De invoering van de crimineele ordonnantien van Koning Philips in Overijssel 1569 en 1570


DE INVOERING VAN DE CRIMINEELE
ORDONNANTIEN VAN KONING PHILIPS IN OVERIJSSEL,
1569 EN 1570.
________

     Toen het te Kampen in het laatst van het jaar 1569 bekend werd, dat de kanselier van het zoozeer in Overijssel gehate Hof van Kanselier en Raden, Boldewyn van Roon, in last had om te informeeren naar de wijze van rechtspleging in crimineele zaken in Overijssel, en daarnaar reeds te Deventer een onderzoek instelde, teneinde de invoering van de crimineele ordonnantiën van Koning Philips in deze streken voor te bereiden, meende men hier niet stil te moeten zitten, maar zich slagvaardig te moeten maken tegen de dingen die komen zouden.
     Immers men waardeerde zijne eigene wetgeving en rechtspraak te zeer, dan dat men die zoo klakkeloos zoude prijs geven, en dit te minder, omdat onder schijn van verbetering van wetgeving en rechtspraak, des Konings bedoelingen niet onduidelijk bleken te zijn om langs dien weg zijn gezag in de Nederlanden te bevestigen en de oude wel hergebrachte gewoonten en nationale rechten te vernietigen.
     Den 21en November 1569 had er eene vergadering van afgevaardigden van Kampen en Zwolle plaats, in het Karthuizer klooster op den Sonnenberg bij Kampen, teneinde met elkanderen te spreken over de crimineele procedure in de drie Overijsselsche hoofdsteden.

|pag. 316|

     Kampen zond daar Henderik de Wolf en Arend toe Boecop, Zwolle, Wolf van Ittersum en Johan van Haerst.
     Deventer was zeker niet vertegenwoordigd omdat hij reeds in die stad over dat punt had onderhandeld.
     Men besloot dat ieder der beide steden hare manier van procedeeren in crimineele zaken zou in geschrift doen stellen, terwijl de stad, die ’t eerst met hare deductie gereed was, die aan de andere zou toezenden, teneinde dan later weer zamen te komen.
     Reeds den 24en November 1569 kwam dan ook Boldewijn van Roon te Kampen aan.
     Daar hij over dit onderwerp met den Raad in communicatie wenschte te treden, vaardigden Schepenen en Raad als hunne gecommitteerden af, om met hem te spreken, Hendrik de Wolf en Arend toe Boecop.
     Aan deze gecommitteerden deelde de kanselier van Roon o.a. mede, dat hij een lastbrief had ontvangen van den Hertog van Alva om zich te informeeren omtrent de privilegiën en costumen die golden met opzicht tot de procedure in crimineele zaken.
     Een extract van dat schrijven van Alva werd door hem overgelegd, dat van den volgenden inhoud was:
     „Wy begeeren oick, dat gij u informeert van de costumen en privilegiën die de steden ofte particuliere ondersaeten hebben moegen angaende die crimineele proceduiren, buyten die dispositie van den gemeenen Rechten, en ons daer aff advertiren, om naedemael op al sulcke anschou te nemen als wij bevinden sullen te behoeren. Edele welgeboren, lieve en bysondere, onse Heere God sg met u.
Uyt Brusselle den xve dach van October 1569, onderteekend: Duc D’Alva nog lager: Courtewille. Het opschrift: Die Edelen Welgeboren Grave van Megen, Ridder van der

|pag. 317|

Order, Stadholder ende onsen lieven bysonderen die Cantzler en luyden van den Raede ons Heeren des Coninx, van Overijssel.”
     Nadat de kanselier met de Raadscommissie verschillende punten had besproken, ging hij weder afreizen en toog de raadscommissie aan den arbeid om uit de privilegiën en costumen der stad, de strafprocedure te Kampen incrimineele zaken op te sporen en toe te lichten.
     Toen de commissie aan den Raad hieromtrent een mondeling rapport had uitgebracht, werd een memorie omtrent dit punt 25 November in geschrift gesteld en 26 November aan den kanselier verzonden.
     Dat merkwaardig stuk is dus bewaard gebleven en van veel gewicht voor de kennis der oude strafrechtspleging in dit gewest.
     Men beroept zich daarin in de eerste plaats op het feit, dat Bisschop Guido van Utrecht bij het bekende privilegie van 3 Augustus 1309 aan Schout en Schepenen van Kampen vergund heeft om ieder misdadig mensch te richten, die binnen hun stad, volgens hun oordeel, een misdrijf heeft begaan.
     Verder zeggen ze, dat van overoude tijden steeds te Kampen gebruikelijk is geweest en nog is, dat, wanneer Burgemeester, Schepenen en Raad, ter wier dispositie het vatten van misdadigers is, bij gemeen gerucht, door aanbrenging, aanschrijving of op andere wijze in ervaring komen dat er eenige misdaad in hunne stad of stadsvrijheid is gepleegd, van des Raadswege wordt gedecreteerd om de daders aan te tasten.
     Alsdan bevelen de tijdelijke burgemeesters, ter ordonnantie van den geheelen raad, aan hunne gezworene dienaren, om de delinquenten of de gesuspecteerde personen te zoeken en te vatten.

|pag. 318|

     Is de misdaad bekend en de misdadiger bij de hand, en vreest men ontvluchting van den misdadiger, dan gelasten de burgemeesters op eigen gezag de arrestatie.
     De aldus gearresteerde personen worden in de eerste plaats voor Schepenen gebracht en naar den aard van het feit scherpelijk ondervraagd.
     Zoo de misdaad duidelijk schijnt, zoo er tegenspraak in de confessie is, of zoo er op andere wijze een zwaar vermoeden tegen hen rijst, dan kan de Raad besluiten de verdachten gevankelijk te bewaren.
     Alsdan bevelen de Burgemeesters aan den gevangenwachter bij zijnen eed bij de aanvaarding zijner bediening af te leggen en jaarlijks te vernieuwen, den gevatten persoon in de stads gevangenis te brengen, en hem zoo op te sluiten en te bewaren, dat het gerecht hem ieder oogeblik van dezen kan in ontvangst nemen.
     Dat alles ziet echter op het geval dat de vermoedelijke dader een vreemdeling is.
     Was de verdachte een burger of inwoner van Kampen, en blijkt de daad niet klaar en duidelijk, dan brengt het stadrecht mede, dat de Raad, na ingewonnen informatie, den burgemeester of inwoner, „bot” zende, welke alsdan twee borgen moet stellen, dat hij ten allen tijde op vordering des Raads voor het gericht zal verschijnen.
     Kan hij geen borgen bekomen dan moet hij zelf, zooals men dit noemt, borg blijven, dat is, dan moet hij in verzekerde bewaring worden gehouden, of wel hij wordt reeds terstond bij de ontdekking van het feit gearresteerd.
     Zoo dergelijke geroepene of gesuspecteerde personen uitwijken of ontvluchten, dan wordt tegen hen geprocedeerd met den ban, of met „naeschrijvinge” waarbij ze worden opgevorderd.

|pag. 319|

     Wanneer de daad eens burgers of inwoners is „voerhanden ende enorm”, alzoo klaar en wichtig, als bij doodslag, moord, dieverij of dergelijke, dan behandelt men hem als de vreemden.
     Uit kracht van het Privilegie van Bisschop David van Bourgondie van 2 December 1460, heeft de stad verder het recht, dat ballingen die wegens doodslag, verwonding of andere misdaden, kwade feiten of breuken voortvluchtig waren of uit de stad waren gelegd, de stad binnen het gesticht van Utrecht niet nader zouden mogen komen dan een mijl weegs. Kwam een balling die in ’t Sticht aan gene zijde van den IJssel niet woonachtig is de stad nader, dan mochten Schepenen en Raden hem doen halen en binnen stad voeren om over hem te richten, maar woonde een balling in het gesticht binnen een mijl, dan moest Kampen het te kennen geven aan des bisschops ambtman waaronder hij woonde, die binnen 14 dagen recht over hem zou spreken.
     Bleef de ambtman daarmede in gebreke, dan zou Kampen den balling mogen laten vangen.
     Woonde de balling buiten de mijl, in ’t gesticht aan geene zijde des IJssels en kwam hij somtijds binnen de mijl, en de ambtman, daarom door de stad Kampen aangezocht zijnde, binnen 14 dagen geen recht over hem deed, mocht Kampen den balling ook doen vangen als het hem binnen den mijl kon grijpen, onverkort het recht van de stad Zwolle volgens hare privilegiën. Wanneer iemand in de vrijheid der stad een doodslag had begaan en daarop ontweek, dan moest hij zich van de stadsvrijheid onthouden, tot tijd en wijle dat hij zich met de bloedverwanten van den verslagene heeft verzoend, en aan de stad Kampen hare keur van vijftig goudguldens heeft voldaan.

|pag. 320|

     Zoo de doodslager zich van de stadsvrijheid onthoudt, of sterft, zoo wordt hem, noch zijnen erfgenamen de verbeurde keur afgevorderd, en op zijne goederen wordt ook niet geprocedeerd, noch wegens den doodslag, noch wegens de keur.
     Wanneer nu de delinquent aldus in verzekerde bewaring is genomen, ordineeren de burgemeesters indertijd twee Schepenen, die men stokmeesters noemt, om bij den gevangene te gaan.
     Aan deze stokmeesters wordt van wege den gemeenen raad ordonnancie en bevel gedaan hoe en in welke wijze zij den gevangene zullen ondervragen en examineeren, hetzij bij simpele vrage of bij pijnlijke examinatie, terwijl de raad zich intusschen bevlijtigt om zooveel mogelijk de omstandigheden van het begane misdrijf door getuigenissen en op andere wijze uitvoudig te maken.
     Zoo men een gevangene van misdrijf verdacht houdt en hij niet bekent, doch de raad zekere indicien en zware vermoedens tegen hem heeft, zoodat de raad meent dat hij aan scherpere examinatie moet worden onderworpen, gelast deze den stokmeesters eerst den gevangene met woorden te ondervragen en wanneer hij alsdan nog niet bekent, hem ter pijne te stellen.
     Wat de gevangene alsdan bekent, laten de stokmeesters door den secretaris in geschrift stellen, terwijl ze den raad daarvan verslag doen. De raad delibereert dan over de confessie en doet des noods, ter plaatse waar het misdrijf zou zijn geschied, informeeren of de feiten zich aldus, als bekend is, hebben toegedragen.
     Wanneer de zaak aldus wordt bevonden en de gevangene bij zijne confessie volhardt, wordt bij Schepenen en Raad overwogen en gedelibereerd, of de zaak overzien kan worden of met bannissement of de kaak (publicque

|pag. 321|

schandel) dan wel aan lijf of leven dient te worden gestraft.
     Zoo men de gevangene wil ontslaan uit zijne gevangenis, of op voorbede of anders wil begenadigen of met den ban tegen hem procedeeren, dan staat dit steeds ter dispositie van Burgemeesteren, Schepenen en Raad, zonder toedoen of bijwezen van den Schout.
     Meenen daarentegen Schepenen en Raad den misdadiger aan lijf en leven te moeten straffen, dan laat de Raad den Schout van de stad, van wege den Koning, als heer van Overijssel aangesteld, requireeren, om met de stokmeesters tot den gevangene te gaan, om zijne confessie aan te hooren.
     Daarna wordt de gevangene los en ledig voor den Schout en de stokmeesters gebracht op een zekere plaats onder den blauwen Hemel, zooals men dat noemt, waar den delinquent zqne confessie, die hij te voren voor de stokmeesters alleen gedaan heeft, voor schout en stokmeesters wordt voorgelezen, waarna de Schout hem vraagt of hij bekent dat het alzoo is geschied?
     Herhaalt hij dan voor schout en stokmeesters zijne bekentenis, dan wordt door den Raad op ’t rapport der stokmeesters, in tegenwoordigheid van den daartoe mede opgeroepen Schout, dag en tijd bepaald om in de zaak vonnis te wijzen.
     Op den bepaalden dag delibereeren de Burgemeesters indertijd, zittende op hunne gewone plaats, en de Schout, zittende tusschen de beide Stokmeesters en daar nevens Schepenen en Raden, met elkander op de gedane confessie, en welke straf toe te passen zij.
     Na deliberatie, wordt door den overste Burgemeester omvraag gedaan en worden de stemmen verzameld.
     Eerst geeft de Schout zijn stem, daarna de Stokmeesters en vervolgens Burgemeesters, Schepenen en Raad.

|pag. 322|

     Wanneer de beschuldigde door Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raad, des doods is waardig gekeurd, en welken dood, wordt hem een dag of twee te voren door een biechtvader op ’t gevoeglijkst aangezegd zich tot God Almachtig te begeven.
     Ten dage als de executie geschiedt wordt voor den delinquent, in zijne tegenwoordigheid, een mis gelezen 1 [1. Deze mis werd gelezen op de Hagenpoort waar ten dien einde zich een altaar bevond. Het open venster, dicht betralied met fraai gevlochten ijzerwerk om het uitspringen te beletten, is nog op het Oude Raadhuis te zien.]), waarna hij gebracht wordt voor een open venster op het Raadhuis, waar de Schout, van wege den Koning, tusschen de beide Stokmeesters met Burgemeesters, Schepenen en Raad ten gerichte zitten, en hem ten aanhoore van ’t gemeene volk zijne confessie door een stadsdienaar doet voorlezen.
     Vervolgens draagt de Schout aan den scherprechter de uitvoering van het vonnis op, die het vonnis, zooals het door den Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raad is vastgesteld, uitspreekt.
     Terstond daarna wordt de gevangene naar de gerichtsplaats geleid of gevoerd, en aldaar, naar den inhoud der sententie, geëxecuteerd, in bijzijn van den schout en van de beide stokmeesters.
     Dezelfde wijze van procedure wordt gevolgd als iemand door Schout, Burgemeesteren, Schepenen en Raad gecondemneerd is om ter stupe geslagen te worden, gebrandmerkt, of anders openbaar gestraft te worden, met een lijfstraf waarop de dood niet volgt
     Wanneer iemand van de burgers of inwoners der stad wegens misdaad aan ’t leven werd gestraft, of wegens booze feiten of secten uit de stad was geweken of gebannen, dan

|pag. 323|

bleven toch steeds des geëxecuteerden of uitgeweken goederen aan zijne erven, er had nimmer confiscatie plaats.
     Vond men gereede penningen dan legde de stad daarop beslag tot dekking van den onkosten van Justitie.
     Omtrent dit laatste punt had men ook bizondere inlichtingen ingewonnen van den toenmaligen Schout Claes Witten, die lange jaren het schoutambt te Kampen had bekleed en die verklaarde dat nooit confiscatie plaats vond: „dan alleene dat in voertyden een mael geboert is dat een gevangen uthheemsch boeckverkoeper (die om wederdoperie alhier geëxecutiert werde ende daer die Raet grote merckelicke oncosten om gedaen hadde, int verschrieven van guede geleerde mannen, om hem totten rechte gelove te brengen) hem Scholte een knuppeldoexken mit gelt langhde ’t welk hij nochtans nyet en beheelt, soe de E. Claes Croeser (een van de stockmeesters) hem ’t selve voorts afvorderde”2 [2. Toen in 1535 de Stadhouder Schenk van denzelfden Schout Claes Witte opvorderde 125 Car. gl. bij gejustificeerde wederdoopers gevonden, zeker denzelfden waarvan hier sprake is, op grond dat die gelden aan den Keizer zijn vervallen, antwoordt de Schout dat alleen de raad recht heeft op de nagelaten goederen van misdadigers en hier geen confiscatie is. Register Arch., dl. III, no. 1866.]).
     Naar aanleiding van deze mededeeling kwam zeker de laatste clausule in het stuk.
     Nadat de Kanselier de straks vermelde nota over de wijze van strafrechtspleging had ontvangen schreef hij terstond, 27 Nov. 1569, een brief aan de stadsregeering om beantwoording van vijf daarin gestelde punten.
     1°. Wie doet de onkosten van Justitie de Schout of de stad?
     2°. Of men den gevangene op zijn verzoek ook een voorspraak (advocaat) toestaat?

|pag. 324|

     3°. Of ook confiscatie plaats heeft bij crimen hereseos et laesae Maiestatis, naar den gemeenen rechte, naar inhond van het eeuwig edict van Karel V waarbij gederogeerd wordt aan alle privilegiën en gewoonten ter contrarie?
     4°. Of de raad ook privilegiën heeft om remissien te geven van straf zelfs inconsulto principe aut eius vicario?
     5°. Of de raad in twijfelachtige gevallen ook den Vorst of zijn plaatsvervanger raadpleegt?
     De raad stelde onmiddellijk een antwoord op deze vijf punten op geschrift en gaf daarbij te kennen:
     Op het eerste punt.
     Dat de stad Kampen draagt en betaalt alle onkosten die bij de apprehensie van een misdadiger en verder gedurende zijne gevangenschap gedaan worden, zoowel tot zijn onderhoud, als om de noodige informatien in te winnen.
     Alleen op den dag dat een misdadiger met den dood wordt gestraft, brengt het gebruik mede dat de Schout, na de gedane executie de beide stokmeesters en den biechtvader bij zich ten maaltijd houdt, terwijl hij aan ieder der stadsdienaren betaalt anderhalve breede plak, en aan den scherprichter (die overigens van de stad zijn gage of weekpensie erlangt) zes breede plakken geeft.
     Heeft de stad oogenblikkelijk geen eigen scherprichter dan laat ze er een op stads kosten van elders komen, terwijl de schout niet gewoon is iets aan een vreemden scherprichter te geven.
     Ook doet de schout geen kosten wanneer Schepenen en Raad een delinquent buiten de stads vrijheid binnen een mijl laten vatten, of als iemand wegens ketterij gejustificeerd wordt, daar al die kosten komen ten laste van de stad.
     Op het tweede punt.
     Dat het niet gebruikelijk is dat de delinquent nadat hij

|pag. 325|

gevangen genomen en in hechtenis is gesteld wederom voor het Raadsgericht wordt geroepen of aangeklaagd, of dat men na form der gemeene rechten solemlijk tegen hem procedeert.
     Schepenen en Raad, na ingewonnen informatie en zijne confessie gehoord, vonnissen daarop zooals ze, volgens hunnen gedanen eed, bevinden naar recht reden en gelegenheid der zaak te behooren zoodat de gevangene geene voorspraak behoeft.
     Doch den delinquent wordt niet geweigerd door zijne vrienden, door een voorspraak of anderen, smeekschriften aan den Raad te richten, en daarin zijne onschuld te bepleiten, of die mondeling in den Raad voor te dragen, terwijl een burger of inwoner die zich verborgd heeft in eigen persoon of door zijn volmacht of voorspraak, na goedvinden van den Raad, zijne verdediging voor den gerichte mag doen.
     Op het derde punt.
     Wanneer tot eenigen tijden iemand der burgers of inwoners van de stad Campen, wegens misdaad, kwade feiten, secten, heresie, of eenig ander crimen, hoedanig dat ook zij, aan ’t leven gestraft is, deswege uitgeweken of gebannen is, des geexecuteerden, uitgewekenen of gebannenen goederen nooit bij iemand van den gerichte zijn aangenomen of geconfiskeerd geworden, maar steeds bij zijne erfgenamen of hem zelven zijn verbleven, zoodat nooit eenige confiskatie tegen der stad Kampens burgers is toegepast geworden, maar wanneer eenige penningen bij de vreemde geexecuteerden gevonden werden, deze tot stadsbehoef tot goedmaking van de kosten van Justitie door den Raad zijn aangewend geworden, terwijl ook alle keuren of breuken in de stad Kampen of hare vrijheid verbeurd

|pag. 326|

of vervallen, van wat zaken ook en hoe groot die mogen wezen, steeds ten stads profijte zijn aangewend geworden.
     Op het vierde punt
     Dat van alle oude tijden gebruikelijk is geweest dat de Raad van Kampen naar gelegenheid der zaken of van het feit, den gevangen delinquent begenadigd en vrijgelaten heeft zonder voorweten van den Landvorst of diens stadhouder, terwijl ze ook wel, voor eenige jaren, op voorschrijven van den stadhouder, verschillende delinquenten ’t leven gespaard en vrijgelaten heeft.
     Op het vijfde punt.
     Dat Schepenen en Raad nooit gehouden zijn geweest hunnen Landvorst of diens stadhouders in twijfelachtige zaken te consuleeren, maar dat ze wel gewoon zijn waar dat noodig is, advies in te winnen bij zoodanige personen als de Raad nuttig oordeelt.
     Den 29en November werd dit antwoord nog vooraf onderworpen aan het oordeel van den schout Claes Witte, die verklaarde dat volkomen goed en overeenkomstig de waarheid te vinden.
     Nog denzelfden dag werd het stuk dan ook aan den kanselier Boldewijn van Roon toegezonden 3 [3. Minuten IX, 168. Revius Dav. III. blz. 416 en vlgg.]).
     Daarna bleef de zaak eenigen tijd rusten, totdat in October van het volgende jaar 1570 aan de ambtlieden en steden in Overijssel een crimineele ordonnantie werd toegezonden, met last die te publiceeren.
     Bij ontvangst maakten deze daartegen bezwaar, tengevolge waarvan 21 October 1570 in het convent te Windesheim eene vergadering werd gehouden van de drosten van Vollenhove, Sailand en IJsselmuiden en ettelijke van de

|pag. 327|

Ridderschap benevens afgevaardigden van de drie Steden.
     Men besloot daar om gezanten ten Hove te zenden om uitstel van de publicatie te verzoeken 4 [4. Handel. Ridderschap en Steden, blz. 115. Vergelijk Revius Daventria Illustrata, blz. 429, waar de datum 31 November echter onjuist is.
     Zie ook de Stedelijke Rekening óver 1570.]
).
     Toen den 6en November wederom eene vergadering van Ridderschap en Steden over dit punt te Zwolle werd gehouden, verscheen de stadhouder de Graaf van Megen ter vergadering, vergezeld van Kanselier en Raden, en verklaarde dat de Hertog van Alva als antwoord op het verzoek gedaan door het gezantschap van Ridderschap en Steden om uitstel der publicatie, hem Stadhouder heeft doen weten dat men de publicatie moest laten doorgaan, en had men eenige bezwaren die kon men later inbrengen.
     Ridderschap en Steden verzochten daarop den Stadhouder om nog voor de publicatie een uitstel van een maand te verleenen, om midlerwijl de bezwaren ten Hove te kennen te geven, als strijdende met de tractaten en den eed van Ridderschap en Steden. En toen de ambtlieden zich daarmede bezwaard gevoelden omdat ze den Koning met eede waren verbonden en derhalve ongenade vreesden, werd daarop geantwoord: dat ze ook aan Ridderschap en Steden trouw hadden gezworen, en de zwarigheid of ongenade die er uit mocht komen, moest ten laste van ’t gemeene land komen.
     Eene commissie werd daarna benoemd en met dat verzoek naar den Stadhouder gezonden.
     De Stadhouder liet hun voorlezen het antwoord hetwelk hij van den Hertog van Alva omtrent dit punt had ontvangen, zijnde van den volgenden inhoud:

|pag. 328|

     Monsieur le Conte. Jay veu et entendu ce que m’escripuez par vostre lettre du xx d’Octobre passé, touchant la suspension de la publication des nouuelles ordonnances criminelles que vous ont faict demander ceulx de Deuenter, se fondans sur certaine apostille que aux estatz d’Ouerissel auroit este bailler en l’an lix sur le faict de publication de nouueaulx placcartz, dont copie est venu joincte a votre dicte lettre. Et pour y respondre vous auez fort bien faict de point auoir accorde ladite suspension, comme ne conuient qu’elle se face pour ne fette chose difforme en droict les dits de Deuenter de ce que a este faict en droict des aultres, ayans aussy demande paraille suspension que leur a este refusee. Et par ainsy donnerez ordre a ce que les dites ordonnances se publient aux dits de Deuenter, leur faisant entendre quilz pourront endedans les temps prescrit par les dites ordonnances me donner particulierement a cognoistre ce quilz ont a me remonstrer sur icelles. Et que feray le tout meurement examiner pour y estre au plus tost benignement et raisonablement pourueu comme se trouuera conuenir. A tant Monsieur le conte je prie Dien vous auoir en sa saincte garde. D’anuers le seconde Jour de Nouembre 1570.
Votre confrere et amy Duc d’Alua.
Berty.
     Opschrift: A Monsieur le Conte de Meghen Chevalier de l’ordre du Roy Gouverneur et Capitaine general du duche Geldres, Conte de Zutphen et des Pays de Frise, Ouerissel, Groeningen et Lingen et Maitre General de l’artillerie du Roy.
     Ridderschap en Steden maakten den Stadhouder opmerkzaam dat de Hertog in dien brief het deed voorkomen alsof het verzoek alleen van wege Deventer was

|pag. 329|

gedaan, doch dat dit geschied was van wege de geheele Landschap.
     Hij verzekerde verder dat het verzoek niet zou worden ingewilligd, dat de Hertog ook andere gewesten dergelijk verzoek in ongenade had afgenomen, en dat men dadelijk na de publicatie eene bezending ten hove kon afvaardigen.
     Hij wilde de Landschap ten gevalle wel zijn eigen ijlenden koerier naar den Hertog zenden om binnen 4 of 5 dagen antwoord te hebben, doch hij kon wel voorspellen dat men daardoor zich slechts zijn ongenade op den hals zou halen.
     Daarop verklaarde men dat Ridderschap en Steden eeds- en eershalven tot de publicatie niet konden medewerken, doch dat men zich nog op het punt wilde bedenken.
     Den 8en November werd, naar aanleiding van een nader onderhoud met den Stadhouder, besloten zich omtrent dit punt bij vorm van supplicatie tot den Hertog te wenden en aan te toonen dat de publicatie streed tegen den eed van Ridderschap en Steden.
     Men richtte den 9en November ook een brief aan den Stadhouder in dien geest, waarin bovendien er op gewezen werd dat de publicatie streed met het tractaat met den Keizer in 1528 gesloten, waarin deze beloofd heeft Overijssel bij zijn rechten en privilegiën te zullen handhaven.
Ze verklaren zich bereid, als van ouds, recht en justitie te blijven handhaven, en gewillig om, zoo in de landrechten ongeregeldheden of gebreken voorkwamen, die in overleg met den Stadhouder te wijzigen en te verbeteren.
     Ten slotte verzoeken ze de afkondiging een maand te mogen uitstellen om inmiddels ten hove de zaak nader mondeling voor te dragen.
     In antwoord daarop gelastte de stadhouder bij schrijven

|pag. 330|

van 21 November 1570 aan Ridderschap en Steden om de ordonnantiën onmiddellijk te publiceeren 5 [5. Dagvaardboek blz. 126.]).
     Den 26en November 1570 deelde de burgemeester Gerbert ten Busch ter vergadering van Schepenen, Raad van Kampen dan ook mede, dat schrijven van Kanselier en Raden is ontvangen met copie van den brief van Alva en copie van de crimineels ordonnantie met last die dadelijk te publiceeren. Daar dit punt de stads privilegiën raakte, wilde men daarover vooraf de gezworene gemeente raadplegen 6 [6. Lib. Mem. Nov. blz. 75.]).
     Op een vergadering 4 December te Zwolle gehouden was Deventer van advies, dat men de publicatie moest laten doorgaan, en dan iemand ten hove behoorde te zenden.
     Kampen was op ’t ernstige bevel van Alva ook bereid a.s. Zondag de ordonnantie af te kondigen, echter onder protest. Zwolle meende dat men de publicatie moest ophouden en eerst nog een bezending ten hove moest doen 7 [7. Dagvaardboek blz. 127.]).
     De drosten, als Koningsambtenaren, durfden de publicatie niet langer op te houden, te minder omdat de drosten van Twenthe en Haaksbergen, terstond nadat ze de crimineele ordonnantie hadden ontvangen, die op onderscheidene plaatsen hadden doen afkondigen.
     Den 9en December 1570 besloten Schepenen, Raad en Gezworene gemeente te Kampen, daar de hertog van Alva van geene bezwaren tegen de crimineele ordonnantiën wil hooren, vóór die gepubliceerd zijn, en om gehoorzaamheid aan den Koning te betoonen en de ongenade van den

|pag. 331|

Hertog te eviteeren de ordonnantie op Zondag a.s. onder protest te publiceeren 8 [8. Lib. Mem. Nov. blz. 75.]).
     Op den Landdag 12 December te Zwolle gehouden gaf Kampen dit dan ook als haar advies, en om daarna ten Hove een bezending te doen; Deventer vereenigde zich ook daarmede, Zwolle wilde eerst een bezending ten Hove en dan publiceeren 9 [9. Dagvaardboek blz. 129.]).
     Daar bovendien gelezen werd een brief van den Kanselier Boldewijn van Roon aan den drost van Salland, waarin deze zijne verwondering uitsprak dat de publicatie nog niet was geschied, en dat Alva, zoo hij dat vernam, het in ongenade zoude afnemen, weshalve hij vermaande de publicatie terstond te doen plaats hebben als wanneer hij het ophouden tot heden bij den Hertog zou verschoonen, terwijl de drosten de publicatie niet langer durfden uitstellen en de Ridderschap van Twenthe op eene bijeenkomst te Borne zich voor de publicatie had verklaard, besloot men op aanstaanden Zondag de publicatie te doen plaats hebben met reserve van rechten en onder protest.
     Aan den stadhouder werd hiervan per missive kennis gegeven.
     Den 17en December 1570 had de afkondiging te Kampen plaats met dit protest:
     „Burgemeisteren, Schepenen ende Raedt doen to weten dat Landt ende Steden van Overijssel ontvangen hebben seker der Co. Mat. oerer alregen. heren ordinantie in crimineel saecken, welcke ordinantie sie tot gehoersaemheit van sijne Mat. ende opt ernstlick beuel der Excell. des Hertogen van Alva sijne Mats. Guberneur en doen publi-

|pag. 332|

cieren neyet tredende nochtans hiermede vth oeren Tractaet, priuilegien, landt ende stadt rechten deser lantschap.
Ende verhoepen volgents dairvan soedane bericht der Hoogst gen. Con. Mat. tdoene, dat syner Mat. landt ende steden van Overijssel voirtan, wie bis her, bij den seluen alregenedichst wert laten schutten en beschermen”10 [10. Digestum Novum fol. 19.]).
     Den 19en December werd op een landdag besloten een gezantschap naar den Hertog te zenden om de onderhouding van de nieuwe crimineele ordonnantie af te bidden, terwijl de instructie daarvoor werd vastgesteld.
     Men beriep zich daarin op de belofte, door Georg Schenk in naam des Keizers 21 Maart 1528 afgelegd, van Overijssel, bij zijne privilegiën te zullen handhaven; op de huldiging van Koningin Maria regente; op de belofte des Keizers van 7 Januari 1545 dat hij het tractaat van 1528 zal handhaven; op den eed 11 October 1549 door Philips als erfheer aan Overijssel gedaan; op den eed 16 December 1555 door den stadhouder Aremberg afgelegd dat hij de privilegiën en rechten van Overijssel zal handhaven.
     Ze wijzen er op dat de drosten in den lande bij eede zijn verbonden de Landrechten te handhaven, evenals Burgemeesteren, Schepenen en Raden in de steden de stadrechten.
     De commissie die zich tot Alva, die zich te Antwerpen bevond, zoude wenden, reisde 19 December eerst op Arnhem om van den stadhouder voorschrijven ten Hove te ontvangen. Te Antwerpen aangekomen, ontvouwden ze hunne instructie voor Alva die hun geen difinitief antwoord gaf, maar als apostille op de instructie deed stellen; dat vóór dat daarop beschikt kon worden, de supplianten

|pag. 333|

eerst zouden moeten verklaren of ze eenig bewijs kunnen leveren dat de Koning in Overijssel geen ordonnantiën of edicten mag maken, dan met gemeen consent of toedoen van Ridderschap en Steden, benevens opgave der punten en artikelen der ordonnantie waardoor ze zich speciaal bezwaard achten 11 [11. Dagvaardboek blz. 136. Stadsrekening over 1570.]).
     Op hun verzoek werd aan de afgezanten een tijdvak van twee maanden toegestaan om dit punt te onderzoeken, gerekend van af 5 Januari 1571.
     In de vergadering van Ridderschap en Steden van 30 Januari werd besloten den stadhouder te verzoeken, daar van dezen termijn reeds bijna een maand was verstreken, en men: „vermitz het lant doer inbroeck der zee, Issel ende Swarte water ingeschoert ende allenthaluen mit water beloepen is” zoodat de wegen niet meer begaanbaar zijn en men dus niet zamen kan komen, een uitstel tot Mei van den hertog van Alva te vragen.
     Men deed den stadhouder dit verzoek en deze bracht het aan Alva over, maar den 6en Februari 1571 gaf de hertog als apostille: dat hij een kort eind van de zaak verlangde en hen gelastte de bewijzen binnen den geprefigeerden tijd bijeen te brengen.
     Bij missive van 14 Februari gaf de stadhouder daarvan kennis aan Ridderschap en Steden met verzoek daaraan te voldoen en Ridderschap en Steden ten spoedigste bijeen te roepen, en zoo dat wegens weg en weer niet gaat, dan copie van zijn brief en die van den Hertog aan de Steden te zenden met verzoek de Ridderschap in de nabijheid zamen te roepen en op het punt te adviseeren.
     Op eene vergadering van Ridderschap en Steden, 26

|pag. 334|

Februari te Zwolle gehouden, werd besloten om nogmaals een gezantschap ten Hove te zenden, waarvoor een instructie werd vastgesteld; tevens werd besloten bij die gelegenheid te Antwerpen een kroes te koopen om die van wege ’t land van Overijssel als een welkom aan te bieden aan den nieuwen President Thisenach.
     In die instructie wordt betoogd dat de Koning geen ordonnancien of edicten mag maken anders dan in gemeen overleg met Ridderschap en Steden op grond van: den brief van bisschop Florens van Wevelinghoven van 14 Nov. 1379 waarbij hij belooft aan Burgemeesters, Schepenen en Raden der drie Steden dat hij ieder landrecht zal doen, naar het recht en herkomen des lands van Salland; den brief van Frederik van Blankenheim van 20 Mei 1406, houdende gelijke belofte aan ridderen, knapen, en de drie hoofdsteden, dat hij hen bij hunne rechten en privilegiën zal handhaven, zoo ook die van bisschop Rudolph van Diepholt van 25 Juli 1450, en van David van Bourgondie van 16 Sept. 1456; op den gewijzigden Landbrief van dien Bisschop van 18 October 1457 en den Landbrief van 6 Juni 1478 van denzelfde. Verder op de confirmatie der privilegiën door Bisschop Frederik van Baden 28 Nov. 1496, die door bisschop Philips van Bourgondie van 11 October 1517, op den landbrief van denzelfde van 9 Aug. 1518, de confirmatie der privilegiën van Hendrik van Beieren van 23 Jan. 1525.
     Eindelijk op de aanneming van Keizer Karel V als landsheer op 7 Januari 1528 en de hulde van Philips II 11 December 1556.
     Ze vermeenen omdat de crimineele ordonnantiën als strijdende met hunne rechten en privilegiën niet mogen

|pag. 335|

ingevoerd worden ook op de bizondere artikelen daarvan hunne bezwaren niet te behoeven in te brengen 12 [12. Dagvaard boek blz. 140 en vlgg.]).
     Ondertusschen besloot men ook om de Landskist met de privilegiën, staande in de St. Lebuinuskerk te Deventer, te doen onderzoeken of daarin ook nog iets aangaande dit punt werd gevonden.
     De drost van Salland, Johan van Laer uit de Ridderschap, gedeputeerden van Deventer Johan Kreijinck en dr. Steven van Rhemen met de secretarissen van de drie steden openden die kist op 28 Februari 1571 en noteerden wat daarin werd gevonden 13 [13. Zie de lijst in Dagvaardboek blz. 147.]).
     Den 4en Maart reisde het gezantschap met zijn lastbrief naar Brussel af en den 6en April kwamen ze weer tehuis 14 [14. Stadsrekening te Kampen.]).
     In de vergadering van Ridderschap en Steden van 19 April 1571, deed het gezantschap rapport van zijn reis.
     De slotsom was dat de Hertog van Alva van oordeel was dat door de overgelegde bewijsstukken geenszins het recht van de Landschap was bewezen, doch dat hij, om zijne goede affectie te bewezen, hun nog een termijn van zes weken gunde om alsnog hunne bezwaren tegen de afzonderlijke artikelen der ordonnantie in te brengen.
     Het gezantschap was ook verder niet gelukkig, daar de President Thisenach weigerde de voor hem bestemde kroes te ontvangen, weshalve die ter bewaring aan Deventer werd gegeven 15 [15. Dagvaardboek blz. 261.]).
     Den 20en April wordt ter vergadering van Ridderschap en Steden besloten dat de steden de bezwaren tegen de afzonderlijke artikelen der ordonnantie op schrift zullen stellen.

|pag. 336|

     Daar wegens de terugreis der gezanten en de ingevallen hoogtijd van Paschen reeds drie weken van den termijn van zes weken waren verstreken, verzocht men den stadhouder bij den Hertog te verzoeken den termijn met een maand of drie weken te verlegen. Aan den stadhouder werd op dien datum in dien geest geschreven.
     Om den stadhouder te vermurwen schreven ze: „per impositam cedulam” daarbij, dat, daar de landschap besloten heeft hem 3 duizend caroligulden te vereeren op aanstaande Mei, en die penningen voorhanden zijn, ze verzoeken op a.s. Mei die penningen tegen overlevering der schuldbekentenis, die de landschap hem daarvan had uitgereikt, in ontvangst te nemen 16 [16. Dagvaardboek blz. 164.]).
     De stadhouder bracht het verzoek aan den hertog van Alva over bij schrijven van 24 April 1571, o.a. het navolgende inhoudende:
               „Monseigneur.
     Ceulx des etatz d’Oueryssel m’ont presentement escript que le xxe de ce mois ils ont entendu par le rapport de leurs commissaires qu’ilz ont eus en court, que vostre Excellence leur at prefige temps de six sepmaines pour exhiber leurs griefs et doleances sur les ordonnances crimineles duquel temps comme ils disent est desia la moictie expire, tant pour le retour de leurs dicts commissaires qu’aussy pour ces festes de Pasques et qu’il leur est impossible pour l’importance de l’affaire et grandeur des dites ordonnances de le faire endedens les trois sepmaines qui leur restent encoires. Me requerant pourtant que je volisse supplier avecq eulx vostre dicte Excellence affin qu’elle veuille encoires prolonguer ledicte terme de six sepmaines

|pag. 337|

leur prefige d’ung mois ou trois sepmaines. Ce que a leur requeste comme dessus n’ay peu laisser.
     Suppleant que vostre Excellence ne le veuille prendre de mauuaise part et il me samble, a correction tres humble, puisque c’est pour sy peu de tems a faire affin que pour cela il nayent occasion de se plaindre quon ne leur doibt refuser en leur commandant que al heure la ils ne faillent de faire leurs dictes debuoirs. Me remectant neant moings a ce quil plaira a vostre Excellence y ordonner, Laquelle je supplie tres humblement me vouloir faire mander incontinent par vng mot ce que ie leur doibs respondre cy dessus affin quilz sachent selon quoy se regler et que sy vostre Excellence ne leur veult accorder leur dicte demande, ilz se puissent trouuer sur jcelle endedens ledicte temps leur prefige.”
     Den 5en Mei werd er te Zwolle vergadering van Ridderschap en Steden gehouden, waarin de apostille ten hove gegeven, dat men zijne bezwaren op de afzonderlijke artikelen der crimineele ordonnantie zou opgeven, werd behandeld, terwijl op den 7en daaraanvolgende werd besloten om, onaangezien men nog geen bericht uit Brussel had ontvangen, op het verzoek om verlenging van den termijn om zijne bezwaren tegen de crimineele ordonnantie in te brengen, nogmaals eene bezending ten Hove af te vaardigen.
     Dat belangrijke stuk laat ik hier in zgn geheel volgen.
     „Instructie soe die gemene Ridderschap van Sallant, Twenthe en Vollenhoe, ende die dre Steden, Deuenter, Campen ende Swoll, representerende die Staten des Landts van Ouerijcsel hoeren gesanten, als nemblich van wegen des Landes van Sallant Robbert van Ittersum, van wegen des landes van Twenthe Johan van Laer toe Hoenloe ende vth Vollenhoe Bartolt Sloet ende van wegen der stadt van

|pag. 338|

Deuenter Steuen van Rhemen, van wegen der stadt Campen Arent to Bocop ende van wegen der stadt Swolle Johan van Haerst, mitgegeuen hebben omme aen den durchluchtigen ende hoech geboern Fursten ende Heeren den Hertoge van Alua oiren genedigen Heren in stadt der Cor. Mata. oeres alre genedichsten erff heren in desen erff Nederlanden Gouuerneur ende Capitein Generael to reysen ende in aller naem sijner F. D. onderdenichlicken to verthoenen ende to bidden tgene hier nae volcht.
     In den iersten, dat sich die gemelte Staten erbieden tegen hoochst gedachte sijne Cor. Mat. ende die Excell. des Hertogen hoechged. gantz onderdenich ende demoedich, willich ende bereyt synde altoes sich to dragen ende to bewysen als guede, getrouwe ende gehoersame syner Mats. ondersaten toe behoert.
     Volgents syner Excell. oetmoedich to verthoenen dat gemelte Staten, angehoert ’t rapport oerer gesanten soe lest in sake ende beswerungen der nye crimineel ordinancie an syn Excell. toe houe affgeueerdiget gewest, ende die apostille soe op hoerluden instructie ende weruinge geapostilleert ende gegeuen is, daer vth mit bedroeffden gemoede verstaen ende vernoemen hebben, dat syn Excell. der geroerter Staten versoeck ende remonstrantie affgeslagen ende hem tyt van ses weken geprefigeret heft, om middeler wyle particulierlicken toe kennen te geuen grauamina ende besweemisse, die sie tegens die particuliere puncten ende articulen der voersz. crimineel ordinancie sullen willen proponeren ende die sie vermeinen inden Lande van Ouerissel nyet practicabel toe wesen, ende dat syn Excell. nae verhoer ende examination sulcker remonstrantien ende declaration sich aller geboer, billicheit, ende genade nae, daerjnne wolde erfinden laten.

|pag. 339|

     Ende woe wel nu Ridderschap en Steden voersz. een genediger appoinctement ende antwoort verhoept, hebben sie dan noch als die gehoersame ende onderdanige der Cor. Mats, ondersaeten op etlicken puncten ende articulen der ordonnantie, die sie voer ierst beuonden aen meesten oren priuilegien, gerechticheiden, possessien ende costuimen prejudiciabel ende toe wedern te sijn (voer soe voele die cortte termyn heft lyden kunnen) oer grauamina ende besweernissen angetekent, met den onderdenigen ende demoedigen bidden ende begeren dat nae dien die voerges. crimineel ordinancie groot, en der articulen voele, die sie alle soe vermitz cortheit der tyt als oick ongewoentheits haluen nyet soe wel erwegen ende pondereren hebben kunnen als nae den eysch derseluen wel behoerde, waervan sich raitter tyt die grauamina derseluen by obseruatie, dachlix meer ende meer entdecken moegen, dat mitz deser anteykeninge der besweernissen (soe sie nu voer ierst op sekere articulen beuonden) den staten nyet en werde daermede affgesneden die macht, omme toecompstichlick to kennen te geuen die granamina oick op die andere articulen, oft sie noch mitter tyt eenige (die oeren priuilegien, gerechticheiden, Lantrechten, stadrechten, possessien ende costuymen te wedern mochten syn), beuynden wurden.
     Mit welcker voergaende ende toeuerlatiger bede ende bedinghe die Staten remonstreren.
     Ierstelick. Alsoe syn Mat, int begin ende int slot der constitutie van die criminele ordinancie ordineert dat deselue stadt grypen sal voer een weth ende ewychduirende gebot in allen syner Mats. Landen van herwertz ouer neyttegenstaende eenige vsancien, costuymen, styl, priuilegien, oft statuten ter contrarien, ende oick daer by deseluen doet suspenderen ende schorsen.

|pag. 340|

     Dat die voersz. Staten daerop in onderdenicheit to kennen gheuen welcke gestalt Ror. Keysr. Mat, oer ierste alregenedichste erffheer in den solemnelen Tractate, soe reciproce tusschen syner Ror. Keys. Mat, ende der Lantscap ende Steden van Overyssel opgericht is, genedichst beloeft heft, voer syn Mat, ende syner Mat, eruen, die Staten respectiuelijck te willen laten blyuen nyet alleene by oer priuilegien ende gerechticheiden, mer oick possessien, costuymen ende vsancien ende deseluen nyet te willen crencken noch daertegens doen oft doen doen, in ghienerley manieren, directlicken noch indirectlicken, den welcken Tractaet ende loftenisse die Cor. Mat, oer itzige alregen. erffheer in eygener persoen solemnelicken bestediget hefft ende dat derwegen deselue generale suspensie ende schorsinge aller vsancien, styl ende costuymen ter contrarie in den lande van Oueryssel, ghien stadt behoere thebben.
     Volgents om voorts in specie op die particuliere punten toe doleren ende anfencklick op den 12 artyckel, by den welcken syne Mat, doet verbieden dat ghien officiers oft dieners vande justitien in eenigen crimineel oft ciuiel saken depositaris sullen moegen wesen van eenige guederen oft penningen.
     Geuen die Staten onderdenichlick to kennen in den Lande van Overyssel een bescreuen Lantrecht to syn dat alle amptluyden oft richters in den lande, wesen sullen gheboren Lantsaten, ende walgegueden inden Lande, ende daerop gebruycklicken, dat die schulten ofte richters inden Lande oft (soe die nyet sufficient genoch vermoedet worden) die amptluyden, elck in synen ampte die gesequestreerde oft gedeposeerde penningen oft guederen bewaren tot behoeff der ghenen die daer toe berechtiget te sijn

|pag. 341|

beuonden werden alwaer die processen van 14 dagen tot 14 dagen lopen ende alsoe by sekeren termijn nae den Lantrechte geeyndiget ende onbehoerlicken nyet vthgestelt kunnen werden. Ende inden drien steden gebruyckelicken sy, dat die gedeponeerde oft gesequestreerde penningen oft guederen, nyet by priuate personen des Raedts, mer by den gantzen collegie van Scepenen ende Raedt buyten costen ende schaden der parthien bewaert worden. Alsoe dat desen oorts alnoch ghien clachten daer van gefallen ende oeck ghien abuys oft misbruyck toe besorgen were indien nae den voersz. Lantbrieff richters inden Lande van Oueryssel gestalt worden die geboren Landsaten ende inden Lande wal geguedet waeren, dat alsoe derwegen vth den voersz. respect deselue 12 artyckel in den Lande ende Steden van Oueryssel nyet van noeden is.
     Vpten 13 artyckel, vermeldende van ghiene compositie tdoene omme wat saken dattet sij, verthoenen die Staten oick in Oueryssel gebruycklicken to sijn, dat in saken van slechte wondingen oft geuechtselen, die alsoe geschapen dat sie nyet capitaliter gestraft en worden, die Amptluyden inden Lande deseluigen berichten nae gelegentheit der saken met ciuile boeten in craft oerer hebbender commissien ende des olden gebruycks, van welcke boeten sie den heere vanden Lande oft syn E. commissarien rekeninge doen moeten. Ende inden drien steden berichten die Scepenen ende Raedt in craft der Jurisdictie soe die Steden hebben, solcke oft dergelycke saken nyet capitael wesende, mit boeten naden Statrechten, oft anders nae gelegenheit der saken, dewelcke boeten oft geltstraffen tot behoeff der Steden respectieuelick gekiert worden.
     Vpten 14 ende 19 articulen int slot inholdende dat die Steden ofte vasallen hoege justitie hebbende, ghien kentnisse

|pag. 342|

sullen mogen nemen van gepreuiligieerde saken, sijner Mat, derseluer Raden, souuerainen ofte onerste Jugen competerende, ende mede op den 30 artyckel.
     Geuen die voersz. Staten onderdenichlick te kennen ende sustineren dat van oldes her inden Lande van Ouerissel die amptluyden van wegen de heeren in allen crimineel saken, daervan blyckende schyn is, die hooge Justitie alleene hebben. Auerst in saken nyet notoir oft daer ghien blyckende schyn is, ende gesuspecteerde oft beclaechde in den Lande geguedet is, alsoe dat men hem mit synen guede ant gerichte brengen, oft hie sich verburgen kon to rechte te komen, dat in den casibus, daer ghien blyckende schyn (als voersz.) is, alle crimineel saeken ghiene, zie sinnen gepriuiligieert oft nyet gepriuiligieert, vthgesondert, nae qualificatie der personen toe uerstaen soe die crimineele persoen vnriddermatige is in prima instantia ter hooger bancken, ende volgents in claringe voer den heren van den Lande sampt Ridderschap ende Steden, ende soe die crimineel persoen ghien Riddermatige mer een gemeen ingeseten des Landes is, voer die ordinaris rechter ter plaetsen ende by appellatie in Claringe des Heeren van den Lande sampt Ridderschap ende Steden, justiciabel sinnen coniunctim daervan erkennen, ende wes alsoe by den heere van den Lande oft syner gen. stadtholder sampt Riddrschap ende Steden coniunctim daerjnne gewesen wordt, datseluige gaet in rem iudicatam, sonder dat daer van eenige appellatie, syndicaat, oft revisie geschiet oft toegelaten wordt. Ende dat oick die Amptluyden van des Heeren wegen in crimineel saken (als voersz.) ghiene crimina vthgesondert, der criminelen personen guederen nyet en moegen anuerden oft onderwynden, all eer sie hem bij den heren van den Lande oft Syner G. Stadt-

|pag. 343|

holder sampt Ridderschap ende Steden mit ordel ende recht, als voersz. toe erkent sinnen wie by voelen exempelen der judiciael registeren by den Griffier van Oueryssel rustende, to bewysen, daertoe die Staten sich referiren.
     Ende dat die drie Steden Deuenter, Campen ende Swolle ouer etlicke hondert jaeren die vryheit ende gerechticheyt gehat ende durch continuelen gebruyck hergebracht hebben, dat die Burgemeesteren, Scepenen ende Raedt der voersz. Steden binnen den steden ende oere vryheit alleene den antast ende die vollenkomene iudicatuer ende jurisdictie hebben in alle crimineel saken, soe wal van crimen laesae Maiestatis diuine et humane, als alle andere, ghiene vthgesondert, nyet alleene ouer den burgeren ende ingesetenen der steden, maer oick ouer den vremden doch beholtelicken dat die schultes van Deuenter die van des Heren wegen daer is ende van welches gerichte die appellationes an den Raedt der voersz. stadt vallen, die vreembde criminel personen ghiene burgers oft ingesetenen wesende, oick antasten mach, soe vere hy vanden Raedt der stadt daerjnne nyet gepreuenieert en wordt, ende binnen der stadt Campen die schults aldaer in sententien oft vonnissen die van lyfstraffe gewesen werden, syn votum mede gifft, sonder nochtans eenigen antast thebben ofte eenich in seggen in sulcken criminibus die Scepenen ende Raedt der voersz. stadt Campen nyet en straffen an lyff oft an lidt, ende dat binnen der stadt Swolle die schults van der stadt allenigen int kerspel van Swolle ende anders nyet den antast heft, dan moet den geuangenen crimineel persoen voer Scepenen ende Raedt derseluer stadt toe rechte stellen die daervan sonder inseggen des schulten erkennen moegen als sie nae gestaltenisse der saken beuynden toe behoeren, altit nae fome ende styl van procedueren als die

|pag. 344|

drie steden respectiuelicken ouer etlicke hondert jairen gehadt ende continuelicken gebruyckt ende hier beuorens ouergegeuen hebben. Ende dat vanden sententien ofte decreten der Burgemeesteren, Scepenen ende Raedt der voersz. drier steden ghiene appellationes, syndicaet ofte riusie nyewerlde geschien oft toegelaten sinnen.
     In welcher voersz. oerer gerechticheiden ende gebruick der judicature in allen voersz. crimineel saken die hoochst g. Ror. Keyse. Mat. sie luyden geuonden, an genomen ende geloeft heft sie dairby te willen laten blyuen, alles nae inholt des meergemelten reciprocelen tractaets den syn Mat. ende die Cor. Mat solemnelick beuestiget hebben.
     Ende soe F. D. eenich bedencken daerop hebben als men sich nyet en versyet, eerbieden sich die tegenwoerdighe Bwrgemeesteren, Scepenen ende Raedt by hoeren eede to verclaeren dat sie respectiuelicken van oeren voersaten solcke vollenkomene judicatuer ende jurisdictie in allen criminelen saken, ghiene vthgesondert, ontfanghen ende deselue oere voersaten voer ende sie nae respectiuelick als het van noeden was geexerceert ende gebruickt hebben, sich onderdenichlicken vertrouwende dat syn F. D. daermede hem genedichlicken wert sedigen laten, volgende dat Priuilegium soe die voerheren Bisschoppen oere Landtzfursten in anfanck oere regieringe der drien steden gemeenlicken alle gegeuen ende geconfirmeert hebben, in casibus daer tusschen hoere genaeden als heren van den Lande ter eenre ende den steden respectiuelick ter ander zyden disputatie oft differentie geuielen van oeren vryheiden, gerechticheiden of besittinghen, waervan die copien am laesten ten houe geexhibeert sinnen, ende sie oick doch mit voelen exempelen deselue oere gerechticheit ende gebruyck der voersz. jurisdiction mit oer

|pag. 345|

steden registeren in val der noet bewysen kunnen ende oick overboedich sinnen tdoene.
     Vth welcken voer geallegeerden redenen ende bescheiden noetwendichlick volcht dat syne Mat. als erffheer van
Oueryssel nyet en sal behoeren die voersz. Staten in sulcker oerer angeboerene ende confirmierden jurisdictiën ende judicatuer by de voersz. articulen oft anders toe constringeren ende eenige saken als gepriuilegieert to eximeren waerdoer die staten respectiuelick in derseluer oerer angeboerenen ende vollenkomener judicatuer ende jurisdictie eenigermaten vercorthet solden moegen worden.
     Op den 15 en 20 articulen, vermeldende dat die ghene die trecht van gratien te geuen pretenderen hoere titulen exhiberen solden ende mede op den volgenden, 21, 22, 23, 24, 25, 26 ende 27 articulen van deselue materie sprekende.
     Sustineren ende seggen die Staten dat die drie steden van etlichen hondert jaeren in craft oerer hebbender justitie ende hergebrachte vryheit, oick macht ende gerechticheit hebben gehadt, ende alnoch bes her to gevsiert, delinquanten die dat leuen verboert, gratien te geuen ende tleuen to fristen, waerinne oick die heere vanden Lande nyewerlde ghien inseggen gehadt oft hindernisse gedaen, welche gerechtichheit ende vryheit toe meer vth den blyckt, dat kenntlicken is, woe die heere van den Lande oick wel die Stadtholders soe in Stadt des heren in den Lande waeren voer delinquanten die tleuen verboert hadden, an die voersz. steden respectiuelick geintercedeert ende oere Gen. toe welgefallen de delinquanten tleuen gefristet is.
Edoch dat oere voersaten ende sie in dat stuck van gratie te geuen, goede discretie gedragen, nyet soe lichtuerdelicken gratie geuende, dan in saken die nae oerer gelegent-

|pag. 346|

heit gratie meriterende waeren, welcke opgemelte lange ouer etlicke hondert jaeren gevsierde gebruyck soe voele crafts behoert te hebben, als die beste titel ende priuilegium, insonderheit doch oeck, dewyle dat alle possessien ende gerechticheyden der steden generalicken in den voersz. Tractate confirmeert sinnen.
     Vorder alsoe in den voers. 20, 21, 22 ende 23 articulen ende oick in den 34, 35 ende 36 articulen mentie geschiet van den prouinciael raeden ende richters van ressorte, seggen ende verclaeren daerop die Staten dat sie van oldes heer in Oueryssel ghiene prouinciale raeden ende richters van ressorte gehadt hebben oft erkennen, die judicateur gebot ofte verbot in den lande oft steden van Oueryssel solden moegen exerceren, welckes vth verscheidenen recessen soe voermaels der Lantscap op die doleancien tegens die instellingen van Canceler ende Raeden in Ouerissel to houe gegeuen sinnen by copien, hierby geuoecht synde, to ersien is, weshaluen dan oick die 22 ende 23 articulen woe die amenden op die remissien soe die amptluyden in cracht oerer commissien gebruyckelicken sinnen te geuen in Oueryssel nyet practicabel sinnen, vermitz men als voersz. aldaer ghiene richters van resorte heft.
     Op den 56, 57, 58 ende 59 mede op den 76 ende 77 articulen vermeldende dat die richters die penen van delinquanten inponeren solden na den inholt der edicten etc.
Geuen die Staten onderdenichlicken toe kennen dat deseluige ses articulen vth den voerigen gront, soe sie by den 14 ende 19 articulen van oerer older ende wel her gebrachter administratie van justitie gesacht ende angetogen hebben, der Lantscap ende Steden respectiuelick gantz besweerlicken sinnen. Derhaluen onderdenich biddende dat sie luyden in anmerckinge van dien ende des meergedachten

|pag. 347|

tractaets nyet en moegen besweert werden anders to richten dan sie van oldes her na oere priuilegien, lantrechten, statrechten, costuimen ende gewoenten gedaen ende gebruykt hebben ende dat henluyden in oerer jurisdictien vermitz vreembden antast, ghien inbroeck geschien moege.
     Op den 79 artyckel by den welcken die Mat ordineert dat alle die ghene soe maintineren priuilegie thebben van ghiener confiscatie subject te syne, daervan copie exhiberen solden.
     Verclaren die Staten dat in den lande van Oueryssei van oldes her gebruyckelick gewest, ende daervoer geholden sy, dat in allen delicten als van doetslagen, gewalt oft dergelycken, nyet wesende crimina lesae Maiestatis, die delinquanten an den lyue gestraft oft entkomen zynde, oer guet nyet verboeren, mer op oere erffgenaemen veraruen, ende in den steden Deuenter ende Swoll bouen die hondert jairen herwertz een olt herkomen ende gebruyck sy gewest ende alnoch is, dat die delinquanten soe anden lyue condemniert ende executiert worden, oer guet nyet verboeren dan dat tot diuerse reisen die Raedt der voorsz. steden respectiuelijk in saken van wederdoperie der condemnierden oft soe notoerlicken daerop entweken waren guederen, die sie binnen den steden en oerer vryheit beuonden, tot behoeff der steden als verboert angetastet ende gebruyckt hebben. Ende dat binnen de stadt Campen bouen meer dan hondert jairen een gebruyck gewest ende sy dat, wanneer een burger oft inwoner derseluer stadt in criminele feyten in wat crimen, woe groot ende enorme die hebben moegen syn, ghiene vthgesondert, anden leuen geexecutiert oft derhaluen vthgeweken oft gebannen sy worden, dat desseluigen gueden nyewerlde van ymande noch van der stadt, noch van des Heeren wegen, nyet

|pag. 348|

geconfisceert ofte angetastet, dan altoes gebleuen sinnen by den geexecuteerden erffgenaemen oft den entkomenen oft gebannenen. Edoch soe by den vthheemschen geexecutierden eenige reede penningen beuonden, als in voertyden by vthheemschen aldaer geexecutierden wederdoeperen geschiet, die Raedt der vorsz. stadt deseluige rede penningen tot profyte ende behoeff derseluer stadt angetastet ende gebruyckt hebben.
     Ende dat alsoe binnen den drien steden oere vryheit, die heer van den Lande nyewerlde recht van confiscatie gehadt, gebruickt noch ondernomen heft, dan dieselue guederen soe in den steden respectiuelicken verboert weren, tot behoeff ende profyte derseluer steden (als voersz.) ontfangen ende gekiert sinnen gewest. Ende dat ter contrarien anders nyet beuonden noch bygebracht sal konnen worden, dat oick die drie steden alle gelt (penningen ende koeren) hoe groet die sinnen, in saken die nae oerer gelegentheit mit gelt penen berichtet werden, voer etlicke hondert jairen bis herto, tot profyt der steden, ende nyet des Heeren, genoten ende alnoch genieten, welcke olde ende immemoriale vryheit, possessie ende gebruyck nae rechte soe voele crachts ende viguers heft als priuilegien, insonderheit soe doch Keysr. Mat. oer ierste alregen. erffheer sie luyden daerjnne geuonden, angenomen ende geloeft heft, sie daerby te laten ende daertegens nyet te doen noch doen doen, in ghienderley manieren.
     Vorder angaende die form vander nyeuwen eedt den die officiers ende wethouders in den lande ende steden doen solden etc.
     Verthoenen ende geuen die voersz. Staten daerop onderdenichlicken to kennen, dat Ridderscap ende Steden der hoochstged. Cor. Mat, als oeren alregen. erffheren eenen

|pag. 349|

swaren eedt gedaen syne Mat. ende derseluer eruen trouw ende holt te syn, denwelcken eedt sie luyden in aller onderdenicheit getrouwelicken begeeren nae to komen ende in syne Mats. dienst ende gehoersam to leuen ende to steruen, ende ingelyck dat die vurgen. Ridderscap ende Steden als sie ontfangen werden in claringe to sitten ende justitie na den Lantrechte ende gewoente des landes toe administrieren, der Lantscap eenen eedt doen nae die form die voer onuerdenckelicken jaeren in gebruyck gewesen aleer Keys. Mat. Heer van Oueryssel geworden, in craft welckes eedes sie verbonden sinnen die justitie in den lande van Oueryssel to administreren na den Lantrechten ende costuymen des Landes, ende dat die amptluyden nyet alleene der Mat. als erffheer van Ouerissel ampts ende commissie wegen, mer oick den drien steden in craft van zekere priuilegien, daervan die copien am lesten to Houe ouergegeuen sinnen, eenen solemneelen eedt doen moeten, dat sie eenen yederen Lantrecht willen wederfaren laten, dat oick in den dreen steden die Burgemeesteren, Scepenen ende Raedt derseluen alle jaer als sie respectiuelick van oerer geswoerenen gemeente gekoren werden, van oeren staet ende officie waertoe sie met oeren guede gedwongen werden denseluen op die cleine wedden der steden to bedienen, eenen swaren eedt den steden moeten doen, recht ende justitie to administreren nae oeren bescreuenen ende gewoentlicken stadtrechten, den armen soe wal als den rycken ende den hulpelosen soe wal als denghenen die geholpen is, ende dat nyet to laten omme lieff, leet, maeschap, swagerscap, mide, gaue noch ancxt van lyue; desgelycken eedt die regierders der cleine stenen als sie gekoren werden oick doen, waernae deselue Staten respectiuelick elck int syne willich sinnen noch

|pag. 350|

voortan sich to richten ende alsoe in der gehoersamheit van der Mat. to dragen, dat syn Mat. ende die Excell. des Hertogen in stadt syner Mat an die guede administratie der justitie een gnedichst benoegen hebben werden. Biddende ende wel gantzlicken in onderdanigheyt sich vertrouwende, dat syn Mat. nyet sal belieuen sie luyden bouen dien met andere nye form van eeden, die hem doch in voelen puncten nyet angaen oft conuiniren, tegen den olden ende als voersz. hem confirmeerden oeren gebruyck te doen besweren.
     Den welcken allen nae, ende dewyle dat Ror. Keys. Mat oer ierste alregen. erffheer by den bouen gemelten solemnelen tractaet oerer guetwilliger submission tusschen syne Keyse. Mate ende der voersz. Lantscap reciproce opgerichtet, versegelt ende bestedicht synde, derseluer Lantscap ende steden alle oere Lantrechten, Statrechten, Leenrechten, Dijckrechten ende allen anderen oren gerechticheiden, possessien ende costuymen daervan sie in doechdelick gebruyck sinnen, confirmeert ende by furstlicken woorden voer syn Mat. ende syner Mats. eruen ende naecoemelingen genedichst geloeft heft sie daerby twillen laeten ende daer tegen nyet te doene noch doen doen oft gedogen gedaen to werden bij syner Mat. noch by anderen directeliek noch indirectelick in ghienerley manieren ende syn Ror. Keys. Mat. soe wel als Keyser van Romen, als oyck erffheer van Guerissel noch daernae in den jaer 49 der voersz. Lantschap ende Steden weder opt nye deselue oere gerechticheiden, priuilegien, costuymen etc. confirmeert, denwelcken Tractaet ende loftenisse die Cor. Mat oere itzige alregenedichste erffheer, in eygener persoenen solemnelicken bestedicht hefft.
     Soe bidden die voersz. Staten, onderdenichlicken ende

|pag. 351|

demoedelicken dat F. D. in stadt syner Mat. genedichlicken belieuen wil die voersz. oere besweernisse ende remonstrancie op die angeteyckende articulen ten herten to nemen om alsoe daerjnne toe versyen dat die voersz. Lantschap ende Steden respectiuelicken by oeren geallegierden gerechticheiden, possessien ende costuymen etc. genedichlicken gelaten ende daertegens mit obseruatie der voersz. angeteykende besweerlicken articulen, nyet beswaert, dan daervan gnedichlicken verlaten moegen worden, des die Staten in aller onderdenicheyt tot syn F. D. sich versyen. Ende tot waren oerkonde desghenen soe voersz. hebben Adolph van den Rutenberg vth begerte ende van wegen der Ridderschap van Zallant, Twenthe ende Vollenhoe ende Burgemeesteren, Scepenen ende Raedt der stadt Swolle, vth begeerte ende van wegen der anderen tween steden ende voer hem seluest, dese instruction mit opgedruckten segelen becreftiget. Gegeuen binnen der stadt Swolle in den jaere onsz heeren 1571 op den 7 Maij”17 [17. Dagvaardboek blz. 170—181.[ref]).
     Voorzien van deze instructie reisde in den morgen van den 10en Mei een gezantschap, bestaande uit afgevaardigden van de drie steden en van Salland, Twenthe en Vollenhove naar Brussel aan Alva af [ref]Kamper Stadsrekening en Revius, Daventria Illustrata, blz. 441.]
).
     Den 9en Mei had men nog van den stadhouder bericht ontvangen dat de Hertog van Alva geenszins gezind was een langer uitstel tot het inbrengen der zwarigheden toe te staan. Hij schreef nl. aan den stadhouder: „Quand a la nouuelle Prolongation que par vostre du xxiiii du passe mauez aduerty demander les estatz d’oueryssel du terme a eulx prefige pour exhiber leurs griefs contre les nou-

|pag. 352|

uelles ordonnances touchant la Justice criminelle, ils ont desia eu tant de temps et prorogations et je desire tant acheuer vne fois ceste matière, que je ne scaurois condescendre a ladite demande desdicts estatz lesquels en pourrez aduertir a ce quilz regardent dobseruer le jour que leur a ette donne” 18 [18. Dagvaardboek blz. 185.]).
     Den 9en Juni kwamen de gezanten uit Brussel weder terug, en in de vergadering van Ridderschap en Steden van 21 Juni 1571 deden ze rapport van hun wedervaren.
     De Hertog had op ieder punt afzonderlijk geantwoord.
     Erstlick angaende tgene van wegen die voersz. Staten verthoent wordt tegens den twelfften artikel des voergen. ordinancie vermeldende van den depositaris. Verclaert syn Excell. den inholt des voersz. artyckels also voer guet angesyen ende verordent gewest thebben alleenlick tot vorderinge der gemeene justitie ende gantze gewisheit ende verseeckeringe der guederen oft penningen die thokomstelick onder den gerichte gesequestriert ofte gedeponiert sullen worden, des niet to weiniger daermit syner Excell. guede meinunge ende affection totten vorsz. Staten denseluen kenlick sy, wil dieselue syne Excell. meergemelte Staten wel gunnen dat ghien depositaris aldaer to Lande gestalt sal worden hy sy dan een geboren Landtsaet ende inden Lande genoechsam geguedet, doch dat hy gelycker wel schuldich sal syn guede ende genoechsame burge toe stellen, die gesequestrierde oder gedeponierde goeder oft penningen binnen vierentwintich vhren nae ordnung oft ordel des gerichts, sonder enich vertreck vth to reycken den ghenen dem sy toe gewesen sullen worden.
     Belangende tgene voergedragen ende to kennen gegeuen

|pag. 353|

wort tegen den derthienden artyckel, van gien compositie tdoene omme wat saecke dattet sy etc. Dat die meinonge oueral nyet en is dickgemelten Staten toe benemen oft verhinderen oere gewoentlicke gerechtichheit van sommige lichte misbruycken met geltboete to straffen ofte berichten, dan alleenlick dat solcks voertan sonder enige voergaende conuentie tusschen den officier ende parthien sal moeten geschien, opentlick durch ordel ende vonnisse des alinge gerichtes ende niet ten particuliere wil ende geuallen der Amptluyden, Scholtissen ofte andere besondere officieren.
     Soe voel belangen doet tgene die voorgen. Staten doen voerdragen op den vierthienden ende etlicke andere articulen, vermeldende van die kennisse ende judicatuere der gratie ende swaerder misbruycken ende misdaden. Verclaert syn Excell. der Staten van Ouerissel olde jurisdiction desenthaluen niet to willen verkortten, dan die meinunge to wesen, dat wanneer Cor. Mat oft derseluer gubernator generael deser erffnederlanden, raedtsaem beuinden werden eenighen commissaris oft commissarissen tot correction ende straffinge der misbruycke in voergeroerten articulen angetogen, aldaer in den Lande to verordenen, en schicken als dan in wat staete die saecke sullicker misdaden haluen sollen moegen beuonden worden, alle andere officiers ende richters des Lands ende der Steden der Judicateur ende erkentnisse sollicker misdaden (tot bewysinge geboerlicker reuerentie tegens oeren princen) sich verdragen ende entholden sullen.
     Opt ghene die voersz. Staten doen voerwenden opten vyftienden ende etlicke andere articulen der voerg. ordinancie, vermeldende van remissie toe geuen. Alsoe syn Excell. berichtet is worden, dat die voergen. Staten omme redenen by hem voergewandt alsnoch niet en hebben

|pag. 354|

gefuechlick konnen achteruolgen den inholt des twintichsten artykels der voersz. ordinancie. Heft dieselue syne Excell. itzgeruerten Staten noch andermael gegunt ende gunt by desen, tyt ende termyn noch van ses weken naest comende om midler tyt den inholt des seluigen twintichsten artyckels toe achteruolgen ende vollentrecken ende van oer angetogen vermeten te doen blycken voer syne Excell. om sulcks gesyen, sich met wydere antwoorde desenthaluen vernemen toe laten.
     Betreffende tgene die voergen. Staten doen verthoenen tegen den lvi ende andere articulen van gelycke materie sprekende, dat dieselue Staten angaende die misbruycken begrepen in de lxen artikel sich sullen hebben toe richten nae inholt der ordinancie.
     Op tgene die voergen. Staten hebben doen tkennen geuen tegens den lxxixen artyckel der voergen. ordinancie. Syne Excell. verclaert dat van der Staten wegen ghien priuilegien voergebracht worden van vryheit van confiscatien, mer alleenlick allegieren eenige gebruyck ende gewoente by welcken nyet en kan noch mach verstaen worden dat die ondersaten des Landes van Oueryssel sullen vry syn van confiscatien in crimine laesae Maiestatis diuinae et humanae, oft misdoende tegens die placcaten ende ordinancien Cor. Mats. opt stuck van religie gemaeckt. Ende dat daeromme die Staten in dusdanige gebreecke sullen achteruolgen den inholt der ordinancie. Beholtlick nochtans oer gepretendierde gerechticheit in alle andere misbruycken niet gepreuilegieert als vorg.
     Ende ten lesten angaende den nyeuwe geordineerden eedt. Syne Excell. verclaert dat die officieren ende magistraten den nieuwen eedt nae die forme der ordinancie doen ende sweren sullen, die nyet en verhindert oyck

|pag. 355|

den olden eedt van olts gewoentlick ende geobseruiert te doen.
     Aldus geschiet to Bruessell den ersten dach des maents Junij xvclxxi”.
     Men besloot naar aanleiding hiervan dat afgezanten van Ridderschap en Steden met den stadhouder de zaak zouden bespreken en van dezen goeden raad begeeren 19 [19. Dagvaardboek blz. 191—193.]).
     In de vergadering van Ridderschap en Steden, 11 Juli 1571 te Nyerbrugge gehouden, werd een antwoord daarop vastgesteld, hetwelk door Robbert van Ittersum en Johan van Steenwijk, met de gezanten van Campen en Zwolle, op 14 Juli aan den stadhouder te Vollenhove zal worden voorgelegd met verzoek hoe men dat stuk het best aan den hertog van Alva zal overzenden of dat men het met een bode aan den President Thisenach zal zenden.
     Dat stuk luidde aldus:
     „Durchluchtige ende Hoech geborner Furst, genediger Heer uwer F. D. sinnen vnsere vnderdenige dienste ende wes wy eenichsins guedes vermoegen tho beuoerens bereit.
Genediger Furst vnd Heer. Wy hebben jn vnderdenicheit vntfangen die Apostille so uwer F. D. op die Instructie ende weruinge vnser gesanten die onlanx vp die beswerunge der nyer crimineel ordinancie an V. F. D. van wegen deser Lantschap gewesen, belieft heeft tdoen apostilleren.
Welcke apostille ende antwoort, wy met bedroeffden gemoede angehoert ende nae grontlicke erwegunge nyet anders verstaen kunnen, dan die alsoe geschapen twesen dat daer doer dese Lantscap ende Steden van Oueryssel in oerer welhergebrachter older vryheit gerechticheit ende doechtlicker possession, waerinne vnse voersaten ende wy

|pag. 356|

getogen ende geboren ende die Keyse. Mat hoichtsmilder gedechtnis, sie ende vns geuonden, angenomen ende by solemnelen eede beloeft heft daer by twillen laten blyuen ende nyet daer tegens tdoene noch doen doen, noch gedoogen gedaen tworden, directelicken noch indirectelicken in ghienerley manieren, grotelicken gekrenckt ende gesweckt, ende wy mitz obseruatie derseluer apostillen vnsers bedunckens geachtet solden konnen werden den eedt, daermede wy der Lantscap vnde Steden respectiue op die vnderholdinge van Lant ende Statrechten gerechticheiden, possessien ende costumen verplichtet sinnen, vergeten to hebben ende alsoe desseluen eedtz haluen daerinne nyet consentieren können, dier haluen wy nyet onderlaten konnen in aller reuerentie, demoet, vnd vnderdenicheit V. F. D. datseluighe terkennen tgeuen then ende ende mit den vasten betrouwen dat Cor. Mat. vnse tegenwoirdige alregenedichster erffhere, als een genedige ende milder Furst ende Prince, ende V. F. D. in genedichster betrachtunge des solemnelen tractaets daerop Lantschap ende Steden sich onder die gehoersamheit hoechtsgedachter Keys. Mat. gegeuen, genedichst belieuen werden Lantscap ende Steden vorsz. noch voertan in sulcker vryheit, gerechticheit ende possessien als syn Cor. Mats. Heer vader ende syne Mat. selff sie geuonden, angenomen ende by den vursz. tractate ende anders confirmeert hebben, toe laten blyuen ende niet gedoegen dat wy tegens die vurgen. gedaene lofte mit einigerhande nyeuwicheit to wedderen synde, beswaert werden.
     Vorder genediger Furst vnd Heer, belangende der punct van Remissie tgeuen, daerop V. F. D. vns die tyt van ses weken geprefigeert. Geuen V. F. D. wy alnoch wie voer hen vnderdenichlicken tkennen dat die drie steden

|pag. 357|

Deuenter, Campen ende Swoll van vngedencklicken tyden die authoriteit ende gerechticheit gehadt ende rustelicken bes vp den tegenwoerdigen tyt gebruyckt hebben, buyten inseggen des Heeren van den Lande, den delinquanten die tleuen verboert, remissie te mogen geuen, gelyck in der steden registeren solcks soe vp voerbede des Heren van den Lande, oft syner genaden stadtholders als anderssins geschiet to syne, befindtlicken is. Ende die schulten van der Mats. wegen in den steden wesende mit waerheit nyet benenen sollen konnen, oick andere personen soe hier voerens mede lithmaten des Raedes der steden gewesen, ende nu vermitz olderdom ofte kranckheit daervan verlaten sinnen, guede getuchenisse geuen moegen. Welcke immemoriale gebruyck ende possessie nae rechte, craft ende vigoer eines priuilegij heft.
     Ende oft noch daer en bauen V. F. D. hierinne enich bedencken hebben ende dem soe volkomen gelouen niet to stellen mochten, presentieren die tegenwoordige regierders der drier steden tot entscheidinge solcken twyuels op desen artyckel wie sie oick op etlicken anderen articulen oerer voer hen auer gegeuen doleancien gedaen, by oeren eede solcks to verclaren, waermede sie in craft des priuilegij dat die voerheren Bisschoppen den drien steden respectiue gegeuen (daeruan copie hier voermaels auergegeuen vnd nu wedder hierby gefoecht) vnsers erachtens verhoepen hierinne oick tho behoeren toe volstaen, wal gentzlicken vns op V. F. D. clementie vnd guede gratie verlatende ende oick oetmoedelicken biddende dat derseluer genedichlicken belieuen den inholt des gerurten priuilegii to achterfolgen ende Lantschap ende Steden bouen oeren tractaet nyet te laten bedroeuen, vercortten oft beswaeren, datwelck tegens V. F. D. wy in aller vnderdenicheyt ver-

|pag. 358|

schulden kenne Godt almechtich die V. F. D. in hoeger ende voerspoediger regieringe erholden wil, des tot oirkonde hebben Johan van Laer toe Honloe ter begeerte ynd van wegen der gemeine Ridderschap van Sallant, Twenthe ende Vollenhoe, vnde Burgemeesteren, Scepenen ende Raet der stadt Campen voer hoer ende mede ther begeerte vnd van wegen der anderen beyden steden Deventer ende Swoll, hoer segelen opt spacie desses doen drucken. Gegeuen ter Nyerbrugghen opten elften dach Julij Anno eyn vnd tsouentich. Onderg. V. F. D. vnderdenige die gemeine Ridderschap van Sallant, Twenthe ende Vollenhoe ende die drie steden Deuenter, Campen ende Swoll in Oueryssel 20 [20. Dagvaardboek blz. 200—203.]).
     Bij het stuk werd overgelegd eene copie van het privilegie, 1 October 1517 door Philips van Bourgondie, elect en confirmaat van ’t Bisdom Utrecht, aan de stad Deventer verleend (gelijke brieven werden ook aan de beide andere steden verleend, aan Kampen b.v. 11 October 1517) dat hij hen zal laten, houden en beschermen bij alle hunne gewoonten, bezittingen, brieven en vrijheden die zij tot dien tijd gehad hebben, en zoo er geschil valt, zoo zal hij hen handhaven by al datgene wat Schepenen en Raden die er dan zullen zijn, zullen zweeren tot de stads gerechtigheden te behooren.
     Tevens werd een brief geschreven aan dr. Thisenach, president van ’s Konings secreetenraad, begeleidende deze remonstantie, zooals de stadhouder had geraden.
     Den 19en Juli werden deze stukken door den hussier van den secretenraad Guilaume Vorsthuis in ontvangst genomen.

|pag. 359|

     Blijkens het verhandelde in de vergadering van Ridderschap en Steden van 20 September 1571, was er toen reeds bericht van den hertog van Alva ingekomen, immers dat schrijven werd toen aangehouden.
     Op eene latere vergadering 2 October 1571 te Windesheim belegd voor gedeputeerden der drie steden, werd gehandeld over de brieven die de Hertog van Alva en de graaf van Megen aan ieder der drie steden had gezonden om hunne costumen bij geschrift binnen drie maanden over te zenden, zooals de Keizer in 1531 en 1540 ook reeds had geordonneerd, doch waaraan door sommige steden wèl, door andere niet voldaan was.
     De steden hebben echter van de ordonnantie vroeger nooit gehoord en gelooven dat die aan haar ook nooit is toegezonden geworden, daar de Keizer nog zoo kort te voren hare costumen in het tractaat bevestigd had.
     Men meent de costumen niet wel in geschrift te kunnen stellen en zijn ze in geschrift gesteld, dan zijn het scriptae leges.
     Daar men vernomen heeft dat de drosten gelijke brieven hebben ontvangen en de zaak de gemeene landschap aangaat, wordt besloten dat de drost van Salland met Deventer zal spreken over ’t houden eener bijeenkomst van Ridderschap en Steden te Nyerbruggen.
     Den 22en October, op eene vergadering van Ridderschap en Steden te Nyerbrugge, werd besloten, dat de gedeputeerden van de Ridderschap en Steden op 25 November ’s avonds te Zwolle in de herberg zouden verschijnen om den volgenden dag eene voorbereiding te maken omtrent dit punt om den volgenden dag in de vergadering van Ridderschap en Steden dat te behandelen.
     In de vergadering van 26 November te Zwolle deelde

|pag. 360|

de drost van Vollenhove mede dat de Canselier van Roon gezegd had dat hij in de registers van Overijssel bevonden had dat in 1570 wel degelijk was bevel gezonden om afschrift van de costumen over te zenden.
     Den volgenden dag werd een brief vastgesteld aan den stadhouder, waarin te kennen werd gegeven dat hoewel de Keizer in 1531, 1541 en 1546 wel in ’t algemeen het overzenden der costumen had bevolen, de landschap en steden daarvan later zijn ontheven, en de Keizer sedert, met toedoen der landschap, verschillende wijzigingen in de costumen heeft aangebracht, terwijl de Keizer bij tractaat heeft beloofd hen bij hunne oude rechten en gewoonten te handhaven.
     Dat het ook ondoenlijk is al de costumen van den lande en van de steden in geschrift te stellen van wege de groote verscheidenheid, gelijk Bisschop David van Bourgondie bij ’t uitvaardigen van zijn landbrief dat ook reeds had ingezien, en de oude gewoonten nevens den landbrief handhaafde.
     Meende de hertog dat eenige costumen verbetering of aanvulling behoefden, men was bereid die te helpen aanbrengen 21 [21. Dagvaardboek blz. 233.]).
     Zoo stonden de zaken toen in den nacht van 7 op 8 Januari 1572 omstreeks twee uren de stadhouder Charles van Brimeu, stadhouder graaf van Megen te Zwolle stierf.
     In hunne kennisgeving van zijn overlijden aan Barlaimont, Viglius, Thisenach en Funck, spraken de Staten hun wensch uit dat in zijne plaats mocht aangesteld worden: „eenen heeren stadtholder die der duytscher sprake kondich in anmerkinge dat deses landes ondersaten sich gaer weinich in vreemde vthheemsche spraecken exerceeren 22 [22. Aldaar blz. 247.]).

|pag. 361|

     Of zijn opvolger Gilles van Barlaimont daaraan voldeed valt te betwijfelen, zeker is dat hij geen gemakkelijke taak vond, en de gebeurtenissen die eerlang nog zouden verzwaren.
     Juist die loop der gebeurtenissen was ook oorzaak dat van de toepassing van de crimineele ordonnantiën in Overijssel niets is gekomen.
     Reeds 9 Augustus 1572 werd Kampen ingenomen door de Staatsche troepen onder den graaf van den Berg. Wel verzoende de stad zich in November 1572 weder met den Koning en smeekte in ’t leger voor Zutfen aan don Frederik om vergeving, maar de toestand des lands was toen van dien aard dat men daar de invoering der crimineele ordonnantiën niet kon eischen.
     Terwijl Deventer en Kampen nog door de Spanjaarden bezet werden gehouden door slecht betaalde, losbandige en muitende troepen, trad het platteland in December 1576 toe tot de Pacificatie van Gent, en 7 April 1578 namen Ridderschap en Zwolle graaf Rennenberg tot stadhouder aan, aan wien Kampen 20 Juli van dat jaar na een belegering zich ook overgaf. Den 14en Augustus 1578 trad ze tot de Unie van Brussel toe, terwijl ook Deventer dat jaar aan den vijand ontrukt werd.
     Wel was het gewest nog niet tot rust gekomen, wel zouden de Spanjaarden zich nog lang hier en daar, vooral in Twenthe, nestelen, maar een rustig bezit van het gewest, dat de invoering van een nieuwe wetgeving toeliet, brak niet weer aan.

          N. U.

– Utterdijk, J.N. (1886). De invoering van de crimineele ordonnantien van Koning Philips in Overijssel 1569 en 1570. BtdGvO, 8, 315-361.

Category(s): Overijssel

Comments are closed.