Berigt aangaande het oud archief van de Heerlijkheid Almelo.


BERIGT

AANGAANDE HET OUD ARCHIEF

VAN DE

HEERLIJKHEID ALMELO;

door

P. NIJHOFF.

_______

     Te midden van het vruchtbare, handeldrijvende, in vele opzigten zoo merkwaardige Twenthe, ligt de aloude heerlijkheid Almelo »als een voortreffelijk gedenkteeken” zegt RACER, »van het eerste beginsel der samenstelling van het gewest Overijssel” Aloud — want de plaats was reeds in de negende eeuw bekend, onder den naam van Amahloh; uitgestrekt — want zij grensde weleer aan Zalland en aan de graafschap Bentheim; aanzienlijk — want welk graaf of heer in den omtrek ook voor de magt van keizer of bisschop bukte, de regten van den heer van Almelo bleven ongekrenkt, schoon met den tijd gewijzigd, tot op de geheele verandering van zaken in 1795, bestaan. RACER, in het tweede deel zijner Overijsselsche Gedenkstukken, laat in ’t midden, of de heerlijkheid, weleer allodiaal, een feudum oblatum, of aan het rijk leenroerig is geweest; zéker is het, dat de heeren van Almelo sedert 1367 den Utrechtschen bisschop wegens hun heerlijkheid als leenheer gehuldigd hebben. Ongestoord bleven zij daarbij hunne heerlijke regten uitoefenen, zelfs in den ruimsten zin, en de bisschoppen beloofden de handhaving dier regten met brief en zegel, zoodat de heerlijkheid, tijdens de bisschoppen, nimmer onder Twenthe begrepen, maar steeds als een op zich zelf staand geheel werd aangemerkt, en de stad Almelo, die hare regten alleen van den heer ontleende, niet tot de kleine steden van Overijssel gerekend werd. De stads-

|pag. 124|

willekeuren werden door den heer van Almelo met de schepenen opgerigt en de laatsten werden bijkans onmiddellijk door hem verkozen en zwoeren hem, en niemand anders, hulde en trouw. De landbrief, door bisschop Jan van Vernenburg in 1365 aan Twenthe gegeven, had geene betrekking op het gebied van den heer van Almelo, want deze oefende zijne bijzondere regten uit en werd daarin door niemand weêrsproken. Slechts bij de verbondsbrieven van 1367 en 1394 werden de regten van beide partijen nader omschreven. Die brieven zijn hoogst merkwaardig en geven een voorbeeld van oude diplomatische slimheid: »men kan ze niet aanmerken als bewijzen van eene geheele onderwerping, noch van eene geheele onafhankelijkheid, daar te vooren.” 1 [1. RACER, Overijss. Gedenkst. II. bl. 105. De brieven zelve zijn afgedrukt in de Deductie van de rechten en gerechtigheden der heerlijkheid Almelo. Hard. 1749. 4to.]) — Eerst na de vestiging van de republiek der Vereenigde Nederlanden, heeft de heerlijkheid Almelo in de gemeene-lands belastingen gedragen en maakte, schoon het zijn regt van hooge heerlijkheid behield, in alle verdere opzigten een deel van Overijssel uit.
     Boven zeide ik, dat de plaats reeds in de negende eeuw genoemd wordt 2 [2. Bij ALTFRIDUS, in het Leven van den H. Ludgerus, uitg. in de Acta Sanctorum, 26 Martii. Zie o.a. Overijss. Almanak, 1837. bladz. 186.]). De oudste bescheiden echter aangaande de bezitters van deze heerlijkheid of vrijheid 3 [3. Vrijheid: Emuniteit, met den regtsdwang. Zie RACER a.w. II. bl. 22 en 141.]), meen ik tot de tweede helft der twaalfde eeuw te mogen brengen. In het midden der veertiende eeuw kwam zij, door het huwelijk van Bate of Beatrix van Almelo met Evert van der Eze in het bezit der familie Van Hekeren, dat oude en beroemde geslacht 4 [4. Volgens de jongste nasporingen waren de heeren van Heeckeren afstammelingen van de oude heeren van Emmerik, en niet, gelijk men tot heden heeft aangenomen, afkomstig van de Eze in het Zutphensche. Voor de mededeeling van deze en meer andere bijzonderheden uit de oudste geschiedenis van zijn geslacht betuigen wij den heer L. A. F. H. Baron van Heeckeren te Zutphen hierbij onzen opregten dank.]), dat ook zoo naauw met Overijssels en Gelderlands geschiedenis is verbonden.

|pag. 125|

Toen, honderd jaren later, de linie van Evert van Hekeren was uitgestorven, ging de heerlijkheid over op den kleinzoon van Frederik van Hekeren, Evert’s broeder, welke, door zijn huwelijk met Lutgarda vrouwe van Rechteren, dat huis met zijnen naam en zijn geslacht had verbonden 5 [5. Aangaande het rijke en nog grootendeels onbekende archief van dit huis, welks bewerking mij mede is opgedragen, hoop ik insgelijks een verslag in deze Bijdragen te geven.]). Van toen of noemden de heeren van Almelo zich ook van Hekeren van Rechteren, of Hekeren genaamd Rechteren en lieten hunnen geslachtsnaam later geheel varen. De heerlijkheid Almelo geeft ons het hier te lande zeldzame voorbeeld van gedurende vijf eeuwen, bijna ongestoord, in hetzelfde geslacht te zijn gebleven — zij heeft ook in die groote tijdsruimte wakkere en ervaren mannen geleverd, die met pen en zwaard het vaderland hebben gediend.
     Billijkerwijs mag men aannemen, dat zulke oude en aanzienlijke heerlijkheid ook een schoonen voorraad van geschiedkundige bescheiden en gedenkstukken van haren voortijd bezit. Inderdaad, het aantal perkamenten charters beloopt verscheiden honderden en de stukken op papier, in kasten, kisten en pakketten, zijn daaraan evenredig. Intusschen is het Almelosche archief niet zoo onbekend gebleven als dat van andere heerlijkheden. Verschillende omstandigheden hebben daartoe medegewerkt. De heeren van Almelo waren, hetzij door vermogenden invloed, hetzij door kennis en ervaring in staats- en krijgszaken, reeds vroegtijdig tot hooge lands- en gewestelijke regeringsposten geroepen. Van daar, dat vele oorkonden, die van de heeren des lands uitgingen en bestemd waren voor bet Bovensticht of het latere Overijssel en Drenthe, of ook voor het ambt van Twenthe en Zalland, op bet huis Almelo bewaard en daar nog te vinden zijn. De meeste dier oorkonden zal men vinden in DUMBAR, Analecta, in het Overijsselsch Landregt, uitgegeven door WINHOFF, en niet het minst in RACER’S Overijsselsche Gedenkstukken. Maar ook waren

|pag. 126|

velen dier heeren, jaren achter elkander, gewikkeld in hevige geschillen en merkwaardige processen over het al of niet houdbare hunner regten, over hunnen hoogen regtsdwang, over hun regt om ambtenaren te mogen aanstellen, of over dat van surrogatie en appèl, en vooral hevig waren die verschillen in de jaren, welke de groote omwenteling voorafgingen. Hun belang bragt dus mede, dat met de deductiën, consideratiën en contra-consideratiën, welke in die dagen van hen uitgingen, ook die stukken uit hun archief openbaar gemaakt wierden, waarop hun regt zich hoofdzakelijk grondde. Talrijke stukken van dien aard zal men dus, behalve in de reeds bovengenoemde verzamelingen, vinden in de uitvoerige Deductie van de rechten en gerechtigheden der heerlijkheid Almelo, gedaan opstellen door Adolf Philip Zeger graaf van Rechteren, door (Mr. J. SCHRASSERT), in 1749, en in de Almelosche Oudheden uitgegeven door Mr. J. W. RACER.
Veel echter, zoowel van geestelijken als van wereldlijken aard, is tot heden onopgemerkt gebleven, wat waard is der vergetelheid te worden ontrukt. De tegenwoordige heer van Almelo, de heer Adolf Frederik graaf van Rechteren-Limpurg, begreep ook teregt, dat de toestand van zijn archief eene schifting en regeling vereischte, naar de behoeften van onzen tijd. Ofschoon ik, na de vereerende uitnoodiging om dien arbeid op mij te nemen, aarzelde daaraan te voldoen, omdat zoo menig ervaren kenner zich daar, in dat gewest, beter dan ik als te huis gevoelt — toch heeft de vriendelijke hulp en menige belangrijke inlichting van den eigenaar des archiefs veel van die bezwaren overwonnen. Met mijnen dank dáárvoor, biede ik ZHgeb. tevens dien van alle beoefenaars der geschiedenis onzes vaderlands aan, voor de vergunning om een belangrijk deel van dat archief bij deze gelegenheid onder het oog des publieks te mogen brengen.
     Over den oorsprong der oude heerlijkheid Almelo, over de regten voormaals aan haar bezit verbonden, over hare geschiedenis, ook in betrekking tot hare naburen en het Sticht, zal ik dus niet verder spreken —

|pag. 127|

de werken van RACER geven daaromtrent genoeg; ook stel ik mij niet voor een genealogie van het geslacht der heeren Van Hekeren te geven — daartoe zouden mij eene groote menigte bouwstoffen ontbreken. Alleen wil ik kortelijk nagaan, wie achtereenvolgende heeren van Almelo waren, met vermelding van zoodanige bijzonderheden als uit het archief bekend zijn geworden of daaruit nadere bevestiging en toelichting verkregen hebben; vervolgens zal ik de wijze van zamenstelling van den inventaris en daarbij eenige belangrijke uittreksels vermelden en eindelijk, als tot toegift, eenige onuitgegeven stukken geven, die welligt bouwstoffen leveren kunnen tot de nadere kennis van een gedenkwaardig tijdperk in de geschiedenis onzer Nederlandsche republiek.

I.

     Het is niet zeker, of Everhard van Almelo, van wien gesproken wordt in brieven van bisschop Godefried van 1165 en 1170 6 [6. Zie LINDEBORN, Hist. episc. Daventr. en RACER, Overijss. Gedenkst. II Bijl. No. 31.]), heer van Almelo zij geweest. Het atchief bevat niets over hem, evenmin als over
     Arnoldus van Almelo, dien wij, op RACER’S aanwijzing, als getuige in een brief van 1220 vermeld vinden 7 [7. Zie o.a. JUNG. Codex dipl. pro hist. Benthem. No. 18.]). Waarschijnlijk was hij vader van
     Henrik van Almelo. In het oudste, schoon in afschrift, op Almelo aanwezige stuk van 1216 wordt gezegd dat Otto bisschop van Utrecht hem in dat jaar vergunde eene kapel te stichten in villa Almelo, die onder het opzigt van de kerk te Ootmarsum zou staan 8 [8. Het oorspronkelijke charter was echter in 1790 nog op het huis Almelo aanwezig.]), en in het vredesverdrag van 1258 tusschen den bisschop van Utrecht en graaf Otto van Gelre gesloten, worth hij, na Herman van Voorst, onder de fideles van den eersten genoemd 9 [9. In BONDAM’S Charterboek, bl. 531.]. Zijn zoon was

|pag. 128|

     Arnold van Almelo, want in 1269 beloofden de schepenen van Oldenzaal, namens de stedelingen, aan hem en zijnen vader Henrik, hun hulp tegen zijne vijanden, uitgezonderd den bisschop. Reeds in 1265 verklaarde Ambrosius miles de Buren zich zijn leenman. Hij leeft nog in 1283 10 [10. Verg. DUMBAR, K. en W. Deventer, III, 14, M. 321 en Register op het archief van Overijssel, (door Mr. J. VAN DOORNINCK), 1e st. bl. 26.]). Hij was gehuwd met Oda, gravin van Bentheim, zuster van Johan graaf van Bentheim. Van zijne beide zonen Johan en Egbert wordt hij opgevolgd door
     Egbert heer van Almelo. Deze sticht een vikarie en altaar in de kerk te Almelo. Volgens zijn uiterste wilsbeschikking, in 1297 voor Willem bisschop van Utrecht opgemaakt, was hij gehuwd eerst met Agnes van Zuylen, later met Mechteld van Limborch. Zijne zonen waren Arnold, Henrik en Stefanus, en zijne dochter heette Beatrix of Bate, allen van zijne eerste vrouw. De beide eerstgenoemden zouden het castrum in Almelo en alle leengoederen bezitten, maar de drie zonen schijnen vóór hem te zijn gestorven, althans hij is opgevolgd door zijne dochter
     Beatrix, als jonkvrouwe van Almelo, gehuwd met Evert van Heker geheeten van der Eze, broeder van Frederik van Heker heer van Rechteren en van Johan van Heker, raad van hertogin Mechteld van Gelre, gravin van Blois en van Zutphen. Die opvolging van jonkvrouw Beatrix schijnt echter niet zonder strijd te hebben plaats gevonden, want meer dan één nog voorhanden stuk strekt ten bewijze, dat hare aanspraken werden betwist door Arend, Albert en Engelbrecht gebr., die hare bloedverwanten genoemd worden. Deze werden ook door de bisschoppen gerugsteund, zelfs schijnt heer Arend eene poos de regten eens heeren van Almelo te hebben uitgeoefend en daarbij den bisschop als zijnen leenheer te hebben erkend; want in 1346 kreeg hij o.a. van dezen de vergunning, om jaarlijks twee vrije markten in zijn dorp Almelo te mogen houden 11 [11. Zie beneden op bladz. 141.]. In 1378 was het ge-

|pag. 129|

schil nog zwevende, maar toen naderde het zijne ontknooping 12 [12. Zie beneden op bladz. 142.]). Reeds in 1367 was, ten gevolge van het bekende verbond met bisschop Jan van Vernenburg, een einde gemaakt aan de twisten tusschen dezen en de bezitters der huizen Almelo en Rechteren. Beider regten kwamen toen op vasten voet, beide huizen zouden toen in geval van nood, open huis des bisschops worden en beide partijen verzekerden elkander hulp, bescherming en regt. Dat verbond werd in 1394 met bisschop Frederik van Blankenheim vernieuwd. Evert en Beatrix beschonken de kerk te Almelo met goederen en renten en stichtten het klooster Frenswegen 13 [13. Verg. DUMBAR Analecta, II. p. 339.]). Heer Evert behoorde mede ook als heer van de Eze onder de onderteekenaars van het verbond tot onderlinge bescherming, in 1387, tusschen Berend graaf van Bentheim, Baldewijn heer tot Steinfort, Arend van Guterswijk, Wolter heer van Voorst en Keppel en meer anderen gesloten, en schijnt ook een werkzaam aandeel genomen te hebben in den oorlog tusschen den bisschop en heer Reinald van Coevorden 14 [14. Verg. DUMBAR, a.w. II. p. 349 en hier beneden bladz. 142.]). Zijne zonen waren Johan, die sterft, Egbert, die volgt, en zijne dochters Herberich, abdis te Boekhorst, Elisabeth en Mechteld. — Heer Evert stierf in 1404.
     Egbert van Heker geheeten van der Eze en jonker tot Almelo, knaap, was gehuwd met Elisabeth van Voorst.
Met zijne moeder Beatrix en meer anderen had hij deel aan de stichting der kloosters te Sibculo (1406) en te Almelo (1407), was ook ’s bisschops vriend, met wien hij in 1405 de overeenkomst getroffen had over het leggen van een weg van den Ham door de vrijheid van Almelo naar Twenthe 15 [15. De oorkonde is uitgegeven in DUMBAR, a.w. II. p. 377 en de stichtingsbrieven der genoemde kloosters zijn afgedrukt in de Deductie van de regten der heerl. Almelo, blz. 294 en volg.]). In 1411 beleende Berend graaf van Bentheim, die veel verpligting £1911 heer Egbert had,

|pag. 130|

hem met den hof Vledderode bij Oldenzaal. Egbert en Elisabeth sloten in 1420 de merkwaardige overeenkomst met de vrije Vriezen, inwoners van het Veen, ter zake van het gebruik van het Vriezenveen en de daarvoor aan den heer te betalen boterpacht16 [16. Zie dit stuk o.a. in DUMBAR, Analecta, II. p. 427 en in de Deductie van de regten der heerlijkheid A., bl. 142. Ook wordt een autentiek afschrift gevonden in het Memorieboek der stad Deventer.]). In dat zelfde jaar begiftigden zij hun dorp Almelo met stadsregten 17 [17. Uitgegeven in de Deductie, bl. 137. Verg. RACER, Overijsselsche Gedenkstukken, V. bl. 317.]).
Heer Egbert verklaarde zich openlijk, met de geheele ridderschap van Zalland, Vollenhove, Twenthe, Drenthe en de steden Deventer, Kampen, Zwolle en Oldenzaal, in den strijd over de bisschoppelijke waardigheid, tegen Zweder van Kuilenburg, domproost, die zich noemt elect, en vóór Rudolf van Diepholt, den postulaat 18 [18. Uitgegeven in RACER, a.w. I. bl. 1 en 5.]). De laatste bevestigde in 1433 de regten des lands van Twenthe; maar reeds in 1431 had hij dit, bij afzonderlijken brief, ten opzigte van de heerlijkheid Almelo verrigt. Elisabeth leefde nog in 1450, maar een jaar later was verschil over hare nalatenschap. Heer Egbert schijnt in 1453 gestorven te zijn. Hunne zonen waren Wolter, die reeds in 1435 voor 500 Arn. goudgulden afstand had gedaan van al zijne aanspraken op de heerschap van Almelo, en
     Johan van Heker, jonker tot Almelo, wien de heerlijkheid reeds in 1452 werd overgedragen, en die den 3 Januarij des volgenden jaars, door bisschop Rudolf, »met de vrijheid van Almelo, het Vriezenveen en den hof te Lindelo” werd beleend. Zijn echt met Johanna van Reede bleef kinderloos; daarom droeg hij — goed— of kwaadschiks? 19 [19. Zie hier beneden op bladz. 143.]) — zijne heerlijkheid over aan zijn neef
     Sweder van Hekeren van Rechteren, heer van Voorst en Keppel, den oudsten zoon van Frederik van Hekeren van Rechteren en Kunegonda van Polanen, die nog in dat

|pag. 131|

zelfde jaar, 1457, door bisschop David van Bourgondiën met Almelo beleend werd 20 [20. Verg. mijn opstel: De heeren en de heerlijkheid van Keppel, in deze Bijdragen, deel IX. bl. 65.]). Hij en zijn broeder Otto worden steeds genoemd jonkers tot Almelo. —
Zoowel heer Sweder als zijne echtgenoot Elisabeth van Homoet waren onvermoeid bezig om kerken en kloosters te verrijken en vikariën en kapellaniën te stichten.
Zijn nieuwe heerlijkheid leverde overigens stof tot twist en gekijf; eerst met de inwoners zijner stad Almelo over de schepenkeur, het stellen van den bieraccijs en het regt van naderkoop; later met het klooster Albergen over den stuw van het zomerwater. Soms werden die twisten bijgelegd 21 [21. Zie de meermalen aangehaalde Deductie, bl. 232 en DUMBAR, Analecta, II. p. 439.]), om later weder met hevigheid te ontbranden en het proces met Albergen duurde langer dan een halve eeuw. In 1471 draagt hij de heerschap van Almelo »na uytwijzing des registers ende moetsoens” over aan zijnen broeder
     Otto van Hekeren van Rechteren, ridder, heer van Rechteren, welk slot hem reeds in 1450 was toegevallen.
Hij huwde in 1455 met Stephania van den Rutenberg, dochter van Adolf van den Rutenberg, en overleed in 1478. Zijn zonen waren Fredrik, heer van Rechteren, die in 1490 is overleden; Johan en Adolf, beiden, maar beurtelings, heeren van Almelo, en Zeger, die in 1503 met Mechteld van Doornick huwde en een tijdlang heer van Bredenhorst en Egede was. Otto’s dochter, Kunegonda, huwde met Dirk van Keppel heer van Verwolde.
     Johan van Hekeren van Rechteren, heer van Almelo.
Zijne aanspraken werden betwist door Johan van Voorst heer van Keppel; eerst in 1485 kon hij de beleening van den bisschop krijgen. Van 1495 tot 1500 had hij bestendig twist met zijne broeders Adolf en Zeger over het goed Bredenhorst. Bij notariële akte werd in 1500

|pag. 132|

hun zuster Kunegonda daarmede beschonken en in 1521 schonk heer Zeger het weder aan zijn broeder Adolfs vierden zoon, Zeger, die zijn aangenomen kind was.
Eerst in 1531 kwam ter zake van dat goed een volkomen zoen tot stand. Heer Johan stierf in 1500. Zijne vrouw was Evert, dochter van Onno van Ewesum hoofdling te Middelstum en vrouwe Gela van Manninga 22 [22. Onder de namen der getuigen bij dat huwelijk, in 1486, komen voor Wolter abt te Adewert en Johan Rengers van den Post, en onder de medebezegelaars Enno heer en graaf in Oostfriesland, Hero Oemkona hoofdling te Esens en meer anderen.]); maar zij schonk hem geen kroost, dus volgde zijn broeder
     Adolf van Hekeren van Rechteren, heer van Rechteren, hem ook als heer van Almelo op, en werd als zoodanig door den bisschop, eerst in 1500 en nogmaals in 1516, met Almelo en Vriezenveen beleend. Hij werd raad van den bisschop genoemd en nam in diens naam sedert 1501 de bediening van kastelein van Koeverden en ambtman en rentmeester ’s lands van Drenthe waar.
Bij de belegering en overgave van het slot Koeverden in 1513, dat Rudolf van Munster den bisschop door list en verraad ontnomen had, was ook hij met zestig gewapenden tegenwoordig 23 [23. Nadere bijzonderheden zijn te vinden bij UBBO EMMIUS, Rer. fris. hist., l. XLIV, bij REVII Dav. ill. l. II., en vooral bij MAGNIN, Overzigt van de besturen in Drenthe, II 2.]). In zijnen tijd en met zijn medewerking werden de ook in de gevolgen zoo belangrijke verbonden tusschen Frederik van Baden en Philips van Bourgondiën met ridderschap en steden van Overijssel en Drenthe gesloten 24 [24. Uitgegeven in DUNBAR, Analecta, II p. 457 en RACER, Overijss. Gedenkst. III. bl. 205; de laatste met belangrijke en onmisbare aanteekeningen.]). In 1520 25 [25. Zijn weduwe Katharina van Opijnen overleed eerst in 1549.]) werd hij opgevolgd door den oudste zijner vier zonen
     Hendrik van Hekeren van Rechteren, die op den 10 Mei van hetzelfde jaar door den bisschop met Almelo en Vriezenveen werd beleend. Het jaar 1522 bragt den

|pag. 133|

Gelderschen oorlog in Overijssel ook naar Almelo over, en de bisschop voorzag het huis van bezetting. Hendrik was overigens een vredelievend man, die bij zijne verarmde ingezetenen op allerlei wijzen de rampen van den oorlog trachtte te lenigen. Zijn eerste vrouw, in 1533, was Walravia van Rossem, dochter van Johan van Rossem heer van Rossem, Poederooi en Meinerswijk, en zijn tweede, in 1556, Agnes van Westerholt, dochter van Burchard van Westerholt en Rudolfa de Vos van Steenwijk. Beide huwelijken bleven kinderloos. Vrouw Agnes schijnt van den beginne het voornemen gehad te hebben, om de heerlijkheid Almelo aan haar geslacht over te brengen. Niet tevreden dat heer Hendrik haar den eigendom van al zijne roerende en het vruchtgebruik zijner onroerende goederen verzekerde, noodzaakte zij hem ook om de gansche heerlijkheid, nog bij zijn leven, aan haren broeder Herman van Westerholt te verkoopen, die daarmede ook werkelijk den 15 Oct. 1562 door koning Philips beleend werd. In plaats van de koopsom ontving Hendrik echter een eenvoudige schuldbekentenis, en deze bevond zich na zijnen dood insgelijks in handen van vrouw Agnes. Intusschen had heer Hendrik nog op zijn sterf bed uitdrukkelijk verklaard, dat hij zelf en niemand anders heer van Almelo was, en daardoor nog te meer aanleiding gegeven tot een langdurig proces, waarin het bezit der heerlijkheid voor zijn geslacht langen tijd op het spel stond. Den loop van dat geschil te volgen ligt buiten ons bestek. Slechts stippen wij aan, dat in 1580 de broeders Zeger, Henrik en Otto van Rechteren zich, als naaste bloedverwanten, bij rekwest tot ridderschap en steden van Overijssel wendden, met dringend verzoek om den misdadigen handel van vrouw Agnes tegen te gaan; dat deze daarentegen in dat zelfde jaar huwde met Rutger Torck en hem met de heerlijkheid liet beleenen; dat zij, na diens dood, in 1593, getrouw aan haar onveranderlijk besluit, die beleening deed overgaan op de kinderen van haren broeder, onder de voogdijschap van Burchart van Westerholt; ja, dat

|pag. 134|

zij zelfs nog in 1606 en 1607 van de staten van Overijssel die beleening voor zich zelve wist te verwerven. Toen werd echter, vooral op het advijs van den vermaarden regtsgeleerde Paulus Busius, beslist, dat de koop van Herman van Westerholt nietig en alleen het vruchtgebruik van vrouw Agnes wettig geacht moest worden 26 [26. Verg. RACER, Overijss. Gedenkst., II. bl. 286 en het daarbij aangehaalde P. BUSII Comm. ad Pand. lib. XVIII. tit. 1.]). Een half jaar vóór heer Rutgers dood was het huis Almelo voor de staatsche partij, onder graaf Frederik van den Berg veroverd 27 [27. Zie hier beneden op bl. 145. WAGENAAR en BOR maken hier geen melding van.]).
     Johan van Rechteren tot Rechteren en Bredenhorst, kleinzoon van Henriks broeder Johan van Rechteren, werd eindelijk, op het advijs van Busius, den 29 Mei 1620 door de staten van Overijssel met de heerlijkheid van Almelo en Vriezenveen beleend. Hij was de eerste heer van Almelo, die uit vrije beweging der staatsche partij toegedaan was en de Hervormde godsdienst beleed. Hij was tweemaal gehuwd, eerst (1616) met Joachima van Wijhe, daarna (1640) met Johanna van Hekeren tot Roderloo en Diepenbroek. Hij stierf in 1641 en werd opgevolgd door zijnen zoon
     Zeger van Rechteren tot Rechteren en Bredenhorst. De beleening volgde eerst in 1649. In zijn tijd (1664) schijnt het tegenwoordige huis Almelo gebouwd of grootendeels vernieuwd te zijn 28 [28. Het oude castrum in Almelo stond weleer bij het tegenwoordige kerkgebouw, waarvan toen de kapel van het huis een gedeelte uitmaakte.]), en werd ook de heerlijkheid door aankoop van vele naburige erven en landerijen vergroot.
Hij leeft overigens in aanhoudend verschil met den magistraat zijner stad Almelo, over regt van uitdrift, van aangegraven gronden, van keur der burgemeesters, van jurisdictie, en met dien van Deventer over zijn regt van surrogatie en appèl. Onderscheidene overeenkomsten, als

|pag. 135|

van de jaren 1649, 1650, 1653, 1657, en vooral het accoord van 1660 29 [29. Verg. RACER, a.w. II. bl. 168 en de Deductie, bl. 223.]) getuigen daarvan. In 1667 was hij ritmeester over eene compagnie ruiters in dienst van den staat; in 1671 kolonel van een regiment en woonde als zoodanig onder prins Willem III den veldtogt tegen de Franschen bij, want terwijl Almelo en al het omliggende land door de vijanden bezet was en de ridderschap van Overijssel met Christoph Bernard bisschop van Munster over hare onderwerping handelde 30 [30. Zie hierover o.a. G.B. DEPPING, Gesch. v.d. oorlog der Munsterschen en Keulschen tegen Holland. Arnh. 1841. bl. 80.]), bevond heer Zeger zich in het leger van den prins te Bodegraven. — Even als zijn vader was ook hij tweemaal gehuwd, eerst, in 1644, met Margareta van Arnhem, erfdochter van Kernheim; daarna, in 1652, met Margareta Torck van Hemert, maar beiden stierven kinderloos.
Hij zelf overleed in 1674. Twee jaren vóór zijnen dood had hij den derde der twaalf zonen van zijnen brooder Joachim Adolf heer van Rechteren, een jongeling die veel beloofde en dien hij lief had, namelijk
     Adolf Henrik van Rechteren tot zijnen universelen erfgenaam benoemd en deze werd den 8 April 1696 door koning Willem III, als erfstadhouder, in naam der staten van Overijssel, met de heerlijkheid van Almelo en Vriezenveen beleend. Het verdient opmerking, dat van die twaalf zonen van heer Joachim Adolf tien zich aan de krijgsdienst gewijd en allen zonder onderscheid het vaderland op uitstekende wijze gediend hebben.
Alleen Adolf Henrik legde zich reeds van zijne jeugd aan op de kunsten des vredes toe, en daarin was hij bestemd om de eer en de roem van zijn geslacht te worden. Hij bekleedde achtereenvolgens, of te gelijker tijd, de betrekking van afgevaardigde ter admiraliteit van de Maas en ter vergadering der staten-generaal; van gedeputeerde te velde bij het leger der verbonden mogendheden in den oorlog tegen Frankrijk, van 1703 tot 1708;

|pag. 136|

van buitengewoon gezant en plenipotentiaris namens de staten bij de keizers Jozef I en Karel VI, te Weenen, Frankfort en Coblenz en bij meer andere duitsche hoven; van gevolmagtigde te Tyrnau in Hongarije tot het bijleggen der geschillen met de malcontenten aldaar; te Utrecht, tot het voeren der vredes-onderhandelingen in 1712; te Antwerpen, tot het sluiten van het barrière-traktaat in 1715; eindelijk, tot aan zijnen dood, die in 1731 voorviel, van landdrost van Zalland en president der staten van Overijssel. Talrijke stukken in het archief getuigen van zijn ijver en vaderlandsliefde, van zijn helderen blik in staatszaken en bovenal van zijn zucht voor zuinigheid, orde en regelmaat in alle takken des bestuurs.
Dat bleek duidelijk toen hij als lid der staten-generaal Overijssel vertegenwoordigde en daarbij meermalen den voorzitterstoel bekleedde 31 [31. Zie hierover WAGENAAR, Vad. Historie, deel XVIII, bl. 132, waar men ook zijn portret vindt, en KOK, Vad. Woordenboek, deel XXIII. bl. 128.]), of ale gedeputeerde te velde en buitengewoon gezant te Weenen en te Frankfort, bij prins Eugenius’ afwezigheid, in Mei 1708, bet bevel voerde over de legers der verbonden mogendheden in Duitschland 32 [32. Zie Memoirs f John duke of Marlborough, by COXE Lond. 1820. vol IV. p. 105.]), en dagelijks briefwisseling met den hertog van Marlborough en den raadpensionaris Heinsius voerde. Het was niet gemakkelijk, de verdachte eerzucht en driftige voortvarendheid van den eerste met de kalme bedaardheid van den tweede in overeenstemming te houden, en toch getuigen talrijke voorhanden brieven, hoezeer hij bij beiden achting en vertrouwen genoot; de briefwisseling met Heinsius werd eerst door het overlijden van dezen afgebroken. Ale gezant te Weenen wist hij het belang van Engeland en Holland meesterlijk te behartigen tegenover Oostenrijks traagheid tot handelen in dien voor de bondgenooten zoo allergewigtigsten tijd, en bij den keizer maakte hij zich op het congres te Tyrnau, tot bevrediging der opgestane Hongaren, zoo verdienstelijk, dat

|pag. 137|

deze hem in 1705 de rijksgrafelijke waardigheid met al de daaraan verbonden regten schonk. Het is bekend, hoe hij, bij de vredes-onderhandelingen te Utrecht, wegens een nietig voorwendsel 33 [33. Uitvoerig verhaald bij KOK, Vad. Woordenb., deel XXIII. bl. 128.]) in twist geraakte met den franschen gezant Menager, die zijne terugroeping wist te bewerken. Zijne voor den diplomaat van dien tijd misschien al te strenge begrippen van zedelijkheid en goede trouw mogen hem bij Lodewijk XIV gehaat gemaakt hebben — in de schatting van zijne landgenooten rees hij er te hooger om, en andermaal vaardigden de staten hem, in 1714, met Van der Dussen, Gockinga en Van Borselen naar Antwerpen af, tot de moeijelijke taak der sluiting van het traktaat van barrière. Na 1720 hield hij zich meer bepaald in Overijssel en zijne heerlijkheid Almelo op, en — levert het archief vóór dien tijd de bewijzen met hoe veel ijver hij de algemeene belangen voorstond — ook in en na dien tijd zal men de blijken vinden, dat hij, bij al die beslommeringen geenszins de belangen zijner eigene onderdanen en der talrijke leden van zijn geslacht uit het oog verloor. Hij overleed in 1731, 74 jaren oud. In 1695 was hij gehuwd met Sophia Juliana gravin van Castel-Rüdenhausen en hij liet niet minder dan negen zonen en drie dochters na, van welke hij door zijn oudsten zoon
     Adolf Philip Zeger graaf van Rechteren als heer van Almelo en Vriezenveen werd opgevolgd. De beleening had plaats in April 1731. Hij was gehuwd met Augusta Florentina gravin van Isenburg en Budingen. In 1735 word hij benoemd tot raad ter admiraliteit van de Maas.
Hij overleed in 1771 en liet ééne dochter na:
     Sophia Caroline Florentina gravin van Rechteren. Deze was eerst gehuwd met Johan Eberhard Adolf graaf van Rechteren tot Rechteren, Schuilenburg en de Eze en graaf van Limpurg, overleden in 1754; naderhand huwde zij met Johan Reinhard Burkart Rudolf graaf van Rechteren, den zoon van haar vaders broeder. In 1771 beleende

|pag. 138|

prins Willem V haar, namens de staten van Overijssel, met Almelo en Vriezenveen »in stede van haren echtgenoot, houdende echter deze het regt, bijaldien nader bij examinatie mogt bevonden worden, dat hij heer van Almelo en Vriezenveen mogte zijn, om zich met deze heerlijkheid te laten beleenen.” In 1779 werd deze beleening vernieuwd en nog eens, in 1784, na het overlijden van haren echtgenoot, tevens met de leenkamer van den huize Honlo. Zij overleed in het jaar 1805. Haar leven was rijk in lotwisseling. De groote omkeering van zaken in het laatst der voorgaande eeuw, op vreemden bodem ontstaan, sloeg ook tot ons vaderland en mede aldra tot Almelo over. Veranderde begrippen aangaande de regten van den mensch en van den burger, hadden ten gevolg, dat aan de bezitters der hooge heerlijkheden hunne overoude vrijheden en voorregten werden betwist.
Geen wonder dat de vrouw, de erfgename dier regten, zich manmoedig verzette tegen alles, wat die in hare schatting kon verminderen of vernietigen. De verschillen daarover loopen van 1785 tot 1806. In RACER’S Almelosche Oudheden vinden wij bijna al de deswege gewisselde stukken, waarvan de oorspronkelijke of de minuten in het archief zijn. Het is dus onnoodig den loop dier processes hier te volgen. De vrouwe van Almelo droeg bij haren dood hare aanspraken en regten over op hare beide zonen, waarvan de oudste was
     Frederik Lodewijk Christiaan graaf van Rechteren-Limpurg, geb. in 1748 en gest. in 1814. Deze was overste in Engelsche-, later kamerheer in Oostenrijksche dienst en nog tot 1795 overste en kommandant van het Hollandsche infanterie-regiment-Bedault. Hij was tweemaal gehuwd; eerst, in 1780, met Wilhelmina Carolina Dorothea gravin van Heiden-Hompesch, en later, in 1792, met Elisabeth Johanna Reiniera baronnesse van Heeckeren tot Overlaar. Hij was heer van Almelo, Vriezenveen, Rechteren, Oolde en Verborg, terwijl zijn broeder Frederik Reinier Burchard Rudolf de goederen in Beijeren

|pag. 139|

erfde, en in 1842 overleed. Zijn zoon, uit het tweede huwelijk, was
     Adolf Frederik Lodewijk, geb. in 1793, die hem in zijn heerlijkheden opvolgde. Hij was kamerheer des konings en lid van de provinciale staten van Overijssel.
Uit zijn huwelijk met Elisabeth Wilhelmina geb. Baronnesse van Massow liet hij eene dochter en twee zonen na, van welke de oudste zoon,
     Adolf Frederik, graaf van Rechteren-Limpurg, thans heer van Almelo en Vriezenveen is.

II.

     De aard en de bestanddeelen van het Almelosche archief hebben er mij van zelve toe geleid om den inventaris in twee afdeelingen te splitsen. De eerste afdeeling, verreweg de grootste en belangrijkste, bevat alle oorkonden op perkament en papier, welke in den ruimsten zin dienen kunnen om de geschiedenis der heerlijkheid en der heeren van Almelo in het licht te stellen. Daarin komen dus voor: leenverheffingen, overdragten en andere eigendomsbewijzen, giftbrieven, zoo ten behoeve van de heeren der heerlijkheid, als van kerken en geestelijke stichtingen, huwelijksvoorwaarden, uiterste wilsbeschikkingen, allerhande overeenkomsten, belangrijke correspondentiën, eindelijk, stukken, die, schoon niet regtstreeks tot Almelo betrekkelijk, nogtans, als niet van geschiedkundig belang ontbloot, afzonderlijke vermelding verdienden. Zij loopen over de jaren 1236 tot 1784; meest alle zijn op perkament, wèl bewaard en in tijdrekenkundige orde gerangschikt en beschreven.
     De tweede afdeeling van den inventaris, uitsluitend stukken op papier bevattende, liet zich gevoeglijk in vijf hoofdstukken scheiden. Het eerste hoofdstuk bevat allerlei oorkonden, zoo oorspronkelijk als in afschrift, aangaande de heerlijke regten van het huis Almelo, waaronder de uitoefening der hooge en lage jurisdictie, de regten op tolheffing, tienden, molendwang en diergelijke; de leenheerschappij over grondstukken en tienden onder

|pag. 140|

Delden, Hellendoorn, Ommen enz. Tot het tweede hoofdstuk zijn gebragt de stukken handelende over de vereffening der nalatenschap, zoo van heeren en vrouwen van Almelo, als van aan hen verwante personen en geslachten. In het derde hoofdstuk heb ik eene plaats ingeruimd aan de talrijke processtukken. Zij getuigen ook, hoe de heeren van Almelo gedurende vijf honderd jaren voor de erkenning van sommige hunner regten gestreden hebben. Over limietscheiding, watergangen, schaapsdriften, veengronden enz., zijn uitvoerige regtsgeleerde deductiën, met tallooze bijlagen van allerlei aard, die allen te zamen den plaatselijken toestand der heerlijkheid en aangrenzende streken in verschillende tijden leeren kennen. Het vierde hoofdstuk omvat alle stukken, die meer bepaald gediend hebben tot de dagelijksche administratie der heerlijkheid, als koopbrieven, pachtcedels, renteverschrijvingen, rekeningen met de daarbij noodige bijlagen en de over dat beheer gewisselde of ingekomen brieven. In een vijfde hoofdstuk heb ik bijeen gevoegd de geschreven boeken, waaronder zich bevindt een cartularium uit den aanvang der zeventiende eeuw, inhoudende de landbrieven door de Utrechtsche bisschoppen in 1457 en 1518 aan Overijssel gegeven, met de wijzigingen daaraan toegevoegd tot 1549, allen zonderling geillustreerd met afbeeldingen der vorsten en hunne wapens en andere versierselen; voorts oude schepen- en resolutieboeken en geteekende kaarten.
     Aangaande de stukken van de tweede afdeeling moge deze korte vermelding volstaan. Men zal gaarne erkennen dat zij, schoon allerbelangrijkst voor den eigenaar van zulk eene heerlijkheid en ook niet van historisch belang ontbloot, echter niet geschikt zijn voor eene nadere beschouwing in deze bladen. Gaarne deel ik uit de eerste afdeeling eenige uittreksels mede, gelijk deze op den inventaris voorkomen. En ofschoon hierbij veel gewigtigs, bijvoorb. alle bisschoppelijke lands-, verbonds- en privilegiebrieven, ja alles wat DUMBAR, RACER en SCHRASSERT achtereenvolgelijk van dat archief hebben uit-

|pag. 141|

gegeven, uit den aard der zaak moet achterwege blijven, toch hoop ik te geven, wat in het een of ander opzigt der vermelding niet onwaardig is.

     (30 Aug 1296). Anno Domini M° CC° nonagesimo sexto in crastino decollationis beati Johannis baptiste. Frederik prepositus en Giselbert dekaan, namens Willem bisschop van Utrecht, verruilen eenige goederen gen. Dodekone, Elscoten en Honicklo (Honlo?), tegen eenige goederen in Berinchem, welke aan Theodericus de Keppel behooren.
     Oorspronkelijke perkamenten brief met twee uithangende, maar beschadigde zegels in groen was.

     (9 Oct. 1299). Datum anno Domini M° CC° nonagesimo nono in die beati Dionisij mart. et sociorum eius. Egbert heer van Almelo en zijne zonen Arnold en Henrik schenken de tienden uit het huis Broke bij Dulre en Lenterdinck in Barlo gelegen tot de stichting eener vikarie en van een altaar in de kerk te Almelo. De vikarius zal tevens kapellaan en notarius op ’t kasteel zijn.
     Oorspr. perk. brief. Drie zegels, in bruin was uithangende, zijn bijna verdwenen.

     (5 April 1300). Anno Domini millesimo trecentesimo feria tertia post diem palmarum. Fredericus de Hekeren beleent Frederik en Rudolf burgers van Zutphen met het goed Lebbinck, in de parochie van Almen.
     Oorspr. perk. brief. Het zegel van heer F. is verloren; de overige, in groen en bruin was uithangende, zijn beschadigd.

     (1327) Johan bisschop van Utrecht bevestigt de regten en vrijheden der burgers van Steenwijk.
     Afschrift van een autentiek extract uit
seker oldt boeck der stadt Steenwijk, waarin ook melding gemaakt wordt van meer dergelijke brieven van de jaren 1358, 1378, 1380, 1393, 1397 en 1457.

     (7 Maart 1346). Int jaer ons Heren duysent drye hundert ses ende viertich, des dinxdaghes nae den eersten sondach in den vasten, als men singt Inuocauit. Johan bis-

|pag. 142|

schop van Utrecht vergunt aan Arend van Almelo, om jaarlijks twee vrije markten, ieder twee dagen durende, in zijn dorp te Almelo te mogen houden; de eerste op S. Georgen avond en dag en de andere op S. Mattheus apost. avond en dag.
     Oud afschrift op papier.

     (3 April 1369). Ghegeuen tot Vullenho, int jaer ons Heren duysent driehondert neghen ende tsestich, des dinxdaghes na paeschdagen. Huwelijksvoorwaarden tusschen Johan van Enthenich, neef, en Robrecht van Vernenburg, broeder van den bisschop, de eerste met Adelheid en de tweede met Margareta, dochters van Frederik van der Eze en vrouwe Lutgarda en zusters van Evert van Hekeren heer van Almelo, ten overstaan van bisschop Jan van Vernenburg.
     Oorspr. perk. brief, van de vier zegels beroofd. Dit stuk zal waarschijnlijk de dikwijls besproken familiebetrekking tusschen bisschop Jan van Vernenburg en het geslacht van der Eze of van Hekeren kunnen ophelderen. Vergel. ook hier beneden 3 Jan. 1446.

     (23 Oct. 1378). Int jaer ons Heren dusent dre hondert achte ende tsouentich, des saterdaghes na zunte Gallendaghe.
Sweder van Schulenberch en zijne vrouw Hadewich beloven, dat zij de brieven betreffende de heerschap van Almelo, die in bezit waren van Arend en Albert van Almelo, broeders van Frederik en Johan van der Eze, zullen overleveren aan Evert van Hekeren heer tot Almelo, knaap, en Beatrix jonkvrouw van Almelo; — voorts, dat zij Evert en Beatrix zullen in bescherming nemen tegen Frederik van Zulen en Henrik van Ampsen; — dat, als Evert van Hekeren met zijn banier in ’t veld verscheen, hij hoofdheer van Sweder zou zijn; — dat Sweder aan Beatrix en Evert eenen hengst zou geven ter waarde van honderd oude schilden enz.
     Oorspr. perk. brief, bezegeld door Sweder in groen was.

     (28 Aug. 1395). In den jaer ons Heren dusend drye hondert vijf ende neghentich op sente Julianusdach. Johan Meijenberg, anders geheeten Braetmussche, verklaart ver-

|pag. 143|

zoend te zijn met Evert van Hekeren heer van Almelo, ter zake van zijn nederlaag en gevangenis te Koevorden en belooft die nooit op hem of zijne erven te zullen wreken.
     Oorspr. perkam. brief met een uithangend zegel in groen was.

     (21 Febr. 1415). Int jaer onss Heren dusent vierhondert ende vijffthiene ssdonredages nae den ssondach Inuocauit. Otto en Johanna, heer en vrouwe van Voorst, Asperen en Keppel, verkoopen aan Ot van Doornick tien vrouwen, »heerachtige lude”, met de kinderen welke zij nu hebben of hierna krijgen zullen, voor een som gelds die hun betaald was.
     Oorspr. perkam. brief met twee uithangende zegels in groen was.

     (7 Nov. 1416). In den jaer onss Heren dusent vierhondert ende zestene, op sunte Wilbrordusdach eens hiligen bisschopes. Johan van Markelo geh. Vrigreue verklaart, den hof te Hellendoorn met het markengerigt ten Stichtschen regte in leen te hebben van Egbert heer van Almelo.
     Oorspr. perkam. brief met een uithangend zegel in groen was.

     (4 Julij 1426). Int jaer ons Heren dusent vierhondert ses ende twintich, op S. Martens auont translatio. Overeenkomst tusschen Geert van Tijbencamp en Johan zoon tot Asperen, heer van Voorst en tot Keppel, betrekkelijk de verovering van het ambt van Salland door den eerste, met hulp en op kosten van den laatste.
     Oorspr. perkam. brief, maar van zegels beroofd. — Geert van Tybencamp komt voor in het jaar 1429, als dienstman van den bisschop van Utrecht onder Dalfsen.

     (3 Jan. 1446). Int jaer ons Heren dusent vierhondert ende zessen ende viertich des yrsten maenendaghes nae iaers dach.
Johanna van Vernenborch, weduwe van Dirk van Voorst, vermaakt bij uitersten wil, en met toestemming van hare neven Frederik en Zeger van Hekeren geh. van Rechteren, de opkomsten van den hof en de tienden van Luttenberg, gedurende vijf jaren, aan de kloosters Windesheim en Bethlehem, te St. Agnietenberg, te Diepenveen,

|pag. 144|

te Zibbekeloe en te Ter Honnepe, en het overige aan de huiszittende armen voor kleederen, schoenen en spijze.
     Oorspronk. perkam. brief, bezegeld met groen was.

     (20 Jan. 1457). Des naesten donredaghes na sante Remygiusdaghe. Uitspraak tusschen Sweder van Voorst en Johan van Almelo, ter zake van het regt op de heerlijkheid Almelo en de schadeloosstelling, daarvoor aan Sweder toe te kennen — gedaan door Aleph van Haren, Herman van Voorst, Johan Sticke en Henrik van Reede.
     Oorspr. perkam. brief met zes uithangende zegels in groen was.

     (12 Junij 1495). Op sunte Odulphusdach confess. Johan van Rechteren heer van Almelo verpacht aan Egbert den Veer het erf Sthevenink met het overvaartveer aldaar, voor twaalf jaren, jaarlijks voor 6 mud garst 1 gouden R. gl., 20 jonge ganzen en 12 vogels.
     Oorspr. perkam. brief, zonder zegel.

     (7 Jan. 1545). Keizer Karel V bekrachtigt het verdrag, in 1528, door bemiddeling van Floris van Egmond graaf van Buren en George Schenck van Tautenburg, met ridderschap en steden van Overijssel gesloten, waarbij deze zich onder de gehoorzaamheid des keizers begeven.
     Oorspr. perkam. brief met ’s keizers groot zegel in rood was uithangende.

     (18 Oct. 1548). Koningin Maria, landvoogdes der Nederlanden, bewilligt den drosten van Zalland, Twenthe en Vollenhove, in naam des keizers, een som van vijf- of zeshonderd gulden, om daarmede het land te zuiveren van de herdoopers, moordbranders, lediggangers en andere kwaaddoeners.
     Oorspr. perkam. brief, get. Maria.

     (16 Dec. 1556). Johan van Ligne, graaf van Aremberg, stadhonder van Friesland, Overijssel en Lingen, zweert, namens koning Philips, de land-, stad-, leen-

|pag. 145|

en dijkregten van Overijssel te zullen onderhouden en handhaven.
     Oorspr. perkam. eigenhandig geteekende brief, met uithangend zegel in rood was.

     (30 Aug. 1566). Overeenkomst tusschen Eggerich Ripperda, drost van Zalland, en de kerspelen Kolmeschaten, Olst, Wijhe en Heine, over het herstellen van den Kettelsdijk; waarbij het goed Bannink ten eeuwigen dage met het uitsluitend herstel van dien dijk wordt belast.
     Oorspr. perkam. brief bezegeld met groen was.

     (14 Mei 1577). Ridderschap en steden van Overijssel geven hunne toestemming tot het opbrengen van 30000 car. gulden, daartoe door Gillis van Barlaimont stadhouder van Overijssel aangezocht, op voorwaarde dat het Waalsche en Nederduitsche krijgsvolk uit Overijssel en bijzonder uit Zwolle verwijderd en deze schatting bij volgende opbrengsten in rekening zoude gebragt worden.
     Oorspr. perkam. brief get. Jehan.

     (16 Aug. 1591). Herman graaf van den Berg schrijft uit Oldenzaal aan Rutger Torck heer van Almelo, dat Berend van Bevervoorde (die der staatsche partij toegedaan was) het huis Werselo had ingenomen, en zendt hem dertig soldaten, om het huis Almelo daarmede te bewaren.
     Oorspronkelijke brief op papier.

     (28 Junij 1593.) Albrecht van Ittersum schrijft aan den hopman Jaques Muers, dat hij vernomen heeft, hoe de vijand het huis Almelo heeft ingenomen. Hij vraagt sauvegarde voor de weduwe van Almelo, wier echtgenoot, Rutger Torck, vóór een half jaar overleden is, alsmede » voor hare beesten en dienaers, die welcke mine bloetzverwante vnd ein alde bedachte persona is. Op dat selue hues synnen noch schoene jufferkens enz.
     Oorspronkelijke brief op papier.

      (1702-1725.) Stukken ingekomen bij Adolf Henrik graaf van Rechteren in zijn hoedanigheid van gedepu-

|pag. 146|

teerde te velde, van gevolmagtigde te Tyrnau, van gezant te Weenen en te Frankfort enz.
     Hierbij vindt men, onder meer andere stukken: Information au duc de Marlborough touchant les affaires de Suisse, après la victoire de Jodoigne et la prise de Barcelone (grootendeels van de hand des graven van Rechteren) 1705; — mémoires sur l’armée de la Moselle en 1708; — stukken betr. de regeling der godsdienst-aangelegenheden in het Rijn-graafschap, 1709; — stukken betr. den toestand der Spaansche Nederlanden en bijzonder de verdediging van Luik en Doornik, in 1709; — geheime briefwisseling over de preliminaire vredesonderhandelingen, in 1711 en 1712; – stukken over het verhandelde betr. het afstaan van het Geldersche overkwartier enz.

     (1703-1719). Brieven van Antoni Heinsius, raadpensionaris van Holland, geschreven uit ’s Gravenhage aan Adolf Henrik graaf van Rechteren, terwijl deze zich in zijne verschillende betrekkingen te Frankfort, Coblents, Weenen, Hannover of Almelo bevond, bevattende meestal het antwoord op ’s graven brieven van het tooneel des oorlogs of der onderhandelingen, met nadere instructiën en uitvoerige, soms vertrouwelijke berigten aangaande de gebeurtenissen te ’s Hage, den loop der onderhandelingen met Frankrijk, met den keizer en met Engeland, de uitrusting van het leger en de vloot, het traktaat van barrière en meer andere zaken.
     Ik meen de verzekering te mogen geven, dat de veelzins belangrijke inhoud van deze zes en zestig door Heinsius eigenhandig geschreven brieven, waarvan sommige nog daarenboven met de minute van het antwoord des graven van Rechteren voorzien zijn, eerlang zal worden uitgegeven en onthoud mij om die reden van de nadere uiteenzetting der daarin voorkomende bijzonderheden.

     (1703-1710). Tien brieven van Lotharius François, aartsbisschop en keurvorst van Mainz (den magtigen en ervaren aartskanselier des Rijks en vriend van het huis van Oostenrijk tegen Frankrijk), geschreven uit Mainz, Bamberg e.a. plaatsen aan Adolf Henrik graaf van Rechteren, in diens hoedanigheid van buitengewoon gezant der staten-generaal te Frankfort, o.a. over den behaalden zege bij Hochstett op de Franschen, volgens de getuigennis

|pag. 147|

van den keurvorst, aan de dapperheid der Engelsche en Hollandsche troepen te danken; over de krijgsverrigtingen aan de Moezel na den terugtogt van Marlborough van de Maas; over den in 1706, voornamelijk door de bemoeijingen van den graaf van Rechteren, te Presburg gesloten wapenstilstand en meer andere onderwerpen.

     Behalve deze bevat het archief nog een menigte andere brieven van mannen die zich gedurende den oorlog om de Spaansche erfopvolging bekend of beroemd gemaakt hebben, als van Johan Wilhelm keurvorst van de Paltz, Lodewijk graaf van Nassau-Sarbrück, Karel Rudolf hertog van Wurtemberg-Neustadt, Ernst Lodewijk landgraaf van Hessen-Darmstadt, Karel en Leopold, landgraven van Hessen-Kassel, voorts van Sicco van Goslinga, Fagel, van Hompesch, maarschalk Königsegg enz. enz.

     Onder allen echter zijn het meest opmerkelijk een getal van zes en dertig, meestal eigenhandig geschreven brieven van den hertog van Marlborough, gerigt aan Adolf Henrik graaf van Rechteren, toen deze zich, gedurende dien oorlog, als buitengewoon gezant van Hun Hoogmog., of als gedeputeerde te velde, te Weenen, Coblents of Frankfort bevond. Reeds boven hebben wij gezien, dat de graaf aldaar dagelijks briefwisseling met Heinsius onderhield. Volgens diens voorschriften bezorgde hij daar alles wat het belang der republiek en den welstand der door haar bezoldigde legermagt vorderde. Ten gevolge daarvan was men ook met Marlborough overeengekomen, dat deze zich ten allen tijde en in alle omstandigheden met den graaf van Rechteren beraden zou, en ’t schijnt, dat beiden in goede verstandhouding bleven, ook waar de vriendschap voor Heinsius verkoelde, ja, dat Marlborough niet zelden vrij openhartig met den graaf te werk ging en hem vele zijner geheime plannen mededeelde.
De brieven loopen over de jaren 1703-1705 en 1708, terwijl ik reden heb te veronderstellen, dat een grooter aantal is verloren gegaan. Sommige dezer brieven zijn

|pag. 148|

uitgegeven door W. COXE, in de Memoirs of John duke of Marlborough, Lond. 1820, 6 vols., naar de minuten, die in het familie-archief des hertogs te Blenheim bewaard worden. Ofschoon ik eerst voornemens was, deze stukken, voor zoo ver zij niet bij COXE voorkomen, allen uit te geven heb ik, bij nader inzien en vergelijking, begrepen hieraan geen gevolg te moeten geven, omdat de daarin voorkomende bijzonderheden genoegzaam bekend zijn, althans even uitvoerig vermeld staan bij CXRE en in den Europischen Mercurius van die jaren. Daarom meende ik alleen een keuze te moeten doen en bepaalde zich die tot een tiental brieven, welke met de gewigtigste gebeurtenissen van dien oorlog in verband staan, en ons den man nader leeren kennen, die, terwijl hij met zeldzaam veldheerstalent groote en vèruitziende ontwerpen wist te verwezenlijken, zich ook met de kleinste zaken bemoeide — uitsluitend tot eigen eer en geldelijk voordeel. Zij bevestigen het gevoelen van den grooten MACAULAY, in zijne History of England, waar hij Marlborough den grootsten veldheer, maar tevens den heerschzuchtigsten en baatzuchtigsten aller menschen noemt 34 [34. Eene uitspraak, wier waarheid ook hier te lande treffend bewezen wordt door de Mémoires van Sicco van Goslinga, onlangs uitgegeven door de heeren U.A. EVERTSZ en G.H.M. DELPRAT, namens het Friesch genootschap te Leeuwarden. Het zijn de aanteekeningen van onder zijn oog gebeurde taken in de jaren 1706—1709, toen hij gedeputeerde te velde bij het leger der verbondenen was, geschreven uitsluitend voor zijne kinderen. Zij doen hem kennen als een onafhankelijken Fries, een fijn menschenkenner en een braaf man. Zijn veeltijds scherp oordeel over zijne tijdgenooten en niet het minst over „milord duc” wordt door daadzaken gestaafd, en juist de omstandigheid, dat het niet geschreven werd om ooit onder de oogen des publieks te komen, moet er de waarde van verhoogen.])

|pag. 149|

                              Au camp de Gros Seinsen le 17 Juin 1704.35 [35. Deze en de volgende brief aan den graaf van Rechteren, die zich toen te Coblents bevond, werden geschreven weinige dagen vóór het gevecht bij den Schellenberg. Het plan van den veldtogt was zoo geheim mogelijk gehouden; zelfs de koningin was slechts ten deele daarvan onderrigt en de staten hadden hem volmagt tot handelen gegeven; „they assured me they should be satisfied with whatever I should think right for the public service and they would write to M. Almelo to assist me in every thing.” Verg. COXE, Memoirs of John duke of Marlb. I. p. 321.])
                    Monsieur.
     J’ay receu hier au soir une lettre de mess. les estate par laquelle je trouve que Leurs H. P. sont fort allarmés sur des avis qu’Ils auroient receu que M. de Villeroy devoit retourner incessamment aux Païs-bas avec les troupes qu’il a amenés en deca, ou pour le moins y en envoyer une bonne partie, me recommandant très instamment de veiller aux mouvements des dites troupes et de tenir un corps prest à decendre le Rhin pour courir an secours en cas de besoin, souhaittant quo nous ayons un nombre de batteaux à la main pour cela, et comme je vois par cette lettre que Leurs H. P. vous laissent sur le Rhin et qu’ils vous auront aussi escrit sur le mesme sujet, encore que je crois que ce bruit est tout à fait mal fondé et qu’il n’y a aucune apparence que M. de Villeroy retourne, ou qu’il envoye aucunes troupes si tost dans les Pays-bas, néanmoins comme je ne voudrois par volontiers laisser L. H. P. dans la moindre inquiétude, je crois qu’il seroit à propos pour satisfaire L. H. P. que nous eussions les batteaux prestes pour tous evenement. C’est aussi ce dont je vous prierois de vouloir bien vous charger et de les engager sans bruit, de manière qu’on pourra les assembler en deux jours de tems pour nous en servir selon le besoin, et de m’avertir de ce que vous aurez fait au plus tost.
     Vous aurez desia appris que mess. le prince de Bade et le prince Eugène sont venus s’aboucher avec moi a que le dernier est allé veiller à la seureté des lignes et du Rhin, ce qui mettra, j’espère, nos amis de ce costé là un peu en repos. Nous sommes convenues que je joindrai le prince de Bade avec les troupes que j’ay icy, et que nous agirons en conjunction, jusques à ce que le reste des troupes avec l’artillerie arrive, ainsi j’attends à tout moment de ces nouvelles pour l’aller joindre et alors nous faisons estat de marcher droit à l’électeur 36 [36. De keurvorst van Beijeren, die met het Fransche leger onder maarschalk d’Arco bij Donauwerth gelegerd was.]), qui, à ce qu’on croit, prendra le partie de repasser le Danube ou bien de mar-

|pag. 150|

cher à son vieux camp de Dillingen, selon quoi nous prendrons nos mesures.
     Je vous prie de me faire savoir comme il faut adresser mes lettres et je vous ferai savoir regulairement tout ce qui se passe Je suis, monsieur
votre très humble et très obéissant serviteur
(signé) Le duc de Marlborough.
Au camp de Launsheim ce 22 Juin 1704.

               Monsieur.
     J’ay receu ce matin l’honneur de vostre lettre du 17 de Nuremberg et suis bien mari que L. H. P. ne vous ont pas voulu laisser dans ces quartiers, tant pour le plaisir que j’aurois en mon particulier dans vostre agréable compagnie, que pour l’avantage que le public auroit eu icy de vostre assistance.
     Je trouve que nos amis en Hollande sont allarmés de peu de chose; je vous suplie, tandis que vous serez sur le Rhin de tacher de les rafermir autant qu’il sera possible, car si sur quelque fausse apparence ils donneroient des ordres pour la marche des troupes d’icy, tous nos projets seroient entièrement deconcertés, et it nous seroit impossible de faire la moindre chose Pour moi je crains plus que M. de Villeroy ne nous embarasse sur le Rhin, que son retour en Brabant; cependant vous aurez la bonté de songer aux batteanx, comme je vous ay marqué.
Sur les instances de M. le prince Eugène je viens d’envoyer des ordres à Mr. de Scholten, de dirigor sa marche avec l’infanterie Danoise vers le Haut Rhin, et de suivre les ordres de son altesse, de sorte qu’avec ce renfort il ne faut pas douter qu’il ne soit en estat de s’opposer à tous les desseins des ennemis.
     Nos troupes ont joint aujourd’hui l’armée de M. le prince de Bade, mais nostre infanterie Angloise avec l’artillerie sont encore 2 ou 3 marches en arrière; d’abord qu’ils seront arrivés et que la cavalerie Danoise sera à portée, nous formerons les deux armées et je no manqueray pas de vous donner de frequents avis de nos demarches, comme vous m’obligerez aussi beaucoup en me donnant souvent de vos nouvelles.

Je suis etc.

___

Au camp de Burcheim ce 16 Juillet 1704.37 [37. Verg. WAGEAAR, Vad. Hist., deel XVII. bl. 216, en LAMBERTY, Memoires, t. III. p. 90.])
               Monsieur.
     Vostre secretaire m’a bien rendu l’honneur de vostre lettre du 5 du courant en son tems, mais comme nous estions alors en traité

|pag. 151|

avec l’électeur de Bavière, ja l’ay retenu dans l’espérance de vous pouvoir mander l’heureuse conclusion de cette affaire, dans une entrevue que M. le comte de Wratislaw eut sur les instances de son Altesse Elect avec son secretaire le sieur Richard. On convint de tous les points et le secr. assura son Exc. que son maître s’y souhettroit entièrement, même la chose est allé sy loin que l’électeur s’estoit engagé de trouver M. le comte hier pour signer les articles, au lieu de quoi Son Exc. vient nous faire rapport que l’Élect. lui a envoyé dire par le dit secret. que comme M. de Tallard avançoit à son secours avec une armée de 35000 hommes, it n’estoit pas en son pouvoir et que son honneur ne le permettoit pas de quitter l’intérest de la France; ainsi voillà cette affaire qui a trainé cinq ou six jours tout a fait rompu sans le moindre fruit. Cependant nous avons esté employé à l’attaque de la vile de Rain, qui à ce moment demande à capituler; et nous allons avancer pour destruire et desoler son païs, afin de l’obliger à un accomodement de gré ou de force 38 [38. In dat laatste voornemen slaagde hij echter niet, want de markgraaf van Baden liet hem in den steek. Verg. COXE Memoirs, I. p. 373.]).
Les ennemis publient que leur secours devoit estre le 14me à Dillingen, mais comme nous n’avons pas eu de nouvelles de M. le prince Eugène depuis 3 jours, nous ne les croyons pas si avancés, n’y mesme qu’elle passe les 25000 hommes, nous avons envoyé à ce prince 30 escadrons de cavalerie qui est tout ce qu’il a souhaité, de sorte que nous esperons qu’il sera en estat de donner quelque occupation à l’enemi et du moins de retarder sa marche.                                                                      Je suis etc.

___

Au camp de Steffelt ce 4 Sept. 1704.
(rec. 6 Sept.)

               Monsieur.
     Je viens de recevoir l’honneur de vostre lettre de hier et suis bien mari que ma precedente ne lui a pas esté rendue; elle estoit adressée au maitre des postes à Nuremberg pour estre acheminée à Rudenhausen par exprès; je n’ay pas receu non plus celle que vous m’avez escrit en reponse de la mienne du 16 du passé.
A l’esgard du nombre des prisonniers 39 [39. Over de verzending en de bestemming der bij den slag bij Hochstett gemaakte gevangenen vond ik verscheidene aan den graaf van Rechteren gerigte brieven. Ik meen van die allen alleen deze te moeten uitgeven.]), j’espère qu’il ne sera pas si grand que vous l’imaginez, car voyant qu’on ne les souhaitte pas beaucoup en Hollande, j’en laisse environ 1800 de nostre partage, qui sont restés malades ou blesséz à Dillingen

|pag. 152|

et Lauingen à la disposition des Imperiaux, qui pourront en avoir besoin pour leurs eschanges en Italie et ailleurs, ainsi en
rabattant cela avec la désertion, et d’eux qui auront pris parti, je conte que nous n’en aurons guere plea que ce qui suffira pour les eschanges en Portugal, et pour ceux des troupes de Prusse et de Hesse, qui ont esté faits prisonniers l’année passée. J’espère aussi qu’ils ne nous seront gueres à charge, puiseue Van der Kaa a ordonné à un de ses commis de les accompagner pour leur donner le pain à leurs propres frais, et M. de Tallard s’est chargé aussi de leur faire donner la subsistence regulierement, ainsi tout ce qu’il nous en pent couter est le frais des batteaux avec la paille, et mesme pour les batteaux, si je ne me trompe, on a retenue une assez grosse somme d’argent en Hollande pour le transport des troupes par eau, duquel on pouroit employer une partie pour ce service. Les commandants des escortes ont ordre à leur approche de Mayence d’en avertir son altesse Elect., de sorte que vous pouriez vous informer d’eux du nombre exacte qu’ils amènent et vous règler à l’avenant. Il n’y a point encore de repartition entre l’Angleterre et l’Estat, mais ils sont tous en commun pour nous en servir selon le besoin, et la dépense qu’il faudra nècessairement faire sera esgalement partagée.
     Parceque mess. les estate m’ont fait l’honneur de m’escrire je crois qu’ils ne feront point de difficulté de les placer dans les villes sans distinction et it sera bon comme vous dites, de leur avertir par avance du nombre et du tems qu’ils pourront arriver aux environs de Wesel, afin que L. H. P. puissent envoyer les ordres requis avec quelques commissaires pour les conduire dans es provinces ou Elles trouveront à propos de les mettre.
     Je m’estois flatté que vous seriez resté du costé de Mayence et que j’aurois eu le plaisir de vostre chere compagnie sur le Rhin.
J’attendrai au plustost l’honneur de votre réponse et suis etc.

___

                    Au camp de Lien les Begines ce 16 Juillet 1705 40 [40. De staten hadden M. verzocht om zijne stellig aan de Moezel te verlaten, naar de Maas op te rukken, en, na zich met den prins van Baden vereenigd te hebben, de verloren plaatsen in Brabant te herwinnen. Verg. WAGENAAR, Vad. hist., dl. XVII. bl. 257.]).

               Monsieur.
     Le colonel Durel vient de me rendre l’honneur de votre lettre du 11 do ce mois; vous aurez vue par cette que je vous ay écrit hier aussi bien que par celle de mess. les députés, qu’on ne voit pas qu’il soit d’aucune utilité d’envoyer un officier gén. auprès

|pag. 153|

du prince de Bade, jusqu’es à ce qu’il soit à la teste de l’armée, ou qu’on sache s’il y voudra aller, et qu’on soit mesme esclairci de ce qui se pourra faire icy. Je dois aussi vous dire franchement mes pensées, puisque je ne puis avoir rien de reserve avec vous, qu’il me semble, comme l’Angleterre et la Hollande porte le fardean de la guerre. Nous devrions donner le branle et non pas estre menés pas les autres. Ce que le sieur Duret me rapporte du prince de Bade, des 20 bataillons et 40 escadrons, n’est pas grand chose et moins qu’on nous avoit fait esperer au commencement mêmo, je n’oserois trop me fier sur cela non plus.
     Vous trouverez le comte de Sunderland fort chaud pour la cause commune, mais vous trouverez moien de temperer son feu et d’en faire le meilleur usage, puisque, comme je vous l’ay desia marqué, it se laissera entierement gouverner par vos avis 41 [41. Namelijk bij de onderhandelingen te Weenen. Keizer Jozef had de bemiddeling van Engeland en de Staten ingeroepen, om een einde aan den Hungaarschen opstand te maken.]). Je suis etc.

___

Au camp de Vlierbeek ce 19me Juillet 1705.

               Monsieur.
     Je viens par celle-cy vous donner l’agréable nouvelle, que nous avons avec l’aide de Dieu, franchi les lignes 42 [42. De beruchte liniën aan de Maas. Zie meer en andere bijzonderheden aangaande dit gevecht in Europische Mercurius van 1705.]), et en même temps defait un gros corps de troupes des ennemis commandé par M. d’Alegre, qui a esté fait prisonnier, avec le comte de Horne aussi lieut. general, deux generaux majors et près de quatrevingt autres officiers 43 [43. De geheele lijst vindt men in Europische Mercurius.]) avec bon nombre de soldats, outre le rég. de Montluc que j’ay obligé à se rendre à discretion dans la ville de Tirlemont. Je vous dirai en peu de mots, qu’ayant des avis que les postes de Neer-Hespen et Heilikem n’estaient gardés que par très peu de monde, je prié mons. d’Auverguere de passer la Mehaigne vendredi matin avec toute son armée pour tirer l’attention des ennemis de ce coté là; sur les neuf heures du soir je fis avancer mons. de Noyelles avec un detachement de 20 bataillons et 38 escadrons; une heure après je suivis avec toute l’armée à la Sourdine, comme mons. d’Auverguere fit aussi avec le sien; à quatre heures du matin le détachement arriva aux deux postes et les gens commandez ayant passé le Geete et chassé le peu de monde qui gardoient les lignes, on

|pag. 154|

fit d’abord passer les troupes avec toute la diligence possible.
En cet entrefait on vit paroitre un gros corps d’ennemis, mais avant qu’ils purent nous approcher, j’avois desia passé avec une bonne partie de l’aile droite de l’armée et lee fis attaquer avec tant de vigeur qu’après un combat de près de deux heures, ils furent defait et obligez à se retirer; alors nous avons investi la ville de Tirlemont qui s’est d’abord rendu avec le bataillon qui estoit dedans. Les ennemis ont aussi quitté la ville de Diest et retiré les deux bataillons qui estoient dedans, les magistrats estant venus demander nôtre protection.
     J’ay campé hier au soir à Tirlemont et suis avancé aujourd’hui icy près de Louvain, ou les ennemis ont encore des troupes et on voit leur camp de l’autre côté du Dyle, mais ils ont esté obligé de faire une si grande marche, que leur arriere garde n’avoit pas encore passé cette riviere, quand nos troupes sont arrivés ce matin, de sorte qu’ayant envoyé des parties sur leur route, nous avons fait pour le moins 1400 prisonniers. Le tems ne me permet pas, de vous en dire davantage, aussi je finirai en vous assurant etc.44 [44. In een volgenden brief, den 27 Julij, uit dat zelfde kamp geschreven, beklaagt hij zich dus: „C’est dommage pie nous avons esté obligé de rester si longtemps dans ce camp; je trouve plus de difficulté à avancer que je n’avois prévu. Il y a des gens qui croyent que les ennemis sont aussi fort que nous, mais je suis bien loin de leur opinion; ils debitent qu’ils attendent encore des renforts de l’Allemagne etc.” Verg. daarmede COXE, Memoirs, II. p. 141, en BOSSCHA, Neérl. Heldendaden, II. bl. 363.]).

___

Au camp de S. Renel le 30 May 1708 45 [45. Ofschoon het laatste gedeelte van dezen brief is opgenomen in COXE, Memoirs, IV. p. 100, heb ik gemeend hem geheel te mogen geven, als inleiding tot de volgende.]).
               Monsieur.
     Je vous envoye à present le premier postillon, l’autre suivra en trois ou quatre jours et à mesure qu’ils reviendront, on en enverra d’autres, afin que vous en ayez toujours un à main.
Vous verrez par la lettre, que j’écris à M. le prince Eugène, et dont vous avez icy copie 46 [46. Die brief is uitgegeven in COXE, Memoirs, IV. p. 105.]), la situation où nous sommes et de quoi il s’agit. Vous aurez la bonté de la lui remettre incesament en cas qu’il soft arrivé de Vienne et de prester les mains à diligenter la marche autant qu’il sera possible, it faudra que la cavalerie prenne du pain au passage de la Moselle pour 4 ou 5 jours, ce qui leur servira jusques à Mastricht, où je vous prie de donner avis par avance du jour qu’elle y arrivera, afin que tous

|pag. 155|

soit prest, comme aussi quand l’infanterie sera à Duren où ils trouveront de même leur pain et en cas de besoin vous donnerez des ordres positives aux troupes de Saxe et de Hesse de suivre celles du prince de Savoye.
     Je suis persuadé que la decouverte de la conspiration contre le chateau d’Anvers aura beaucoup deconcerté les mesures des ennemis, cependant la raison ne veut pas qu’on aille attaquer une armée supérieure, beaucoup moins peut on entreprendre un siège, de sorte qu’il faut absolument que nous soyons renforcé; le premier vend que nous avons eu de cette conspiration a esté par une lettre intercepté à Brusselles pendant que j’estois à Gand, on en a pris plusieurs autres depuis, toutes escrites au comte de Bergeik, à qui on les a toujours laissé passer, mais comme elles n’estoient point souscrites, en n’a pu découvrir l’auteur, à a fin, il y a six jours, qu’on saisit une femme qui remettoit une de ces lettres à la poste; elle a avoué; l’homme, son beau fils nommé Palma cy devant marchant à Anvers, it s’est évadé et on taché à découvrir ses complices, ayant pris des mesures pour la securité de la place. On voit par plusieurs lettres interceptés depuis que cecy les a fort deconcertés.                         Je suis etc.

___

Au camp de Terbank le 4 Juin 1708.
               Monsieur.
     J’espère que le cap. Armstrong vous aura joint à l’heure qu’il est avec le second postillon, que je vous ay depêché; il doit vous avoir apporté deux lettres de ma part du premier de ce mois, l’une du matin et l’autre escrite vers le soir, que j’ay depêché par un exprès pour le joindre sur la route et vous informer que comme je voyois par mes lettres de Vienne que M. le prince de Savoye ne devoit partir que sur la fin du mois, it falloit observer le dernier secret sur ce que je vous avois marqué dans mes précedentes, touchant la marche des troupes, jusqu à l’arrivée de son altesse. J’ay aussi esté bien aise de voir par l’honneur de votre lettre de même datte, que vous estiez du même sentiment, de sorte que tout ce qui reste à faire en attendant est de tacher à donner l’allarme aux enemis du costé de la Moselle, autant qu’il se peut, aussi vous aurez à l’heure qu’il est un bon corps de troupes assemblé pour cela, puisque je ne doute point que les Palatins ne soyent à present du moins bien près du rendez vous. Quand on assemble une armée, on doit toujours s’attendre à trouver quelques regiments dont on ne peut estre fort content, mais je vois que pour la pluspart les troupes seront belles et honnes. Cependant après tout, tandis que les

|pag. 156|

ennemis verront que wins n’avez pas l’artillerie et les voitures à main pour penetrer jusques en Lorraine, ils ne feront pas toute l’attention requise et ne se mettront pas en peine pour la perte de Treves. Pour ce qui est de l’argent que vous dites que l’Angleterre et la Hollande pourroit fournir pour mettre votre armée en estat de pousser le premier projet, vous sçavez mieux que personne ce que les Provinces peuvent faire et combien elles sont déjà épuisées et pour ce qui regarde l’Angleterre, je puis vous assurer que nous faisons déjà beaucoup au delà de
nos forces, outre n’y auroit jamais de fin, car vous aurez pu observer que plus nous donnons, tant plus on s’attend de nous, de maniere qu’on voit presque le fardeau entier de la guerre partout sur nos espaules. Enfin, it faut remettre le tout à l’arrivée de M. le prince de Savoye, j’ajouterai seulement que je ne crains rien de la part des enemis, tout ce que j’apprehende, est qu’ils ne soient en estat de nous chicanner le terrain 47 [47. Hierin heeft M. niet geheel juist gezien, want weinige dagen later maakten de Franschen zich van Gend en Brugge meester vóór dat hij het weten kon. Hij zat letterlijk te Terbank in de klem, en slechts in de komst van Eugenius voedde hij nog hoop op een goeden uitslag, terwijl noch de vertoogen van de Nederlandsche generaals, noch die van de gedeputeerden te velde, in staat waren hem van plaats te doen veranderen. De vereeniging met Eugenius was lang te voren beraamd, maar zij werd vertraagd door het ophouden der keizerlijke troepen en de onhandelbaarheid van den keurvorst van de Paltz. Zoodra dus prins Eugenius zijn strijdkrachten gereed had en deze onder den graaf van Rechteren met snellen marsch volgen liet, begaf hij zelf zich zonder geleide naar Brabant, waar hij juist bij tijds aankwam om de zaken eene andere wending te geven.
Het gevolg was, dat de slag bij Oudenaarden gewonnen en Gend en Brugge hernomen werden. Van Marlboroughs benaauwde positie en zijne brieven deswege aan Eugenius en Rechteren melden WAGENAAR en de Eur. Mercurius niets; gedeeltelijk zijn deze opgenomen in COXE, Memoirs, IV. p. 105. Verg. ook LAMBERTY, Mémoires, V. p. 104, en vooral Mémoires de S. vas Goslinga publ. par M. M. U.A. EVERTZ et G.H.M. DELPRAT, p.51]
) et de nous empecher de faire quelque entreprise, qui seroit en effet perdre la campagne pour nous.
     Je viens à ce moment de recevoir des avis, comme si M. l’électeur de Baviere faisoit un détachement de 10000 hommes pour la Moselle; si cela est, vous en aurez les premiéres nousvelles; en ce cas il ne faut pas douter que le même détachement ne vienne de ce coté-icy, à mesure que vos troupes avancent, aussi it me semble qu’on ne doit point perdre de tems après l’arrivée du prince de Savoye à se mettre en marche. Je suis etc.

|pag. 157|

Au camp de Terbank ce 11 Juin 1708.

               Monsieur.

     J’ay receu ce matin l’honneur de votre lettre de ce mois et ne puis qu’approuver entièrement la précaution que vous avez prise de faire avancer le cap. Armstrong jusques à Francfort, avec ma lettre pour M. le prince de Savoye, puisque cela lui donnera lieu de concerter, en cas de besoin, les mesures avec M. l’électeur d’Hanovre, sans perte de tems. Voicy encore une lettre pour son altesse sous cachet volant 48 [48. Ook deze brief, gedagteekend den 11 Junij 1708, is uitgegeven in COXE, Memoirs, IV. v. 116.]), que vous aurez la bonté de former et lui remettre à son arrivée que j’espère que retardera guere.
     Il est bien facheux qu’on soit obligé d’essuier taut de contretems pour l’assemblée des troupes. Je vous avoue que si vous n’estiez sur les lieux, je desespererois d’en venir j’amais à bout; on me mande que les affaires de M. l’électeur Palatin sont encore accrochés à Vienne, et par là, la marche des troupes arrestée tout court; vous avez eu raison pourtant d’escrire à S. A. E. quoique je crains que cela ne produira pas grand chose, jusques à ce que ce prince soit entièrement satisfait. Il est certain, entre nous, qu’on ne voit point ce zèle et vigueur dans les cours d’Allemagne qu’il seroit à souhaitter. Nous sommes icy dans la même situation, sans que les armées ayent bougés. Je suis etc.

__

Au camp de Terbank ce 27 Juin 1708.
               (neceu le 29 à Coblence par courier
                    à une heure après diner.)
               Monsieur.

     J’ay resenti un véritable plaisir en apprenant cet après-midi par l’honneur de votre lettre du 25 de ce mois que toute difficulté estoit levée et qu’enfin M. le prince de Savoye avoit resolu la marche des troupes pour le 29. Je mande à son alt. que s’il me veut faire sçavoir incessament par le retour de ce courier le jour qu’il sera pour sa personne à Mastricht, je luy enverrai au devant le gén. major Cadogan pour lui faciliter le reste du voyage, et l’instruire par avance de mes sentiments. Je luy repette encore que le tout dépend de la diligence que fere la cavalerie. Je serois ravi qu’on put gagner encore un jour sur la route, mais il faut remettre le tout à S. A. qui pourra le mieux juger ce que les troupes seront capables de faire. S’il y

|pag. 158|

a aucun changement il faudra me le marquer s’il vons plait, par le retour du courier. Je me fais un plaisir par avance de l’honneur de vous embrasser et suis etc.49 [49. deze noot is te groot en volgt hieronder.])

De graaf van Rechteren woonde, met Sicco van Goslinga en andere gedeputeerden te velde, den slag bij Oudenaarden en ook later het beleg van Rijssel bij. Zie het rapport van 12 Julij 1708 in den Europischen Mercurius en LAMBERTY, Mémoires, V, p. 109. Verg. vooral daarmede de boven aangehaalde Mémoires de Sicco van Goslinga, p. 55, waaruit op eene verrassende wijze blijkt, welk een werkdadig aandeel deze beide wakkere gedeputeerden aan den strijd hebben genomen, en hoe zij, en niet Marlborough, juist bij tijds hebben te weeg gebragt, dat prins Eugenius het bevel over de regtervleugel op zich nam. „On voyoit cependant”, schrijft Goslinga, „des nuées de poussière des lignes des ennemis, qui avoient passé l’Escaut à Gavre et dirigeoient leur marche en la cotoyant pour venir à nous et nous disputer le passage: mais comme milord ne choisissoit pas encore son champ de bataille et parut visiblement embarassé sur le parti, ne donna aucun ordre positif pour l’arrangement des troupes; le comte de Rechteren et moi nous en apercevant nous nous mimes à raisonner sur ce qu’il y auroit à faire. Nous fumes pourtant bientot d’accord ensemble: nous résolumes de nous adresser au prince Eugène pour le prier de vouloir bien se charger dans cette dangereuse conjoncture du commaudement de l’armée. Il nous répondit, qu’il était avec nous persuadé, que sans tarder un moment, it falloit prendre son parti, mais que se trouvant sans troupes et en volontaire dans l’armée, il ne lui convenait pas de se meler du commandement. Nous le pressâmes de nouveau et lui mimes notre danger et celui de toute la cause commune, dont le salut dépendoit de celle de cette belle et formidable armée. Enfin le conjurames par tout ce qui lui était cher, Pattie, Maitre, gloire, et cela si efficacement qu’il nous dit avec un ton gai et assuré: Hé bien, messieurs, je me rend à vous et je ferai ce que vous désirez de moi. Il troussa en même temps son chapeau, donna des deux à son cheval et s’avança à la tête de la ligne.”
     COXE maakt hier natuurlijk geen gewag van; ’t zou ook de eerste vlek zijn, welke hij den naam en den roem van zijnen held aanwreef, en ’t zou ook niet rijmen met de klagten, welke deze telkens over de traagheid en besluiteloosheid der Nederlandsche generaals en gedeputeerden naar Londen had opgezonden.

_______

  • Nijhof, P. (1859). Berigt aangaande het oud archief van de Heerlijkheid Almelo. Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, Nieuwe Reeks, 1, 123-158.

Category(s): Almelo
Tags: ,

Comments are closed.