Johan Cele (1343-1417) en de bloei van de Latijnse school te Zwolle


Johan Cele (1343-1417) en de bloei van de Latijnse school te Zwolle
 
Rijcklof Hofman

Inleiding

Tegen het einde van de Middeleeuwen was het niet uitzonderlijk om in een stad of dorp een school aan te treffen. In zijn studie over het onderwijs in Nederland in de Middeleeuwen telt Post in de aanloop naar de reformatie maar liefst 319 plaatsen waar een school gevestigd is geweest, en dan rekent hij uitsluitend die plaatsen mee waarover onomstotelijke gegevens bekend zijn.1 [1. R.R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedurende de Middeleeuwen (Utrecht 1954), 18-30.] Het gaat dan niet om schooltjes waar de eerste beginselen van schrijven, lezen of rekenen werden bijgebracht, maar om bovenbouwscholen, waar serieus onderricht werd aangeboden in grammatica – van het Latijn, uiteraard –, logica – vrij algemeen aan de hand van de Summulae logicales van Petrus Hispanus, de latere paus Johannes XXI –, en muziek – dit laatste vak vooral ten behoeve van kerkzang. We zien dus dat de indeling en het aantal vakken afwijkt van het curriculum dat in de klassieke periode is uitgekristalliseerd en gedurende de eerste helft van de Middeleeuwen in zekere zin nog is gecontinueerd, en dat onze honorandus ook zo dierbaar is: het curriculum van de artes liberales met de vakken grammatica, dialectica, rhetorica in het triuium, en de vakken arithmetica, geometria, musica en astronomia in het quadriuium.2 [2. Ibid., 92-97 (vakkenpakket); 97-106 (aantal klassen, vakken in de kopklassen). Zie over de artes liberales in de Middeleeuwen D.L. Wagner, The seven liberal arts in the Middle Ages (Bloomington 1983).] Desondanks is het zo goed als zeker dat het gewijzigde en zonder meer verschraalde curriculum in de gehele Nederlanden vrij uniform werd gedoceerd, en dat dit onderwijsaanbod in zijn geheel vijf jaar in beslag nam. Het onderwijs begon in de laagste klas, met een omkering der volgorde septima genaamd, en eindigde in de hoogste klas, de tertia.
Soms ging aan de laagste klas nog een voorbereidend jaar vooraf, de octaua, waarin de beginselen van lezen en schrijven werden onderwezen. Leerlingen die het onderwijs in de tertia met goed gevolg hadden afgesloten, hadden op school voldoende kennis opgedaan om lessen aan de universiteit te kunnen gaan volgen, vanuit Nederland gewoonlijk in Parijs, Praag, Keulen of Erfurt.

|pag. 188|

     De naam van de hoogste klas, tertia, maakt duidelijk dat de ambitie in het middeleeuws onderwijs hoger lag dan de praktijk kon waarmaken. Daadwerkelijk functionerende kopklassen, de secunda en de prima, waren een zeldzaamheid. Omdat leerlingen vanuit de tertia naar de universiteit konden, is het een logische conclusie dat het onderwijs in de secunda en de prima met dat op de universiteit kon concurreren. In de gevallen waarin het bestaan van een secunda en prima aantoonbaar is, blijkt dan ook dat daar onderwijs werd gegeven in andere vakken dan op doorsnee scholen gebruikelijk was, namelijk ethica en filosofie.3 [3. Vgl. Post, Scholen en onderwijs, 100; 106.]
     Post heeft in het door hem bestudeerde bronnenmateriaal, dat zich kenmerkt door een grote mate van volledigheid, slechts aanwijzingen voor daadwerkelijk functionerende kopklassen gevonden in Utrecht, Deventer en Zwolle, en zelfs in die plaatsen was het functioneren ervan in die tijd uitermate beperkt: het stond of viel met de aanwezigheid van een charismatisch schoolhoofd. In het navolgende zal aandacht worden geschonken aan zo’n bevlogen docent, Johan Cele, die van 1377 tot aan zijn dood in 1417 aan het hoofd stond van de stadsschool te Zwolle.4 [4. Eerdere analyses van leven en werk van Cele vindt men in M.A.J. Schoengen, Die Schule von Zwolle von ihren Anfängen bis zur Einführung der Reformation (1582). Tl. I. Von den Anfängen bis zu dem Auftreten des Humanismus (Freiburg (Schweiz) 1898), 27-108; R.Th.M. van Dijk, ‘Jan Cele in het licht van zijn relaties. Portret van een opmerkelijke devoot te Zwolle’, Zwols Historisch Jaarboek 2 (1985), I-13; A.G. Weiler, ‘Onderwijs en vorming bij de Moderne Devoten’, Speling 45 (1993), 15-22. Niet altijd even betrouwbaar is J. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling van het Zwolse schoolwezen tot omstreeks 1700 (Zwolle 1960), 29-88 (proefschrift Amsterdam, VU), mogelijk omdat dit proefschrift op 1 april is verdedigd?]

Bronnen over Johan Cele

Gegevens over Johan Cele zijn uit verschillende bronnen bekend, sommige contemporain, andere daterend uit de generatie die op die van Cele volgde. Contemporaine gegevens vindt men in enkele brieven die aan Cele gericht zijn door zijn goede vriend Geert Grote. Grote (1340-1384) is de grondlegger van de Moderne Devotie, een hervormingsbeweging binnen de kerk die in de veertiende eeuw is ontstaan in de steden langs de IJssel, en die zich van daaruit over de Nederlanden en het Noorden van Duitsland heeft verspreid.5 [5. Zie voor een korte karakteristiek van Geert Grote en zijn beweging R. Hofman, ‘Geert Grote, rondreizend prediker van vaderlandse bodem’, Herademing. Tijdschrift voor spiritualiteit en mystiek 15.1 (55) (2007), 41-44. Grotes leven en werk wordt in detail beschreven in R.Th.M. van Dijk, Prolegomena ad Gerardi Magni Opera Omnia. Pars I,1. Die Forschungslage des gesamten Schrifttums (mit Ausnahme des Stundenbuches)=Gerardi Magni Opera Omnia, dl. I (CCCM 192) (Turnhout 2003), 17-744. Zie ook G. Épiney-Burgard, Gérard Grote, 1340-1384, et les débuts de la Dévotion Moderne (Wiesbaden 1970=Veröffentlichungen des Instituts für europäische Geschichte Mainz 54), en R.R. Post, Modern Devotion. Confrontation with Reformation and Humanism (Leiden 1968), 51-175, alle met uitvoerige bibliografische verwijzingen. Van Grote zijn verschillende brieven aan Cele overgeleverd, uitgegeven in W. Mulder (ed.), Gerardi Magni Epistolae (Antwerpen 1933 = Tekstuitgaven van Ons geestelijk erf 3), de brieven 10 (37-38); 11 (39); 13 (42-47); 14 (48-49); 32 (138-140); 33 (141-142); 34 (143-145); 48 (190-191); 64 (254-255).] Grote en zijn volgelingen hadden scherpe kritiek op de wijze waarop in hun tijd het christelijk geloof werd geprakti-

|pag. 189|

seerd, en zij probeerden hun tijdgenoten te bewegen tot verinnerlijking van hun geloofsleven. De bekendste vertegenwoordiger van de beweging is zonder twijfel Thomas a Kempis (1379/80-1471), de schrijver van de Navolging van Christus, die het grootste deel van zijn lange en arbeidzame leven heeft doorgebracht als novicenmeester in het klooster Agnietenberg bij Zwolle.6 [6. De meest recente bundel over Thomas van Kempen, met uitvoerige literatuurverwijzingen, is U. Bodemann en N. Staubach (eds.), Aus dem Winkel in die Welt. Die Bücher des Thomas von Kempen und ihre Schicksale (Frankfurt am Main etc. 2006 = Tradition – Reform – Innovation II). Een is: P.J.J. van Geest, Thomas a Kempis. (Kampen 2008).] Minder bekend is dat hij naast de Navolging een vrij omvangrijk oeuvre heeft nagelaten, dat grotendeels bestaat uit stichtelijke literatuur, maar waaronder zich ook enkele historiografische werken bevinden. In één daarvan, de Kroniek van Sint-Agnietenberg, wijdt hij naar aanleiding van diens overlijden een vrijwel volledig hoofdstuk aan Johan Cele.7 [7. Uitgegeven in M.I. Pohl (ed.), Thomae Hemerken a Kempis canonici regularis ordinis S. Augustini Opera Omnia 7 (Freiburg im Breisgau 1922), 331-525, aldaar 479-525 (Ex chronica fratris nostri Thomae Kempis de illis, quae domum nostram non concernunt), aldaar 509-515 (c. 20. De obitu Iohannis Cele, rectoris scholarum Zwollensium). Vertaling: U. de Kruijf, J. Kummer, F. Pereboom (eds.), Een klooster ontsloten. De kroniek van Sint-Agnietenberg bij Zwolle door Thomas van Kempen in vertaling en met commentaar (Kampen 2000), 141-143.] Veruit de meeste informatie over Cele treffen wij evenwel aan in een korte biografie, die een oud-leerling aan hem wijdt. Het gaat dan om Johannes Busch (1399/1400-1480), de eerste historiograaf van het Kapittel van Windesheim, waaronder verstaan wordt het verband van kloosters van reguliere kanunniken van Sint Augustinus die hun kloosterlijk leven inrichten in de geest van de Moderne Devotie.8 [8. Zie over Busch nu vooral B. Lesser, Johannes Busch: Chronist der Devotio moderna. Werkstruktur, Überlieferung, Rezeption (Frankfurt am Main etc. 2005 = Tradition – Reform – Innovation I0).] Busch beschrijft in zijn Chronicon Windeshemense in vier hoofdstukken het leven en de werkzaamheden van Johan Cele.9 [9. K. Grube (ed.), Des Augustinerpropstes Iohannes Busch Chronicon Windeshemense und Liber de reformatione monasteriorum (Halle 1886), aldaar Chron., c. 68-71, 204-222.] Recent onderzoek heeft overigens aangetoond dat het eerste hoofdstuk bij Busch en de tekst bij Thomas van Kempen op een gezamenlijke bron teruggaan, en dat die bron bij Thomas meer in originele vorm wordt aangehaald dan bij Busch, die de tekst ervan namelijk omgooit en lardeert met eigen herinneringen aan zijn gewaardeerde leermeester. Voor zijn drie volgende hoofdstukken, die meer een moralistisch dan een historisch karakter hebben, put Busch voor zover valt na te gaan uit de brieven van Geert Grote aan Cele, en voorts uit eigen herinnering.10 [10. Lesser, Johannes Busch, 122-125.] Welk beeld kunnen wij ons nu op basis van deze bronnen van het leven, het onderwijs, de invloed en de werkwijze van Cele vormen, en hoe was Celes verhouding tot Geert Grote?

|pag. 190|

Johan Cele als leraar

Aan de jeugd van Johan Cele besteedt alleen Busch aandacht.11 [11. Busch, Chronicon, c. 68 (205).] Deze vermeldt dat hij rond het midden van de veertiende eeuw werd geboren als nazaat van de families Sobben en ten Weerde, die beide tot de invloedrijkste geslachten in Zwolle behoorden. Op jonge leeftijd werd hij in Zwolle onderwezen in de beginselen van het Latijn op de stadsschool, waar toen het onderwijsaanbod nogal bescheiden was. De jonge Johan was zeer leergierig en vroom, en overtrof daarin zijn medeleerlingen.
Op een morgen moest hij zich haasten om op tijd in de kerk en daarna op school te zijn, en al rennend kwam hij op een houten brug zo ongelukkig ten val dat hij een paar voortanden verloor. De schade was definitief, want toen hij later op dezelfde school schoolhoofd geworden was, waren de gevolgen daarvan voor zijn leerlingen, waaronder zijn biograaf Busch, nog steeds zichtbaar.12 [12. Van Dijk, Jan Cele, I, doet het voorkomen alsof dit incident zich later in de tijd heeft afgespeeld, tijdens het rectoraat van Johan Cele, maar dat is mijns inziens niet juist, omdat Busch het vermeldt in het midden van de sectie over Celes vroege jeugd.] Omdat Johan graag meer wilde weten over wetenschap en de Heilige Schrift, besloot hij elders vervolgonderwijs te gaan volgen.13 [13. Frederiks, Ontstaan en ontwikkeling, 29: ‘Na mogelijk een kortere of langere periode in Deventer vertoefd te hebben is Cele naar een hogere school vertrokken, waarschijnlijk eerst naar Parijs en mogelijk daarna naar Praag’. Deze plaatsnamen worden niet vermeld bij Busch, Chronicon, c. 68 (205), die alleen het woord ‘elders (ad partes … externas (v.l. exteras))’ noemt.] Hij sloot dit af met een grondige kennis van de vrije kunsten en de andere kunstvakken. Deze informatie van Busch, gecombineerd met de aanspreektitel magister, laat er weinig twijfel over bestaan dat Cele universitair geschoold moet zijn geweest.
     Op zijn laatst in 1377, maar waarschijnlijk enkele jaren eerder, keerde Cele terug in Zwolle, waar al snel zijn benoeming tot rector scholarium van de Latijnse school volgde.14 [14. Schoengen, Schule, 33 noot 1, wijst er terecht op dat zowel Busch, Chronicon, c. 69 (208, 7-8), als Thomas, Ex chron., c. 20 (7, 512, 23-27), vermeldt dat Cele de scholieren meer dan veertig jaar leiding heeft gegeven, en dat hij daarmee tot op hoge leeftijd (usque in summum senium, Busch, usque ad canos, Thomas) doorgegaan is (vertaling van Thomas in De Kruijf e.a. (eds.), Klooster, 142, sub f). Aangezien Cele in 1417 is gestorven, moet hij met lesgeven enige jaren voor 1377 begonnen zijn.] De Zwolse stadsschool maakte tijdens zijn rectoraat een enorme bloeiperiode door. Week het leerlingenaantal en het gegeven onderwijs er gedurende de periode dat Johan Cele er zelf school ging nauwelijks af van dat op vergelijkbare scholen,15 [15. Busch, Chronicon, c. 68 (205, 21-25).] toen Cele er rector was groeide het gestaag. In de tijd dat Celes biograaf Johannes Busch er de lessen volgde, dat wil zeggen gedurende de laatste decade dat Cele er rector was, was het leerlingenaantal gegroeid tot 800 à 1000 leerlingen. Deze leerlingen waren niet alleen uit Zwolle zelf afkomstig, maar kwamen ook uit de wijde omgeving op Zwolle af vanwege de gunstige reputatie van het onderwijs aldaar. Johannes Busch en Thomas a Kempis citeren beide hun gezamenlijke bron, die vermeldt dat er leerlingen waren uit de Nederlandse gewesten, maar ook uit de Duitse: Brabantini cum Flaminghis, Hollandini cum Frisonibus, Westphali cum Saxoni

|pag. 191|

bus (…) Treverenses cum Coloniensibus, Leodienses cum Traiectensibus, Clivenses cum Geldrensibus – leerlingen dus van Trier tot Kleef, maar ook van Holland tot Vlaanderen. De rijkere leerlingen betaalden uit eigen zak voor onderwijs en onderdak (dat laatste in veel gevallen bij de broeders des gemenen levens in het Gregoriushuis), de armeren bedelden geld voor onderdak bij elkaar, maar kregen van Johan Cele gratis onderricht, op voorwaarde dat ze hun studie in dienst van God zouden stellen.16 [16. Thomas, Ex chron., c. 20 (7, 511, 15-512, 4), vert. De Kruijf e.a. (eds.), Klooster, 142, sub c-d, vgl. Busch, Chronicon, c. 68 (206, 1-26).] Ook de staf op school was uitgebreid, twee à drie in Parijs universitair geschoolde magisters stonden Cele in de hoogste twee klassen terzijde, terwijl Cele het onderricht in de onderbouwklassen (octaua-tertia) overliet aan leerlingen uit de hoogste klassen. Dat onderwijs was geen sinecure, want het leerlingenaantal, vermeldt Busch, kon, vooral in de lagere klassen, oplopen tot soms wel 80 of 100 leerlingen. Niet zonder trots vermeldt Busch elders in zijn werk dat ook hijzelf gedurende een drietal jaren les heeft gegeven in de vierde klas (quinto loco), en bij tijd en wijle zelfs in de zesde klas (tertio loco), onder verantwoordelijkheid van zijn bijzondere en bewonderde schoolhoofd.17 [17. Busch, Liber de reformatione, c. I (393, 12-25).]
     Cele eiste van zijn leerlingen wel oprechte inzet. Spijbelaars legde hij weliswaar niet zoals destijds gebruikelijk geldboetes op om zijn inkomsten aan te vullen, maar hij verwijderde ze wel rigoureus van school als ze na een waarschuwing hun leven niet wilden beteren. Kinderen die het met betamelijk gedrag, ook wat vrijpartijtjes betreft, niet zo nauw namen, liet hij door de voltallige schoolgemeenschap op straat tuchtigen, met de bedoeling dat anderen zich nog wel eens achter hun oren zouden krabben voordat ze een dergelijk slecht voorbeeld zouden navolgen. Maar ijverige en belangstellende leerlingen, die gedurig hun best deden, hadden in hem een uitmuntende leidsman. Het gevolg was dan ook dat velen van zijn leerlingen er voor kozen elders, in Parijs, Keulen of Erfurt, universitair onderwijs te gaan volgen nadat ze de school bij Cele met goed gevolg hadden afgesloten.18 [18. Thomas, Ex chron., c. 20 (7, 512, 4-19), vert. De Kruijf e.a. (eds.), Klooster, 142, sub e; vgl. Busch, Chronicon, c. 68 (207, 20–208, 5).]

Een accent op religieuze scholing

Net als op andere scholen in hetzelfde tijdperk werd in Zwolle tijdens het rectoraat van Cele les gegeven in Latijnse grammatica, logica en muziek, in de twee kopklassen aangevuld met ethica en filosofie. Maar het onderwijs in Zwolle werd niet alleen aan meer leerlingen gegeven dan elders, het was ook uitgebreider, want Cele schoolde zijn leerlingen bovenal in de Heilge Schrift, in goede zeden en eerbaarheid en in respect en liefde voor God. Vooral feestdagen waren goeddeels aan deze onderwerpen gewijd, terwijl hij op de resterende dagen voor de voltallige schoolgemeenschap na de metten het epistel van de dag uitlegde, en na de vespers een an-

|pag. 192|

dere lezing uit de Heilige Schrift. Hij leerde zijn leerlingen ook een rapiarium bij te houden, een opschrijfboekje waarin ze saillante leesvruchten, citaten en korte stukjes konden verzamelen, om die dan later en veelvuldig te kunnen overdenken.19 [19. Zie over het verschijnsel rapiaria vooral Th. Mertens, ‘Rapiarium’, Dictionaire de spiritualité ascétique et mystique, dl. 13 (Parijs 1988), 114-119; Th. Mertens, ‘Lezen met de pen. Ontwikkelingen in het laatmiddeleeuws geestelijk proza’ in: F.P. van Oostrom en F. Willaert (eds.), De studie van de Middelnederlandse letterkunde: stand en toekomst (Hilversum 1989), 187-200; N. Staubach, ‘Diversa raptim undique collecta: Das Rapiarium im geistlichen Reformprogramm der Devotio moderna’ in: K. Elm (ed.), Florilegien – Kompilationen – Kollektionen. Literarische Formen des Mittelalters (Wiesbaden 2000), 115-147.] Het zal niet verwonderen dat hij hen sterk aanraadde om daarin uitsluitend te citeren uit de Bijbel, de kerkvaders en stichtelijke literatuur. Haast ongemerkt doorspekte hij heel het onderwijs met aanwijzingen over betamelijk en godvruchtig gedrag en anecdotes over passend en respectvol optreden, uitgaande van het adagium dat een goede leermeester in de overdracht van normen en waarden pas succesvol kan zijn als hij zelf het juiste en passende gedrag voorleeft.20 [20. Zie over dit stichtende aspect van Celes onderwijs Busch, Chronicon, c. 68 (206, 29–207, 7); c. 71 (217, 14-218, 27); summier ook Thomas, Ex chron., c. 20 (7, 510, 24-511, 8), vert. De Kruijf e.a. (eds.), Klooster, 141, sub b.] Geloof was voor Cele niet vrijblijvend, hij doorleefde het intens, en eiste dat van zijn leerlingen ook. Met smaak herhaalt Busch een anecdote van Cele over een Zeeuw, die bij zijn pastoor te biecht was gegaan. De pastoor vroeg hem of hij het Onze Vader kende, waarop hij antwoordde: ‘Ik heb een broer die het kent, zelf ken ik het niet, maar ik weet wel hoe het gaat’. ‘Hoe dan?’, vroeg de priester. ‘Wis wis wis. Dat zijn tenminste de woorden die mijn broer prevelt als hij heen en weer loopt in de kerk’. Cele gebruikte deze en vergelijkbare anecdotes om hiermee zijn leerlingen in te scherpen dat louter oprechte, innerlijk doorleefde devotie een mens verder helpt op zijn geestelijke weg, en dat uiterlijk geloof daarvoor niet helpt.21 [21. Busch, Chronicon, c. 70 (215, 25-33); andere anecdotes en levensechte herinneringen in hetzelfde hoofdstuk.]
     Het zal niet verwonderen dat velen van de leerlingen die op een dermate religieuze school hun opleiding genoten hadden, hun weg vonden naar het klooster. ‘Bij welke orde van grote naam en faam zijn er geen monniken die eens zijn leerlingen zijn geweest? Maar het zijn vooral de reguliere kanunniken die, net als de kruisheren en de cisterciënzers, een niet gering aantal studenten van hem hebben gehad als vaandeldragers van hun orde. Sommigen van hen, die rijk gezegend waren met deugden, werden oversten van kloosters en bestuurders van kerken’, citeren zowel Busch als Thomas van Kempen hun gemeenschappelijke bron.22 [22. Geciteerd naar De Kruijf e.a. (eds.), Klooster, 141, sub a, vgl. Thomas, Ex chron., c. 20 (7, 510, 11-18); iets uitgebreider Busch, Chronicon, c. 68 (208, 9-15)]

Verinnerlijking van het geloofsleven

Dit accent op geloof en geloofsleven in de school van Cele staat niet op zichzelf.
Het hangt ten nauwste samen met de opkomst van de Moderne Devotie, juist in

|pag. 193|

zijn tijd en juist in de regio waar hij school hield. Zo werkte Cele nauw samen met de broeders des gemenen levens (de semi-religieuze tak van de beweging) in Zwolle, die aanvankelijk een enkele, later verscheidene convicten runden, waar zij leerlingen onderdak aanboden die van verder weg naar de stadsschool van Zwolle waren toegestroomd.23 [23. Zie hierover met name A.G. Weiler, met medewerking van Chr. De Backer, Monasticon fratrum Vitae communis, Tl. III, NiederlandeVolgens de norm van de vroege kerk. De geschiedenis van de huizen van de broeders van het Gemene leven in Nederland (Nijmegen 1997), s.v. ‘Zwolle 3.5’, 39-47; Schoengen, Schule, 44-62.] De religieuze vorming van deze leerlingen werd voor en na schooltijd in deze convicten eveneens grondig ter hand genomen. Een aanzienlijk aantal scholieren stroomde overigens, nadat zij hun schoolopleiding hadden afgerond, in het fraterhuis in.24 [24. Verwijzingen naar tekstplaatsen in Jacobus Traiecti alias de Voecht, Narratio de inchoatione domus clericorum in Zwollis. Met akten en bescheiden betreffende dit Fraterhuis, ed. M. Schoengen (Amsterdam 1908), bij Weiler, Monasticon, 412.]
     Hier komt bij dat Johan Cele goed bevriend was met Geert Grote, de grondlegger van deze religieuze vernieuwingsbeweging. De bronnen over beide heren geven niet aan waar Johan Cele en Geert Grote elkaar hebben leren kennen. Desondanks is het mogelijk daar een hypothese over op te stellen, en dat is dan ook al geruime tijd geleden gedaan: Schoengen wijst er in zijn standaardwerk over de geschiedenis van het onderwijs in Zwolle op dat beiden stamden uit invloedrijke geslachten in Zwolle en Deventer, twee Hanzesteden die hemelsbreed minder dan 40 km. van elkaar verwijderd zijn en bovendien beide aan de IJssel liggen. Daarnaast is bekend dat Geert Grote al jong nauwe banden met invloedrijke burgers van Zwolle onderhield,25 [25. Schoengen, Schule, 33-35, onder verwijzing naar Busch, Liber de reformatione, c. 23 (704, 4-15).] ook al voordat hij zich na een ernstig ziekbed, waarschijnlijk in 1374, bekeerde tot een leven in dienst van God, waarbij hij zijn best deed het sobere en ascetische leven van de vroegste christenen zo getrouw mogelijk na te volgen.26 [26. Zie over Grotes bekering Épiney-Burgard, Gérard Grote, 36-103; Th. P. van Zijl, Gerard Groote, ascetic and reformer (1340-1384) (Washington D.C. 1963), 72-154.] Hoe dit ook zij, al kort na zijn bekering, waarschijnlijk in 1378 of 1379, ondernam Geert Grote een reis naar Parijs om daar boeken te gaan kopen, en hij koos als metgezel tijdens die reis naast een knecht voor het sjouwen van hun reisbagage Johan Cele uit, een aanvullende aanwijzing dat beiden elkaar ook toen al goed moeten hebben gekend. Omdat ze onderweg vrijwel langs de Augustijnerpriorij Groenendaal in het Zoniënwoud bij Brussel kwamen, zochten ze daar de beroemde mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381) op.27 [27. Cf.R. Hofman, ‘A lesson in humility: Geert Grote meets Jan van Ruusbroec’ in: H. Blommestijn e.a. (eds.), Seeing the seeker. Explorations in the discipline of spirituality (Leuven 2008, in druk) en Épiney-Burgard, Gérard Grote, 103-114; datering op p. 106.] In een gesprek met hen merkte deze op dat Geert Grote in een later stadium van zijn leven ontvankelijk zou kunnen zijn voor mystieke ervaringen, maar dat dat voor Johan Cele niet weggelegd zou zijn.28 [28. Beschrijving van deze ontmoeting bij Henricus Pomerius, De origine monasterii Viridisuallis et de gestis patrum et fratrum in primordiali feruore ibidem degentium. Liber II seu de uita et miraculis fratris Iohannis Ruusbroec deuoti et primi prioris Viridisuallis, ed. anon. in Analecta Bollandiana 4 (1895), 257-334. De passage over Grote en Ruusbroec is te vinden in cc. 8-11, 288-291.] Deson-

|pag. 194|

danks maakte dit bezoek aan Ruusbroec een overweldigende indruk op Cele, die, zo suggereert Ruusbroec-biograaf Pomerius, vanaf dat moment nog godsdienstiger werd dan hij daarvoor al was. Ondanks zijn vriendschap met de grondlegger van de Moderne Devotie en zijn goede contacten tijdens en na het leven van Geert Grote met de broeders des gemenen levens, diens eerste en trouwste groep volgelingen in Zwolle, is Cele zelf nooit in een orde of ander religieus verband ingetreden, waarschijnlijk op aanraden van Geert Grote zelf, zoals hierna nog ter sprake zal komen.

Johan Cele en Geert Grote

Grote bleef gedurende de rest van zijn leven, zelfs tot vlak voor zijn vroege dood in 1384 ten gevolge van de pest, contacten met Cele onderhouden. Na zijn bekering verdeelde hij zijn tijd tussen periodes van meditatie en schrijven, en periodes gedurende welke hij als rondtrekkend prediker zijn tijdgenoten een meer verinnerlijkt geloofsleven probeerde bij te brengen. Tijdens die preektochten deed hij ook zeer regelmatig Zwolle aan. Johannes Busch vermeldt dat hij in Zwolle altijd onderdak zocht en vond bij Johan Cele, en dat beiden dan diepgaand met elkaar van gedachten wisselden over de broodnodige vernieuwing in de kerk, die in hun ogen in hun tijd zo verziekt was geraakt.29 [29. Busch, Chronicon, c. 69 (209, 1-7).] Verder blijkt dit onder meer uit een negental brieven, die Geert Grote aan Cele richtte, en die bewaard zijn gebleven in tekstcorpora die het beste als ‘verzamelde brieven van Geert Grote’ gekarakteriseerd kunnen worden. Uit contemporaine bronnen zijn ons verschillende verwijzingen naar dergelijke corpora bekend. Zo vermeldt Thomas van Kempen in een ander werk, zijn Leven van Geert Grote, dat deze onder andere vele brieven schreef ‘die door vrij veel mensen verzameld en als aandenken bewaard en gelezen worden’.30 [30. Thomas van Kempen, Dialogus nouitiorum, 2, 13: Scripsit namque inter cetera, plures notabiles epistulas: quae apud plerosque simul aggregatae pro digno memoriali servantur et leguntur, ed. M.I. Pohl, Thomae Hemerken a Kempis canonici regularis ordinis S. Augustini Opera Omnia 7 (Freiburg im Breisgau 1922), 31-115, aldaar 67, 1-4] Ook de zogenaamde Roocloostercatalogus, een soort voorloper van de ‘Nederlandse Centrale Catalogus’ uit ongeveer 1490, heeft vier vermeldingen voor ‘verzamelde brieven van Geert Grote’. Eén exemplaar hiervan werd door Busch gebruikt; dit exemplaar werd bewaard in Windesheim, het hoofdklooster van de gelijknamige congregatie.31 [31. Zie over deze catalogus in verband met Geert Grote Van Dijk, Prolegomena, 62-65, voor een overzicht van alle vroege vermeldingen van het werk van Geert Grote aldaar, 40-84. Zie over het exemplaar te Windesheim Lesser, Johannes Busch, 165.] De handschriften die in deze catalogus worden vermeld, zijn niet bewaard gebleven, maar drie andere handschriften met twee van elkaar verschillende brievenverzamelingen wel, waarin de brieven niet chronologisch, maar globaal gesproken op adressaat gerangschikt zijn. De twee brievencorpora onderscheiden zich van elkaar doordat de volgorde van de brievenrangschikking verschilt. Bovendien zijn in

|pag. 195|

Afb. 1 Den Haag, Koninklijke Bibliotheek,
Hs. 78 J 55, fol. 259. Convoluut met brieven
van Geert Grote, midden vijftiende eeuw.

het ene corpus, dat overigens bij het bombardement op Magdeburg in 1944 verloren is gegaan,32 [32. Zie verder Van Dijk, Prolegomena, 287-300. Van brieven die elders niet zijn overgeleverd, zijn in opdracht van Titus Brandsma O.Carm. in het laatste decennium voor de tweede wereldoorlog foto’s gemaakt, die worden bewaard te Nijmegen (Titus Brandsma Instituut) en Boxmeer (Nederlands Carmelitaans Instituut).] meer brieven bewaard gebleven dan in het andere, waarvan twee handschriften tot op de dag van vandaag te Den Haag en Luik kunnen worden geraadpleegd.33 [33. Volledige beschrijving in Van Dijk, Prolegomena, 190-203; 270-283. Zie ook J.G.J. Tiecke, De werken van Geert Groote (Utrecht 1941), 73-88.] In verband met Cele is met name een terloopse opmerking van Thomas van Kempen van belang. Het bewaard gebleven brievencorpus is kort geleden door John van Engen in verband gebracht met een passage in de levensbeschrijving van Johan Cele door Thomas van Kempen:

     Meester Geert stuurde ook hem [Cele] vriendschappelijke brieven en meester Johannes
     koesterde zijn woorden met innige liefde; en omdat hij ze zo graag las, legde hij voor zich-
     zelf een hele verzameling brieven van hem aan.34 [34. Geciteerd naar De Kruijf e.a. (eds.), Klooster, 143, sub l; vgl. Thomas, Ex chron., c. 20 (7, 514, 20-25).]

Omdat de brievenverzameling wordt afgesloten met acht brieven van Grote aan Cele, waarvan er zes niet elders worden overgeleverd, stelt Van Engen voorzichtig voor dat Cele mogelijk de hand gehad zou kunnen hebben in de samenstelling van

|pag. 196|

dit corpus.35 [35. John van Engen, ‘The Writings of Master Geert Grote of Deventer, Deacon (1340-84)’, Ons Geestelijk Erf 78 (2004) 345-368, aldaar 353-355. Doordat de brieven op adressaat zijn gerangschikt, verschilt de volgorde van die in de chronologisch geordende rangschikking in de editie Mulder; de volgorde volgens de nummers bij Mulder is in de handschriften: 34–32–13–64–10–11–33–14. Een negende brief van Grote aan Cele bevindt zich elders in het brievencorpus, nl. Mulder, Ep. 48, zie hiervoor Van Dijk, Prolegomena, 195, Werk 26 (Hs. Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 78 J 55); 275, Werk 24 (hs. Luik, Universiteitsbibliotheek, 229 c). In het verloren hs. Magdeburg komen deze brieven in dezelfde volgorde voor, met bij Van Dijk, Prolegomena, de nummers 41-50 (294-295). Voor de brieven 34 en 10 bestaat paralleloverlevering.] Een andere aanwijzing die daarop wijst is het feit dat de brieven van Grote aan Cele zeer persoonlijk van aard zijn, persoonlijker nog dan andere brieven van Grote aan andere adressaten.36 [36. Van Zijl, Geert Groote, 192, schijft in dit verband: ‘To the most informal part of Groote’s correspondance belong his letters to John Cele’.] De inhoud van deze brieven is bij tijd en wijle zo persoons- en tijdgebonden dat het nauwelijks voorstelbaar is dat een ander dan Cele dergelijke kattebelletjes voor het nageslacht bewaard zou hebben.
     Zoals gezegd is de volgorde van de brieven in dit corpus niet chronologisch. Welk criterium de samensteller ervan bij het arrangeren wel gehanteerd heeft, is moeilijk meer te achterhalen. Allereerst valt op dat de drie langere brieven, die in de editie van Mulder een lengte hebben van drie tot zes pagina’s, in het corpus als eerste zijn opgenomen, en dat de vijf kortere brieven, met een lengte van ruim één of twee pagina’s, daarop volgen. Vervolgens moet worden opgemerkt dat in alle brieven een breed scala aan onderwerpen wordt behandeld. Aan het begin en einde van de langere brieven handelt Grote allerlei praktische of organisatorische besognes af, terwijl hij zich in de hoofdmoot in het midden toespitst op een soort korte verhandeling. Het lijkt mogelijk dat de samensteller zich bij zijn ordening heeft laten leiden door dit langere middenstuk. Als dat zo is, dan lijkt het er op dat brieven waarin Grote Cele advies geeft aangaande morele of religieuze dilemma’s als eerste zijn opgenomen.
     Zo is het hoofdthema van de eerste brief de vraag of het verstandig of geoorloofd is te beleggen in een lijfrente die jaarlijks uitkeert, een redditus ad uitam. Grote weegt de opvattingen van verschillende canonisten tegen elkaar af, en sluit zich ten slotte aan bij het negatieve advies van paus Innocentius IV. Verder raadt hij Cele aan het geld van een schenking te beleggen in agrarisch land en de jaarlijkse opbrengst niet voor zichzelf, maar voor religieuzen of vrienden te bestemmen.37 [37. Ep. 34, ed. Mulder, 143-145, datering: juni 1382; zie Van Dijk, Prolegomena, 513-514.] Het onderwerp van de als tweede opgenomen brief is een lofrede op een arbeidzaam leven, dat te verkiezen is boven een leven als bedelaar.38 [38. Ep. 32, ed. Mulder, 138-140, datering: mei 1382; zie Van Dijk, Prolegomena, 511-512.] In de derde en langste brief herinnert Grote zijn vriend aan een soort gedragscode, die hij eerder had voorgesteld tussen hemzelf, Cele en hun beider vriend Gijsbert Dou uit Amsterdam. De gedragscode gaat over de omgang met handgeschreven boeken, die ze aan elkaar uitlenen met het doel er een afschrift van te maken. Hij wijst erop dat ze hadden afgesproken elkaar niet onder druk te zetten bij het wederzijds uitlenen van boeken, tenzij het in het algemeen belang of het belang van de kerk zou zijn dat wel te doen. Grote doet erg zijn best zijn vriend niet op de teentjes te trappen. Desalniettemin komt aan het ein-

|pag. 197|

de van de brief de aap uit de mouw, en lijkt het erop alsof Grote in deze lange brief Cele verwijt dat hij zich niet goed aan een tijdsafspraak heeft gehouden bij het maken van een afschrift van een boek dat Grote uit Amsterdam had geleend. Wat het allemaal nog veel erger maakt is dat het betreffende boek toebehoorde aan een derde persoon, die hun beiden zelfs niet eens persoonlijk bekend was. Grote zet Cele onder druk nu met het afschrijven op te schieten, en verzucht dat hij het boek eigenlijk nooit aan Cele had moeten doorlenen.39 [39. Ep. 13, ed. Mulder, 42-47, datering: 23 mei 1380; zie Van Dijk, Prolegomena, 490. Zie voor een uitvoeriger analyse van deze brief Post, Modern Devotion, 101-102.] Deze brief is ook van belang omdat Grote er Cele in vraagt of deze zijn volkstalige versie van Henricus Suso’s Horologium aeternae sapientiae met hem voor een ander boek wil ruilen, en of Cele voor Grote op diens eigen kosten een deugdelijk afschrift van de Latijnse versie, die Cele bezit, wil laten vervaardigen.40 [40. Zie over Grotes voorkeur voor Henricus Suso en een analyse van de betreffende passage in Ep. 13 Épiney-Burgard, Gérard Grote, 86-94; zie over Suso in de Nederlanden recentelijk José van Aelst, Passie voor het lijden. De Hundert Betrachtungen und Begehrungen van Henricus Suso en de oudste drie bewerkingen uit de Nederlanden (Leuven 2005), met verdere verwijzingen.]
     De resterende brieven zijn erg kort, in de editie Mulder ruim één of maximaal twee pagina’s lang. Ze zouden eigenlijk beter als kattebelletjes over praktische zaken gekwalificeerd kunnen worden dan als volwaardige brieven, met als steeds terugkerend refrein het wederzijds uitlenen van boeken. Van die kattebelletjes bespreek ik er drie, waarvan er twee met het onderwijs van Johan Cele te maken hebben. In twee gevallen bestaat er voor de brieven van Geert Grote (gedeeltelijke) paralleloverlevering in de kroniek van Johannes Busch, die ook informatie over de context en aanleiding van de brieven geeft. Zonder die informatie zou het moeilijk zijn de inhoud van de brieven correct te interpreteren.
     Hierboven werd al opgemerkt dat Johan Cele in zijn onderwijs vrij veel aandacht schonk aan het geestelijk welzijn van zijn leerlingen. Naast zijn onderwijs verzorgde hij collaties of voordrachten met een daarop volgend kringgesprek, tijdens welke hij passages uit de Heilige Schrift besprak en toelichtte. De faam van zijn collaties nam allengs toe, totdat zich op een gegeven moment niet meer alleen zijn eigen leerlingen onder zijn gehoor bevonden, maar ook een al maar toenemend aantal Zwollenaren, mannen en vrouwen. De pastoor van Zwolle, Reyner (of Reynold) van Drynen, die overigens de aanhangers van de Moderne Devotie in het algemeen uitermate welgezind was, begon daar aanstoot aan te nemen omdat hij van mening was dat schriftuitleg en preken tot het domein van hemzelf, zijn kapelaans en bedelpriesters behoorde. Dit meningsverschil kon uiteindelijk in het voordeel van Cele worden beslecht dankzij bemiddeling van Geert Grote, die zich in 1384 in brieven tot beide kemphanen richtte, en die Pastoor van Drynen ervan kon overtuigen Cele verder met rust te laten.41 [41. Ep. 64, ed. Mulder, 254-255, datering: na 5 juli 1384; zie Van Dijk, Prolegomena, 539; toelichting bij Busch, Chronicon, c. 69 (211). Zie over Reyner van Drynen en zijn verhouding tot de Moderne Devoten Schoengen, Schule, 38-41; Weiler, Volgens de norm, 27-29.]
     In een wel heel kort briefje van slechts dertien regels kondigt Grote Cele aan dat

|pag. 198|

hij de daarop volgende week naar Kampen zal vertrekken. Hij vraagt Cele voor hem te bidden dat daar de deur voor hem geopend wordt, en verzoekt hem snel, liefst op woensdag, maar op zijn laatst op zaterdag, bij hem te komen met alle boeken die hij van Grote heeft geleend. Hij voegt er aan toe dat Cele zelf een eigen ransel moet meebrengen, want Grote zal de zijne voor zijn tocht naar Kampen nodig hebben.42 [42. Mulder, Ep. II, 39; Duitse vertaling: W. Oehl, Deutsche Mystikerbriefe des Mittelalters, 1100-1550 (München 1931), 475; Engelse deelvertaling: Post, Modern Devotion, 101; vgl. Van Dijk, Prolegomena, 488. Latijnse tekst: Dilecte mi et ualde dilecte, sed in Christo, sed in ea, que Christi sunt et corporis eius. Iturus sum in alia septimana Domino concedente ad uillam Campensem. Ora Deum ut hostium michi aperiatur. Vnde supplico ut non postpones [sic MSS.; leg. postponas] nobis uenire met, cum omnibus illis meis libris quos habes, una cum duobus quos dominus Petrus michi dixit missurum, uel saltem mittere eos michi. Manticam etiam tecum portes, quia meam reportare, cum qua iturus sum Campis, non uales. Vellem te uenire feria quarta, sed fac omnino ut citius ante diem sabbati uel uenias uel mittas. Quaternulos uel principia librorum inceptorum assume. Vale et consurge, dilecte mi, attolle portam tuam et eleuare, quia introibit rex glorie.]
     Dit briefje is in 1931 door W. Oehl in het Duits vertaald. Oehl doet het in zijn vertaling voorkomen alsof Grote zijn vriend vraagt hem in Kampen te komen bezoeken, een interpretatie die nadien is overgenomen door alle onderzoekers die van deze brief melding maken.43 [43. Vgl. Oehl, Deutsche Mystikerbriefe, 475. Oehl vertaalt Vnde supplico ut non postpones nobis uenire met als “Ich flehe Dich an, unterlaβ es nicht, dort zu mir zu kommen …’, waarbij ‘dort’ suggereert dat Cele naar Kampen moet komen, een interpretatie die is overgenomen door Mulder, Epistolae, 39, noot 4 (impliciet); Van Zijl, Gerard Groote, 193; Post, Modern Devotion, 101 (bevat tevens Engelse deelvertaling) en Van Dijk, Prolegomena, 488.] Mijns inziens is deze interpretatie niet terecht. Waar Grote het in het briefje over zijn voorgenomen tocht naar Kampen heeft, gebruikt hij werkwoordsvormen in de toekomende tijd, terwijl hij voor zijn verzoek aan Cele de geleende boeken te komen terugbrengen werkwoordsvormen in de tegenwoordige tijd gebruikt.44 [44. Er is één uitzondering, 2 sg. fut. ind. act. postpones, grammaticaal onjuist na ut in een afhankelijke wenszin: leg. 2 sg. praes. conj. act. postponas.] Op grond van het door Grote zorgvuldig gehandhaafde verschil in werkwoordstijden lijkt het zonder meer aannemelijk dat Grote Cele verzoekt hem de geleende boeken in Deventer terug te komen brengen, uiterlijk op de zaterdag vóór zijn vertrek naar Kampen.
     De passage over het openen van de deur is door Mulder terecht in verband gebracht met Grotes eerste tocht als rondreizend prediker.45 [45. Mulder, Epistolae, Praefatio, xxviii-xxx.] Omdat hij pas kon gaan prediken nadat hij van de bisschop van zijn diocees (Utrecht) de diakenwijding had ontvangen (hetgeen op zijn vroegst eind 1379 is gebeurd, maar waarschijnlijk pas in het begin van 138046 [46. Vgl. over de diakenwijding vooral Épiney-Burgard, Gérard Grote, 182-183, mede gebaseerd op Busch, Chronicon, B, c. 1 (252-253).]), dateert Mulder dit korte briefje in 1380.
     Aan dit zo nietige briefje heb ik uitvoerig aandacht geschonken omdat het door Mulder in verband gebracht wordt met een andere brief van Grote aan Cele, die veel directer met diens onderricht te maken heeft. De brief die Mulder als Epistula 10 heeft uitgegeven, bevat onder meer de mededeling dat Cele op een bepaald moment van zijn leven al drie jaar met de gedachte speelde zijn bestaan in de wereld te verruilen voor een bestaan als religieus. Grote gaat uitvoerig in op deze intentie van

|pag. 199|

Cele, en betoogt dat een dergelijke gedachte, of zo men wil belofte, niet opgevat moet worden als een gelofte, namelijk om in te treden. Grote wuift de bedenkingen van zijn vriend weg, verzekert hem dat het een influistering van de duivel is om een belofte als een gelofte op te vatten, en drukt Cele op het hart altijd bedacht te zijn op de streken van de duivel. Hij zegt zelfs toe de verantwoordelijkheid op zich te willen nemen voor alle geloften die Cele gedurende drie jaren heeft afgelegd. In een kort zinnetje maakt Grote nog gewag van een los bijgevoegd blaadje, waarop iets over boeken staat geschreven.47 [47. Mulder, Ep. 10, 37-38; paralleloverlevering (gedeeltelijk) in Busch, Chronicon, c. 69 (209); Duitse vertaling: Oehl, Deutsche Mystikerbriefe 468-469; vgl. Van Dijk, Prolegomena, 487-488. Latijnse tekst: Frater et amice, sitis letus in Domino semper, seruite Domino in letitia. Gaudete, et iterum dico: gaudete, et sepius reuoluite uerbum hoc, quod Deus corripit quos diligit et flagellat quos recipit. Et certissime habeatis quod illa cogitatio promissionum sit susurrium dyaboli, quia dyabolus habet potestatem secundum permissionem diuinam mouendi fantasiam secundum cogitationes diuersas et timorem talem uouendi uel uouisse incutere. Hoc uobis possum multis auctoritatibus probare, et si desideraueritis, faciam Deo annuente et uobis desiderante. In nostra potestate est tales cogitationes approbare uel reprobare. Vnde semper dicatis et habeatis quod dyabolus sit, qui adintus loquitur, et uos non sitis loquens. Et quandocunque a quacunque alia re uos separat, sicut a lectura uotorum uel simili, faciatis semper contrarium. Vtinam sciretis credere et facere contrarium semper in despectum suggerentis. Superbus est, despectum pati non potest. Cedula inposita dicit de crusis [sic Mulder; trufis MSS.] librorum et cetera. Remittatis quaternos transcriptos de libro, de quibus uos mitto scribendos. Vale dilecte mi, letus et hilaris, qui ita remotissime es ab omni uoto et longius quam pure ab habitu. In me et in animam meam cupio omnia uota uestra per presentes litteras, que infra annos tres uouistis. In quarum rerum testimonium litteras has in dorso sigillaui. Orate pro me, frater et recommenda me recommendandis.]
     Uit de toon en het woordgebruik in deze brief wordt wel heel duidelijk hoe goed Grote en Cele met elkaar bevriend moeten zijn geweest – in vrijwel geen ander overgeleverd werk leeft Grote zich zozeer in in de gevoelens en scrupules van een medemens. Toch wordt uit de brief zelf niet echt duidelijk waar het nu precies om gaat. Om daar inzicht in te krijgen, moeten we bij Busch te rade gaan, die de brief vrijwel in extenso in zijn geschiedwerk heeft opgenomen. Hij licht toe dat Johan Cele met de gedachte gespeeld had bij de franciscanen in te treden, en dat hij deze gedachte zelf als een gelofte beschouwd had. Volgens Busch schreef Grote zijn vriend deze brief, omdat hij hem er met alle geweld van af wilde houden de daad bij de gedachte te voegen. ‘Dankzij de wijsheid Gods’ was Grote er namelijk van overtuigd dat het veel meer Celes roeping was ‘om met zijn heilzame onderwijs het zielenheil van zijn leerlingen veilig te stellen’. Bovendien, zo Busch, waren de minderbroeders destijds in onze contreien nog niet hervormd, zodat het eigenlijk niet de meest voor de hand liggende orde was om bij in te treden.48 [48. Busch, Chronicon, c. 69 (209): Quem [sc. Johannem Cele] magister Gerardus Magnus Dei sapientia repletus propter animarum salutem per salutarem eius doctrinam scolaribus infundendam retraxit a proposito, presertim cum nullum monasterium fratrum minorum in hac nostra regione fuerat reformatum. Dit laatste argument voegt Busch nogmaals in het door hem geciteerde deel van Ep. 10 in. Hoewel het in de handschriften met verzamelde brieven van Grote ontbreekt, neemt Mulder het in zijn uitgave uit Busch in de oorspronkelijke brief van Grote over, mijns inziens ten onrechte (promissionum] uestrarum de intrando ordinem minorum, qui iam in partibus istis nullibi sunt reformati add. Busch. om. codd. epistularum). Vgl. ook Schoengen, Schule, 35-36, van Zijl, Gerard Groote, 192-193.] Uit het relaas bij Busch komt duidelijk naar voren dat het evident aan Grote te danken is geweest dat de voortreffelijke docent Cele voor het onderwijs behouden is gebleven. Uit de

|pag. 200|

brief zelf wordt niet duidelijk tijdens welke fase van het leven van Cele zich deze gewetensnood af heeft gespeeld. Toch is deze brief gebruikt om een bepaalde datum voor de aanvang van Celes rectoraat voor te stellen. Mulder poogt te beargumenteren dat de passage in Brief 10 aangaande het los bijgevoegde blaadje over een ransel voor boeken gaat. Hij brengt namelijk deze zinsnede in verband met de passage over een dergelijke ransel (mantica) in Brief 11, hierboven besproken, en concludeert dat Brief 11, uit 1380, het bewuste losse blaadje is. Daarmee dateert dus in zijn visie ook Brief 10 uit 1380, wat weer tot gevolg heeft dat de gelofte om in te treden drie jaar eerder, in 1377, voor het eerst is geformuleerd. Volgens Mulder moet deze intentie aan de aanvaarding van het rectoraat vooraf zijn gegaan, waardoor hij bewezen acht dat Cele pas in 1377 het rectoraat heeft aanvaard.49 [49. Mulder, Epistolae, Praefatio, xxviii-xxx.]
     Mijns inziens gaat deze redenering niet op. Brief 11 is weliswaar kort, maar heeft een ordentelijk briefbegin en briefeinde, en voldoet ook in andere opzichten aan de eisen van het genre. Het is dus geen bijgevoegd blaadje, maar een zelfstandige brief.
Bovendien kan de ransel (mantica) voor boeken uit Brief 11 niet gelijkgesteld worden met de passage in Brief 10, die luidt: Cedula inposita dicit de trufis librorum et cetera, en die vertaald kan worden als: ‘het bijgevoegde blaadje gaat over bedrog in boeken, et cetera’. Mulder transcribeert trufis, dat echt zo in de handschriften staat, ten onrechte als het ghostword crusis, een hapax legomenon waar het woordenboek geen verklaring voor heeft,50 [50. J.W. Fuchs †, O. Weijers, M. Gumbert (eds.), Lexicon Latinitatis Nederlandicae medii aevi. Woordenboek van het middeleeuws Latijn van de Noordelijke Nederlanden, Fasc. 16 (creos-cutis) (Leiden 1981), col. 1312, 21-22.] maar waar hij de betekenis ‘ransel’ aan hecht. Als de passage in Brief 10 over het losse blaadje niets te maken heeft met de passage in Brief 11 over de ransel, vervalt dus het verband tussen de Brieven 10 en 11, en daarmee helaas ook een aanknopingspunt om de gewetensnood van Johan Cele te dateren.
     Het wegvallen van een datum voor de brief laat onverlet dat het aan de invloed van Geert Grote te danken is dat Johan Cele weliswaar door zijn gedrag en in zijn religieuze overtuiging de Moderne Devoten zeer na is blijven staan, maar dat hij zich formeel niet bij een orde of religieus verband heeft aangesloten. Dankzij Geert Grote is Johan Cele voor het onderwijs behouden gebleven, een actie waarvoor niet alleen zijn leerlingen, maar ook wij hem dankbaar mogen zijn. Voordat deze uitstekende organisator en docent een functie als schoolhoofd te Zwolle had aanvaard, onderscheidde de Zwolse stadsschool zich eigenlijk niet of nauwelijks van vergelijkbare scholen in andere steden in de Lage Landen. Al snel nadat Cele bij de school betrokken was geraakt, nam het leerlingenaantal drastisch toe, tot 800 à 1000 leerlingen tijdens de hoogtijdagen van de Zwolse school.
In die tijd begonnen ook leerlingen van ver buiten Zwolle deel van de schoolpopulatie uit te maken. Daarnaast waren er tijdens het rectoraat van Cele ook twee kopklassen, waarin onderwijs werd verzorgd dat met dat op de contemporaine universiteiten kon concurreren. Na het overlijden van Cele kwam aan die bloeiperiode al vrij snel een einde: de school te Zwolle werd weer een doodnormale Latijnse school.
 
– Hofman, R.H.F. (2008). “Johan Cele (1343-1417) en de bloei van de Latijnse school te Zwolle” In M. Teeuwen en E. Rose (Reds.), Middeleeuwse magister. 51 [51. Feestbundel aangeboden aan Árpád P. Orbán bij zijn emeritaat. Middeleeuwse Studies en Bronnen 117.] (pp. 187-200). Hilversum: Verloren.
 


Met dank aan Rijcklof Hofman en Uitgeverij Verloren voor de verleende toestemming voor plaatsing op dboverijssel. Voor de lezer die geintereseerd is in deze Feestbundel deze is nog verkrijgbaar via deze link: Middeleeuwse magister

Category(s): Zwolle

Comments are closed.