, dat twist ontstaan was over de verdeeling van den ouderlijken boedel en dat Jan heer van Langerak daarin partij koos tegen over zijne zwagers. Wat intusschen de uitslag van dit verbond geweest zij en of die krijgstogt werkelijk hebbe plaats gehad, heb ik niet kunnen vinden. Verg. ook het volgende stuk.]).
               Oorspronk. perk. brief met twee uithangende zegels in groen was uithangende.

|pag. 247|

     (22 Junij 1485.) Gijsbert Screvels en Dirk van der Goude getuigen dat Kunegonda, vrouwe van Asperen, Voorst en Keppel, de beleening verzocht had van de goederen, haar aanverstorven van Johan heer van Asperen, Voorst en Keppel, welke deze van de graaflijkheid van Holland houdende was, — omdat zij het hof van Holland in persoon niet bereiken konde, uit gebrek aan geleije op die tijt doir den lande veylich te varen ende te keren.
               Oorspronk. perk. brief, met twee zegels in groen was uithangende.

     (26 December 1482.) Dess donderdages vor sunte Thomas apostells. Johan en Lambert Zelter, vrijgraven te Munster, verklaren, dat voor hen verschenen zijn Bernhard Nijenberg, Johan op den Keller en Wilhelm Zelter, vrijschepenen, om te getuigen, dat zij gekomen waren op last van Johan van Rechteren en zijne vrienden, op het raadhuis te Munster, ten gevolge eener citatie van Gerd van Beruoorde, en dat zij aan den geloofsbrief voldaan hadden.
               Oorspronk. perk. brief met twee zegels in groen was uithangende.

     (Jan. 1583.) Adolf van Rechteren verzoekt de ridderschap en drie hoofdsteden in Overijssel, om zijn huis, dat wijd en groot is, met 200 soldaten en 50 ruiters te bezetten, voorts van allen krijgsvoorraad en mondbehoeften te voorzien, opdat de vijand genoodzaakt mogt worden nit Salland te verhuizen.
               Minute.

     (Jan. 1583). De magistraat der stad Zwolle zendt aan Adolf van Rechteren een voorraad bier, boter, zout en rogge, tot proviandering van het huis, en belooft, eerlang

|pag. 248|

nadere maatregelen te zullen nemen om het nog beter tegen de aanslagen der vijanden te verzekeren.
               Oorspronkelijke brief op papier.

     (1666.) Joachim Adolf van Rechteren tot Rechteren levert een verzoekschrift aan de Staten-Generaal, strekkende tot vergoeding van schade, aan zijn huis toegebragt door de van staatswege daarin gelegde bezetting onder den vaandrig Rengers en den luitenant de Meisser, tot afwering van den vijand.
               Minute, met veel bijlagen.

     (1672.) Brieven (waarbij naamlooze), deductiën enz. over het beleg en de overgave van de stad Deventer in 1672, klagten tegen den magistraat enz.

_______

     De Rekeningen en al de andere stukken op papier, handelende over het voormalig beheer der goederen van het huis Rechteren, zijn in de tweede afdeeling van den inventaris opgenomen. De eerste, de beste bronnen voor de kennis der plaatselijke gesteldheid, beginnen met 1580, maar loopen eerst nà 1755 in geregelde volgorde door.
De andere papieren zijn onder acht hoofdafdeelingen gebragt, als: 1°. Koopbrieven, op- en overdragten; 2°. Stukken over Tienden, hoofdzakelijk over die te Daerle, Eme en Millingen; 3°. Stukken over Jagt en visscherij, waarbij vooral die over het regt van het huis Rechteren op de visscherij in de Vecht veel ruimte innemen; 4°. Stukken over Kerkelijke zaken, bijzonder over de uitoefening van het collatieregt te Dalfsen; 5°. Stukken over de Marken waarbij meer bepaald het oog gevestigd wordt op die, waarvan het erfmarkenrigterschap bij den heer der havezate Rechteren berustte, of waarin deze gewaard was, als daar waren de Dalmsholter-, de Daerler- en Rozengaardermark en die van Rechteren en Millingen. Van sommigen dezer zijn de oude markenboeken, van anderen de resolutieboeken uit lateren tijd nog voorhanden 40 [40. De statuten der mark van Rechteren en Millingen deel ik hier beneden, als Bijlage No. 4. mede.]). Ook

|pag. 249|

van andere marken, als de Dammark, de Lemeler-, de Lenther- en de Rektumer mark 41 [41. Een korte beschrijving van de meeste darer marken vindt men in (DUMBAR), Tegenwoordige staat van Overijssel, deel IV. stuk 1. Verg. ook RACER, Overijss. Gedenkst. VI. bl. 326.]), worden hier meer of minder belangrijke bescheiden aangetroffen. Met de in onzen tijd tot stand gebragte verdeeling van de meeste dezer markengronden, die zulk eene merkbare verandering in den toestand van het gewest heeft doen geboren worden, hebben voorzeker deze papieren veel van hun belang verloren; maar toch knnnen zij getuigenis geven van de geschiedenis dier onafhankelijke vereenigingen, van de wijze van haar beheer, van de ontwikkeling des grondbezits, van de daarmede verbonden oude regten, en zij blijven daarom als historische stukken merkwaardig. 6°. Stukken over de Leenkamer van het huis Rechteren, het tijdvak van 1400 tot 1795 omvattende; 7°. Processtukken, die hier uit den aard der zaak veel minder in aantal waren dan op het huis Almelo, en eindelijk: 8°. Brieven, welke uitsluitend het beheer der Rechterensche goederen betreffen.

_______

     Eene derde afdeeling omvat de stukken betreffende de geschiedenis en het beheer van die goederen, welke voormaals, geheel of ten deele, door huwelijk of op andere wijze, bij het huis Rechteren gevoegd zijn geweest, maar nu daarvan afgescheiden zijn. Hiertoe behooren:
a. De heerlijkheid de Eze en de havezate Schuilenburg; b. Het huis Heydeck, met Gastendonk en Olmond; c. De heerlijkheden Ellemeet en Poortvliet. Bij de beide eerste zullen wij een oogenblik stilstaan en zien wat het archief daarover oplevert.
     a. De heerlijkheid de Eze of Eese, een uur ten noorden van Steenwijk, in het voormalig drostambt van Vollenhoven gelegen en leenroerig aan Wilp, moet wel onderscheiden worden van de heerlijkheid van dienzelf

|pag. 250|

den naam, bij Almen aan de Berkel in de graafschap Zutphen 42 [42. Verg. deze Bijdragen, deel IX. bl. 82. — Het geslacht waarvan de Eze bij Steenwijk het stamhuis was, voerde een halven zwarten ezel in zijn wapen; de heeren van Lintelo die de Ehze of Eze bij Almen bezaten, voerden het roode kruis op gouden veld, dat, met weinig verandering, ook het wapen der heeren van Hekeren en van Rechteren bleef.]). Reeds in de jaren 1314 en 1404 treffen wij de eerstgenoemde aan als bezitting van Boldewijn van de Eze en Herman van Kuinre; aan beiden waren de buren van het daar rondom gelegen Eesveen schatting verschuldigd. In 1488 verkochten Dirk van der Schulenborch en Henrik van Kuenre de Eze aan Gerrit van IJsselmuiden; in 1522 treffen wij weder een Gerrit van IJsselmuiden Henriks soon aan, die daarmede beleend werd, gelijk zijn oom Herman van IJsselmuiden die vroeger bezat. In 1569 was Ludolf van de Vene met de Eze beleend. In 1635 kwam de heerlijkheid door aankoop in het bezit van Jan van Raesfeld, die haar voor ƒ 29300 van Dirk en Arnold ten Oever had gekocht. Bij boedelscheiding onder de kinderen van heer Jan, in 1648, werd de Eze aan diens zoon Hendrik, gehuwd met Elizabeth Margareta van Eyll, toebedeeld, wiens erfdochter Agnes Sophia van Raesfeld, in 1683, door haar huwelijk met Johan Zeger baron van Rechteren, de heerlijkheid met het huis Rechteren vereenigde. In 1731 was daarmede beleend Jan Willem Reint van Rechteren, die de geheele bezitting, nog in datzelfde jaar, bij uitersten wil, aan Johan Everhard Adolf, zoon van Adolf Hendrik graaf van Rechteren naliet. Tegenwoordig is de Eze het eigendom van den heer W.R.A.K. graaf van Rechteren.

     Binnen de mark van Hutson, aan het riviertje de Regge en onder de tegenwoordige gemeente Hellendoorn, lag de havezate Schuilenburg, vroeger misschien Ter Molen of Ter Mollen geheeten, zeker een van de oudste en meest versterkte kasteelen des lands. Eene beknopte geschiedenis van dit voormalige oude roofnest, dat als

|pag. 251|

zoodanig, zelfs nog in 1527, onder hertog Karel en zijne Gelderschen, den omtrek in bedwang hield, wordt in den Overijsselschen Almanak voor 1847 en in den Tegenwoordigen staat van Overijssel, deel I. bl. 61, en deel IV. bl. 36 gevonden. Daarenboven vindt men eene naanwkeurige beschrijving en teekening van den vermoedelijken uitwendigen vorm van dit huis in den Overijsselschen Almanak voor oudheid en letteren voor het jaar 1842. Het zou dus nutteloos zijn, al die bijzonderheden hier te herhalen; grootendeels ook worden zij bevestigd door de in het archief op het huis Rechteren bewaarde charters en papieren. Tot aanvnlling dier bijzonderheden kan ik hier echter laten volgen:

     (18 Mei 1339.) Datum anno Dom. m°ccc°xxxix feria tertia post Penthecostes. Johan van der Molen bekent verkocht te hebben aan Johan van Almelo zijn huis ter Molen, met het swanenvlot van der Nijenbrugghen to den Duuelskote en den wind- en de molens onder Hellendoorn.
               Autentiek afschrift op papier.

     (2 Nov. 1395.) Des nesten dages nae alle hilgen. Elyger van Hekeren bekent, dat Sweder van Sculenborch hem vergoed heeft de kosten van gevangenschap en schade, toen hij door Dirk van Hameren gevangen genomen was, en belooft Sweder als zijnen hoofdheer te zullen erkennen voor de goederen ter Mollen en den hof te Hulsen, bijaldien hij hem, bij het overlijden van zijnen oom Rutger van Hekeren, het geld nog niet had betaald.
               Oorspronkelijke perkam. brief met een zegel in groen was uithangende.

     (30 Junij 1417.) Des naesten Wonsdaghes na sente Peters ende Pauwels daghe. Uiterste wilsbeschikking van Symon van Schulenborch en zijne vrouw Euphemia 43 [43. In 1440 wag dezelfde Symon voor de tweede maal gehuwd met vrouwe Dirks dochter van Dorrethe. Hij was een rijk man, een der grootste gewaarden in de Dammark en ambtman in Twenthe.]).
               Oorspronk. perk. brief met groen was bezegeld.

|pag. 252|

     (31 Julij 1443.) Op sente Peters auondt ad vincla
Huwelijksvoorwaarden tusschen Dirk, zoon van Symon van der Schulenborch en Henrika, dochter van Henrik van Kuenre. Daarbij wordt bepaald dat Symon en zijne vrouw de jonggehuwden in hunne woning Ter Mollen ontvangen en huisvesten vnd wanneer Symon vnd Derick syne huysfrouwe des verdretet dat sye nyet langer to samen omme gaen en willen, zullen Symon en Dirk hun dat huis geheel inruimen met den daarbij noodigen grond.
               Oorspronk. perk. brief, met 6 zegels in groen was uith.

     (1488.) Ipso die beati Vmantij mart.(?). Dirk van der Schulenborch drost te Lage en Henrik van der Schulenborch domheer te Munster en kanonnik te Deventer, zijn zoon, bekennen, — aangezien heer Symon van der Schulenborch, hun zoon en broeder, op de terugreis van een pelgrimaadje naar Jeruzalem en het heilige land, gestorven was, maar te voren, op het schip, zijn testament nog gemaakt had — ontvangen te hebben van Berend van Lintelo proost te Bethlehem, ala executeur-testamentair, alle gelden, kleinooden en goederen, welke hun uit de nalatenschap van heer Symon toekwamen.
               Oorspronkelijk stuk op papier.

     (3 Julij 1491.) Uiterste wilsbeschikking van Dirk van der Schulenborch en Henrika van Kuenre, ten behoeve van hunne kinderen: Henrik, kanonik te Deventer, Hadewig, gehuwd aan Sweder van den Boetselaer en Ludgarda, geestelijke zuster te Klarenwater 44 [44. Aan Henrik, werd daarbij het vruchtgebruik van het huis Ter Molen, Catenhorst enz. verzekerd, maar na diens dood, in 1505, werd Hadewig, die intusschen weduwe geworden was, daarmede beleend. Zij bragt de havezate over in het geslacht van Boetselaer. Haar kleinzoon Dirk werd nog in 1550 door keizer Karel V daarmede beleend. Hij was erfschenker van het land van Kleef.]).
               Oorspronk. notariële akte, op perkament.

     (12 Sept. 1552.) Uiterste wilsbeschikking van heer Matthias, bastaard van den Boetselaer, priester en vikaris te Hellendoorn, wonende op Ter Mollen.
               Zeer uitvoerig, met vermelding van al zijne bezittingen,
                  huisraad, boeken, geld enz. o.a. die olde ouerhemelde
                  koes, die int afdack steet met Schullenborgs waeppen,


|pag. 253|

met myn stoell ick te Campen gecoefft, heb; it mijn boeken sal men vercoepen, dock compt nae mij enen vicarius dye studioes is, sal men se om laten coepen en sal daer die helfte voer betalen dat se estimiert worden. Min latinsche bibel in der kerricke in den Haem tgeuen soe vern daer geen is, willense die daer dan an eene ketten legghen, sal men om die volghen laeten. Het derde deel der kleinoden dat mijn moei Trees oder oar dochter Trijn toekoemt, soe se nu gehijlikt is vnd by dessen man gheyn kinder krijget, so dat het nyght in die vremde hant koemet, sal men oer dochter Gryet toe vollenste doen se int yrst vtgehillicht werd die myn graeuwe tabbert hebben sal enz. Uitvoerders hiervan waren de pastoor te Hellendoorn en Johan van den Boetselaer, mijnen Jonckeren, die daarvoor ieder een Wilhelmusschild zouden genieten. — Eigenh. get. op papier.

     (5 Aug. 1573.) Overeenkomst tusschen Johan van den Boetselaer ther Mollen en Willem van Ketteler tot der Assen, waarbij aan den laatste, die met jonkvrouw Diederik van den Boetselaer gehuwd was, het huis Ter Molen, anders genaamd Schuilenburch, wordt ingeruimd 45 [45. In een lateren beleenings-brief, van 1618, ten behoeve van Johan vrijheer van Ketteler tot Monjoye, staat ook: het huis Ter Molen nu Schulenburch genoemd. Dit weerspreekt wel eenigzins de bewering in den Overijsselschen Almanak, 1842, bl. 138.]).
               Oorspr. perk. brief, met 3 zegels in groen was uithang.

     Ruim zeventig jaren bleef nu het huis Schuilenburg in het bezit der familie van Ketteler, totdat het in het midden der zeventiende eeuw in dat van Raesfeld overging. Het geslacht van Raesfeld, uit Westfalen herkomstig, was in de zestiende en zeventiende eenw in Overijssel aanzienlijk en gegoed 46 [46. Verg. DUMBAR Analecta II, p. 149 en 343, Overijss. Almanak, 1850, bl. 264, en volg.]. Reeds hiervóór hebben wij gezien dat Jan van Raesfeld, in 1635, de Eze door koop aan zijn geslacht had gebragt. Negen jaren

|pag. 254|

later kocht hij ook den Schuilenburg en liet dien, volgens boedelscheiding van 14 Dec. 1648, aan zijnen vierden zoon Wenemar na. Ten gevolge van een langdurig proces voor de Overijsselsche leenbank met de familie van Bernsaw, dat hier geen nadere vermelding behoeft, werd heer Wenemar eerst in het jaar 1665 door de staten van Overijssel met Schuilenburg beleend. Hij overleed in 1677, de bezitting aan zijnen broeder Henrik heer van de Eze nalatende, wiens dochter Agnes Sophia, in 1683, door haar huwelijk met Johan Zeger baron van Rechteren ook den Schuilenburg met Rechteren vereenigde. Het oude huis is lang verdwenen, maar de naam leeft in een boeren hofstede voort.

     De papieren, die over het beheer der goederen van de heerlijkheid de Eze en de havezate Schuilenburg handelen, zijn niet veel ouder dan uit den tijd van Jan van Raesfeld, die de beide bezittingen door koop aan zich had gebragt. Later, tijdens ze met het huis Rechteren waren vereenigd, werden zij gemeenschappelijk beheerd. Nu echter zijn ze ook in het Archief weder gescheiden en, even als de papieren over de goederen van het huis Rechteren, tot acht afdeelingen gebragt. Zoo zal men hier veel stukken vinden over de oude jurisdictie van de Eze en over de Schuilenburgsche leenkamer; over het beheer der kerkegoederen van Steenwijkerwold, van het stift Weerselo en van die te Hellendoorn; stukken over de marke van Hellendoorn, benevens eene menigte processtukken, gewisseld tusschen de heeren van de Eze en hunne naburige veenbewoners en tusschen de heeren van Raesfeld en die van Bernsaw e.a. over het regt op de visscherij op het Vredewater geheeten het Nedervrede, onder Rijssen.
     Tot de bezittingen van het geslacht van Raesfeld behoorde ook een gedeelte der goederen, welke voormaals het eigendom waren van het klooster Claholte. Het Premonstratenser klooster Claholte, gelegen bij Osnabrug,

|pag. 255|

in de diocese van Munster, later graafschap Rheda en Lingen, werd in het jaar 1134 door den edelen Ludolf van Steinfort gesticht. De stichtings- en bevestigingsbrieven van dat jaar en eenige volgende worden, met belangrijke aanteekeningen, bij J. NIESERT, in zijn Münsterische Urkundensammlung, Band V, Seite 5 en volg. en bij RACER’S Overijsselsche gedenkstukken, stuk VII bl. 196 en 364 gevonden 47 [47. Verg. ook JUNG, Codex dipl. hist. Benthem, p. 359.]). Het Rechterensch archief bewaart autentieke afschriften van deze stukken, opgemaakt in 1551, toen Goossen van Raesfeld een gedeelte dezer goederen kocht. Daarbij vond ik ook een, insgelijks op perkament vervaardigd autentiek afschrift van den brief van 1231, waarbij paus Gregorius IX de statuten van het klooster bevestigt en het beheer der inkomsten aan eene nadere regeling onderwerpt. Wegens de menigte daarin voorkomende oude plaatsnamen in Overijssel, zal ik dit, hierachter, in zijn geheel, zoo naauwkeurig mogelijk afgeschreven, laten volgen (48 [48. Bijlage, No. 1.]). Hoe ’t nu verder met die Claholtsche goederen in Overijssel gegaan is, kunnen de hier volgende stukken leeren:

     (25 Mei 1389.) Datum Rome apud Sanctum Petrum VIII Id. Junij Pontificatus nostri anno primo. Paus Bonifacius IX gelast den dekaan der s. Mariakerk te Munster, om de giften en goederen, die aan het klooster Claholte behooren en daarvan vervreemd waren, op wettige wijze terug te geven.
               Oorspr. perk. brief, met het gewoon looden zegel aan touwen uithangende.

     (14 en 19 December 1549.) Vp den verthenden dach Decembris. Rutger Hauer proost, Herman Hardenbergh prior, Johan van Munster kerkheer, en verdere conventualen te Claholte, bekennen verkocht te hebben, wegens de gevaren van den tijd, de lasten van het onderhoud der dijken en den verren afatand hunner goederen, aan

|pag. 256|

Goossen van Raeafeld, drost ’s lands van Twenthe, al hunne goederen in het Sticht van Utrecht, te Hasselt, Vollenhove en op de Swarte sluse, voor 7½ vat goede pachtboter en 3500 enkel Joachimsdalers.
               Oorspr. perk. brieven met uith. zegels in groen was, waarbij dat van het kloostor uiterst fraai geconserveerd is.

     (15 Julij 1734.) Amalia gravin weduwe van Rechteren tot Rechteren, magtig A.G. van der Boel en S.M. Frantsen, om, namens haar, maatregelen te nemen tot herkrijging van alle erven, goederen en opkomsten van het voormalig klooster Claholte, in het ambt van Vollenhove, welke, blijkens de voorhanden koopbrieven, aan hare voorzaten verkoct, maar sedert verloren en verduisterd waren.
               Minute op papier.

     b. Talrijk zijn de stukken, zoo op perkament als op papier, die over het beheer en de lotgevallen van de heerlijkheden Heydeck, Gastendonk en Olmond handelen.
Te vergeefs heb ik daaromtrent berigten bij anderen gezocht; de onder mijn bereik zijnde bronnen lieten mij allen in den sleek. Ik moet mij dus bepalen tot de stukken welke het Rechterensch archief mij bood. Zij gewagen van Johan van Meurs, ambtman te Berck (Rheinberk), die in het jaar 1454 het huis Heydeck, gelegen op de Millinger heide onder Alpen, bezat. Hij was de bastaard-brooder van Diederik II van Meurs, aartsbisschop van Keulen, die hem, bij brief van 13 Jannarij 1454, als bijzondere belooning zijner verdiensten — zoo staat in dien brief — 100 morgen heidegrond in het ambt van Berck, zijnde een gedeelte van de Millinger heide, in vollen eigendom en zonder bezwaar van tienden of lasten, schonk. In 1457 had bisschop Diederik nog daarbij gevoegd 25 morgen bosch, gelegen in » vnsen roiden busch” bij Berck, tegen een jaarlijkschen tins van een mud haver en een paar hoenders. Bij brief van 3 Mei 1475 ontving hij van Diederiks opvolger, bisschop Ro-

|pag. 257|

precht, vergunning om den watergang » vuss dem Heykde” vlietende, tussehen den » roiden bunch” en den » Wuethessel” zoo te mogen vergraven, dat die langs zijn huis Heydeck liep. De aldus zamengestelde heerlijkheid, een Keulsch leen, kwam in 1481, door afstand van Johan van Meurs, aan het bekende geslacht van Eyll, en wel in dat jaar aan Diederik van Eyll, in 1522 aan diens zoon Johan en in 1529 aan Wolter van Eyll 49 [49. Hij was gehuwd met Sophia van Boinenburg, genaamd Honstein, dochter van Johan van Boinenburg gen. Honstein graaf van- of te Ubbergen en Margareta van Voorst. Hierdoor werd hij bezitter van aanzienlijke erfgoederen in Gelderland, o.a. te Echteld in Neder-Betuwe. Maar ook word de geschiedenis van den Nederlandschen tak van het aloude en beroemde geslacht der Boinenburgen — aan die van Pallant, van Lynden en De Merode vermaagschapt — door de op het huis Rechteren gevonden perk. brieven uit de zestiende eeuw merkelijk aangevuld en toegelicht.
Verg. VAN SPAEN, Inleiding. d. IV. bl. 44, 45.]
). Weinig jaren vroeger was ook de heerlijkheid Gastendonk, gelegen in de Geldersche voogdij onder Aldenkerken 50 [50. Tegenwoordig in de gemeente Eyl, een der zeven houdschappen van de Geldersche voogdij. Thans is de heer Remele bezitter van dit goed.]), alsmede de hof te Olmond 51 [51. De „hooge hof van Olmond tot Rothem” was afkomstig uit het geslacht van Baer.]), aan hem opgedragen en deze goederen bleven, althans tot op het laatst der zeventiende eeuw, met Heydeck verbonden.
Wolters zoon, Diederik, werd in 1572 met Heydeck beleend; hij was drost té RBerck en gehuwd met Maria van Bernsaw. Hij werd gevolgd door Gebhard en Degenhard van Eyll; de laatste werd in 1641 heer van Heydeck c.a.; huwde met Magdalena Sophia van Bernsaw en liet eene eenige dochter, Elisabet Margareta, na, die, in 1662 met Hendrik van Raesfeld heer van de Eze en Schuilenburg gehuwd zijnde, aldus Heydeck, Gastendonk en Olmond aan haren echtgenoot ten bruidschat bragt.
Na haar vertrek naar Overijssel werden hare erfgoederen door eenen rentmeester bestuurd, maar talrijke aan haar gerigte brieven leveren het bewijs dat de heerlijkheid Heydeck vooral in diep verval geraakte en veel van het

|pag. 258|

krijgsrumoer te lijden had. De rentmeester Jan ten Briegk zond haar o.a. in Julij 1672 omstandig berigt van den overtogt van koning Lodewijk XIV over den Rijn; dat Z. M. tijdens dien togt ook op het huis Heydeck zijnen intrek genomen had en dat zijne dienaars alles hadden verteerd en bedorven, wat nog aan Levensmiddelen overig en aan menbelen ongedeerd gebleven was. Voorts geeft hij berigt van de verovering van Rijnberk en van het kloeke gedrag des heeren Roode van Heekeren bij Buyrick enz. — maar alles om te bewijzen, dat het er aan die zijde treurig uitzag en dat de vrouwe van Raesfeld geen penning van hare inkomsten aldaar te wachten of te hopen had. Haar oudste dochter, Agnes Sophia, bragt, gelijk wij boven gezien hebben, in 1684, de Eze en Schuilenburg aan het huis Rechteren: het archief van de ouderlijke bezittingen Heydeck, Gastendonk en Olmond zal bij die gelegenheid ook met dat van Rechteren vereenigd zijn, maar de goederen zelve, ook die in de Betuwe, werden, bij boedelscheiding van 20 December 1689, aan de beide zusters der vrouwe van Rechteren, Magdalena Sophia, geh. met George Hendrik baron van Munster heer van Sourenberg, en Isabella Wilhelmina van Raesfeld, toebedeeld.
Die goederen waren echter sedert zoodanig in waarde verminderd, dat het erfdeel dezer laatsten later met eene voor dien tijd aanzienlijke geldsom moest gecompenseerd worden.
     Voor het tegenwoordig doel dezer bladen zij het genoeg, op de bovenstaande bijzonderheden gewezen te hebben. Zij zijn mij allen duidelijk uit de oorspronkelijke stukken gebleken. Misschien geven de vele papieren, in de Hoogduitsche taal en zeer onduidelijk geschreven, die in eenige groote pakketten vereenigd zijn, meerdere bijzonderheden aan de hand, zoo aangaande de namen en het beheer van de goederen in die streken, als aangaande de geschiedenis van de talrijke, met de familie van Eyll vermaagschapte geslachten, die ze bezaten en daar woonden.

|pag. 259|

BIJLAGEN.

No. 1.

Paus Gregorius IX bekrachtigt de privilegiën en statuten van
het klooster Claholte.
1231.

     Gregorins episcopus servus servorum Dei, dilectis filijs preposito monasterij in Claholte eiusque fratribus, tam presentibus quam futuris regularem vitam professis in perpetuum religiosam vitam eligentibus apostolicum conuenit adesse presidium ne forte cuiuslibet temeritatis incursus, aut eos a proposito reuocet, aut robur,
quod absit, sacre religionis infringat. Quapropter, dilecti in Domino filij, vestris iustis postulationibus clementer annuimus et monasterium de Claholte, in quo diuino estis obsequio mancipati, sub beati Petri et nostra protectione suscipimus et presentis scripti priuilegio communimus. Imprimis siquidem statuentes, vt ordo canonicus qui secundum Deum et beati Angustini regulam atque institutionem Premonstratensium fratrum in eodem monasterio institutus esse dinoscitur perpetuis ibidem temporibus inuiolabiliter obseruetur. Praeterea quascumque possessiones quemque bona idem monasterium impresentiarum iuste ac canonice possidet, aut in futurum concessione pontificum, largitione regum vel principum, oblatione fidelium seu alijs iustis modis prestante domino poterit adipisci firma vobis vestrisque successoribus et illibata permaneant. In quibus hec proprijs duximus exprimenda vocabulis locum ipsum, in quo prefatum monasterium situm est, cum omnibus pertinentijs suis, ecclesiam de Claholte, ecclesiam de Belen, cum decanatibus suis, ecclesiam de Lette, decimas quas habetis in Sunichusen, in Holtem et Aldendorp, decimas de Griueue, de Huttinchusen, de Auenhorn et de Kudinctorpe et de Oist-Claholte, decimas in Hauechorst, et in Greuinchaue, decimas quas habetis in Eslere et in Spemkenberg cum alijs decimis minutis et denariorum redditibus in Claholte curtim orientalem cum decima nouate curtim cum decima, curtem in occidente cum decima, curtem in Horst cum decima, mansum in mirica cum decima, curtim Tiedekunck cum decima, curtim Vissinck, mansum in Velthuiss, mansum in Oest-Claholte, mansum in Vorn-Claholte, mansum in Beleholte, in Lette curtem vnam et mansos quinque, curtem in Hombrincke, curtem quy dicitur frigida curia, mansum in

[pagina nummering ?]

|pag. 262|

Wresburchtorpe, in Kudinctorpe, curtem qua dicitur Bigenhoff et curtem qua dicitur noua curia et duos mansos, in Vilmerinctorpe mansos tres, mansum in Hohorst, mansum in Rokeslo, mansum in Gunnewic, mansum in Sunninchusen, mansum in Lutterberke, curtem in Isinchove, mansum in Ouselinctorpe, mansum in Tuchtorpe, mansum in Hedelunchusen, mansum in Eclo, mansum to dem Bossche, mansum in Werle, curtem in Grafflo cum decima, curtem in Darphorn, curtem is Elslere, redditus salis in Werle, in Gumnete curtem vnam cum decima, molendinum et mansos duos, curtem in Sandendorpe cum decima et mansum unam mansum in Hamenheim, curtem in Broppelinge, mansum in Vchtorpe, curtem in Versmele, in Belen curtem et mansos tres, in Ruplo mansum unum, in Huttinchusen molendinum et duos mansos, in Vdelinchusen mansos quatuor, in Vullenho mansos tres et alias terras cultas et incultas cum omnibus pertinentijs suis sane noualium vestrorum qua proprijs manibus aut sumptibus colitis, de quibus aliquis hactenus non percepit siue de vestrorum animalium nutrimentis nullus a vobis decimas exigere vel extorquere presumat. Liceat quoque vobis clericos vel laicos liberos et absolutos e seculo fugientes, ad conuersionem recipere et eos absqua contradictione alique retinere. Prohibemus insuper vt nulli fratrum vestrorum post factam in eodem monasterio professionem fas sit sine prepositi sui licentia nisi arctioris religionis ostentu de eodem loco discedere, discedentem vero absque communium litterarum cautionem nullus audeat ritinere. Cum autem generale interdictum terre fuerit, liceat vobis clausis ianuis exclusis excommunicatis et interdictis, non pulsatis campanis, dummodo causam non dederitis interdicto, suppressa voce diuina officia celebrare.
Crisma vero oleum sanctum, consecrationes altarum seu basilicarum, ordinationes clericorum, qui ad sacros ordines fuerint promouendi, a diocesano suscipietur. Episcopo si quidem Catholicus fuerit et gratiam et communionem sacrosancte Romane sedis habuerit et ea vobis voluerit sine prauitate alique exhibere. Prohibemus insuper vt infra fines parochie vestre nullus sine assensu dyocesani episcopi et vestri capellani seu oratorium de nouo construere auderit saluis priuilegijs pontificum Romanorum. Ad hec nouas et indebitas exactiones ab archiepiscopis, episcopis, archidiaconis seu decanis alijsque omnibus
ecclesiasticis secularibusue personis a vobis omnino fieri prohibemus. Sepulturam quoque ipsius loci liberam esse decreuimus vt eorum deuotioni et extreme voluatati, qui se illie sepeliri deliberauerint, nisi forte excommunicati vel interdicti aut publice vsurariij fuerint. nullus obsistat. salua tamen

|pag. 263|

justitia illarum ecclesiarum a quibus mortuorum corpora assumuntur. Decimas praeterea et possessiones ad ius ecclesiarum vestrarum spectantes qua a laicis detinentur redimendi et legitime liberandi de manibus eorum et ad ecclesias ad quas pertinent reuocandi, libera sit vobis de nostra auctoritate facultas, obeunte vero te nunc eiusdem loci preposito vel tuorum quorumlibet successorum nullus ibi quaslibet subreptiones astutia seu violentia preponatur, nisi quem fratres communi consensu vel fratrum maior pars consilij secundum Deum et beati Augustini regulam prouiderint eligendum. Paci quoque et tranquilitati vestre paterna in posterum sollicitudine prouidere volentes auctoritate apostolica prohibemus vt infra clausuras locorum seu grangiarum vestrarum nullus rapinam seu furtum facere, ignem apponere, sanguinem fundere, hominem temere capere vel interficere seu violentiam auderit exercere. Praeterea omnes libertates et immunitates a predecessoribus nostris Romanis pontificibus ordini vestro concessus necnon libertates et exemptiones secularium exactionum a regibus et principibus vel alijs fidelibus rationabiliter vobis indultas auctoritate apostolica confirmamus et presentis scripti priuilegio communiuimus, decernimus ergo vt nulli omnino hominum liceat prefatum monasterium temere perturbare aut eius possessiones auferre vel oblatas retinere seu quibuslibet vexationibus fatigare, sed omnia integra conseruentur, eorum pro quorum gubernatione ac sustentatione concessa sunt vsibus omnimodis profutura, salua sedis apostolice auctoritate et diocesani episcopi canonica iustitia et in supradictis decimis moderatione concilij generalis. Si qua igitur in futurum ecclesiastica secularisue persona hanc nostre constitutionis paginam sciens contra eam temere venire temptauerit, secundo tertioue commonitu nisi reatum suum congrua satisfactione correxerit, potestatis honorisque sui careat dignitate, reamque se diuino iuditio existere de perpetrata iniquitate cognoscat et a sacratissimo corpore et sanguine Dei et Domini nostri redemptoris Jesu Christi aliena fiat atque in extrema examine districte subiaceat vltione; cunctis autem eidem loco sua jura seruantibus sit pax Domini nostri Jesu Christi quatenus et hic fructum bone actionis percipiant et apud destrictum judicem premia eterne pacis inueniant. Amen. Amen. Ego Gregorius catholice ecclesie episcopus subscripsi; ego Johannes Sabinensis episcopus subscripsi; ego Jacobus Tusculanensis episcopus subscr.; ego Johannes sancte prouidentie presbiter cardinalis subscr.; ego Aurifredus sancte Marie presbiter cardinalis subscr.; ego Sigebaldus sancti Laurentij in Quirina presbyter cardinalis subscr.; ego Ste-

|pag. 264|

phanus sancte Marie trans Tiberim s. Calixte presbiter cardinalis subscr.; ego Octauianus sanctorum Sergij et Bachi diaconus cardinalis subscr.; ego Rainerus sancte Marie in Cosn. dioc. cardin. subscr.; ego Romanus sancti Angeli dioc. card. subscr.; ego Egidius; sanctorum Cosme et Damiani diaconus cardin. subscr.; ego Petrus sancti Georgij ad velum aureum diaconus cardinalis qubscr. Datum Laterani per manum magistri Martini sancte Romane ecclesie vice cancellarij sexto kalend. Maij indictione quarta, anno incarnationis dominice millesimo ducentesimo tricesimo primo, pontificatus vero domini Gregorij pape noni anno quinto.
               Naar een autentiek, in 1551 vervaardigd, afschrift op perkament.

No. 2.

Jan van Dieet, bisschop van Utrecht, beleent Sweder van Voorst
               met het huis Rechteren.
13 April 1326.
     Nos Johannes Dei grati episcopus Traiectensis ad universorum notitiam deducimus per presentes, quod cum Suederus de Rechter famulus suo et heredum suorum nomine in manus nostras castro quod habet in Rechter resignato, id ipsum a nobis et ecclesia nostra Traiectensi ligii et perpetui feodi nomine duxerit recipiendum, idemque castrum aperire et reddere nobis et successoribus nostris ad omnes necessitates et vtilitates seu defensiones nostras et ecclesie nostre predicte promiserit cum effectu quando et quotiens fuerit requisitus, prout in literis suis super hoc confectis plenius continetur, ipsi Suedero et eius heredibus exunde memoratum castrum edificandi, firmandi, erigendi et fortizandi tamquam dominus superior terre plenam concedimus facultatem, harum nostrarum testimonio literarum. Datum anno Dom. mo ccmo vicesimo sexto dominica qua cantatur iubilate.
               Naar den oorspronk. perk. brief, waaraan het bisschoppelijk zegel, in rood was uithangende, bijna verdwenen is.

No. 3.

Lijst der leen- en dienstmannen van Johan van der Eze.
(1357-136552 [52. Dit stuk draagt geen jaar- of dagteekening. Naar het schrift te oordeelen, mag het tot het midden der veertiende eeuw gebragt worden.
Met de opgegeven jaren komt overeen de bekende leeltijd van sommige der voorkomende personen, zooals uit een, door den heer baron van Heeckeren te Zutphen opzettelijk ingesteld genealogiseh onderzoek gebleken is.]
).

     Isti sunt vassalli Johannis de Ese. Johannes dominos Rode iure Sutphaniense de bonis dictis Hekere. It. Christianus de

|pag. 265|

Puteo, iure Sutphaniense de bonis dictis Nortfene. It. Mathias de Swipe, iure Sutph. de decimis in Vken. It. Heuricus Cornekins ad v marcas de decimis dictis Meggele. It. Goswinus de Duven, iure Sutphaniense de bonis dictis Merke. It. Godfridus de Embrica, iure Sutph. de bonis dictis Vorsler et Varsler. It. Wolterus dictus Snoye, ad v marcas de manso in Wele. It. Gerardus Mumme de manso in Beynem, iure Sutphan. It. dictus Gerardus de alio manso iure Sutph. pro libra. It. Hoyer de Killer de bonis dictis Morencol iure Sutphan. It. Rabode de bonis Beynich, iure Sutph. It. Bytherus de Horst, de bonis dictis Dychusen, pro tribus marcis recipiendis ex bonis Dychusen.
It. Gerlacus de Empe de bonis dictis Dyhusen (sic) iure Sutphan.
It. Wolterus dictus Horstinck iure Sutphan. de bonis Horstinck
It. Henricus filius dom. Jacobi de Hekeren de decimis in Steynre et de decimis in Barstede.
               Naar den oorspronkelijken perk. brief, voorzien van het uithangend zegel van Johan van der Eze in groen was.

No. 4.

               Statuten van de mark van Rechteren en Millingen.

     Item in desser cedulen sint beschreuen die wilkore ende auerdrachte der marcken van der buerscap toe Recteren ende Millijngen, die men hoilden sal hent ter tijt die verandert werdet bij alsulken broeke alss dair op gesat is.
     Item int eirste salmen holden midsmey Pancratij ende alle guedessdaghe nae Paesschen ende alle guedessdaghe nae Pijnxteren buersprake toe Rechteren voirden dijcke nader oilder ghewoente. Ende van der drien buersprake is gheen noet kerckenspraecke toe doene.
     Item men sal alle jare twe nye swaren 53 [53. swaren] Gezworenen.]) aensetten ende twe die oilsten affsetten ende dat sall gescheen midsmey etc.
     Item een inloep deen die swaeren siet ende die hierde weder uwt drijfft is ene oilde placke. Ende drijuen die swaeren die bieste uwt soe ist een mansguet ellycke reyse eene quarte bierss.
     Item wan die swaeren bieste wtdrijuen uwt den Essche naeder sonnen onderganghe ende voirden opganghe der sonnen, dath is een oelt witstuuer off twee butkens Swolss.

|pag. 266|

     Item soe sullen die swaeren alle vierthijn daghe den vrede basien by eenre haluer tonnen biers, ende off dair een buerman dan een gadt hadde in sijnen vrede, dat soelt hem die swaeren segghen, soe sal hie dat van stonden an dichte maiken; ende lichtet ene nacht auer, soe breeket hie een buerpondt dat is achte nye placken, ende bliftet lichen lengher soe dubbellierdet elle nachte, ende off ween schade schede doer alsulcken gadt soe salmen wroeghen 54 [54. wroegen] digt maken.]) dat gadt ende men sal die beeste schutten ende wien dat gadt toehoert, sall beide schaden hebn; ende off wee were die dat versteigerde soe sal men den vrede bestaeden toe maiken ende nemen dubbelt gelt.
     Item allick voll hoeuever mach hoilden in der marcke voirscr. drie vierendeel oelder schape ende die kaeter die waeghen ende ploech peerde ende bieste hoilt mach hoelden anderhaelff vierendeel oelder schape.
     Item men sal die buerschape uwter mers legghen, waenneer sie gheschaeren synt, alls by enen haluen vate bierss, soe vake als sie geschuttet werden, ende een buten breecket ene tonne bierss hier aen.
     Item off een buerman aen nam wtheemsguet, dat weren schape off ganse, was bieste dattz weren, die breecke eene tonne bierss, ende des salmen hoilden aen dat goet off an den man die dat guat aengenaemen hadde.
     Item men mach plagghen meyen in den Merssche op wat stede men recht heuet toe meyen.
     Item die swaeren breecken in allen saeken dubbelt.
     Item men sal in den boaw ist van noden alle achte daghe buersprake hoilden ende op ander tijden machmen elle vierthyn daghe buersprake holden.
     Item wanneer men buersprake holt ende men kercksprake doet, die dan niet en queme toe buersprake breecke een ponds alss voirscr. is, ende op midsmey ende nae Paesschen ende nae Pynxteren sal ellyck man seluen komen toe buersprake by den broecke voirscr., ende op ander tijden mach men wijff off baden in die stede setten, ist van noden.
     Item ander punten, die nutte syn ende eirbelick, die hier nyet geschreuen en staen ende mede van auerslechtighen guede ende bieste sullen staen ende blijuen naeder oilder gewoente.
     Item die swaeren soellen wtwynnen alle broecke buetten scholten ende eynighen richter, ende off wie weer die den swaeren

|pag. 267|

pandtweringhe dede ofte pande wederneme die broekt . . . eenen oilden schilt ende soe suelt die swaeren den Jonckeren van Rechteren aenropen, die sal sie met synnen dienre stercken.
     Item men sal tot allen tyden die vercken gecramppet waeren, die op die marcke gaen.
     Item toe Palme sall een ellick man syne vercken gecramppet hebn, ellick vercken by eene broecke van eene toyte bierss, die op die marcke gescutht werden ende gaen die crampen uwt, soe sullen die swaeren bestellen dat sie weder opt nye gecrampet werden.
     Item wat Koeter veene salmen gheen torff toe marckte voeren, ellick voeder by eenen oilden schilt, ende een uwtheemsman, die dair in graeft off uwtvoert, breecket twe oilde schilde aen ellicker voeder.
     Item wat die swaeren bekoert van uwtheemschen guede off van torue, dat soeltsie eirst den gemenen buren anbrenghen, eir sie scheiden laiten by eenre broecke van ene tonne bierss.
     Item off wie were, die den swaeren in dessen voirscr. broecke voirsteigeren wolde, soe moegen sie dan die buren anroepen dat sie mede gaen, wie dan nyet volghen will, die breecket een halff vat biers. Item off een uwtheemssman heide off plagghen meyde in onser marcke, die breeke aen ellyke voeder eynen oilden schilt.
     Item, wanneer wy hebn enen oilden doden in onser buerscap, den soelt uwt ellicke huyss op die weer 6(?) comen ende volghen toe graue twe menschen ende blijuen dairby soe langhe dat die dode begrauen is, indien dat sie dair toe verbadet werden ellicke reise by enen haluen vate bierss. Ende wan die graue van enen menschen is salmen volghen dess gelyckes in die kercke als voirscr. is. Ende was die dode is begrauen wie dan will mach toe huyss gaen die toe doene heuet, ende will hie mede toe bier gaen ende laiten hem schencken, soe mach hie ene kanne bierss verteren, dat staet aen hem. Oeck wan die maeltijt van eenre groue is gedaen die will mach gaen dairt hem beleeft.

               Naar den oorspronkelijken perkamenten brief, zljnde hand-
                    schrift van het begin der vijftiende eeuw, met roode
                    voorletters en andere versieringen, maar zonder dag-
                    teekening of zegel.

– Nijhof, P. (1859). Het huis Rechteren en zijn oud archief. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, 1, 229-267.

Category(s): Dalfsen
Tags: ,

Comments are closed.