Hoofdstuk 3


|pag. 24|

3. Afscheiding in Hasselt

3.1. Inleiding

Het precieze verloop van de Afscheiding in Hasselt is moeilijk vast te stellen. De bronnen zijn voor de beginperiode Van de Afscheiding schaars. Notulenboeken van de Afgescheidenen vangen aan in 1846. De notulen of andere documenten van de op dat moment al gescheiden van hen vergaderende ‘Kruisgezinden’ zijn nergens te vinden 1 [1. De overlevering wil dat deze archieven tijdens de Eerste Wereldoorlog als huisvuil zijn weggedaan.]. Materiaal uit de periode 1835 – 1846 is niet te vinden. Alleen indirect is een zekere reconstructie mogelijk. De verslagen van meerdere vergaderingen bieden hiertoe materiaal.
Het kerkelijk archief van de Hervormde gemeente is eveneens een heel schrale bron om meer over de Afscheiding te weten te kunnen komen. Men zwijgt zoveel mogelijk over de Afgescheidenen.
Nu is het Afscheidingsgebeuren in Hasselt als zodanig niet het voornaamste gebied van onderzoek van deze studie. Wanneer we willen bezien of vervreemding een rol heeft gespeeld bij de Afscheiding in Hasselt zullen we vooral aandacht moeten geven aan wijzigingen in het symbolisch universum in de periode voor 1835 en Afscheiding als reactie op vervreemding om zo het symbolisch universum te kunnen behouden.
We geven in dit hoofdstuk eerst een overzicht van de invalshoek aan de hand van de studie van Becker. Daarna volgt een overzicht van de wijzigingen in het symbolisch universum in de fase voorafgaand aan de Afscheiding. Daarbij wordt tevens hezien of er conventikelvorming is geweest in deze fase.

3.2. Afscheiding en vervreemding

In de gereformeerde levensbeschouwing, zoals die in de onderscheiden geloofssymbolen is vastgelegd, is een samenhangend geheel te onderscheiden. Deze symbolen zijn vooral ontstaan in de strijd tegen afwijkende leringen 2 [2. Algemene symbolen
a. Geloofsbelijdenis van Athanasius
b. Geloofsbelijdenis van Nicea
c. Apostolische geloofsbelijdenis
Bijzondere symbolen
a. Heidelbergse catechismus
b. Dordtse leerregels
c. Nederlandse geloofsbelijdenis]
). Niet in alle perioden van de geschiedenis speelt elk symbool of een onderdeel daarvan een belangrijke rol. Niet elk gereformeerd kerklid beheerst de inhoud van deze symbolen zodanig dat hij een voortdurend overzicht van deze leer heeft. Wel spelen predi-

|pag. 25|

king en onderwijs 3 [3. Met onderwijs wordt hier bedoeld het kerkelijk onderwijs aan de doopleden der kerk. Leerstof is meestal de catechismus.]) in deze leer voor een gereformeerd kerklid een grote rol. Door middel van deze prediking en dit onderwijs ontstaat het symbolisch universum door Becker gedefinieerd als “een geheel van bewuste formuleringen, dienend tot het legitimeren van elementen uit een groter, vanzelfsprekend en daarom niet bewust geformuleerd geheel. Welke bewuste formuleringen men vooral aantreft in de vorm van levensbeschouwing”4 [4. Becker, eeuwige heimwee, 37]).
Vanuit deze symbolen legitimeert men het gedrag en verklaart men wat men ervaart. Zowel gedragingen van lagere orde, die niet rechtstreeks met de levensbeschouwing verband houden, als gedragingen die wel direct met het symbolisch universum te maken hebben, vallen hieronder. Becker onderscheidt tussen kennis van het symbolisch universum en geloof aan het symbolisch universum 5 [5. Becker, a.w. 38]).
Kennis berust meestal bij een kleine groep, de elite van legitimatoren -waarbij een zekere ruimte voor interpretatieverschillen mogelijk is-, terwijl geloof aan het symbolisch universum impliceert dat men niet voortdurend in staat is dit universum te expliciteren. Het institutioneel handelen vindt wel plaats vanuit het symbolisch universum. Eerst wanneer door verstoring de vraag naar zingeving van het universum opkomt, zal het vacuüm blijken. Becker komt zo bij de vervreemdingssituatie. Hij verstaat onder vervreemding de situatie “waarin aan een groep een ander symbolisch universum, dan past bij de instituties en daarmee corresponderende legitimaties van lagere orde, is opgedrongen”6 [6. Becker, a.w. 41]). Door confrontatie met een vreemd symbolisch universum wordt men gedwongen het eigen symbolisch universum te expliciteren. Becker wijst op het element van machtsuitoefening. Wanneer conflicten over symbolische universa gepaard gaan met machtsuitoefening, loopt dit vaak uit op een afscheidingsbeweging. Men vormt weer een groep die de bedoeling heeft een bepaald symbolisch universum aan te hangen 7 [7. Becker, a.w. 41]).
De andere door Becker genoemde situaties van anomie, volledig werkelijkheidsverlies en chiliasme als reactie daarop, doen zich bij de Afgescheidenen niet voor. De Afscheiding had de intentie om een bepaald, reeds bestaand symbolisch universum integraal te bewaren 8 [8. Becker, a.w. 146]). Daarom vindt in deze studie beperking tot de situatie van vervreemding plaats.

|pag. 26|

3.3. Componenten van vervreemding

3.3.1. Symbolisch universum

In een situatie van vervreemding wordt een ander symbolisch universum opgedrongen dan dat waarin men gelooft. Men komt tot explicitering van het eigen symbolisch universum.
De aanhangers moeten over kennis beschikken om het vreemde symbolisch universum en elementen daarvan als zodanig te herkennen en tot reconstructie van het eigen symbolisch universum te kunnen komen.
Welke wijzigingen deden zich concreet voor in het gereformeerd symbolisch universum in de periode vóór 1834?
In de periode na de Afscheiding zal het symbolisch universum hersteld worden of gehandhaafd blijken. Becker stelt in zijn hypothese dat het symbolisch universum, waarop de Afgescheidenen zich beriepen, onder de groep waaruit de Afgescheidenen afkomstig waren, voortdurend aanhang heeft gehad 9 [9. Becker, a.w. 58]. De Afscheidingsliteratuur biedt een uitvoerig overzicht van de aantasting van het gereformeerd symbolisch universum in de periode voor 1834.

3.3.2. Het gereformeerd symbolisch universum

Becker zelf kiest voor een omschrijving van het beginsel van de Afscheiding. Hij stuit vervolgens op het probleem dat het moeilijk is te spreken over ‘de’ leerstelling van ‘de’ Afscheiding vanwege de vele deelgroepen. Hij kan enkele hoofdlijnen onderscheiden en als samenhangend geheel presenteren. De maatschappijvisie der Afgescheidenen noemt hij ‘rudimentair’10 [10. Becker, a.w. 119]). Of deze aanpak juist is vragen wij ons af 11 [11. Naar onze mening maakt Becker het zich te moeilijk. Voor het symbolisch universum van de Afgescheidenen had hij gebruik kunnen maken van de leer van de gereformeerden in de periode van de zestiende en vooral van de zeventiende eeuw. Niet voor niets spreken de Afgescheidenen zelf in 1834 over afscheiding of wederkeer. Men wil weerkeren tot het belijden van de gereformeerden in de zeventiende eeuw.]. Daarnaast zijn er ook inhoudelijke bezwaren tegen deze keuze aan te voeren. Afdoend heeft K. Schilder het spreken over een ‘eigen beginsel’ van de Afgescheidenen weerlegd 12 [12. K. Schilder, Beginsel, recht en betekenis der Afscheiding]). Dat een omvattende maatschappijvisie ontbreekt, acht hij allerminst verwonderlijk. Schilder is van mening dat de Afscheiding niet op het erf van wetenschap of van politiek plaatsvond en evenmin een sociaal-economische worsteling was. De Afscheiding perkt hij nadrukkelijk in tot het gebied van

|pag. 27|

de kerk 13 [13. Schilder, a.w. 81]. Ook Van Putten waarschuwt ervoor de eenzijdige sociale samenstelling van de Afgescheidenen te herleiden tot een sociale kwestie 14 [14. Van Putten, zoveel kerken, 196]). Becker komt hieraan een eindweegs tegemoet door te erkennen dat een verklaring van de Afscheiding meer factoren dan alleen sociaaleconomische moet bevatten 15 [15. Becker, eeuwige heimwee, 111; de manier waarop Holtrop poogt een combinatie van sociaal en religieus te maken, komt ons nogal gekunsteld over, Holtrop, de Afscheiding, 82]). D.Th. Kuiper wijst op de pretentie die de Afgescheidenen wilden handhaven dat zij de ware voortzetting van de aloude Gereformeerde kerk zouden zijn 16 [16. Kuiper, Voormannen, 78]). Mulder wijst erop dat, ondanks de vele onderlinge verschillen, de verschillende leiders willen staan in de lijn van de historisch gevestigde Gereformeerde kerk 17 [17. Mulder, Revolte, 195]).
De Gereformeerde kerken zijn te herkennen aan een drietal kenmerken: de prediking van Gods Woord, de bediening van de sacramenten doop en avondmaal en het onderhouden van de tucht. De kerken belijden hun leer in belijdenisgeschriften, zoals aanvaard op de Synode van Dordrecht (1618/1619). Daar werd ook een Kerkorde vastgesteld waarin het kerkelijk leven werd geregeld 18 [18. Zo is deze omschrijving te vinden bij Van de Breevaart, Vereniging, 13 en bij Holtrop, de Afscheiding, 79. Ook Mulder, Revolte, 99 en J. Bosch, Groen, 7 vv. spreken in deze trant.]).
Eenheid in leer en in kerkregering is in de Gereformeerde kerken altijd van belang gevonden. Zo schreef Marnix van St. Aldegonde al in 1571s “Het is genoech openbaer ende kennelick hoe grootelicx het inde kerke Godes van noode sy, eene goede, vaste en onbewegelicke ouereenkominge onder elcander te houden, niet alleen inde hooftstucken der reyner leere, maer oock inde wysen, ceremonien ende regeringhe der kercken, ende daerenbouen een onderlinghe ghemeynschap ende goet verstant te houden”19 [19. Als bijlage opgenomen in Rutgers, De geldigheid, 54]).
De Synode van Dordrecht (1618/1619) is voor de vorming van het gereformeerd symbolisch universum van groot belang geweest. Naast de al genoemde belijdenisgeschriften en de kerkorde werd daar tevens de tekst van een aantal liturgische geschriften vastgesteld. Ook het besluit om te komen tot een bijbelvertaling is van nationaal belang geweest. Psalmen en gezangen (berijming Datheen) werden voor kerkelijk gebruik vrijgegeven en het onderwijs aan de jeugd in de leer der kerk werd bevorderd. Schoolmeesters werden verplicht de belijdenisgeschriften te ondertekenen 20 [20. De Jong, Geschiedenis der kerk, 263]). Niet overal, maar wel in Overijssel werd de kerkorde aanvaard 21 [21. Rutgers, De geldigheid, 77]).

|pag. 28|

Het is daarom niet vreemd te zien dat de Afgescheidenen voor de vulling van hun symbolisch universum teruggrijpen op deze Synode van Dordrecht. Dit brede teruggrijpen voorkomt tevens een kwalificatie van sectarisme 22 [22. Vergelijk C.J. de Ruyter, Gereformeerde kerken, 31]).
Naast dit genoemde vraagt het gereformeerd belijden om een daarmee overkomend levensgedrag. Door prediking en onderwijs, maar ook door huisbezoek (vanwege de kerkeraad) en toezicht op de levensstijl wordt het gereformeerd symbolisch universum eveneens gekarakteriseerd.

3.3.3. Aantasting van het gereformeerd symbolisch universum in de periode voor de Afscheiding

3.3.3.1. Begrippen

Becker onderscheidt instituties, legitimeringen van lagere orde en symbolische legitimeringen die samen bijdragen aan de vorming van het symbolisch universum.
Institutionalisering omschrijft hij “als het onderling afstemmen van bedoelingen en gedragingen door de leden van een groep”. Legitimeringen zijn redeneringen, die de zin van gedrag aangeven. Omdat niet in alle gevallen deze vraag naar de zin aan de orde komt, worden niet alle instituties gelegitimeerd. De legitimeringen vormen een aanvulling op de werkelijkheid. De symbolische legitimering geeft aan dat de dingen een eenheid vormen en dat zij noodzakelijk en goed zijn, omdat zij op de een of andere manier voortvloeien uit of in harmonie zijn met de laatste werkelijkheid 23 [23. Becker, eeuwige heimwee, 34-37]).
Het moge duidelijk zijn dat na een gereformeerde kerkelijke traditie en historie van een paar honderd jaar veel zaken als instituties gelden, zonder dat de individuele gelovige hieraan zin kan geven. Ook Becker onderkent dit 24 [24. Becker, a.w. 39; J. en A. Romein, Lage landen, 463 geven de opmerking door dat de meerderheid der leden en zelfs der opzieners de geloofsbelijdenis nooit gelezen heeft.]). Bij verstoring hiervan zal explicitering noodzakelijk worden en hier ligt ook het belang van de leider.
De leider zal het symbolisch universum als een zinvol geheel moeten kunnen presenteren. Veel eigen vrijheid is daarbij niet gegeven, wanneer de leden van de groep over een zekere kennis van het symbolisch universum beschikken. Wanneer de leider te veel eigen gedachten verwerkt

|pag. 29|

of toevoegt zal de groep dit universum als vreemd ervaren. Becker benadrukt daarom het dienend karakter van de leider in vervreemdingssituaties 25 [25. Becker, a.w. 54]).

3.3.3.2. Aantasting van het gereformeerd symbolisch universum

Het eerste kernpunt waarbij het gereformeerd symbolisch universum in de periode voor 1834 in het geding komt, betreft de leer. Een moderne theologie kreeg plaats binnen de kerk 26 [26. Becker, a.w. 113, 114; Romein, Lage landen, 463; De Vree, Nederlandse Hervormde Kerk, 41 vv; De Wolff, De strijd, 29]). Vooral de zogenaamde Groninger richting gaf hierin de toon aan 27 [27. Romein, Lage landen, 466; Schutte, Ere Gods, 74 vv]). Daar deze theologie zich niet bewoog binnen de kaders van de gereformeerde belijdenis kwam het handhaven van deze belijdenis in het geding 28 [28. De Vree, Nederlandse Hervormde Kerk, 34]).
Omdat predikanten vanaf de kansel deze theologie in hun prediking verwerkten, kwamen zij in strijd met het ondertekeningsformulier, waarin zij beloofd hadden zich te houden aan de gereformeerde belijdenis. Vandaar het in geding komen van dit ondertekeningsformulier 29 [29. Becker, Eeuwige heimwee, 115; De Vree, Nederlandse Hervormde kerk, 34,35; Bosch, Figuren, 10 vv: geeft een helder overzicht; Bos, Kruisdominees, 5]).
Het tweede kernpunt betreft de bestuurlijke en organisatorische structuur van de kerk. Begin 1816 was de bestaande bestuursvorm vervangen door het bij Koninklijk Besluit vastgestelde ‘Algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde kerk’. Daarmee werd de Dordtse Kerkorde terzijde gesteld. Het Reglement had een sterk centraliserend karakter. Begon de DKO bij de ambten in de gemeente en kwamen daarna pas de meerdere vergaderingen, het Reglement begon bij de synode, waar de regering grote invloed op had 30 [30. Becker, Eeuwige heimwee, 115; De Vree, Nederlandse Hervormde Kerk, 38; De Wolff, De strijd, 19 vv; Schutte, Ere Gods, 75; Pereboom, Scheurmakers, 25, 26; een breed overzicht in Den Hartogh, De aanhouder]).
Naast deze twee kernpunten noemen we de uitbreiding van het aantal kerkelijke liederen met de Evangelische gezangen waar veel verzet tegen was 31 [31. Romein, Lage landen, 463; De Wolff, De strijd, 22, 23; Kraan, De Afscheiding, 15; Pereboom, Scheurmakers, 60]).
Voor de gereformeerden was ook de reorganisatie van het schoolwezen van belang. De staat trok het onderwijs aan zich, waarbij het algemeen christelijk karakter in veel gevallen wel algemeen, maar niet christelijk was. Gelet op de belofte omtrent het onderwijzen en doen onderwijzen van hun kinderen naar de christelijke leer, zoals ouders dat bij de doop uitspreken, gaf dit problemen 32 [32. Becker, Eeuwige heimwee, 112; De Groot, Vroegnegentiendeeeuwse Nederland, 24; De Ruyter, Gereformeerde kerken, 32]).
Een kleinere, met het kerkelijk leven verband houdende, zaak betreft de kleding van predikanten 33 [33. Wisse, Maken de steek, 44]).

|pag. 30|

Daarnaast valt te wijzen op een aantal niet-kerkelijke -en in meerdere of mindere mate bepalende- situaties in de sociale context. De spanningen op sociaal gebied 34 [34. Becker, Eeuwige heimwee, 109; De Groot, Vroegnegentiendeeeuwse Nederland, 16, 17]), de nieuwe bestuursvormen 35 [35. Becker, Eeuwige heimwee, 112]), het inleveren van gezag en inkomen door de predikanten 36 [36. Becker, a.w. 115]) en dergelijke zijn in dit verband te noemen. In dit kader noemen we ook de watersnood van 1825 37 [37. De Wolff, De strijd, 47]) en de cholera-epidemie van 1832 38 [38. De Wolff, a.w. 59 vv]).

3.3.4. Het handhaven van het symbolisch universum in een tijd van aantasting

Mulder komt in zijn werk tot de stelling dat in het kader van zijn analyseschema het bestaan van oefengezelschappen gezien kan worden “als een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand komen van de Afscheidingsbeweging” 39 [39. Mulder, Revolte, 327; De Vree, Nederlandse Hervormde Kerk, 57 stelt zich wat voorzichtiger op.]). In de conventikelvorming 40 [40. De Wolff, De strijd, 69 vv geeft een goed overzicht van de geschiedenis van de conventikels.]) komt impliciet protest naar voren tegen de officiële prediking binnen de staatskerk 41 [41. Mulder, Revolte, 127; Kok, Meister Albert, beschrijft dit als voorbeeld over zijn voorgeslacht.]).
Het conventikel weekte de mensen los van de officiële kerk en gaf hen kansen het symbolisch universum in een aantal opzichten onaangetast te handhaven.
Anderzijds is het conventikel te beschouwen als een broedplaats van subjectivisme. Kamphuis wijst erop dat in de voortgang van de Afscheiding subjectivistische en lijdelijke elementen langzaam teruggedrongen worden door een retour op Calvijn en het waarderen van het confessioneel spreken 42 [42. Kamphuis, De erfenis. We wijzen in dit verband op een drietal nadere artikelen van Kamphuis over spiritualiteit, reformatie en Afscheiding.]. Een tweede nadeel is het gevaar voor independentisme dat zich binnen het conventikel kan nestelen 43 [43. De Wolff, De strijd, 69; Van Putten, Zoveel kerken, 199; Hofman, Ledeboerianen, 21]).
Binnen het conventikel vindt groepsvorming plaats en kan een leidersfiguur naar voren komen 44 [44. Mulder, Revolte, 138]).
Na 1830 vindt een sterke toename van de conventikelvorming plaats, waarbij de Gouverneur van Overijssel tot waakzaamheid oproept 45 [45. Mulder, Revolte, 131; De Vree, Nederlandse Hervormde Kerk, 32 Pereboom, Scheurmakers, 30, vermeldt een circulaire van 1828 waarin de Overijsselse gouverneur Bentinck waarschuwt tegen oefeningen.]). Rond 1832 is het aantal conventikels van een zodanige omvang dat de Hervormde Synode zich zorgen maakt 46 [46. Mulder, Revolte, 133; Ook Pereboom onderstreept in zijn overzicht dat bijna overal waar een Afgescheiden gemeente werd geïnstitueerd een conventikel aanwezig was. Veel van deze conventikels ontstonden rond 1830. Pereboom, Scheurmakers, 14-22]). De band met de plaatselijke kerk werd overigens ook losser door het ter kerke gaan op plaatsen waar wel een orthodoxe predikant voorging, zelfs wanneer de af te leggen reis de ‘sabbathsreis’ ver te boven ging 47 [47. De Vree, Nederlandse Hervormde Kerk, 55]).
De vraag of zich conventikelvorming in Hasselt heeft voorgedaan in de periode voor 1835 is in zekere mate te beant-

|pag. 31|

woorden. Zo goed als zeker is er een conventikel geweest binnen de groep die zich op 26 november 1835 tot de Hervormde kerkeraad heeft gericht. Zij verklaren “hunne kerkelijke onderwerping te weigeren aan het zoogenaamd Nederlandsch Hervormd Kerkbestuur en hunne kerkelijke gemeenschap af te snijden met allen dit dit Bestuur als wettig gezag in de Nederlandsch Hervormde Kerk erkennen en eerbiedigen enz. verzoekende wijders met hen te willen handelen overeenkomstig art. 2 van het algemeen reglement van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap”. De kerkeraad besluit dit stuk in zijn vergadering van 17 december daaraanvolgend ter zijde te leggen en daarvan aan de gemeente mededeling te doen 48 [48. H.A.H., Handelingen kerkeraad, 17 12 1835]). Blijkens een classicaal rapport moeten er vijftien ondertekenaars zijn geweest 49 [49. Wesseling, Afscheiding, 122; Joosse, Godts daden, 34]. Daartoe behoren H. Smit, H.J. Bruining en J. van Balen. De eerste was smid in Hasselt, de beide anderen waren landbouwer 50 [50. Noot is te groot en volgt hiernaast]).

Wesseling, Afscheiding 121, 122; Joosse, Godts daden, 34; De brief van 26 november is onvindbaar. Overigens is de conclusie die Joosse -en in zijn navolging Wesseling- ten aanzien van de identiteit van de ondertekenaars maakt ten dele zonder grond. Joosse noemt als vier ondertekenaars uit de stadsgemeente Maria Smit, Lambert Smit, Elisabet Smit en Maria Johanna Smit. Dit ligt niet voor de hand omdat meestal gezinshoofden en hun echtgenoten tekenden. Joosse argumenteert dit door te stellen dat zij in de dertiger jaren door onttrekking ophielden lid te zijn van de Hervormde Kerk.
Maria Smit kan geen ondertekenaar zijn. Zij is geen kind van Harm Smit. Zij is geboren in 1799 in Kampen en vertrekt op 1 mei 1831 weer naar Kampen.
Maria Johanna Smit is evenmin een kind van Harm Smit. Zij is in 1812 in Zwolle geboren. Op 1 augustus 1836 vertrekt zij naar Staphorst. Dat zal de reden van haar beëindiging van het lidmaatschap zijn.
Elisabet Smit is in 1832 gehuwd met Joh. Pothof. In 1837 wordt er een J. Pothof diaken bij de Hervormde kerk. Na 1846 blijkt er een Pothof diaken bij de Chr. Afgescheiden kerk te zijn. Of dit steeds dezelfde is, is onduidelijk. Een argument dat deze in 1835 jonggehuwden ondertekenaars zouden zijn is niet te vinden.
Datzelfde geldt Lambert Smit die in 1832 was gehuwd met Frederika Wijsink Weener.
Eerder zijn er een aantal anderen die naar leeftijd en positie in de Afgescheiden gemeente na 1846 meer in aanmerking zouden kunnen komen voor ondertekening. Waarom zou Harm Smit niet hebben getekend? We achten de conclusie van Joosse derhalve ook speculatief.

Smit en Van Balen behoren later met B.J. Lamberts en H. Holtrust (landbouwers) tot de ondertekenaars van het bekende rekest van 21 december 1835 namens vijftien kerken in Overijssel en Gelderland. Deze vier mannen -twee ouderlingen en twee diakenen- ondertekenen namens de gemeente van Hasselt. De gemeente moet dus tussen 26 november 1835 en 21 december 1835 zijn geïnstitueerd 51 [51. Bosch, Het ontstaan, 158; Wesseling, De Afsscheiding, 123]).
Blijkens dit Hervormd classicaal rapport werd er gezelschap gehouden ten huize van Bruining en Van Balen 52 [52. Wesseling, De Afscheiding, 121$ Joosse, Godts daden, 33]). Bruining woonde dicht bij Hasselt op Ter Wee. Van Balen woonde in Genne, Lamberts in Haarst, Holtrust in Holten. Dezen woonden dus in buurtschappen behorend tot de gemeente Zwollerkerspel.
In een latere fase treffen we nog enkele gegevens aan over conventikelvorming in Hasselt. Zo komt in september 1868 een adres van J. en G. van Genne die een getuigschrift willen om elders geloofsbelijdenis af te leggen. De Hervormde kerkeraad die dit adres ontvangt, stelt zich hier buiten want beiden “hebben zich feitelijk afgescheiden van ons kerkgenootschap”. Wanneer de classis gegevens opvraagt omtrent deze weigering stelt de kerkeraad “dat de ouders van genoemde personen zich reeds jarenlang feitelijk hebben afgescheiden van de Herv. Gemeente; dat de Predikanten, die vroeger ook bij hen huisbezoek pleegden te doen,

|pag. 32|

dit dan ook reeds sedert jaren hebben opgegeven, dewijl dat bezoek alleen tot onaangenaamheden leiden konde; dat het hoofd des gezins sedert eenigen tijd oefeningen houdt op de gewone uren der openbare godsdienst; dat ook adressanten nooit gebruik van eenige catechisatie of openbare godsdienstoefening gemaakt hebben en alzoo ook als leden der Gemeente bij den Kerkeraad geheel onbekend zijn.”53 [53. H.A.H., Handelingen kerkeraad, 08 09 1868]).
Eveneens blijkt dan dat in de jaren 1866-1868 Nicolaas Bakker (afkomstig uit Rotterdam) in Hasselt vertoefd heeft.
Hij en zijn gezin maakten geen gebruik van de openbare goddienstoefeningen en stuurden hun kinderen niet naar de catechisatie. De Hervormde kerkeraad meldt dat “Bakker gedurende zijn verblijf alhier onwettige godsdienstoefeningen heeft gehouden en daardoor een nadelige invloed heeft uitgeoefend op de orde en den vrede in de Gemeente 54 [54. H.A.H., Handelingen kerkeraad, 26 03 1868]).
In september 1868 blijkt Bakker naar Schoonhoven te zijn vertrokken (zie noot 53).
Hoe lang deze beide laatste groepen hebben bestaan is niet te achterhalen. Het gezelschap rond Van Genne moet lange tijd hebben bestaan. Wellicht al in 1846 wanneer de kerkeraad van de Christelijk Afgescheidenen een brief naar de kerkeraad van Zwolle stuurt ten aanzien van de vrouw van Klaas van Genne 55 [55. A.G.K. H., Aktenboek kerkeraad, 22 09 1846]). Inhoud en gevolg van deze brief zijn niet te achterhalen.

|pag. 33|

Noten bij hoofdstuk 3

Noten op pag. 33 t/m 36 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.
 
– Bezemer, L. (1986). Breuk of Wederkeer. Afscheiding in Hasselt (1835-1869) (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Hasselt
Tags: , ,

Comments are closed.