ZELFVERLOOCHENING IN DIEPENVEEN

ZELFVERLOOCHENING IN DIEPENVEEN

“Onsuekelicheit hoers selven”

Het Zusterboek uit het klooster van Sint-Maria en Sint-Agnes te Diepenveen

[ ]

José Groen – Bekema
scriptiebegeleider: De heer J. Horstink

[ ]

“Soe wie wijs wil wesen,
die warde dwaes ende mynne om cristum onbekent te wesen”

(HS D fol. 41d)
 
 
“Dit is de hoogste wijsheid:
de wereld gering te schatten, en zo naar het rjk des hemels te streven.”

(Thomas a Kempis, De navolging van Christus)

[ ]
 
Zes geknielde religieuze vrouwen in aanbidding
voor het hoofd van Christus. De miniatuur is uit
een koorboek geknipt dat ca. 1270-1280
gemaakt is, vermoedelijk in Luik.

 
[ ]

INHOUD
Verantwoording 3
Inleiding 5
Hoofdstuk 1
De tijd voor het klooster
1.1 De eerste bewoners 7
1.2 Moderne Devotie 7
Hoofdstuk 2
Het klooster Sint-Maria en Sint-Agnes in Diepenveen
2.1 De plannen 14
2.2 Het kloostercomplex 14
2.3 De kloosterbezittingen 16
2.4 Het einde 17
2.5 Kloosterroepingen 18
2.6 De moeder van de bruid 20
2.7 Twee belangrijke mensen 22
Hoofdstuk 3
Het Zusterboek van Diepenveen
3.1 Vrome vrouwen in de Middeleeuwen, hun geestelijk leven en hun geschriften 29
3.2 Functie 30
3.3 Vorm 31
3.4 Auteur(s) 31
3.5 Handschriften 31
3.6 Ontstaan 34
3.7 Opbouw 34
3.8 Kloosterleven 35
3.9 Mystiek en het Zusterboek 37
Hoofdstuk 4
Schrijven en lezen in Diepenveen
4.1 Wat schreven de zusters? 41
4.2 Waarom schreven zij? 42
4.3 De boekerij 43
4.4 Waarom lazen de zusters? 1 45

|pag. 1|
Hoofdstuk 5
De allegorie van de geestelijke bruiloft
5.1 Katharina van Naaldwijk 52
5.2 De symboliek van de zuivere bruidstooi 53
5.3 Functie van de allegorie: een devote oefening 59
5.4 Plaats van de allegorie in de Middeleeuwse letterkunde 59
Hoofdstuk 6
Hoe literair is het Zusterboek
6.1 Middeleeuwse teksten 62
6.2 Genre en publiek 63
6.3 Literaire aspecten 63
Tot besluit 68
Noten 70
Gebruikte literatuur 75
Bijlage
Lijst van in Diepenveen overleden zusters 77

 

|pag. 2|

Verantwoording:

Terwijl ik aan het nadenken was over de eindscriptie van mijn studie Nederlands 1e graad kochten mijn man en ik een huis in Diepenveen en wel in de Kerkstraat. Was dit toeval? Ik zou een huis gaan bewonen, dat bovenop de fundamenten staat van het klooster waar in de Middeleeuwen een Zusterboek is geschreven, uniek voor een vrouwenklooster van de Moderne Devotie. Het onderwerp voor mijn scriptie kreeg ik bij het huis cadeau.

Ik ontdekte dat er al vrij veel over dit klooster geschreven is, maar wist zeker dat ik geen ander onderwerp meer wilde. Dit was op mijn weg gekomen. Bovendien had ik een exemplaar van de uitgave van D.A. Brinkerinks Handschrift D op de kop weten te tikken. De levens van deze vrouwen, in tijd zo ver weg, maar qua plaats zo dichtbij, boeiden me. Ik zocht contact met de net opgerichte Historische Vereniging van Diepenveen. De gemeente Diepenveen bestond vanaf 1 januari 1999 niet meer en in mei 2000 is het precies 600 jaar geleden dat het klooster werd gesticht, wat met een musical, een symposium en andere festiviteiten wordt gevierd. Dit alles gaf me het gevoel dat ik niet het onderwerp koos, maar dat het onderwerp mij had gekozen. Zes maanden woon ik nu in Diepenveen en een groot deel van die tijd heb ik aan deze scriptie gewerkt. Steeds meer kreeg ik het gevoel hier al enkele eeuwen te wonen. Om precies te zijn zes eeuwen.

In mijn scriptie bekijk ik eerst het klooster van buiten af. Daarbij komen de Moderne Devotie, het ontstaan van het klooster, hoe het er moet hebben uitgezien, de bezittingen, de bloeiperiode en het einde aan bod. Dan verplaats ik me binnen de muren van het klooster en schets ik hoe het leven van de zusters er uitzag. De gegevens hiervoor komen voornamelijk uit het Zusterboek zelf. Dit Zusterboek vormt de kern van mijn scriptie en binnen deze kern is de allegorie van de geestelijke bruiloft het zwaartepunt. Ik kijk naar functie, doelgroep, handschriften, inhoud, narratieve en literaire aspecten in de hoop iets te ontsluieren van de cultuurhistorische en literaire achtergrond ervan.

Bij de citaten en ontleningen heb ik gebruik gemaakt van de uitgave van Handschrift D door D.A. Brinkerink uit 1903 (deel 2) en 1904 (deel l en deel 3) in de serie Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde. Bij de citaten heb ik in tegenstelling tot het handschrift, de eigennamen laten beginnen met een hoofdletter om ze duidelijker te onderscheiden van de overige tekst.

|pag. 3|

De naam Diepenveen kwam ik in het Zusterboek tegen als diepe veen, als diepen veen en als diepe ven. In 1725 schrijft V H R (Van Heusden van Rijn) nog Diepeveen. Kühler schrijft het in 1908 als Diepenveen.

De titel van Handschrift D luidt: Van der vuriger ende stichtiger susteren van diepen veen.

|pag. 4|

Inleiding

Zoals iedere dag om 12 uur luiden de klokken van het oude kerkje in Diepenveen. In de Middeleeuwen hoorde dit kerkje bij een klooster. De plek waar ik op dit moment deze woorden schrijf, was zeshonderd jaar geleden de plek waar vrouwen binnen gesloten kloostermuren hun ascetisch leven leidden, waar zij baden, mediteerden en geestelijke oefeningen deden om maar niet in ledigheid te vervallen, want dat was des duivels oorkussen.

Het gebeier lokt me mee naar het verleden. Zes eeuwen vallen weg:

In 1402 gaf de bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, door middel van een brief toestemming voor een vrouwenklooster in Diepenveen. Het moest zich dan wel aansluiten bij Windesheim, het eerste mannenklooster van de Moderne Devoten. In 1408 werden de eerste twaalf zusters ingekleed. Dat gebeurde op de feestdag van de Heilige Agnes, die ook de patroonheilige van het klooster werd. Bij de inkleding of professie legden de vrouwen hun kloostergeloften af: gehoorzaamheid, zuiverheid en armoede. Vanaf dat moment waren zij de bruid van Christus.

Om te kunnen mediteren hadden de zusters stof tot overdenken nodig. Deze stof vonden ze in de preken van hun rector, Johannes Brinckerinck. Van zijn collaties maakten ze notities. Deze “goede punten” droegen ze altijd bij zich om ze op elk moment van de dag te kunnen lezen.

De zusters, die over het algemeen van goede komaf waren, konden lezen en schrijven. Al vanaf het allereerste begin, dus ook al voor het klooster een clausuur werd, wat meteen bij de eerste inkleding van 1408 gebeurde, was er een “boekerij”. Er moeten veel boeken hebben gestaan, waarvan de meeste helaas verloren gingen. Het restant wordt in de Stads- en Atheneumbibliotheek in Deventer bewaard. Ook het lezen van deze geschriften werd gebruikt om stof te verzamelen voor meditatie.

De zusters schreven ook boeken af. Er was dus een schrijfatelier in Diepenveen. Dit deden ze zelfs op dagen dat er geen handwerk verricht mocht worden, wat aantoont dat schrijven werd gezien als geestelijke verrijking.

Halverwege de vijftiende eeuw ontstond er in het klooster van Diepenveen een oorspronkelijk werk: het Zusterboek, een verzameling levensverhalen van de zusters uit het klooster. Curieus is dat van de dertien vrouwenkloosters die bij Windesheim waren aangesloten, dit het enige klooster is waar zo’n Zusterboek is ontstaan. Wel waren er honderd jaar eerder in het Rijnland Schwesternbücher geschreven.

|pag. 5|

Wat heeft dit Zusterboek betekend op cultuurhistorisch gebied? Had het een bepaalde functie binnen het klooster? Had het misschien ook een functie buiten het klooster? Hoe zijn de levensbeschrijvingen opgebouwd en heeft deze opbouw ook iets met deze functie te maken? Leert het Zusterboek ons iets over het leven in een vrouwenklooster in de vijftiende eeuw? Is het Zusterboek met ander werk uit de Middeleeuwen te vergelijken? Heeft het misschien literaire waarde?

Het is belangrijk steeds voor ogen te houden dat het om een werk gaat dat in een totaal andere tijd en vanuit een heel andere mentaliteit is geschreven. We moeten eigenlijk eerst een beetje Middeleeuwer worden om er naar te kunnen kijken.

Om een kader te schetsen waarin het Zusterboek geplaatst kan worden, is het goed eerst de geografische ligging van het klooster te bekijken. We zien dan de invloed van Deventer. Deze niet onbelangrijke hanzestad speelde een hoofdrol bij het ontstaan van de Moderne Devotie. En mèt de handelswaren werden ook de hervormingsideeën verspreid. Het gebied van de Hanze en dat van de Moderne Devotie vallen dan ook nagenoeg samen. Diepenveen ligt op een uur loopafstand van deze stad en het klooster is ontstaan als afsplitsing van het Meester-Geertshuis in Deventer. Het is ook belangrijk iets over het ontstaan en over de ideeën van de Moderne Devotie te vertellen; zonder de invloedssfeer van deze religieuze beweging was het Diepenveense Zusterboek nooit geschreven!

Een man en een vrouw hebben, ieder op totaal eigen wijze, hun stempel gedrukt op dit klooster. Deze twee mensen zijn zo bepalend geweest voor Diepenveen en dus indirect voor de inhoud van het Zusterboek, dat zij absoluut besproken moeten worden alvorens over te gaan op het leven in het klooster. De meeste gegevens hiervoor ontleen ik aan het Zusterboek zelf.

Na wat omzwervingen langs geschriften in het klooster in het algemeen, kom ik dan tenslotte uit bij het Zusterboek. Ik probeer op mijn hierboven geschetste vragen een antwoord te geven en besteed vooral aandacht aan de wonderlijke allegorie die aan het eind van de vite van Katharina van Naaldwijk wordt verteld.

Wie door het Diepenveen van nu wandelt, zal zien dat de herinnering aan het klooster nog lang niet verdwenen is. Er is een Brinckerinckbaan; er is een Zwedera van Runenlaan; er is de Kleikoele, waar de klei voor het klooster werd gewonnen. Onder huizen liggen nog de oude fundamenten, een buitenmuur was ooit binnenmuur van het klooster en niet te vergeten het geluid van de klokken van het oude kloosterkerkje.

Diepenveen, 10 december 1999

|pag. 6|

1 De tijd voor het klooster

1.1 De eerste bewoners

Sporen uit de Jonge Steentijd, de Bronstijd, de IJzertijd en uit de Romeinse tijd wijzen op een langdurige en intensieve bewoning van het gebied rondom de plaats waar in 1400 een nonnenklooster zou ontstaan.

Na de val van het Romeinse rijk bleef het land er echter een aantal eeuwen onbewoond. Pas in de Karolingische tijd begon de bevolking weer toe te nemen. Lebuïnus (Liafwin), een Angelsaksische missionaris, stichtte een houten kerkje in Daventre Portu, een kleine handelsvestiging aan de IJssel. Het houten kerkje werd meerdere malen verwoest, onder andere door de Noormannen, maar steeds weer opgebouwd. In 937 kwam er een stenen kerk.

1.2 Moderne Devotie

In 806 stonden er al zeven hoeven in Daventre portu. Het was het begin van de hanzestad Deventer, waar in 1340 Geert Groote werd geboren, de vader van de Moderne Devotie. Samen met de Hanze verspreidde deze godsdienstige hervormingsbeweging zich over West-Europa, want de idealistische denkbeelden reisden mee met de handelsbetrekkingen. Geert Groote was niet de eerste hervormer.
Anderen, zoals Wessel Gansfort, waren hem voorgegaan. De verinnerlijking die Geert Groote voorstond, sloeg echter bij zeer velen aan en ook in de eeuwen erna bleven zijn ideeën geliefd. Hij kreeg in zijn tijd veel volgelingen. Een van hen was Johannes Brinckerinck, de stichter van het klooster “Diepenveen”.

In onze eeuw was het Titus Brandsma die inzag hoe modern de Moderne Devotie eigenlijk was en in zijn voetsporen trad pater Gemmeke uit Deventer. Hij richtte daar in 1980 een centrum voor Moderne Devotie op. Ook Zwolle en Nijmegen hebben zo’n centrum. Meerdere disciplines houden zich met onderzoek naar deze in oorsprong godsdienstige beweging bezig. Behalve de theologie, mystiek en geschiedenis ook de neerlandistiek. De universiteit van Nijmegen heeft in dit onderzoek steeds een grote rol gespeeld.

Geert Groote was het enige kind van Werner Groote, die vanaf 22 februari 1348 korte tijd burgemeester van Deventer was. Hij trad af uit protest tegen de corruptie en het onrecht in zijn stad.
Geert groeide dus op in een welgesteld gezin, maar ook in een omgeving waar hij dagelijks

|pag. 7|

geconfronteerd werd met de zaken waartegen zijn vader protesteerde. Toen hij tien jaar was, maakte een pestepidemie hem wees. Dit zal zeker veel indruk op hem hebben gemaakt. Omdat hij de zoon van rijke ouders was, kon hij naar de kapittelschool en daarna naar de universiteit. Hij studeerde in Parijs theologie, rechten en medicijnen en na zijn studie zwierf hij langs allerlei steden van Europa, studerend, discussiërend, docerend.

Volgens de gedenkschriften van Rudolf Dier, (1384-1459), procurator en later rector van de zusters in het Meester Geertshuis in Deventer, vond de bekering van Geert Groote plaats nadat hij hersteld was van een ernstige ziekte. Hij werd ziek terwijl hij bij zijn oom, die ook zijn voogd was, in Deventer logeerde. De pastoor wilde hem pas de laatste sacramenten toedienen als hij zijn boeken over magische kunst verbrandde. In de Middeleeuwen waren de verschillende disciplines nog niet zo scherp afgebakend, waardoor het verschil tussen zwarte magie en geneeskunde niet altijd aanwijsbaar was. Geert Groote weigerde aanvankelijk, maar zwichtte, omdat sterven zonder vergeving van de zonden voor een Middeleeuwer het ergste was wat je kon overkomen. De verbranding van bijna heel zijn boekenbezit vond plaats op de Brink, het middelpunt van de stad, zodat heel het volk er getuige van kon zijn.

Geert Groote ging echter nog niet dood. Hij herstelde, maar was een ander mens geworden. Hij vertrok naar Amsterdam om er bij Gijsbert Douwe te biechten. Zijn verdere leven bleef deze zijn vriend en biechtvader. Ook trok hij zijn dure kleren uit. Vanaf die dag hulde hij zich in een ruw langharig kleed, voorzien van harde knopen aan de binnenkant. Op die manier wilde hij boeten voor zijn zonden. Een groot deel van zijn landerijen gaf hij weg en zijn ouderlijk huis in de Bagijnenstraat te Deventer stelde hij ter beschikking van het stadsbestuur om er de “arme luden die er Gode dynen willen” te laten wonen. Zelf trok hij in bij de kartuizers van Monnikhuizen, aan wie hij een groot deel van zijn landerijen had geschonken. Hij wijdde zich daar geheel aan gebed en meditatie zonder zich druk te hoeven maken om materiële behoeften. Hij verdiepte zich in het evangelie en in de geschriften van bijvoorbeeld Bernardus van Clairvaux. Thomas van Kempen zou later in de kroniek van het Agnietenklooster schrijven dat Geert Groote veranderde: van rijk tot arm, van trots tot nederig, van smulpaap tot onthoudend, dat hij van zijn rondzwervend bestaan kwam tot stabiliteit op èèn plaats, dat hij veranderde van wereldlijk naar geestelijk, en dat hij van nieuwsgierig eenvoudig en vroom werd.

Deze Thomas van Kempen werd als Thomas Hemerken rond 1380 in Kempen, tussen Venlo en Krefeld, geboren en kwam in 1399 als novice in het toen pas gestichte St Agnesklooster op de Nemelerberg. Later werd hij er bevestigd als regulier kanunnik en in 1414 werd hij tot priester gewijd.
Hij kreeg het ambt van novicenmeester, wat inhield dat hij de nieuwelingen in het klooster moest onderrichten. Voor deze studenten schreef hij allerlei traktaten. Ook schreef hij de volledige bijbel af

|pag. 8|

en hield hij de kroniek van het Agnietenklooster bij. De “Vita Gerardi Magni”, een levensbeschrijving van Geert Groote, is eveneens van zijn hand.

Vier van zijn geestelijke traktaten zijn onder de titel “De Imitatione Christi” wereldbekend geworden. Meer dan vierduizend drukken in allerlei talen kent dit van oorsprong Latijnse boek. Het is een eenvoudig werk, zowel wat de inhoud als wat de opbouw betreft. Rondom een centraal punt staan allerlei losse gedachten als een soort spreuken bij elkaar. Inhoudelijk staat het lijnrecht tegenover de lyrische en bewogen teksten van bijvoorbeeld Suso of Ruusbroec. De “Imitatione” treft juist door zijn eenvoud en zijn rust. Er gaat vrede, stilte, gelatenheid en troost van uit. Troost voor het aardse bestaan, dat Thomas “tot last” was: “O, hoe heilzaam, hoe aangenaam en zoet is het te zitten in eenzaamheid en te zwijgen en met God te spreken.” Heel lang was men niet zeker wie de auteur was van dit anonieme werk. De oorzaak daarvan moet worden gezocht in de woorden van Thomas zelf: “Vraag niet wie iets gezegd heeft, maar wat er gezegd wordt”. Moderne Devoten ondertekenden hun werk dan ook niet. In het Katarijnenconvent in Utrecht hangt een schilderij waarop deze “gelovige Thomas” staat afgebeeld op de Agnietenberg, omringd met boeken en met een Latijnse tekst eronder, waarvan het laatste gedeelte als uitdrukking nog steeds onder ons leeft: “In alles heb ik rust gezocht en nergens heb ik het gekregen, behalve in een hoecxken met een boecxken”.

De mysticus Heinrich Seuse (1295-1366) heeft met zijn oproep tot verinnerlijking waarschijnlijk grote indruk gemaakt op Geert Groote. Seuse vestigde vooral de aandacht op de vrijheid van de geest. We zien dit terug in de leefregels die Geert Groote opstelde en die de grondslag van de Moderne Devotie zouden gaan vormen: de verachting van de wereld, het besef zondig te zijn en het wantrouwen tegen de menselijke natuur.

Vooral de eerste christenen zoals zij naar voren komen in het bijbelboek “Openbaringen” waren voor Geert Groote en zijn volgelingen een voorbeeld. Bij hen zagen zij de deugdzaamheid, zelfkennis en eenvoud, waarnaar ze wilden streven en die in deze roerige tijd ver te zoeken waren. Een roerige tijd, want vanwege het Westerse schisma waren er van 1378 tot 1417 twee pausen. En er werden enkele grote concilies gehouden die vergaande consequenties hadden voor de hiërarchische structuur van de kerk. Bovendien ruzieden in Nederland zelf ook nog eens twee bisschoppen om de zetel van St. Willebrord, wat het Utrechtse schisma tot gevolg had.

De Moderne Devoten hadden vooral kritiek op het formalisme binnen de kerk van die tijd.
Uiterlijkheden waarmee ook in het bekende Middeleeuwse dierenepos “Van den vos Reynaerde” de spot wordt gedreven als in dit verhaal Reynaert gaat biechten bij Grimbeert, die geen priester is.1 [1. Van den vos Reynaerde, ed. E.F. Lulofs, r. 1432 en commentaar p. 231]
Tijdens de pestepidemie van 1348 – 1349 waren er te weinig priesters. Daarom mochten ook leken de biecht horen. Alleen het biechten zelf was al voldoende om vergiffenis te krijgen. Tegen deze

|pag. 9|

zogenaamde lekenbiecht bestond veel weerstand, want schuld bekennen en vergiffenis krijgen werden hierdoor geformaliseerd tot loze handelingen. Van echt berouw hoefde geen sprake te zijn. Alleen de zonden opzeggen was al goed. Ook hadden zij kritiek op de bestaande kloosters, waar vaak in tuchteloosheid en overdaad werd geleefd.

Wat de devoten nastreefden, werd echter door de meeste geestelijken uit die tijd niet erg gewaardeerd. Toen Geert Groote in 1379 diaken in Utrecht was geworden en als boetepredikant optrad, kreeg hij dan ook al gauw een spreekverbod en de vrouwen die in zijn huis in Deventer woonden, werden maar nauwelijks getolereerd. Ze werden uitgescholden, evenals hun mannelijke tegenhangers, de broeders des gemenen levens, omdat ze samenleefden zoals de verfoeide begijnen en bogarden of lollaards dat deden. De zusters waren vrome, ongetrouwde vrouwen die voornamelijk met weven en naaien de kost verdienden. Gemeenschappelijk bezit hadden ze niet en ze legden geen gelofte af.2 [2. In de Middeleeuwen waren er veel alleenstaande vrouwen, want mannen stierven vaker aan de pest dan vrouwen, die meer binnenshuis konden blijven.]

De vrouwen en mannen die zich bij Geert Groote aansloten, noemden zich de Zusters en de Broeders des Gemenen Levens, omdat ze hun leven in dienst stelden van de gemeenschap. “Gemeen” betekende behalve “gemeenschappelijk” ook “gewoon”, wat eveneens meeklinkt in deze naam.

Sinds het Vierde Lateraanse Concilie in 1216 mochten er geen nieuwe kloosterorden meer worden gesticht. De vrouwen in het Meester Geertshuis aan de Bagijnenstraat werden ervan verdacht toch een nieuwe orde te zijn. Op 30 april 1401 keurde Frederik van Blankenheim, de bisschop van Utrecht, hun levenswijze wel goed, maar dit betekende niet dat de argwaan van de hooggeplaatste kerkelijke autoriteiten afnam. Om deze argwaan weg te nemen, namen de vrouwen van het Meester Geertshuis de derde regel van Franciscus aan. Hierdoor werden ze tertiarissen. Ze legden geen kloostergeloften af, maar leidden wel een kloosterleven. Samen met andere tertiarissen vormden ze het Kapittel van Utrecht. Enkele huizen gingen nog een stap verder en namen de regel van Augustinus aan, waardoor ze veranderden in een echt klooster. Ook deze kloosters verenigden zich in kapittels. Zo ontstond het Kapittel van Windesheim.

In het huis aan de Bagijnenstraat was Jan van den Gronde de eerste geestelijke leider, maar hij kon beter preken dan organiseren en het huis verviel al gauw in armoede, zodat er geen nieuwe bewoonsters bijkwamen. Johannes Brinckerinck volgde hem op. Hij voerde het gemeenschappelijke leven in net zoals dat al bestond bij de Broeders. Dat had succes. Al gauw werd het huis te klein zodat er meer huizen moesten worden gesticht. Een van deze huizen kwam in 1400 in Diepenveen.

|pag. 10|

Uitsnede uit het stadsprofiel van Deventer van Claes Jansz. Visscher, uitgegeven te Deventer in 1615


|pag. 11|

Geert Groote en de broeders van het gemene leven in 1885 geschilderd door Antoon Derkinderen.


|pag. 12|

Een gekleurde grisaille waarop Thomas van Kempen is afgebeeld in de kloosterbibliotheek


|pag. 13|

2 Het klooster Sint-Maria en Sint-Agnes in Diepenveen

2.1 De plannen

Al in 1225 was in Diepenveen een vrouwenklooster gesticht: klooster Ter Hunnepe, genoemd naar een beekje dat daar in de buurt stroomde. Hier leidden vooral adellijke dames uit Gelderland en Overijssel een werelds leventje, waarin het hun aan niets ontbrak. Van dit klooster is slechts de naam over en een strookje gras temidden van een industrieterrein.

Bepaald niet werelds ging het toe in het klooster dat in 1400 door Johannes Brinckerinck werd gesticht. Op Sacramentsdag van het jaar 1400 kwamen de belangrijkste zusters van het Meester Geertshuis met hun rector bijeen om te praten over een nieuw op te richten zusterhuis.
Brinckerinck wilde graag dat het een echt klooster zou worden, een vrouwenklooster geheel naar het model van dat van de mannen in Windesheim, dat vanaf 1387 bestond. Hij had ook al een stuk land op het oog. Dat stuk heette “De Plecht” en lag ten noorden van Deventer, zo’n uur lopen vanaf het Meester Geertshuis. De zusters hadden het al wel een paar jaar in hun bezit, maar ze hadden er nog niets mee gedaan, omdat het er onaantrekkelijk, woest en moerassig was. Bovendien zou het er spoken. In het midden van de nacht hoorde men er hamergeklop en soms ook klokgelui. Aardig is dat zulke verhalen in de Middeleeuwen vaker werden verteld over plaatsen waar later een klooster zou verrijzen. Aardig is het ook dat ik hier zes eeuwen later aan kan denken als ik in het midden van de nacht de klokken van het kerkje twaalf uur hoor slaan.

Daar in dat “diepe veen”, zou Brinckerincks klooster gebouwd moeten worden. En wel op een rivierduin. Archeologisch onderzoek in 1968 maakte een einde aan de legende dat de zusters zelf deze heuvel zouden hebben aangelegd alvorens met het bouwen van hun klooster te kunnen beginnen. Ze hebben een natuurlijke zandrug hoogstens wat opgehoogd. De vrouwen, die voornamelijk uit adellijke en vooraanstaande families kwamen, bouwden eigenhandig mee aan hun klooster. Zwedera van Runen zorgde voor de financiering toen ze op 3 juni van het jaar 1401 haar jaarlijks inkomen van driehonderd gulden ter beschikking stelde. De eerste gebouwen waren van hout, maar later werden bakstenen gebruikt. Waar de klei voor deze stenen werd weggehaald staan nu huizen. Deze straat heet “Kleikoele” en ligt binnen vijf minuten loopafstand van het kloosterkerkje dat er, zij het gerestaureerd, nog steeds staat.

2.2 Het kloostercomplex


|pag. 14|

Hoe het kloostercomplex er precies heeft uitgezien is moeilijk te zeggen. Als ik kijk naar de opgravingen in Diepenveen en naar overblijfselen van andere kloosters kan ik het echter wel ongeveer nagaan. Ook geschriften uit het klooster geven aanwijzingen. In de achttiende eeuw moeten er nog papieren zijn geweest die meer uitsluitsel gaven, want volgens Kühler heeft Dumbar deze gebruikt in zijn boek over Kerkelijk en wereltlijk Deventer.

Voor een poging tot beschrijving van het klooster baseer ik me op deze gegevens van Dumbar, op de aanvullingen van Kühler, op de aanwijzingen in het Zusterboek, op recentere gegevens van opgravingen, op verhalen van inwoners van Diepenveen en op mijn eigen voorstellingsvermogen.

De gebouwen waren om een vierkante hof opgetrokken. In deze hof was een boomgaard en om de hof heen liep een kloostergang. Aan deze kloostergang lagen gebouwen van twee bouwlagen. Toen op 21 januari 1408 de eerste zusters door de prior van Windesheim werden ingewijd, werd het meteen een besloten klooster. Dit hield in dat het deel waar de echte kloosterzusters woonden van de rest werd afgesloten. Zij woonden in het eigenlijke slot ofwel de clausuur en ze mochten er alleen uit om heel belangrijke redenen. Zo’n belangrijke reden was meestal een reis naar een ander klooster met het doel dit klooster te hervormen tot een klooster van Windesheim. Ook mocht niemand behalve de priester van buiten naar binnen. Buiten de clausuur, maar wel binnen de ringmuur, woonden de buitenzusters.

Het eigenlijke klooster had in ieder geval een tweede poortkamer, een voorhuis, een spreekkamer, een eetkamer, een gastenkamer, een kleedkamer, een voorraadkamer en een paar slaapkamers.3 [3. Volgens HS DV waren er in 1416 twee “dormters” en later meer.] Deze vertrekken noemt Dumbar. Er moeten ook een ziekenzaal, een kapel, twee kerkhoven, een eerste poortkamer en een vrijthof zijn geweest.4 [4. Dit blijkt uit verschillende passages in het Zusterboek.] Op dit vrijthof werden de conversinnen begraven.
Conversinnen onderscheidden zich van de koorzusters doordat zij voornamelijk handenarbeid verrichtten. Zij mochten zich niet bemoeien met de leiding en deden het praktische werk. Vaak waren het de wat minder getalenteerde of de lichamelijk zwakkere zusters. Eens conversin betekende altijd conversin. Voor sommigen was dit moeilijk te verwerken.5 [5. HS D, fol. 175a] Het klooster had ook een bibliotheek, want Katharina van Naaldwijk had de zorg over het perkament en over de boeken.6 [6. HS D, fol. 55 d]

Bij deze verschillende ruimten hoorden ook verschillende taken. Zo was er een kelderwaarster, een ziekenwaarster, een kleederwaarster en een boekenwaarster. Eefse Hodden is meystersche over het wassen van de kleren geweest en in het Zusterboek wordt ook gesproken over een koesuster.

De kerk lag aan de noordkant van de hof. Er waren twee koren boven elkaar, het onderste was het herenkoor en daarboven was het nonnenkoor. Alleen dit, slechts een deel van de kerk dus, hoorde bij de clausuur. De kloostergang naast de kerk werd gebruikt als begraafplaats voor de koorzusters. In

|pag. 15|

1968 werd nog een gaaf skelet gevonden. Dat er niet nog meer skeletten werden gevonden, kan komen omdat op het kerkplein, voordat het zo’n vijfendertig jaar geleden bestraat werd, enthousiast werd verzameld door de jeugd. Met hun vondsten aan botten en kakementen gingen ze opgewonden naar huis. Het was toen een spannend spel, maar waarschijnlijk is er veel materiaal door verloren gegaan en zijn er veel sporen door uitgewist.

Behalve de kloosterkerk is er nog wel iets van het klooster over. De huizen in de buurt zijn gebouwd op de fundamenten ervan. De voorgevel van de “Brouwerij”, sinds anderhalve eeuw woonhuis van de familie Roetert Steenbruggen, is een oude binnenmuur van het klooster. Als je in dit huis de keldertrap afgaat, waan je je zes eeuwen terug in de tijd.

Buiten de clausuur moeten allerlei gebouwen hebben gelegen die in dienst stonden van het klooster, zoals een bakhuis, een slachthuis, een houtschuur en een turfschuur, stallen, een brouwerij en woningen voor de mannelijke arbeiders. Om dat alles heen was een muur en daaromheen een gracht.
Aan de oostkant is de nu nog bestaande Zandwetering de gracht geweest. De jeugd van Diepenveen speelde een paar decennia geleden vaak in een grote, geheimzinnige tuin, een wildernis met allerlei half weggezakte muurtjes, rondom een al even geheimzinnig en vervallen huis, dat “Het Klooster” heette. De tuin grensde ook aan de Zandwetering. Geen kind durfde in die verlaten “kloostertuin” alleen te zijn. Het huis is inmiddels afgebroken en er staat nu een nieuw huis met een keurig onderhouden tuin.

2.3 De kioosterbezittingen

Het cartularium van het klooster is goeddeels bewaard gebleven. Daardoor weten we dat het klooster in 1458 zeer veel bezittingen had. De volledige naam van dit cartularium is: “Necrologium der nonnen, conversinnen, rectors en leekezusters van 1401 tot 1472 en Chartularium der bezittingen, renten en onraad van het klooster der Reguliere kanunnikessen te Diepenveen van 1393 tot 1517” Het stamt uit het midden van de 15e eeuw. Wie de schrijver is, is niet bekend. Voor het eerste deel wordt gedacht aan Johan Ludinchues die op 11 oktober 1458 stierf. Vanaf dit moment is namelijk duidelijk een andere hand te herkennen. Het handschrift is geschreven op papier met als watermerk de “ossenkop” en de letter “p”. Het is verdeeld in de rubrieken A t/m I, waarin onder volgcijfers de schenkingsbrieven, koopakten en andere eigendomsbewijzen zijn ingeschreven naar de oorspronkelijke stukken uit het kloosterarchief. Er staat ook een opgave van het Leengoed, het Tijnsgoed, in en van de Erven en Renten uit het jaar 1453 en het Onraad (lasten) der kloosterlanderijen te Mastenbroek. Tot slot staan er de Bepalingen in van een deel der erven en goederen, die het klooster bezat in 1456. Dit waren voornamelijk landerijen in Overijssel, Gelderland, Utrecht en Holland.

|pag. 16|

Ondanks deze rijkdom leefden de zusters zelf in armoede. Het klooster was rijk en dat mocht, want dat was ter ere Gods. Het was ook niet zo dat een rijk meisje eerder in het klooster werd opgenomen dan een arm meisje, integendeel. Soms nam een nieuwe zuster landerijen mee, soms werden ze cadeau gedaan door vrome mensen in ruil voor gebeden. Behalve land kreeg het klooster ook wel geld.
Bijvoorbeeld van de Heer van Naaldwijk. Met dat geld werd dan ook weer grond gekocht, want grond gaf zekerheid in deze onzekere tijd van de Middeleeuwen. De eerste aangekochte landerijen waren afkomstig van de marke Rande vlak bij het klooster. Als je de Kerkstraat uitloopt en het Kerkpad volgt, zie je al gauw de toren die nog over is van het landgoed “Oud-Rande”. Al in1300 komen we marke Rande in geschriften tegen. Aan de Schapenzandweg bouwde Duymar van Twist rond 1850 “Nieuw Rande”, een landgoed dat nu in het bezit is van de Stichting IJssellandschap.

2.4 Het einde

In 1578 eindigde de geschiedenis van het klooster. Het kende na een schitterende bloeiperiode in het begin, onder de bezielende leiding van Johan Brinckerinck, waarin zelfs meer nonnen werden toegelaten dan officieel was toegestaan, ook een minder bloeiende periode. In 1452 en in 1503 stierven veel nonnen aan de pest en in 1524 vloeide er bloed rond het klooster toen tijdens onlusten rond de bisschopskeuze een gezelschap van gezanten bij Diepenveen op de vijand stuitte. Zelfs in de kerk werd toen gevochten, maar de nonnen bleven ongedeerd. Later zou dat anders zijn.

Vanwege de beslotenheid van het klooster hadden de zusters niet veel erg in de hervorming. Ook de beeldenstorm ging aan Diepenveen voorbij. In 1578 echter werd het klooster bijna helemaal verwoest. In dat jaar werd Deventer belegerd door Staatse troepen onder leiding van de graaf van Rennenberg. Na honderd dagen gaven de Spanjaarden zich over en Rennenberg werd toen tot stadhouder van Overijssel gekozen. Voor de inwoners was dit helaas geen verbetering, want de Staatse troepen trokken net zo goed als de Spanjaarden moordend en plunderend door het gewest. En zo kon het gebeuren dat twee Franse regimenten in Diepenveen terecht kwamen. Ze plunderden daar de beide kloosters, Ze “schoffierden” de nonnen, wat zowel op de vlucht drijven als onteren betekent, en lieten niet meer achter dan een beschadigde kerk en enkele resten van gebouwen. De paar zusters die er nog waren, gingen na wat omzwervingen weer terug naar het Meester Geertshuis in Deventer, waar de laatste zuster in het begin van de zeventiende eeuw overleed.

Tachtig jaar later kreeg Diepenveen een gereformeerd predikant. Op de kerk van het voormalige klooster kwam een klokkentorentje en in 1720 werd de kerk gerestaureerd met geld van een zekere Anthonius Matthaeus, hoogleraar aan het Atheneum in Deventer. Een Latijnse tekst boven de oude

|pag. 17|

ingang, die toen aan nog de zijkant zat, herinnert nog deze gift. Bij deze verbouwing, die f. 4.300 kostte, werd gebruik gemaakt van afbraakmateriaal van het klooster. Veel materiaal had de stad Deventer echter al weggehaald. Ook was het puin gebruikt voor het verharden van wegen rond Diepenveen.

2.5 Kloosterroepingen

“Als ik hierboven ben gekomen, dan zal ik vele bloemkens nederzenden.”7 [7. HS G, fol. 9 v2. Handschrift G heeft betrekking op het Meester Geertshuis. Het bevat een inleiding, 64 levensbeschrijvingen van zusters uit dit huis en 4 opstellen van algemene aard.] Of deze woorden van Johannes Brinckerinck iets zeggen over de leeftijd van de eerste zusters, weet ik niet, maar na zijn dood meldden zich wel veel “ionferen” aan in Diepenveen. Zij kwamen meestal uit vrees voor de eeuwige verdoemenis of uit verlangen naar de eeuwigdurende zaligheid.

Ook Katharina, de dochter van de bevelhebber van Naaldwijk, werd bevangen door deze angst. Zij was een mooie, rijke vrouw en dus een zeer gewilde huwelijkspartij. God had echter andere plannen met haar, zo lezen we in het Zusterboek 8 [8. HS D, fol. 46d, 47a] en daartoe “doerwonde (hij) hoer herte myt scharper angelen”. Deze pijn werd veroorzaakt door een grote angst voor de dood en dan vooral voor de hel, waar de ziel van de zondaar de meest afschuwelijke folteringen moest ondergaan, zonder dat daar ooit een einde aan zou komen. Deze Katharina stond bekend om haar talent voor handwerken en zo kwam ze op een dag bij haar oom, de priester Johan van Henevliet, om iets voor hem te borduren. Hij merkte al gauw dat ze erg terneergeslagen was en toen hij naar de oorzaak daarvan vroeg, stortte ze bij hem haar hart uit. Hij begreep haar en wilde haar helpen. Hij ging bij Johan Brinckerinck te rade, maar Diepenveen leek hem te zwaar voor dit in weelde opgegroeide meisje en ook Brinckerinck dacht dat Katharina de “armoede ende swaren arbeyde ende ootmodicheit” van zijn klooster niet aan zou kunnen. Toen de prior van Windesheim zich ermee bemoeide, moest hij echter wel zijn toestemming geven. Toen dit geregeld was, vertelde Katharina het pas aan haar ouders, die zeer bedroefd waren vooral vanwege het feit dat Diepenveen zo ver weg was. Ze smeekten haar een klooster dichterbij te zoeken “daer wy ende u vrende u dagelix mogen visitieren” Katharina wist niet dat haar vader haar eigenlijk op de proef wilde stellen met zijn vraag. Toen dan ook bleek dat zij niet was over te halen, was hij ondanks zijn verdriet zo trots op haar dat haar woorden nog lange tijd later aan het “hof van hollant” de ronde deden. Katharina’s moeder was zo bedroefd dat ze zes maal flauw viel van emotie toen het besluit van haar dochter vaststond. Op aanraden van Brinckerinck zou ze eerst op proef gaan om te kijken of ze het in Diepenveen wel uit kon houden. Om haar aanbidders te misleiden, zij zouden haar misschien kunnen tegenhouden, nam Katharina eerst nog vrolijk en uitgelaten deel aan een feest en vertrok twee dagen later op 1 september “op sante egydius avont”9 [9. HS D, fol. 61b] in het geheim naar Diepenveen, waar ze vier dagen later, op “Augustijnus octave” aankwam.

|pag. 18|

Het was een mooi meisje dat daar in Diepenveen arriveerde; bovendien was ze beeldschoon gekleed.
Ze droeg een bontmantel, die versierd was met gouden bladeren en met dubbele haken. De mantel had gevoerde mouwen die tot op de grond vielen. Ze droeg een kostbare halsketting en ze had sieraden in haar haren. Ze was niet alleen een lust voor het oog, maar ook voor het oor, want ze kon heel mooi zingen. Als onderdeel van haar opvoeding had ze bovendien Latijn leren lezen. Dat ze nu naar Diepenveen was gekomen om dit alles aan God terug te geven, sierde haar nog het allermeest.
Uit angst voor minnaars die haar zouden kunnen opeisen en stampei zouden kunnen maken bij haar ouders of zelfs bij het klooster, werd ze zo spoedig mogelijk gekleed als de bruid van Christus. “Ende des derden daghes daer na waert sie gecleedet in eene bruyt des alren edelsten ende schoensten brudegoms.”10 [10. HS D, fol. 61 b] Tijdens deze plechtigheid was Johan Brinckerinck zo geëmotioneerd dat hij het “yte, myssa est” niet meer kon zingen en voortijdig de kerk verliet. Toen Katharina na de plechtigheid in haar religieuze kleed het slot wilde betreden, lag haar kostbare bontmantel uitgespreid op de traptreden. Ze wilde er omheen lopen, maar Brinckerinck gebood haar om het door haar afgelegde wereldse kleed letterlijk met voeten te treden.

Toen ze na haar proeftijd haar ouders liet weten dat ze gelukkig was in Diepenveen en er wilde blijven, schonk haar vader honderd gulden aan het klooster en moedigde hij Griete, zijn andere dochter, aan om ook naar Diepenveen te gaan, zodat de zusjes elkaar tot steun konden zijn, maar vooral ook om Griete te beschermen, want na Katharina’s vertrek waren de potentiële huwelijkskandidaten danig teleurgesteld. Zij zetten nu alles op alles om de jongere, minder gezonde maar wel even rijke, Griete te krijgen. “Ende om dat te bet doer te drijven, soe hadden sie van den hertich van hollant verworven Dat sie die ionfer myt gewelde mochten nemen, weer sie daer niet willich toe.” De heer van Naaldwijk was opgelucht toen ze in Diepenveen als conversin werd aangenomen en gaf daarom nogmaals honderd gulden aan het klooster. Hij beloofde tevens dat daar later nog het erfdeel van de moeder van de meisjes zou bijkomen. Ook nog een nichtje, Armgert van Lyssen werd in het klooster opgenomen. Zij bleef er na de professie van Katharina. Later zouden nog meer vrouwen uit Holland voor Diepenveen kiezen.

De ouders van Katharina hadden het er aanvankelijk moeilijk mee dat hun dochter koos voor het kloosterleven, vooral voor een kloosterleven zo ver weg. Er waren echter ook ouders die hun kind niet lieten kiezen, maar die het zelf aan God beloofden. Dat deed bijvoorbeeld Aleit van Rijsen tijdens een moeilijke zwangerschap. Ze kreeg een tweeling en een van de kinderen overleed na de geboorte. Het andere kind werd Dymme genoemd en na een paar jaar werd het meisje eerst naar een abdij in Elten gestuurd 11 [11. Deze abdij was in de 10e eeuw gesticht door Graaf Wichman uit dankbaarheid voor grote weldaden hem overkomen.] en later naar Diepenveen. Zij was een van de twaalf zusters die als eersten werden ingekleed. Dat was op 21 januari 1408, de feestdag van de heilige Agnes, die, samen met de heilige Maria, de beschermheilige van het klooster was. Jutte van Ahuis werd die dag op haar sterfbed tegelijkertijd gekleed en geprofest. Zij stierf de 23e. Eigenlijk werden er dus dertien zusters gekleed op

|pag. 19|

de dag dat het huis in Diepenveen de heilige orde van Augustinus aannam, waardoor het een klooster werd.12 [12. (in)kleden betekent dat iemand novice in een klooster wordt. Dat houdt in dat er een proeftijd van een jaar volgt, waarna professie wordt gedaan. Dan worden de kloostergeloften afgelegd.]

Er waren ook vrouwen die voor het klooster kozen omdat ze de harde maatschappij probeerden te ontvluchten. Zij kozen niet voor het kloosterleven uit angst voor verdoemenis of uit verlangen naar de eeuwigdurende gelukzaligheid. Ook werden ze niet gestuurd door hun moeders. Deze vrouwen zochten binnen de muren van het klooster rust en veiligheid. Dit gold bijvoorbeeld voor Beatrix van der Beeck. Zij had gezien hoe haar hoogzwangere zuster met gewapend geweld uit haar huis werd gezet door de familie van haar overleden man en hoe haar vader van al zijn bezittingen werd beroofd. Nadat zij de prior van Windesheim, Willem Vroncken, had ontmoet, wist ze zeker dat ze binnen de veilige muren van Diepenveen, waar haar zus Truken al eerder was ingetreden, wilde worden opgenomen. Toen Truken deze stap zette, had ze haar er nog om uitgelachen.

In de vite van suster Truyde van Beveren wordt verteld hoe angst voor de duivel ook wel eens de aanleiding kon zijn om voor het kloosterleven te kiezen. De duivel was altijd en overal op zoek naar slachtoffers. Hij plaagde Stijne die Kerckhaefsche zelfs nog als ze aan het bidden was. In het klooster Frenswegen bij Nordhorn werd nog jaren later haar wijwatervat bewaard, waarin de duivel de afdruk van zijn klauwen had achtergelaten. Eens nam hij haar mee de lucht in en zette haar boven op een kerktoren. Een typisch Middeleeuws beeld overigens, want we zien ook hoe in het toneelstuk “Mariken van Nieumeghen” (± 1500) Moenen “metter éénder ogen” Mariken, alias Emmeken, mee de lucht inneemt als hij aan ziet komen dat hij zijn macht over haar kwijt raakt. Hij smijt haar dan naar beneden.13 [13. Mariken van Nieumeghen r. 886-895] Stijne had meer geluk, want God kwam tussenbeide en beval de duivel haar weer op de grond te zetten.

2.6 De moeder van de bruid

Vooral moeders hadden het moeilijk met de keus van hun dochter voor het klooster. Het kwam eigenlijk neer op het verlies van hun kind. We zagen al dat de moeder van Katharina van Naaldwijk zes keer flauwviel toen ze hoorde dat het haar dochter menens was. Ook de moeder van Alijt van Valkendael 14 [14. HS D, fol. 106a] had het zwaar, zo zwaar zelfs dat ze kort na de intrede van haar dochter van verdriet stierf. De moeder van Salomee van den Wiel werd hysterisch bij het afscheid van haar dochter in Diepenveen. Ze smeekte haar om weer mee naar huis te gaan en klampte zich bij het schip dat gereed lag om te vertrekken zo stevig aan haar vast, dat de bemanning Salomee moest bevrijden en de hevig geëmotioneerde moeder aan boord moest dragen. “Ende alle die susteren weren seer verblijt, om dat sie so groten victorie hadde gehad.” Want “alle die susteren” hadden Alijt geholpen bij deze moeilijke strijd door te bidden voor de goede afloop. Voor ditzelfde goede doel hield

|pag. 20|

Brinckerinck ook wel eens een hartstochtelijke brief van een bedroefde moeder achter. Immers zo’n brief, daar zat de duivel achter.15 [15. HS D, fol. 166d]

Meisjes die met het plan rond liepen naar het klooster te gaan, wisten wel dat hun ouders dat niet zouden toejuichen. Ze hadden daarom zo hun maniertjes om hun zin door te drijven. Daarbij was liegen toegestaan, want alles mocht voor het enige goede, immers het door God gewilde doel dat zij voor ogen hadden. Elisabeth van Heenvliet 16 [16. De vite van suster Lijsebet van Henevliet wordt verteld in HS D, fol.70a-90b] vertelde haar ouders niets over haar verlangen naar het klooster. Hoewel ze een zeer godsvruchtige moeder had, was ze ervan overtuigd dat haar vader haar nooit zou laten gaan, omdat ze zijn enig kind was. Ze werd te vroeg geboren, waardoor ze blind en erg zwak was. Voor haar genezing ondernam haar moeder een zware bedevaart. Elisabeth ging heel ver met het om de tuin leiden van haar ouders. Samen met een nichtje liep ze op een nacht weg naar het klooster Warmond, maar het nichtje hield de lange tocht niet vol en ze moesten halverwege terugkeren. Elisabeth zette haar nichtje toen met behulp van allerlei dreigementen hevig onder druk.
Ze mocht haar geheim niet verraden en moest haar mond houden over hun nachtelijke escapade.

Later kwam er een uitgelezen kans voor haar toen ze mee mocht naar Diepenveen om getuige te zijn van de professie van Katharina van Naaldwijk. Na de feestelijkheden veinsde ze ziekte, zodat ze in het klooster moest achterblijven tot ze weer zou kunnen reizen. Haar vader was woedend op zijn vrouw, toen ze zonder hun dochter terugkwam. Hij had al zo’n voorgevoel gehad en vertrouwde het niet. Iedere maand stuurde hij een bode naar Diepenveen om te informeren of zijn dochter al kon reizen.
Uiteindelijk kwam hij er achter dat ze van plan was in Diepenveen te blijven. Meteen stuurde hij de moeder er weer op af, maar deze keerde zonder dochter terug. Toen wilde de vader zowaar een heel leger naar het klooster sturen om Elisabeth op te eisen, maar zijn vrouw vond dit afschuwelijk en ze wist haar man ervan te overtuigen dat ze bij een volgende poging meer succes zou hebben. Ze kreeg deze laatste kans, maar haar liefhebbende echtgenoot verzekerde haar ervan dat hij haar zou laten doden als ze zonder Elisabeth thuiskwam. Hij stuurde een notaris met haar mee die er op moest toezien dat ze hard genoeg optrad. De vrouw ging echter niet naar Diepenveen, maar naar Windesheim, waar het Generaal Kapittel, zoals altijd vlak na Pasen, in vergadering was. Zij hield daar zo’n vurig pleidooi dat de priors de vergadering onderbraken om met haar mee te gaan naar Diepenveen. Hier zat Elisabeth uit veiligheidsoverwegingen in het slot. Toen ze de stoet aan zag komen, begreep ze meteen wat de bedoeling was. Ze klom samen met Fenne Bykes op de zolder van de kerk en trok de ladder, die eerst doormidden gezaagd moest worden omdat hij te lang was, in. Dit doorzagen van de ladder deden ze bij gebrek aan beter met hun tafelmessen! Het gezelschap uit Zwolle ging naar binnen op drie priors na. Deze drie bleven buiten staan en zagen van daar af een in het wit geklede persoon in de toren van de kerk en omdat ze dachten dat daar absoluut geen zuster kon komen, namen ze aan dat het de bewaarengel van Elisabeth was. Ze zagen dit als teken dat het een onbegonnen zaak was om het meisje mee te krijgen. Daar zouden ze gelijk in krijgen. Al gauw

|pag. 21|

had iemand uit het gezelschap een ladder gevonden, maar toen hij op de eerste sport stond, brak deze doormidden. Was dit de “wrake Godes”? In ieder geval sprong hij onmiddellijk van de ladder.
Enkele anderen uit het gezelschap probeerden naar boven te klimmen, maar Elisabeth riep dat ze stenen op hun hoofd zou gooien. In haar drift begon ze zichzelf met haar eetmes in het oor te snijden en hevig bloedend riep ze dat ze haar oor naar God zou sturen als ze haar niet met rust lieten. Ondertussen tierde en raasde de moeder in haar wanhoop tegen Brinckerinck die geen enkele poging deed om het meisje te overreden. Hij zei tegen de moeder dat hij haar niet wilde helpen zolang haar dochter niet uit zichzelf wilde komen. Liever nog, zo zei hij, zag hij Diepenveen tot as verbranden. Pas toen Brinckerinck en de prior van Windesheim Elisabeth verzekerden dat ze veilig naar beneden kon komen, kwamen ze. Samen met Fenne had ze vanaf de vroege morgen op de smoorhete zolder gezeten. Door de hitte was de niet al te sterke Elisabeth uit haar neus gaan bloeden. Toch zei ze tegen haar moeder dat ze haar neus en haar mond zou afsnijden en naar haar vader sturen als nu nog niet duidelijk was wat ze wilde. Toen zwichtte haar moeder uiteindelijk voor de sterke wil van haar dochter: want lhesus cristus hadde gestreden voor sine bruyt ende behielt die victorie. Ze bleef dankzij het verhaal van de notaris, die haar man ervan wist te overtuigen dat ze haar uiterste best had gedaan, in leven, maar hij vergaf het haar nooit.

2.7 Twee belangrijke mensen

Twee mensen zijn heel belangrijk geweest voor de beginperiode van het klooster. De stichter en eerste rector Johannes Brinckerinck (1359 – 1419) en de eerste priorin Salomee Sticken (1364 – 1449).
Deze eerste periode was de meest bloeiende tijd die het klooster heeft gekend.

Bij Brinckerinck was geen sprake van een plotselinge bekering, zoals bij Geert Groote en een eeuw eerder al bij Franciscus. Hij wist van meet af aan hoe hij in het leven wilde staan. Hij was streng voor zichzelf en ook streng voor anderen, dus ook voor de zusters die onder zijn geestelijke leiding stonden. Dat waren eerst alleen de zusters van het Meester Geertshuis in Deventer, maar later ook die van het klooster te Diepenveen. Met Geert Groote deelde hij wel zijn angst voor vrouwen. Vrouwen konden een man tot zonden verleiden, zoals Eva dat immers bij Adam had gedaan. Hij zorgde altijd dat hij een vrouw niet hoefde aan te kijken door bij een gesprek of bij het biecht horen met de rug naar haar toe te gaan zitten. Als een zuster in de gang een ontmoeting niet meer kon voorkomen, ging ze met afgewend gelaat staan tot hij haar was gepasseerd. Zijn hoogste streven was zielen te winnen voor God en dat kon in Diepenveen. Hij kon zo vurig preken en zo vol devotie de mis opdragen dat anderen daardoor werden aangestoken. Soms, zoals bij de inwijding van Katharina van Naaldwijk, werd hij hevig aangegrepen door emoties om het heilige van een moment.17 [17. HS D, fol. 50d, 51a]

|pag. 22|

Brinckerinck was geen mysticus. Hij benadrukte vooral de praktische kant van het godsdienstige leven.
Werken was het belangrijkste, want werk bracht je dichter bij God. Door hard te werken, vergat je het verlangen naar wereldse zaken. Hij zag dus een duidelijke wisselwerking tussen godsvrucht en arbeid.
In zijn preken, zijn collatiën, legde hij dit alles aan de zusters uit. Hij gebruikte hier bepaalde beeldspraak bij die we meer zien in de Middeleeuwen. Distels en dorens die tussen het gewas opschieten, moeten eruit getrokken worden. Deze distels en dorens verbeelden de zondige neigingen.
Deze zelfde beelden zien we bijvoorbeeld mooi verwoord in Suster Bertkens lyedeken nummer III:

          Ic was in mijn hofken om cruyt gegaen;
          Ic en vanter niet dan distel ende doorn staen.

          Den distel ende den doorn die werp ick wt:
          Ic soude gaerne planten ander cruyt.

Ascese vond Brinckerinck belangrijk, maar niet ten koste van alles. Toch zijn er staaltjes van zelfkwelling bij de zusters aan te wijzen die heel erg ver gingen. Er werd aan tafel geaasd op de vieste hapjes, zoals de visgraten. Stiekem stond ’s nachts een zuster op om het werk van een andere non te doen, waarna deze op haar beurt weer op zoek ging naar een vervelend karweitje, dat ze een derde zuster weer uit handen kon nemen. Er waren slechts een paar regels bij de kloosters van de Moderne Devoten die met ascese te maken hadden. Zo mocht vlees alleen gekookt worden en nooit aan het spit gebraden. Dit had Johan van Heusden, prior van Windesheim, kort voor zijn dood in 1424 ingesteld. Toen de moeder van Katharina van Naaldwijk wilde tonen hoe blij ze was met het geluk dat haar dochter in Diepenveen had gevonden, vroeg ze toestemming aan de prior van Windesheim om de zusters te trakteren op gebraden gans. Dit was een heel bijzondere lekkernij dus. Dat veel zusters stierven aan de tering of zoals Katharina van Naaldwijk aan een ziekte die sterk doet denken aan waterzucht, is niet zo verwonderlijk.18 [18. Er zijn uit de mannenkloosters van de Moderne Devotie nog sterkere staaltjes van ascese bekend. Zo vond pater Tomas, de broer van Salomee van den Wiel den oalde dat hij ’s nachts maar twee uur mocht slapen. De rest van de nacht ging hij aan een geopend venster staan, zodat hij naar beneden zou vallen als hij toch insliep.]

Omdat Brinckerinck zelf vreselijk bezorgd was om zijn zielenheil, kweekte hij deze angst ook bij de zusters aan. Hij zag er streng op toe dat zij zich iedere luxe ontzegden. Eigen bezit was absoluut niet toegestaan. Als na de dood van een zuster bleek dat ze zich hier niet aan had gehouden, mocht haar lichaam niet op het kerkhof worden begraven en dat was de zwaarst denkbare straf, die alleen op het bedrijven van een doodzonde stond. IJdelheid was volgens hem eveneens een groot vergrijp.
Veelzeggend is dat hij Katharina over haar schitterende mantel liet lopen bij het betreden van het slot.
Zingen mocht niet, ook niet tijdens het werk op het land, want dat was een te werelds vermaak en dus zondig.

|pag. 23|

In de Middeleeuwen werd algemeen in visioenen geloofd. Brinckerinck echter stond hier argwanend tegenover, omdat visioenen zowel van God als van de duivel afkomstig konden zijn. De duivel kon bezit van je nemen en dan van binnenuit je zintuigen begoochelen. Een zuster, die regelmatig Jezus’ bebloede en gegeselde lichaam “zag”, moest van hem de verschijning bevelen om te verdwijnen.19 [19. HS D, fol. 14a]

In de Constitutiones monialium is alles wat in de kloosters gemeenschappelijk gebeurde in regels vastgelegd. Er staat echter niets in over collaties door de rector. Van Brinckerinc weten we dat hij in Diepenveen regelmatig zulke stichtelijke toespraken hield. Van andere kloosters is hier niets over bekend. Het lijkt er dus op dat dit iets typisch Diepenveens was. Dat kan te maken hebben met de ontstaansgeschiedenis van het klooster. Het ontstond immers als afsplitsing van het Meester Geertshuis, dat geen klooster was en waar het leven vanwege de sterke gelijkenis met de verfoeide begijnen vaak erg moeilijk was. Opwekkende toespraken waren nodig om de zusters op te roepen tot onderlinge vermaning. Zij moesten leren elkaar op zwakheden te wijzen om zo de ander te helpen bij haar geestelijke groei. Oorspronkelijk gebeurde dit door middel van een dialoog tussen de priester en de zusters, maar later kreeg het de vorm van een toespraak. De zusters die naar Diepenveen vertrokken, waren gewend aan deze preken en hechtten er belang aan. Ze gingen er daarom waarschijnlijk nog een poos mee door. Jutte van Ahaus hield op feestdagen van bepaalde heiligen zelf ook toespraken voor meisjes uit de buurt van het klooster. Zulke toespraken waren natuurlijk niet meer mogelijk toen het een besloten klooster geworden was. Dat maakte Jutte zelf trouwens niet meer mee, want zij stierf in 1408, een dag nadat zij samen met de twaalf andere zusters van het eerste uur was geprofest en bij welke gelegenheid het klooster een clausuur werd.

Brinckerinck bereidde deze preken niet voor. Hij vroeg aan een van de zusters over welk “goed punt” zij die dag had nagedacht en dat nam hij dan als uitgangspunt van zijn overdenking. In het Zusterboek wordt bij zijn collatiën steeds zijn naam genoemd. Na zijn overlijden lezen we nog wel dat er wordt gepreekt, maar er staat dan niet meer bij door wie. De collatiën van Brinckerinck zijn in twee handschriften bewaard gebleven. Ze zijn uitgegeven door Moll en zijn te vinden in: “Kerkhistorisch archief, deel IV”, Amsterdam 1866 (blz. 97-167).

Toen Brinckerink in het Meester Geertshuis op zijn sterfbed lag, wilde hij, in overeenstemming met zijn angst voor vrouwen, niet door de zusters worden verpleegd. Dit deden daarom de broeders uit het Heer-Florishuis te Deventer. Op 26 maart 1419 stierf hij op 60-jarige leeftijd. Veel nonnen zagen na zijn dood voor het eerst zijn gezicht. Hij werd in Diepenveen begraven en wel op de ereplaats: voor het hoogaltaar in het midden van het koor. Er werd gezegd dat van zijn graf een heilzame werking uitging en dat hij zeven weken na zijn dood verscheen aan suster Gese Brants, waarbij hij zei dat zij nu wel om hem treurde, maar dat hij opsteeg naar de glorie van God. Bij restauratie van de kerk in 1968 werd in het graf van Brinckerinck een crucifix gevonden. In het verbrede boveneinde van de

|pag. 24|

staande balk is de tekst “lesus Nazarenus Rex ivdeorv (M)” = “Jezus de Nazarener, koning der joden” gegraveerd. Het kruisje dateert uit de twaalfde eeuw, dus toen Brinckerinck in 1419 stierf was het al enkele eeuwen oud. Het is niet bekend of het op zijn eigen verzoek bij hem begraven is. Als dat zo was, zou dat niet stroken met zijn eigen opvatting over persoonlijk bezit.

Salomee Sticken werd door Brinckerinck bewonderd om haar “verlichten persoon” en om haar “vurigen voertganck” Toch was ze heel anders dan hij. Door haar kwam er een mystieke sfeer in het klooster, iets wat Brinckerinck tegenstond.

Salomee heeft in onze ogen een zeer vreemde jeugd gehad. Omdat ze de lievelingsdochter van haar vader was, liet hij haar delen in de geselingen die hij zichzelf dagelijks gaf. Zo hoopte hij dat haar bespaard bleef wat haar zusjes was overkomen. Deze leidden namelijk een zeer werelds leven. Toen Salomee veertien jaar was, trad ze toch in de voetsporen van de twee oudere zussen. Nadat ze zes jaar zeer werelds en dus zondig geleefd had, kwam ze min of meer toevallig in aanraking met Johannes de Wael, de prior van het klooster Bethlehem in Zwolle en het duurde niet lang of ze nam haar intrek in het Meester Geertshuis. Haar huisgenoten zagen echter niet zo veel in deze werelds geklede vrouw en ze stuurden haar door naar een devote weduwe, die haar, om haar eventuele goede bedoelingen te peilen, nauwlettend in de gaten moest houden. Salomee was ervan overtuigd dat de duivels haar overal volgden om haar weer in hun macht te krijgen. Door deze ervaring zou zij later in staat zijn om anderen te steunen in hun strijd tegen de duivel, want ze leerde al zijn listen kennen. Door haar openhartigheid over deze duivelse kwellingen, zag de weduwe al gauw in dat ze wel degelijk van goede wil was en werd Salomee weer in het zusterhuis opgenomen. Ze deed daar haar uiterste best de laatste restjes die herinnerden aan haar wereldlijk leven, weg te werken. Een van die dingen was het gebruik van de krachttermen “bepaald” en “waarachtig”.

Niet veel later werd ze tot moeder van het huis benoemd. Ze vond dit niet fijn, want het strookte niet met haar idee een nederige positie in te nemen. Ook zag ze er tegenop om zo’n verantwoordelijke taak op zich te nemen. Om aan deze plicht te ontkomen, sloot ze zich een hele poos op de zolder van het huis op, zonder iets te eten of te drinken. Het kwam vaak voor bij Moderne Devoten dat ze een bepaald verantwoordelijk ambt niet wilden aanvaarden uit bescheidenheid. Katharina van Naaldwijk probeerde te doen of ze niet helemaal bij haar verstand was om maar niet tot priorin van Diepenveen gekozen te worden. Ze ging met haar “wiel” (=sluier) vlinders lopen vangen. Ze wilde liever in alle nederigheid Jezus dienen dan als priorin. Het hielp haar echter niet, want in 1420 werd ze toch gekozen. Salomee Sticken vond het ambt, vooral toen ze ouder werd, ook erg zwaar en daarom bleef ze er zich haar hele leven tegen verzetten.

|pag. 25|

Ze werd al meteen vanaf haar komst in het Meester Geertshuis regelmatig door Brinckerinck naar Diepenveen gestuurd, omdat ze zo goed in staat was anderen te onderrichten en ze zo’n goed voorbeeld was.20 [20. HS D, fol. 4b] Volgens zuster Elsebe Hasenbroecks kwamen er op een keer, toen ze de getijden van Suso aan het lezen was lichtstralen uit haar mond. Suso was een van de mystici die veel invloed op Geert Groote heeft gehad. Het is waarschijnlijk dat Salomee zijn getijden las in een vertaling van Geert Groote zelf. De lichtstralen die Elsebe uit haar mond zag komen, lijken te verwijzen naar de vele lichtbeelden die Suso in zijn woorden verwerkte. Woorden als: “Morgensterne” en “schein” overheersen in zijn lyrische, bloemrijke beschrijvingen.

Toen Salomee naar Diepenveen werd overgeplaatst, hoopte ze dat ze gewoon conversin mocht worden. Ze kwam er daags voor het feest van de heilige Agnes aan. Op deze feestdag vond zoals gewoonlijk de inkleding plaats en Salomee kreeg eenzelfde kleed als de negen zusters die die dag geprofest zouden worden, de subtiel. Toen ze tegenstribbelde, maakten de andere nonnen haar wijs dat dit het kleed voor de conversinnen was en omdat er verder nog geen conversinnen in het klooster waren, geloofde ze dit. Een leugentje om zoiets was blijkbaar niet verboden in het klooster. Al gauw, in 1410, werd Salomee subpriorin en in 1412 priorin van Diepenveen.

Salomee was een buitengewoon vrome vrouw. Ze had een innige band met Jezus en ze had mystieke ervaringen. Terwijl zij met haar handen werkte, was ze met haar geest bij God.21 [21. De vite van Salomee Sticken wordt verteld in HS D, fol. 1a-21b] Als ze zich hevig aangedaan voelde en vol was van God vloeiden haar tranen rijkelijk. Als zij gebiecht had, leek het of er water op de grond gegoten was. Zo’n verdriet had zij dan om haar zonden.

|pag. 26|

Crucifix gevonden in het graf van Johannes Brinckerinck

Een reguliere augustines uit klooster Galilea te Gent

De gevelsteen boven de (oude) ingang van de hervormde kerk in Diepenveen, die in 1720 is geplaatst ter herinnering aan de restauratie van het gebouw. Boven de inscriptie waren de wapens van Antonius Matthaeus en zijn vrouw Juliana van Hurck aangebracht. Deze zijn in de Bataafse tijd vernield.

|pag. 27|

[blanco]

|pag. 28|

3 Het Zuster boek van Diepenveen

3.1 Vrome vrouwen in de Middeleeuwen, hun geestelijk leven en hun geschriften

Nog niet zo lang geleden is muziek gevonden die in de twaalfde eeuw werd gecomponeerd door Hildegard von Bingen. (1098-1179) Deze begaafde vrouw was abdis in een door haar zelf gesticht klooster te Bingen. Waarschijnlijk zette ze haar visioenen op muziek voor haar medezusters. Het zijn mystieke gedichten waarin de hemelse sfeer in klanken lijkt te zijn gevangen. Hildegard was in nog meer opzichten een bijzondere vrouw. Ze verwierf zich historisch aanzien door haar correspondentie met zeer belangrijke personen. De paus zette ze op zijn nummer en ze hield Barbarossa in toom.

In de dertiende eeuw waren de cisterziënzerkloosters toonaangevend. Ook het vrouwenklooster Ter Hunnepe, dat in 1225 in Diepenveen werd gesticht, was van de cisterciënzerorde. De vrouwen in deze kloosters waren voor hun geestelijke lectuur afhankelijk van hun biechtvaders, die de teksten die zij geschikt achtten, uit het Latijn vertaalden of zelf teksten schreven in de volkstaal. Sommige vrouwen, vooral uit de hogere kringen, konden wel zelf de Latijnse teksten lezen, maar niet schrijven. Een enkele vrouw ging, geïnspireerd door al deze teksten, zelf schrijven. Dat gebeurde uiteraard in de volkstaal.

Er waren ook vrouwen die niet kozen voor een kloosterleven maar voor een leven als begijn. Een van hen was Hadewych. Zij moet ook Latijn hebben kunnen lezen, want zij kende de mystieke literatuur die in het Latijn geschreven was. Een enkele vrome vrouw liet zich inmetselen in een kluis. Daarvoor moest ze eerst toestemming hebben van de geestelijke overheid, wat maar zelden gebeurde. Bekend werd de kluizenares Berta Jacobs (1427-1514). In 1457 liet zij zich in een kluis inmetselen die tegen de Buurkerk in Utrecht lag.

Wij kennen haar als suster Bertken. Over haar leven weten we het een en ander, omdat er twee lezingen zijn bewaard van een Latijnse brief die na haar overlijden in een gesloten glas in haar kist was gelegd. De oorspronkelijke brief, haar kist, haar graf, ja zelfs de kluis waar ze zat ingemetseld zijn spoorloos. Van de eerste lezing van de brief werd ook een vertaling gevonden uit het begin van de zestiende eeuw. Deze bevond zich in de boekerij van het klooster Jeruzalem, waar Berta waarschijnlijk non was voor haar inkluizing. Deze vertaling was op het titelblad geschreven van een exemplaar van de Legenda Aurora dat in 1496 werd gedrukt in Straatsburg. De “Legenda Aurora” is een in die tijd bekende verzameling heiligenlevens, bijeengebracht door Jacobus de Voragine. De tweede lezing van de brief is van 1703 en dus veel jonger. Het is een Latijnse tekst van de hand van A. Matthaeus.
Een vertaling ervan verscheen in de Utrechtse Volksalmanak van 1861. Deze Matthaeus had als eerste belangstelling voor de geschriften van vrouwen uit de Middeleeuwen. Hij verdiepte zich ook in

|pag. 29|

het Zusterboek uit Diepenveen. In 1707 publiceerde hij er twee gedeeltes uit aan het eind van zijn kroniek over de Brabantse hertogen: “Anonymi Chronicon ducum Brabantiae”. Zijn zoon was de latere rector van het Atheneum in Deventer en eigenaar van de buitenplaats “Roobrug” te Diepenveen. Dankzij zijn gulle gift zou in 1720 de kloosterkerk in Diepenveen hersteld worden.

In de veertiende eeuw waren het vooral de dominicanen die de zielzorg van de kloosterzusters op zich namen. Het was de eeuw van de Rijnlandse mystiek. Grote mystici als Heinrich Seuse en Meister Eckhart waren biechtvader van dominicanessen en met hun bezieling beïnvloedden zij deze vrouwen zo sterk dat deze zelf ook gingen schrijven, vooral levens van heilige vrouwen. Zo ontstonden de “Schwesternbücher”. Dit waren verzamelingen van levensverhalen uit een zelfde klooster.

Ruim honderd jaar later, ongeveer vijftig jaar na de stichting van het klooster Diepenveen, werd ook daar begonnen met het schrijven van een Zusterboek. Het was het enige vrouwenklooster van de Moderne Devoten, er waren er dertien, waar zo’n geschrift tot stand kwam. Waar kwam de behoefte aan een Zusterboek in Diepenveen vandaan? Wat was de functie ervan? Waarom werd gekozen voor deze vorm waar in de andere vrouwenkloosters, zoals in het klooster Bethanië, werd gekozen voor een kloosterkroniek?

Het is moeilijk antwoorden te geven op deze vragen. Waarschijnlijk waren de nonnen die een generatie later in Diepenveen leefden niet meer zo gemotiveerd om een hard en sober leven te leiden en moesten de verhalen over de godsvrucht en de ascese van de zusters uit de begintijd van het klooster hen weer aanmoedigen. Of de levensgeschiedenissen van deze nonnen werden zo bijzonder gevonden, dat ze niet mochten worden vergeten en werden ze opgeschreven toen niemand meer leefde die ze uit de eerste hand kon vertellen.

3.2 Functie

Had het Zusterboek alleen een functie binnen het klooster of ook daarbuiten? Dit laatste lijkt aannemelijk, vanwege de hervormingsactiviteiten vanuit Diepenveen. Er werden namelijk voor dit doel ook brieven geschreven. Vijf van zulke devote epistelen bleven bewaard. Het is niet zeker wie ze heeft geschreven. Het zou Brinckerinck zelf geweest kunnen zijn, maar het lijkt er meer op dat een vrouw ze schreef vanuit haar eigen ervaring, iemand als Salomee Sticken of Katharina van Naaldwijk.
Bijzonder aan deze brieven is dat ze waren gericht aan de vijf zusters uit het klooster Jeruzalem, die in Diepenveen verbleven ter voorbereiding op de hervorming van hun klooster, maar dat uit de inhoud blijkt dat ze bestemd waren voor alle zusters van het klooster Jeruzalem. Iets dergelijks zou met het

|pag. 30|

Zusterboek ook het geval kunnen zijn. Het richt zich tot de eigen zusters, maar het was misschien ook bedoeld voor andere kloosters en misschien zelfs wel voor niet-kloosterlingen.

Vooral in de beginperiode gingen regelmatig zusters naar een ander klooster om dat te hervormen naar het voorbeeld van Diepenveen. Dat ging niet altijd makkelijk. In de kloosters waar zij kwamen ging het meestal nogal werelds toe en veel nonnen hadden bepaald geen zin in het sobere leven dat de zusters uit Diepenveen kwamen aanmoedigen, en probeerden het daarom tegen te houden.
Misschien werd het in de loop van de vijftiende eeuw moeilijker om zusters naar andere kloosters te sturen. In 1452 waren bij een pestepidemie veel nonnen overleden. Dit zou kunnen betekenen dat er daardoor niet genoeg geschikte vrouwen meer waren om uitgezonden te worden. Het Zusterboek kon deze taak min of meer overnemen.

3.3 Vorm

Als het er alleen om ging de geschiedenis van het klooster te beschrijven, waarom werd dan niet voor de gebruikelijke kroniek gekozen? Dat er terug werd gegrepen naar een vorm die honderd jaar daarvoor werd gebruikt, is op zich niet bijzonder, want aan het eind van de Middeleeuwen werd vaker een oude vorm weer opgepakt. Zo werden in deze tijd de oude ridderromans tot proza verwerkt. Dit waren de zogeheten volksboeken. De keus voor het schrijven van levensverhalen of viten is ook niet voorbehouden aan vrouwen. Mannen schreven ze ook, maar dan in het Latijn. Thomas van Kempen schreef bijvoorbeeld een vite over Johan Brinckerinck, de “Vita domini Joannis Brinckerinck”.22 [22. Te vinden in de “Opera omnia”]

3.4 Auteur(s)

Wie de auteurs zijn van het Zusterboek, weten we niet. Het moeten er in ieder geval meerdere zijn geweest, gezien het tijdsgewricht. De viten bestrijken immers een periode die vele malen langer is dan een mensenleven. Het Zusterboek begint met Salomee Sticken die in 1449 is overleden.23 [23. Dit geldt alleen voor HS D, want HS DV bestrijkt de tijd van 1407-1504] Het eerste jaartal dat in haar vite wordt genoemd is 1408 en de op een na laatste zin luidt: Geschreven intyaer ons heren m vc ende xxx iiij. (= 1534). Er is al eens geopperd dat de biechtvaders van de zusters het geschreven zouden hebben, maar alle verhalen zijn vanuit een “ik” of een “wij” geschreven. Dit perspectief verwijst onvoorwaardelijk naar de zusters zelf.

3.5 Handschriften

|pag. 31|

Er zijn van het Zusterboek twee handschriften. Handschrift D (zo genoemd naar Diepenveen) stond ooit in de bibliotheek van het Meester Geertshuis, waar het ook moet zijn afgeschreven. We weten dat het in 1674 nog deel uitmaakte van de handschriftenverzameling van een zekere Steven van Rhemen en dat het vanaf 1899 werd bewaard in het depot van het Rijksarchief van Gelderland, eerst in Arnhem en later in Zwolle. Nu is het in de Stads- en Atheneumbibliotheek te Deventer. Sommige woorden ervan zijn met rood onderstreept, bijvoorbeeld wanneer verteld wordt over de laatste uren van Salomee Sticken zijn de woorden: dit was op sante Lucas avont onderstreept. In de marge zijn hier en daar woorden bijgeschreven. In zijn uitgave van dit handschrift heeft D.A. Brinkerink deze woorden in de tekst opgenomen.

De doopsgezinde predikant J.W. Kühler schreef in 1908 de dissertatie “Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen”. Hierin vertelt hij hoe hij in 1907 nog een tweede handschrift in zijn bezit had gekregen. Het was hem geschonken door de heer De Bont, onderzoeker van de Middeleeuwse kerkgeschiedenis en schrijver van: “De Regale Abdij van Egmond”. Deze De Bont wist alleen te vertellen dat het ooit in het bezit van een zekere Oscar Gallot uit Venlo was geweest, die door zijn familie “een man van studie” werd genoemd. Na de dood van deze Oscar Gallot werd het verkocht en in 1907 kreeg De Bont het in handen. Hij zag onmiddellijk dat het van grote waarde was voor de wetenschap en schonk het aan Kühler, die het handschrift DV noemde. Na zijn dood schonk hij het aan de doopsgezinde gemeente te Amsterdam en sinds 1973 is het eveneens in de Stads- en Atheneumbibliotheek te Deventer.

Dit handschrift werd gekopieerd door Griete Essinchghes. Op 14 september 1524 heeft ze het voltooid. Ze zette er haar naam onder, waardoor we met zekerheid weten dat het een kopie is, want een oorspronkelijke tekst werd bij de Moderne Devoten nooit ondertekend. Het “Ama Nesciri” (“Houd ervan niet gekend te worden”) stond hoog in het vaandel. Handschrift D is door Griete Koesters ondertekend, ook dit is dus een kopie.

De verschillen tussen beide handschriften wijzen erop dat ze ieder een eigen bron hebben gehad. Een van de grootste verschillen is dat in handschrift DV alle levensbeschrijvingen van de adellijke vrouwen uit Holland die Katharina van Naaldwijk volgden naar het klooster, als groep bij elkaar staan en in D niet. Verder staat de vite van Johannes Brinckerinck wel in handschrift DV en niet in D. DV is uitgebreider, want het heeft ook levensbeschrijvingen van nonnen die na 1469 zijn overleden. De meeste viten zijn er bovendien langer. Het handschrift uit het Meester-Geertshuis is dus een verkorte versie. Dat betekent dat handschrift DV eerder moet zijn ontstaan. Een eigendomsmerk geeft aan dat het in 1524 in Diepenveen zelf is voltooid.

|pag. 32|

Dat er in het Meester-Geertshuis ook een afschrift was van het Zusterboek is te verklaren uit de hechte band die was blijven bestaan na de stichting van Diepenveen. Vooral in de beginperiode verbleven zusters uit Diepenveen er regelmatig. Salomee Sticken was voor haar vertrek naar Diepenveen rectrix van het Meester Geertshuis geweest wat de band ook verstevigde. Na de verwoesting van het klooster in Diepenveen in 1578 zien we dan ook dat de overgebleven nonnen, na wat omzwervingen en na een aanvankelijke weigering door de gemeente Deventer, weer in het Meester-Geertshuis worden opgenomen.

Griete Koesters zette in 1534 haar naam onder handschrift D, maar streepte deze met rode inkt weer door. Gelukkig zo dat hij nog wel te lezen was. Naar de reden van het doorstrepen kunnen we slechts gissen. De titel van het geschrift onthult de plaats van herkomst: Hijr begint een weynich van den doechden der vuriger ende stichtiger susteren van Diepenveen, welker eendeels uut onsen huyse aldaer geset weren. Ten iersten van der eerweerdiger mater salomee sticken, wilneer (= destijds) onse weerdige meystersche. Griete Koesters hield rekening met haar publiek: ze maakte een eigen ordening, waarbij ze de viten van de zusters die ook iets hadden betekend voor het Meester-Geertshuis voorin plaatste en ze schrapte de vite van Brinckerinck, omdat daarvan al een exemplaar in de bibliotheek van het Meester Geertshuis aanwezig was. Ze kon dus met een verwijzing volstaan.

In Brussel ligt ook nog een Latijnse vertaling van enkele viten. Ze staan samen met andere teksten van en over Moderne Devoten in een verzamelbundel die rond 1500 tot stand kwam. (Handschrift B)

|pag. 33|

3.6 Ontstaan

Wanneer precies met het Zusterboek is begonnen, is moeilijk te zeggen, maar als we naar handschrift DV kijken, zien we dat hier de viten van de achttien nonnen die bij de pestepidemie in 1452 stierven als groep bij elkaar staan, naar het lijkt in volgorde van overlijden. Ze hebben ook een overkoepelende titel: Die suverliken droem die suster Alijt Comhaers hadde voer hore doet, (= dood) als van der groter bruioft die ten Diepenveen wesen solde. In het andere, latere handschrift zijn deze viten niet allemaal opgenomen. Alleen aan de eerste van deze achttien zusters is daarin nog een vite gewijd. Waarschijnlijk heeft een nieuwe epidemie, die van 1503 – 1504, de herinnering aan deze pestepidemie naar achteren gedrongen, want bij deze nieuwe epidemie stierven er maar liefst 31 zusters aan een ziekte. Of dit ook de pest was, wordt nergens vermeld.

Het lijkt aannemelijk dat het zusterboek gegroeid is vanuit een kern die rond 1450 is ontstaan. Die kern zou heel goed de pestepidemie van 1452 kunnen zijn geweest. Dat wordt nog waarschijnlijker als we bedenken dat in 1458 Elsebe Hasenbroecks stierf. Zij was de laatste zuster die nog over was van de twaalf die het eerst werden ingekleed en deze twaalf komen allemaal in het zusterboek aan bod.

3.7 Opbouw

Het Zusterboek werd steeds aangevuld. Er kwam een vite bij als er weer een zuster was overleden. Het sterven betekende de eenwording met de hemelse bruidegom en was om die reden het hoogtepunt van het leven en dus van de vite. Het moment van de bekering was het andere hoogtepunt. Rondom deze twee gebeurtenissen zijn de viten opgebouwd.

De viten zijn duidelijk niet van een en dezelfde hand. Toch hebben ze allemaal dezelfde structuur. Elke vite begint met een beschrijving van de ouders en van het milieu waaruit de zuster afkomstig was.
Opvallend is dat ze allemaal eerst een werelds en rijk leven leidden, waarop een plotselinge bekering volgde. Het verschil met het leven na de bekering was dan ook uitermate groot. Rijkdom, feesten, mooie kleren tegenover armoede, honger en een pij die er uitzag als twee zijden spek. Hun leven in Diepenveen kenmerkte zich door een zeer grote opofferingsgezindheid. Hoe nederiger de zuster was en hoe onderdaniger de daden die ze verrichtte, des te zekerder was een plaats onder de uitverkorenen in het hiernamaals. We lezen in de vite van de vrouwe van Vreden hoe deze vrouw zich uitsloofde om maar vooral de vieste en nederigste werkjes op te kunnen knappen. Voor ze naar Diepenveen kwam, was ze non in een klooster in Vreden geweest, waar het heel werelds toeging. Toen de abdis in Vreden stierf, werd zij benoemd en met veel pracht en praal werd ze ingehaald. Tijdens

|pag. 34|

deze luisterrijke intocht verongelukte een van de wagenmenners toen hij onder de wagen raakte waar zij in zat. Hierdoor werd de vrouwe van Vreden opeens overvallen door een enorme angst voor de dood. Toen ze na een poosje ook nog ziek werd, werd ze zo bang dat ze naar Evert van Almelo ging om hem om raad te vragen. Deze Evert was een wijs man. Hij sprak de woorden: “Vrouwe, gy soeket gesontheit uwes lichams; gy behoefden bet te sueken gesontheit uwer zielen.” Door hem kwam ze in contact met Johan Brinckerinck en door hem kwam deze eens zo trotse vrouwe van Vreden in Diepenveen terecht, waar ze haar uiterste best deed de minste van de minsten te zijn. Ze maakte de po’s van de zieken schoon, ze gooide met haar blote handen de mest op het land, hoedde de varkens en lette urenlang op dat de ossen de bomen in de boomgaard niet beschadigden zonder dat ze ook maar heel even op de grond ging zitten. In de wasserij zocht ze naar het smerigste linnengoed om dit op haar knieën te schrobben. Ze werkte daarbij zo hard dat ze haar bovenkleed steeds moest uitwringen. Ze kloof de visgraten af die door de werklui werden weggegooid en wilde niet met “vrouwe” worden aangesproken, maar met Jutte Hermens, omdat ze de dochter van Hermen van Ahaus was of met Jutte Poetkens, omdat ze de potten met urine en uitwerpselen schoonmaakte. Ze verzamelde de minste stukjes papier (“lepperkens”) voor haar goede punten 24 [24. Zie hfst. 4.1, “Wat schreven de zusters?”] en vroeg daarbij deemoedig of ze haar pen bij een ander in de inkt mocht stippen. Terwijl ze als een van de besten brieven kon schrijven, vroeg ze of een andere zuster dat voor haar wilde doen. Zo deed ze of ze het zelf niet kon en vernederde ze zich dus ten opzichte van de andere zuster. God hielp haar in haar streven om de minste te zijn door haar een huidziekte te geven, die haar onooglijk maakte. Juist omdat ze zo’n hoogstaande vrouw was geweest, was haar leven in Diepenveen zo bijzonder.

Sterven betekende de eenwording met de bruidegom, het was de geestelijke bruiloft. Iedere vite werd hier dan ook mee afgesloten. In enkele viten werd daarna nog verteld over wonderlijke verschijnselen na het sterven.

3.8 Kloosterleven

Uit de viten is goed af te leiden hoe de zusters hebben geleefd. Zoals ook in andere kloosters waren de dagen verdeeld over de heiligen en was de dagindeling gebaseerd op de getijden. Het nacht- en ochtendofficie bestond uit de metten en de lauden, waarna de “kleine uren” volgden met priem, terts, sext en noon. Na de terts werd de kloostermis gelezen. Afhankelijk van de status van de dag varieerden de tijden: Toe vijf uren luyt men ter prime des wercklicken dages; des heilighen daghes na ghelegentheit der metten een wenich voer of na vijfve. Op hoogtijdagen werden de metten niet gesproken maar gezongen, wat meer tijd in beslag nam. Na de priemtijd begon de dag, die vooral uit werken bestond. Op de gewone dagen werkten de meeste nonnen de hele dag door. Zij onderbraken het werk slechts om even neer te knielen voor gebed. Alleen de zusters met een zeer mooie stem en

|pag. 35|

de oudere zusters, die niet meer zo lang achter elkaar konden werken, gingen naar het koor om daar de getijden te zingen. Dat niet alle nonnen dit deden, week af van wat in de “Constitutiones” stond en had waarschijnlijk te maken met het grote aantal vrouwen in het klooster Diepenveen. Op feestdagen gingen wel alle zusters naar de kerk. Dan mocht het gewone werk niet worden gedaan, alleen het overschrijven van boeken was dan toegestaan. De vespers waren ’s middags om drie uur en de completen gaven om vijf uur het einde van de dag aan. Dan gingen de nonnen naar de slaapzaal, de dormter, om eerst te mediteren alvorens te gaan slapen.

Praten was binnen het slot verboden. Zowel onder het werk als aan tafel en in de dormter. Buiten de clausuur mocht op vaste tijden wel worden gesproken, zij het op bescheiden wijze om een ander niet te storen in haar devote gedachten. Tijdens de maaltijd werd geluisterd naar een van de zusters, die dan voorlas uit een stichtelijk boek.

Als een zuster naar een ander klooster moest om daar iemand te ontmoeten, gingen altijd twee andere zusters mee. Zij werden de hoorzusters genoemd. Dit was bijvoorbeeld het geval als de voorname familieleden van de vrouwe van Vreden haar wilden spreken. Er waren ook spreekzusters.
Katharina had deze functie. Het hield in dat ze als aanspreekpunt fungeerde voor andere zusters als deze in geestelijke nood verkeerden.

Tussen het feest van de kruisverheffing op 14 september en Pasen waren alle maandagen, woensdagen en vrijdagen vastendagen. Dan aten de zusters slechts één keer per dag en wel na de noon, dus om een uur of elf. Rond half zes, tussen vespers en completen, werd er dan alleen nog wat gedronken. Als het geen vastendag was, werd er voor de noon gegeten en was er ’s avonds een tweede maaltijd. Na het aderlaten, gebruikelijk in de Middeleeuwen en dus ook in de kloosters, waren er gedurende drie dagen daarna twee maaltijden met wat krachtiger voedsel dan gewoonlijk. Ook werd het spreekverbod in deze dagen iets soepeler gehanteerd en mochten de zusters ’s middags een uurtje in de tuin van het klooster vertoeven.

Vergrijpen werden bestraft. Het laatste deel van de priem speelde zich in het kapittelhuis af en iedere vrijdag werden de zusters in aansluiting hierop gekapitteld. Onze uitdrukking “iemand kapittelen” is hiervan afkomstig. Eerst werden de novicen op het matje geroepen. Als zij zich aan iets schuldig hadden gemaakt, moesten ze zich op de grond werpen en vergeving vragen. Soms kregen zij een kastijding. Als alle novicen geweest waren, moesten ze het kapittelhuis verlaten en waren de koorzusters aan de beurt. Wie een aanklacht tegen een medezuster had, kon deze uiten. De priorin bepaalde de straf, die varieerde van het zingen van enkele psalmen of een keer niet mogen eten of drinken tot het eten “van der eerden”, wat zeer vernederend was. In de Constitutiones worden nog ergere straffen genoemd, zoals languit voor de ingang van de kerk liggen als de anderen naar binnen

|pag. 36|

of naar buiten gaan of met ontbloot bovenlichaam knielend langs een dubbele rij medekloosterlingen gaan om zich door hen te laten slaan. Zulke straffen stonden op zeer grote vergrijpen als liegen en lasteren of met opzet de kloosterregels niet naleven. Niets wijst erop dat hier in Diepenveen ooit sprake van was. Wel lezen we dat Salomee Sticken ook zelf straffen bedacht buiten de Constitutiones om. Zo’n straf was bijvoorbeeld het dragen van een kapot kleed of een kapotte sluier. Soms moest een non rondlopen met een schort op het hoofd in plaats van een sluier of met een rozenkrans die bestond uit knopen van een oude nachtpon. Wie door haar werd bestraft, wist echter dat Salomee veel van haar hield. Zij was streng, maar werd juist hierom door de zusters geroemd. Op Goede Vrijdag, de vrijdag voor Pinksteren, de dag voor Kerstmis en op de dag voor Maria-hemelvaart alsook wanneer een van de zusters gestorven was, moesten alls zusters boete doen. Dat deden ze dan gezamenlijk. Alleen de priorin nam haar “disciplien” altijd in afzondering. Met de conversinnen werd eens per twee weken apart kapittel gehouden.

3.9 Mystiek en het Zusterboek

In de devote epistelen, die tussen 1418 en 1420 zijn geschreven, komen de namen van Hendrik Mande en Jan van Ruusbroec opvallend vaak voor. We kunnen dus aannemen dat werken van deze mystici in Diepenveen werden bestudeerd. In de vite van Salomee Sticken zien we inderdaad iets van mystiek taalgebruik. Bijvoorbeeld: In alsulker vlammen der godliker mynne omme zalicheit der zielen, …dat overvlodige licht der godlicher gratiën, dat in hoer gestort was …al roet in haer ansichte Also dat sie an te sien was als een seraphijn ende sie en wiste van ons niet die bij hoer stonden Also, dat sie niet en scheen te wesen daer sie sat mer dat sie by horen gemynden was. Swene ter Poorten, de kosteres, vroeg eens aan Salomee of zij kaarsen mee ter communie nam; dat leek zo door de gloed op haar gezicht. De priester die haar de communie uitreikte, was opeens de hostie kwijt. Deze was zonder dat hij het had gemerkt al ontvangen door Salomee. Opvallend is dat er ondanks dit taalgebruik en ondanks deze bovennatuurlijke gebeurtenissen niet expliciet over mystiek wordt gesproken in de vite.
Het lijkt eerder of de mystieke ervaringen van Salomee worden verdoezeld.

In de mystiek onderscheiden we drie fasen. De eerste is die van de reiniging, van de demping van de begeerten. In deze fase overheersen vrede, zachtmoedigheid, eenvoud, matigheid, arbeidzaamheid, innigheid en ernst. Deze eerste trap is er een van daadwerkelijke naastenliefde.

De tweede fase is die van de verlichting en de derde die van de vereniging met de Godheid, het God in zichzelf genieten, zoals Dionysius de Kartuizer het omschrijft. Het is niet onwaarschijnlijk dat Salomee deze laatste fase heeft bereikt en in de beginperiode moeten er meer Moderne Devoten zijn geweest die naar mystieke eenwording streefden. Er was in ieder geval een soort mystieke kring in het

|pag. 37|

klooster Windesheim, waar ook de prior Johan Vos van Heusden bij hoorde. Toen echter in 1455 een nieuwe prior kwam, werd er strenger opgetreden tegen mystieke bewegingen in de kloosters. De Moderne Devoten gingen vanaf toen hun leven inrichten naar de eerste, de meer praktische en morele fase van de mystiek. Ook kwam toen het schrijfverbod voor vrouwen. Volgens Willeumier-Schalij was dit onder meer bedoeld om de vrouwen te beschermen tegen hun al te hooggespannen verwachtingen van de mystiek.

Het Zusterboek ontstond in de tweede helft van de vijftiende eeuw. De viten moesten voorbeeldige zusters tonen, met andere woorden zusters die zich precies hielden aan wat het kapittel te Windesheim voorstond en daarin was dus na 1455 geen ruimte meer voor mystiek. Griete Essinchghes heeft om die reden waarschijnlijk een nieuwe redactie van het Zusterboek gemaakt. Het valt namelijk op dat de toegevoegde viten anders zijn. In de latere streven de zusters vooral naar genoemde praktische deugdzaamheid. Zij blijven met beide benen op de grond. Ook is te zien dat geprobeerd is de oudere viten aan dit ideaal aan te passen door bovennatuurlijke verschijnselen zoveel mogelijk te verdoezelen.

Scheepsma wijt deze ontkenning van mystiek aan de toenemende angst voor God in deze eeuw. De vreze Gods overvleugelde steeds meer de vreugde om de Goddelijke genade, waardoor men koos voor het zekere van een rustig en gereglementeerd gemeenschapsleven. Vrouwen schreven niet meer vanuit hun persoonlijke religieuze ervaring, zoals veel mystiek geaarde vrouwen daarvoor hadden gedaan. Ze gingen op in de gemeenschap en leidden een leven volgens de regels. Daarvan getuigen de beide handschriften van het Zusterboek.

|pag. 38|

Een kunstschilder uit Ruisbroek maakte in 1994 dit portret van Ruusbroec met Groenendaal op de achtergrond.
Het is gemaakt om het gebouw van de plaatselijke basisschool op te sieren.

De eerste bladzijde van het zusterboek van het Meester-Geertshuis te Deventer, met een fraai uitgewerkte initiaal D.

|pag. 39|

Getijdenboek Hendrik Suso, Honderd artikelen van de passie.
Handschrift, perkament, Utrecht, ca 1455-1460.

|pag. 40|

4 Schrijven en lezen in Diepenveen

4.1 Wat schreven de zusters?

In het klooster was een kloosterschool. De novicen leerden er lezen en schrijven. Ook zingen en Latijn stonden er op het lesrooster. Bij het inkleden moesten ze in ieder geval het Latijn kunnen lezen en zingen. Tot hij in 1420 overleed, gaf Otto Pooten de novicen les in Grammatica. In diezelfde periode was Lubbe Snavels “ondermeestersche”. Zij wordt beschreven als een van de geleerdste zusters.25 [25. HS D, fol. 129b]
Ook Fenne Bickes, het meisje dat zich samen met Elisabeth van Heenvliet op de zolder van de kerk verschanste, heeft een poosje deze functie gehad. Over Dayken Dyerkens lezen we dat ze “die kinder” zeer goed les gaf.26 [26. HS D, fol. 189c] Dat het woord “kinder” zou betekenen dat de school ook open stond voor niet-religieuzen moet worden betwijfeld. Waarschijnlijk worden er de novicen zelf mee bedoeld, die vaak nog halve kinderen waren. Vanaf twaalf jaar werden ze immers al toegelaten in het klooster.

In het schrijfatelier werden handschriften gekopieerd. Deze waren meestal voor eigen gebruik, maar in de vite over suster Griete van Algeerden, staat, dat ze waert een alten gueden schrijfster (….) verbeterde seer dat choer myt horen schriften behalven datsie omme gelt schreef Hieruit blijkt dat er voornamelijk koorboeken werden gekopieerd, maar ook dat er werd geschreven voor geld. Dit is echter de enige vermelding in het Zusterboek die daarop duidt.

In een pastorie in Limburg heeft lang een handschrift van een bijbel gelegen dat in het schrijfatelier van Diepenveen is vervaardigd. Het is het enige handschrift uit dit klooster met miniaturen. Helaas is het erg beschadigd en zijn de miniaturen er voor een deel uitgesneden. Het werk, dat nu in Londen is, bestaat uit twee delen; het eerste deel is in 1450 voltooid en het tweede deel in 1453. Wie de miniaturen heeft gemaakt, weten we niet. We lezen wel in de viten dat verschillende zusters zich bezig hielden met het kopiëren van boeken, maar nergens iets over illumineren.

De zusters schreven niet alleen in het atelier. Op kleine stukjes papier hielden ze de “goede punten” bij, die ze hoorden tijdens de collatiën van Brinckerinck of die een medezuster op haar sterfbed sprak.
Deze papiertjes, “rullekens”, of “lepperkens” droegen ze altijd bij zich om ze ieder moment te voorschijn te kunnen halen om ze te lezen en te overdenken. Zwedera van Runen noemde ze veelbetekenend haar “schilden”.

Wat ooglijker waren de rapiaria, de handboekskens met hetzelfde doel als de rullekens. Katharina van Naaldwijk beschreef deze aantekeningen als Devotia exercitia, die tot oetmodicheit ende tot vernederinge helpen mochte. Zij schreef haar rapiaria zo vol dat er geen vinger meer op een leeg

|pag. 41|

plekje gelegd kon worden. Ze begon met het opschrijven van de regel van Augustinus. Dat was op de dag van haar inkleding.27 [27. Deze regels van Augustinus zijn in 1894 door D. De Vreese te Gent uitgegeven in Het Belfort onder de titel: “Sint Augustijns Regule in Dietsche met een fragment der Bediedenesse”] Zelfs haar getijdenboek gebruikte ze nog om goede punten in te schrijven.
Beide boekjes werden na haar dood bewaard, maar helaas zijn ze toch verloren gegaan.

Opvallend is dat er na 1455, het jaar waarin vrouwen van het Kapittel van Windesheim een schrijfverbod was opgelegd, in het Zusterboek niets meer geschreven werd over deze rapiaria. Het schrijfverbod hield in dat vrouwen geen Latijnse teksten meer mochten vertalen, geen visioenen meer mochten beschrijven en dat ze geen geleerde doctrines meer mochten bespreken. Over geestelijke zaken schrijven was vanaf toen weer alleen een mannenzaak. Wie dat verbod overtrad, werd gestraft met gedwongen afzondering. Dat overkwam Alijt Bake, een novice in het Windesheimse klooster Galilea te Gent, waar Hille Sonderlants, afkomstig uit Diepenveen, toen prior was. Alijt kon niet zo goed met haar overweg, want ze vond deze vrouw uit het Noorden te nuchter. Later werd Alijt zelf priorin, maar omdat ze het schrijfverbod negeerde, werd ze kort na haar benoeming door het kapittel uit haar ambt gezet en naar Antwerpen verbannen.

Ook werden er door de zusters brieven geschreven. Vaak gingen ze vooraf aan een intrede. Zo was er een tweejarige briefwisseling tussen Johan Brinckerinck en Jutte van Ahaus voor zij intrad. Zusters schreven ook wel naar huis om hun ouders te overtuigen van hun goede keus. Al deze brieven hadden godsdienstige onderwerpen. Misschien zijn er ook wel brieven over andere zaken geschreven, maar kwamen deze niet door de strenge censuur. Ze zijn in ieder geval niet bewaard.

Salomee Sticken schreef de “Vivendi formula”. Dit waren leefregels voor een nieuwe kloostergemeenschap. Ze schreef ze op verzoek van Hendrik van Loder, de grondlegger van de Moderne Devotie in Duitsland. Helaas weten we niet precies voor welke gemeenschap ze bestemd waren. In ieder geval niet voor een besloten klooster, want er staan ook regels in voor dingen, zoals een bezoek aan de stad, die daar niet tot de mogelijkheden behoorden. We hebben er maar een handschrift van. Dat wordt in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel bewaard. Het is een afschrift uit 1501. Hendrik Loder stierf in 1439, dus we moeten het oorspronkelijke werk voor dat jaar dateren.
Salomee richtte zich in de “Vivendi formula” expliciet tot vrouwen: “Geliefde zusters”. Het was in de Middeleeuwen ondenkbaar dat een vrouw een regel voor mannen op zou stellen. Het eerste deel was bestemd voor de zusters en het tweede voor de rectrix, waarbij ze uit eigen ervaring, als rectrix in het Meester-Geertshuis en later als priorin in Diepenveen, kon putten.

4.2 Waarom schreven zij?

|pag. 42|

Schrijven was werken aan een beter geestelijk leven. Het ging niet om de geschriften zelf; daarom was een rapiarium ook nooit af. Steeds nieuwe teksten waren nodig om het geestelijk leven op een hoger peil te brengen en om de duivel af te ketsen. De “rullekens”, de rapiaria, de brieven, ze hadden allemaal dit zelfde doel.

Om de geest op het Goddelijke te richten, spraken de zusters ook vaak zelfgemaakte schietgebedjes.
In de vite van Salomee staat het gebedje dat zij bad als ze te communie ging:

O hertelike lief, ic neyghe dy
van al mijnre herten begeer ic dy.
Die hillige drievoldigheit beware my!
Die hillige geest ontsteke my
ende maeke my vurich ende verlichte my
ende verenige my mitti!
O hertelike lief, des bidde ic dy.

De regelverdeling heb ik zelf aangebracht om de opvallende rijmklank beter tot zijn recht te laten komen.

4.3 De boekerij

In het klooster was ook een bibliotheek. ’s Morgens bij het verlaten van het kapittelhuis kreeg iedere zuster die daarom vroeg van de boekenwaarster, of amaria, een boek. Volgens Zwedera van Runen bevatte deze bibliotheek “de schatten van Diepenveen”. Mer die boeken hieten sy die schatte van diepen veen.28 [28. HS D, fol. 28c] Zij had ze tot haar dood in 1407 onder haar hoede. Er was dus al een bibliotheek voor het stenen klooster in de herfst van 1411 was voltooid. Het klooster begon in 1400 met een paar hutten van gevlochten wilgentenen, die met klei waren dichtgestreken. In de jaren erna kwamen er houten gebouwen bij. Om aan de voorwaarden te voldoen om bij Windesheim te worden ingelijfd, werd het klooster opnieuw gebouwd, maar nu van steen. De klei hiervoor kwam uit de “Kleikoele”.
Nu een bekende plek in Diepenveen.

Welke boeken stonden in deze boekerij? In de Stads- en Atheneumbibliotheek van Deventer bevinden zich op dit moment dertien boeken, waarvan zeker is dat ze in het klooster van Diepenveen stonden.
Deze behouden gebleven boeken kunnen ons enigszins een beeld geven van het totale boekenbezit van het klooster. Duidelijk is dat geschriften in de volkstaal overheersten.29 [29. J.C. van Slee, Catalogus der handschriften berustende op de Atheneum Bibliotheek te Deventer, Deventer, 1892, p. 5-49]

|pag. 43|

Bijbels zijn er in ieder geval geweest. Het exemplaar dat in het kapittelhuis heeft gelegen, is er nog.
Het is een groot boek dat suster Barte van der List van Zwolle van haar oom Rembert van der List, de deken van Deventer, cadeau kreeg toen ze hem bezocht. Deze Rembert droeg de Devoten een warm hart toe, want hij had Brinckerinck ook al geld gegeven voor de bouw van het Diepenveense klooster. Behalve deze bijbel gaf hij zijn nichtje nog een ander “groet boeck” mee.30 [30. HS D, fol. 162d]

Er moeten veel meer bijbels geweest zijn dan deze ene uit het kapittelhuis, want het Zusterboek vermeldt regelmatig hoe graag de zusters in de Heilige Schrift lazen. Dat ze dat in het Latijn deden, weten we omdat er bij Elsebe Hasenbroecks wordt vermeld dat ze de heilige schrift las: “want” ze kende Latijn. Later, toen Elsebe blind werd, vroeg ze de andere zusters haar eruit voor te lezen: Want sie en mocht sie niet ontberen ende het was hoer ene genoechtike vermakinge. De vrouwe van Runen trok witte handschoentjes aan als ze een bijbel vastpakte om hem niet vies te maken. Hierover werd ze gekapitteld, want dit gedrag neigde naar ijdelheid. Hoewel haar beweegreden niets met ijdelheid te maken had, gehoorzaamde ze.

De koorboeken werden niet in de boekerij, maar in de kerk bewaard. Hier werden ze namelijk gebruikt.
Rond 1450 waren er zo’n honderd koorzusters. Er moeten dus veel koorboeken zijn geweest, maar waarschijnlijk toch niet genoeg voor iedereen. De zusters die niet zo goed konden zingen, kregen waarschijnlijk daarom geen exemplaar. Trude van Beveren hoorde hierbij. Ze schreef steeds voor de dienst de tekst, die iedere dag van het kerkelijk jaar anders was, op een lei. Beatrix van der Beeck dacht het probleem op te lossen toen ze met geld van haar familie voor zichzelf een psalter en een capitularium liet maken. Helaas vond Salomee Sticken, de priorin, dat niet goed en Beatrix moest voor straf enkele dagen met deze boeken om haar nek lopen.

Katharina van Naaldwijk werd bevoorrecht. Zij mocht altijd een paar boeken bij zich hebben. Ze droeg deze boeken in een korfje, een kleyne coerfken, met zich mee en zat er vaak in de boomgaard in te lezen. Vooral las zij graag de werken van Augustinus. Het klooster leefde volgens zijn regel en daarom zullen er zeker meerdere werken van deze kerkvader in de boekerij hebben gestaan. Gezien de resten moeten er van andere kerkvaders ook werken zijn geweest, zoals van Chrysostomos, Hiëronymus en Cassianus.

Zowel van “Uten sermoenen Sinte Bernaerts”, als van “Vier uterste”, een zeer belangrijk boek bij de Moderne Devoten, is een exemplaar behouden. Dood, laatste oordeel, hel en het eeuwige leven waren de pijlers van het geloof in de Middeleeuwen. In de vite van suster Salomee van den Wiel die oalde lezen we dat pater Tomas zijn zuster wil bekeren en haar daartoe drie boeken stuurt. Naast een boek “van der reynicheit”, en een boek over “die vier oefenyngen” stuurde hij haar het boek over “die vier utersten”.31 [31. HS D, fol. 165d]

|pag. 44|

Er zijn ook nog geschriften van de Moderne Devoten zelf, werk van Geert Groote en van Floris Radewijns, de collatiën van Brinckerinck en twee hoofdstukken uit “De Imitatione Christi” van Thomas a Kempis.

Er hebben zeker passieboeken in de boekerij gestaan, want het lijden van Jezus was een onderwerp dat in het middelpunt van de belangstelling stond in het klooster. In handschrift DV wordt over Aleid Bruuns gezegd dat: Hoer meste ghenochte was toe studiren inden leuen ende passie ons lieuven heren. Het ziet ernaar uit dat deze passieboeken allemaal verloren zijn gegaan. Wel hebben we nog enkele traktaten met als onderwerp het leven en lijden van Jezus. Een daarvan is: “Van drien graden des opclimmens in den leven ende in den dode onses lieven heren Ihesu Christi” Dat het er vooral om ging medelijden te hebben met Jezus, zegt een van de andere titels: “Hoe men des avendes dencken mit groeten medeliden die passie ons heren Ihesu Christie”.

Er zijn twee handschriften in de Atheneumbibliotheek waarvan niet helemaal zeker is of ze uit Diepenveen komen. Het gaat om handschriften met (echte) heiligenlevens, vitae. In een van deze handschriften staat onder andere een Zuid-Nederlandse vertaling van de bekende bundel: “Legenda Aurea”.

4.4 Waarom lazen de zusters?

De Moderne Devoten streefden naar verinnerlijking. Zij probeerden ieder op eigen wijze Christus te volgen. Het bekendste boek van de Moderne Devoten heet dan ook: “De Imitatione Christi”, De navolging van Christus. Meditatie was daarvoor onontbeerlijk en om te kunnen mediteren was er behoefte aan stichtelijke teksten. Daarom werden de collaties van Brinckerinck, een man die vanwege zijn grote invloed in het vrouwenklooster van Diepenveen, veel aanzien had binnen de beweging, opgeschreven. Van dit werk zijn, gezien het aantal handschriften dat al is teruggevonden, veel kopiëen gemaakt. Vele werden in Duitsland gevonden.

De vele overeenkomsten, soms bijna letterlijk, met het Zusterboek, tonen aan dat deze collaties van Brinckerinck, naast de rapiaria en de mondelinge overleveringen, als basis voor het Zusterboek moeten hebben gediend. Uit de viten weten we in ieder geval zeker dat de rapiaria zijn gebruikt om de collaties van Brinckerinck op te schrijven en dat vooral Liesbeth van Delft hierbij een belangrijke rol heeft gespeeld: Ende ais onse vader collacie dede, soe sat sijende schrief hem dat uten monde in hoer tafel Ende dat meeste dat wy van alsulken schriften hebben, dat heeft sie vergadert.32 [32. HS D. fol. 132d]

|pag. 45|

Schrijven en lezen waren dus samen nodig om op een hoger geestelijk plan te komen. Om de gelezen tekst later nog eens te kunnen overdenken, werd deze overgeschreven. Zo vielen lezen, schrijven en mediteren eigenlijk samen, want in hun samenhang zorgden ze ervoor dat de persoon zich steeds bezighield met Goddelijke zaken. In dat licht is het begrijpelijk dat het niet verboden was om op feestdagen, waarop geen handenarbeid mocht worden verricht, in het schrijfatelier te werken.

|pag. 46|

Een van de schaarse voorbeelden van een rapiarium.

|pag. 47|

Het begin van een Latijns-Middelnederlands woordenboek uit de kringen van de Moderne Devotie

|pag. 48|

Sculptuur van Sint-Augustinus, notenhout.
Meester van de Soeterbeeckse heiligenbeelden, ca 1470-1480

|pag. 49|

[Blanco]

|pag. 50|

Getijdenboek in de vertaling van Geert Groote uit 1477. Handschrift op perkament.
Rijk geïllustreerd en gedecoreerd. De gehistorieerde initiaal stelt de Man van Smarten voor.
Veel bladgoud. 142 x 102 mm

|pag. 51|

5 De allegorie van de geestelijke bruiloft

5.1 Katharina van Naaldwijk

De vite uit het Zusterboek die het meest tot de verbeelding spreekt, is die van Katharina, vrouwe van Naaldwijk. Deze jonge, mooie en rijke vrouw maakte zich los uit het wereldse milieu van het Hollandse hof. Over dit hof weten we veel dankzij het archief dat bewaard bleef en dankzij Frits van Oostrom die met behulp van dit archief de literatuur van die tijd in een kader plaatste.33 [33. Frits van Oostrom, Het woord van eer, Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400, 1987]

Willem V werd wegens krankzinnigheid opgesloten in “des dullen graven kamere” en zijn broer Albrecht van Beieren werd aangesteld als ruwaerd van het gewest Holland. Toen in 1404 Willem stierf, vestigde Albrecht zich in Den Haag. Dat was iets nieuws, want voorheen reisden de bestuurders steeds. Hij bracht rust, die door de Hoekse en Kabeljauwse twisten ver te zoeken was, maakte van het Binnenhof een administratief centrum en ontwikkelde een hofcultuur op internationaal niveau, waar feesten werden gegeven, dichters en kunstenaars over de vloer kwamen en opdrachten voor kunstwerken en literatuur werden gegeven. Albrecht werd een echte mecenas. Op verzoek van zijn zeer religieuze gemalin, Margaretha, nam hij ook een hoftheoloog in dienst. De keus viel op Dirc van Delft, wiens opleiding hij had betaald en die als enige in het gewest de graad van “sacrae theologicae doctor” had verworven. Dirc van Delft schreef in opdracht van Albrecht een zeer lijvig boekwerk, de “Tafel van den Kersten Ghelove”, een soort religieuze encyclopedie. Een bijzonder werk, want nog nooit was een dergelijk boek in de volkstaal geschreven. Het bestond uit een goede duizend bladzijden proza. Hij uit hierin zijn kritiek op het losbandige leven aan het hof. Uitgebreid laat hij de zeven hoofdzonden de revue passeren en om ze te verduidelijken, gebruikt hij voorbeelden die hij ontleent aan het hofleven. De ergste van alle zonden is volgens hem overspel. Iets wat aan het hof aan de orde van de dag was. Deze zonde staat in de tien geboden tussen stelen en doden in en kan daarom tot allebei gerekend worden, vond Dirc van Delft. Aan het hof hadden huwelijk en lichamelijke liefde niet veel met elkaar te maken. Ook Albrecht zelf had zijn amye. Hebzucht, gulzigheid en onkuisheid worden in dit boek een “driehoofdig monster” genoemd. Het is te merken dat Dirk van Delft streefde naar een mentaliteitsverandering aan dit wereldse hof, dat wel zeer ver af stond van alles wat met Moderne Devotie had te maken.

In dit milieu verkeerde Katharina en zij wenste het de rug toe te keren. Deze vrouw, die aan het Hollandse hof had vertoefd en er had deelgenomen aan de meest overdadige hoffeesten, naar wier hand werd gedongen door de meest vooraanstaande mannen, deze vrouw wilde de minste van de minsten zijn uit liefde voor Jezus, de hemelse bruidegom. Haar overgave aan Hem was wel heel

|pag. 52|

bijzonder vanwege het contrast. Het is misschien hierom dat juist aan het eind van deze vite de allegorie van de geestelijke bruiloft werd verteld.

5.2 De symboliek van de zuivere bruidstooi

De allegorie typeert de late Middeleeuwen. De vorm is belangrijk. Bepaalde gedachten worden steeds verder versierd met allerlei voorstellingen. Tot in de kleinste finesses worden deze uitgewerkt.
Het moet zo volledig mogelijk zijn. Iedere gedachte wordt gevisualiseerd. De godsdienstige beelden worden in deze allegorie weer met andere beelden verklaard. Er is sprake van een bruid, haar bruidstooi, een bruidegom en een bruidsschat. Het eenworden met God en het eenworden van bruid en bruidegom zijn de twee polen, die de aarde en de hemel verbinden, want alles op aarde is in de Middeleeuwen een afspiegeling van iets uit de hemel.

Nadat er is verteld hoe Katharina na de completen op “sante Lucyen avent” van het jaar 1445 sterft, dat ze in de noordelijke trans, dus naast de kerk, bij haar zusje Griete wordt begraven en dat de begrafenis gepaard gaat “myt vele tranen”, wordt er met de woorden: Suster katharina waert dicke mit soe vuriger begerte der mynnen ontsteken tot onsen lieven heren, een begin gemaakt aan de voorbereiding van de allegorie.

In het handschrift is te zien dat aan het eind van deze vite een vel papier is tussengevoegd. Het gaat om drie kolommen van 24 regels en een kolom van 18 regels. Het is in hetzelfde handschrift als de rest, maar is wel iets slordiger geschreven. Op dit vel papier wordt verteld, dat Katharina na haar dood aan een vrome vrouw in Holland en aan een observant in Gouda is verschenen.34 [34. Een observant is een franciscaan van de strengere orde] Aan allebei vertelde ze hetzelfde, namelijk dat ze slechts tot middernacht in het vagevuur was geweest en tot het feest van Maria-Lichtmis in het paradijs. Toen de observant haar vroeg waarom ze niet in Diepenveen was verschenen, antwoordde ze dat ze daar de verschijning maar voor een fantesyen zouden aanzien.

In de Middeleeuwen ging men ervan uit dat de zielen van overledenen pas na het laatste oordeel in de hemel kwamen. Tot die dag verbleven zij in het hemels paradijs. Dat hemels paradijs was een pendant van het aards paradijs, dat gesloten was met de zondeval. De opmerking van Katharina dat ze tot Maria Lichtmis in het paradijs was geweest, zou erop wijzen dat voor haar op deze dag de hemel alvast was geopend.

In het jaar 1425, op het feest van de Heilige Agnes, de patroonheilige van het klooster, was Katharina zo vol van liefde voor haar geestelijke minnaar Jezus dat ze hevig verlangde te communie te gaan,

|pag. 53|

maar in dat jaar was net het Interdict van Utrecht begonnen en als gevolg daarvan zou er die dag geen communie worden uitgereikt.35 [35. Omdat de Windesheimers de door de paus benoemde bisschop Zweder van Kuilenburg trouw bleven, eerbiedigden zij het Interdict (= verbod tot uitoefening van godsdienstige handelingen als strafmaatregel) dat de paus afriep over het bisdom. Gelukkig bleven de zusters in Diepenveen, dankzij een privilege aan de Windesheimers geschonken door paus Martinus V in 1420, niet volledig verstoken van geestelijke verzorging. Deze pauselijke bul schonk het kapittel van Windesheim met nog andere voorrechten namelijk de verzekering dat zij in tijden van Interdict achter gesloten deuren de mis mochten celebreren en de nonnen in de kloosters de sacramenten mochten toedienen. Dat gebeurde echter toch niet zo vaak als in normale tijden. De trouw aan Zweder van Kuilenburg kwam het kapittel overigens duur te staan. De broeders en zusters des gemenen levens werden uit Deventer verdreven. Vooral de vrouwen werd het vuur na aan de schenen gelegd en in 1429 moesten zelfs de kloosterlingen van Windesheim, Bethlehem en de St. Agnietenberg in ballingschap gaan. Diepenveen bleef gelukkig voor vervolging gespaard, maar er moest net gedaan worden of het niet bestond. Toen een zekere Cornelius uit Deventer zijn dochter in Diepenveen had laten begraven, kostte hem dat een boete van 40 oude schilden.]

Katharina wilde op deze dag haar belofte van trouw die ze bij haar professie had gegeven, hernieuwen. Omdat op de feestdag van St.-Agnes altijd de inkledingen plaatsvonden, was dit daar de meest geschikte dag voor en een hernieuwde belofte wilde zij bekronen met een communieviering.
Ze verlangde er zo hevig naar dat ze niet in slaap kon komen. Ze lag maar te denken aan de geestelijke bruiloft. Meteen na de metten ging ze naar zuster Salomee. Samen bedachten ze wat er allemaal bij zo’n geestelijke bruiloft hoorde en daarna stuurde de priorin haar naar de rector om hem over te halen om de communie uit te delen. Deze rector was Egbert ter Beek (1419-1483). Hij werd door de geestdrift van Katharina aangestoken en liet alle zusters bijeen komen in het kapittelhuis, waar ze allemaal vervuld werden met dezelfde vurigheid en liefde voor de hemelse bruidegom als Katharina.

De allegorie van de geestelijke bruiloft begint met een herinnering aan de eerste mensen, Adam en Eva. In de Middeleeuwen hield de zondeval de mensen erg bezig. Door het eten van de verboden appel was er voor het eerst gezondigd en het gevolg was dat het paradijs gesloten werd. Een engel met een vlammend zwaard werd voor de poort op wacht gezet. Niemand twijfelde aan de realiteit daarvan, wat de verklaring zal zijn van de vele Middeleeuwse af- en uitbeeldingen van de zondeval.
Vanaf 1401 werd in Leuven de ommegang hiermee geopend. Dit bleef lange tijd traditie, want in 1462 werd de wagen waar dit tafereel op werd uitgebeeld nog eens vernieuwd en in 1502 waren er nieuwe kostuums (?) nodig voor Adam en Eva. Op de oudste landkaart die we hebben, gemaakt in de dertiende eeuw, is bovenaan in een cirkel ook het aards paradijs getekend. Men was ervan overtuigd dat het ergens op aarde echt bestond en er werd eeuwenlang naar gezocht. De ontdekkingsreizigers kwamen met wonderlijke verhalen thuis over vreemdsoortige volken. Verhalen over mensen die dicht bij het verloren paradijs woonden en die zich onder invloed daarvan bijna (!) net zo goed gedroegen als christenen, hoewel ze nog nooit van Christus hadden gehoord. Het klooster in Diepenveen werd door de zusters zelf soms het aards paradijs genoemd: want sie quam int eertsche paradijs.36 [36. HS D, fol. 129a]

In de allegorie wordt de zonde voorgesteld als kleding, vuil geworden en gescheurd. Als God dat wil, zal hij deze kleding van de zondares afnemen en verbranden met het vuur van Zijn liefde. Dan moeten andere kleren worden aangetrokken. Deze kleren worden nauwgezet beschreven, waarbij ook kleuren een belangrijke rol spelen. De beschrijvingen passen bij het modebeeld en de kleurensymboliek van deze late Middeleeuwen.

De mode was in deze periode van een absurde overdadigheid. Van 1350 tot 1480 gaf het Frans-Bourgondische hof de toon aan. Overdrijven was het motto. Vrouwen droegen soms wel

|pag. 54|

honderden edelstenen aan een gewaad en hadden kapsels naar het model van suikerbroden.
Gewaden hadden belachelijke afmetingen en het haar aan de slapen werd vaak verwijderd om het gebombeerde voorhoofd goed uit te laten komen. De mannen zagen er nog pompeuzer uit met hun lange puntschoenen, waarin ze zich amper konden voortbewegen en met hun enorme pofmouwen en hun ingesnoerde middel. Hoe overdadiger hoe deftiger was de norm. In het Zusterboek wordt uitgebreid beschreven hoe Katharina er uit zag toen ze in het klooster aankwam. Ook in de allegorie krijgt de bruid kleren van kostbare zijden stoffen en is er sprake van gewaden vol edelstenen en met rinkelende bellen eraan.

In de Middeleeuwen speelde de kleurensymboliek een grote rol. Rood was de voornaamste kleur. Bij feest- en staatsiekleding overheerste deze kleur dan ook. Wit was ook een voorname kleur. Het witte kleed als symbool van de zuiverheid zien we bijde “inkleding” van een non. Zij wordt bij die gelegenheid gekleed als de bruid van Christus. In veel kloosters is het nu nog gebruikelijk dat de kloosterlinge bij haar professie in een bruidsjurk voor het altaar ligt. In kleding overheersten in de Middeleeuwen de meest bonte kleurschakeringen. Combinaties van rood met blauw en van blauw met violet waren erg geliefd. Bonte kleding betekende voornaamheid. Er waren twee kleuren die de liefde verbeeldden: blauw en groen. Blauw symboliseerde vooral de trouw, maar werd echter al gauw ook de kleur van de geveinsde trouw en dus van de ontrouw, van “een blauwtje lopen”. Het gevolg was dat blauw daardoor ook de kleur van de dwazen werd. Een bekend fenomeen uit de late Middeleeuwen is de Blauwe Schuit. Met dit voertuig werden de mensen, die niet helemaal in het stramien van de burgerlijke opvattingen pasten, bij wijze van carnavalsvermaak, de stad uitgereden. Geel en bruin vonden de middeleeuwers lelijk. Zwart was de kleur van de hoogmoed en grijs van de treurigheid.

De schitterende kleren waarmee de bruid uit de allegorie getooid wordt, zijn de deugden. God kleedt haar opnieuw met kleren die in overeenstemming zijn met Zijn wensen. Om te beginnen is dit een zuiver wit hemd dat de deugd van de reinheid weerspiegelt. Daaroverheen een rode onderrok als symbool van de kuisheid. Deze rok moet worden samengebonden met het snoer van behoedzaamheid. Hier overheen komt een tabbert van rode zijde, die de zachtmoedigheid van de Heer aantoont tijdens Zijn hele leven en vooral tijdens Zijn lijden. Er wordt in de tekst onderscheid gemaakt tussen Zijn lijden en passiën. Met het laatste woord wordt Christus’ lichamelijke lijden bedoeld. Met het eerste Zijn lijden om onze zonden. In het kleed is goud geweven, wat moet herinneren aan Zijn grote liefde. Het geluid dat dit goud maakt bij het bewegen herinnert aan Zijn leven, zodat de draagster steeds opgewekt wordt het enig ware voorbeeld te volgen. Zonder Gods hulp is dat echter niet mogelijk en daarom dragen zij een gouden gordel van vertrouwen om het middel. De edelstenen op deze gordel verwijzen naar de woorden ons lieven heren en de bellen erop naar de woorden van de profeten. Zonder deze gordel zal het kleed, hoe mooi ook, niet tot zijn recht komen. Het kleed is gevoerd met zacht bont, dat de kracht geeft om zachtmoedig ieder lijden te

|pag. 55|

ondergaan uit liefde voor Hem. Het leer waarvan de schoenen van de bruid zijn gemaakt, staat voor de goede wil en het eerlijk streven.37 [37. De zusters van het klooster in Diepenveen zullen waarschijnlijk geen leren maar stoffen schoenen hebben gedragen, want dat was gebruikelijk in de Windesheimse vrouwenkloosters.] De nieuwe schoenen zijn rood, als symbool van de kwellingen die de zusters moeten doorstaan bij het zware werk, bij het sterven en bij het uitbannen van alle wereldse verlangens. Door de schoenen moet een spijkertje geslagen zijn dat aanzet om altijd te handelen uit liefde voor God. Op het hoofd dragen dese bruden een krans van fijn goud, versierd met gespen, haken en spelden die de deugden voorstellen. Als sieraad dragen zij een kostbare ketting om de hals. Deze ketting is eveneens versierd met deugden, waaronder de gehoorzaamheid als de belangrijkste. De vele edelstenen en paarlen op dit sieraad zijn de weldaden van ons lieven heren. Om de schouders dragen zij een seelt.38 [38. Dit woord komt niet in andere middeleeuwse teksten voor; waarschijnlijk is een seelt een band of een koord.] Het goud en de vele schitterende margrieten daarop verwijzen naar de goede werken van de heiligen, de profeten en de apostelen en de mooiste bloemen verbeelden de teksten afkomstig uit de psalmen van David en uit de evangeliën. Door deze teksten immers weten we hoe we moeten leven. Aan de seelt hangt een band die hem op de schouders bijeen moet houden en die helpt te volharden in goede werken.

De trouwschat, die de bruidegom zijn bruid zal geven, is een vingerlijn als symbool van het geloof en de eeuwige trouw. Deze ring is versierd met het kostbaarste goud van Gods liefde en met edelstenen van geloof, hoop en liefde. Deze woorden doen denken aan de woorden van Paulus in zijn eerste brief aan de Corinthiërs.39 [39. Corinthiërs 13:1-13] Hij houdt hierin een pleidooi voor het geloof, de hoop en de liefde, dat hij besluit met de woorden: Geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde.

Het hart van de bruid is de kamer waar de bruidegom graag vertoeft om er te rusten. Deze kamer moet dan ook behangen worden met dezelfde rode zijde als de onderrok van de bruid. Afbeeldingen van de dood, van het laatste oordeel, van de hel en van de eeuwige zaligheid moeten de ruimte sieren. We zien hier weer de vier uitersten, de pijlers van de Middeleeuwen. De deur van de kamer is de Goddelijke voorzienigheid en de Goddelijke wijsheid en deze kan slechts met de sleutel van de Goddelijke liefde worden geopend. Dit lijkt regelrecht te verwijzen naar het Hooglied, waar we in 5.2 lezen:
     Ik sliep, maar mijn hart was wakker.
     Hoor, mijn geliefde klopt aan.
     Doe mij open, mijn zuster, mijn liefste,
     mijn duive, mijn volmaakte.

Bij het feest van de bruiloft zal de beschermengel van de bruid de bode zijn en de ceremoniemeester is de Heilige Geest. Hij is de trooster die met zijn genade ieder gebrek kan helen. De engelen zullen de bruid naar haar geestelijke bruidegom leiden. De spijs die genuttigd wordt, is het lichaam van Christus en de drank Zijn heilig bloed, zichtbaar in het sacrament van de heilige communie. Deze spijs en deze

|pag. 56|

drank gaan alle andere spijs en drank te boven in voortreffelijkheid, smaak en zaligheid, want ze geven alles waar een mens naar verlangt en alles wat het hart en de ziel verzadigen kan.

De muziek komt van de vier evangelisten en van de vier kerkvaders.40 [40. Dit zijn waarschijnlijk: Basilius, Augustinus, Benedictus en Franciscus, want zij stelden net als de devoten het leven van de eerste Christenen weer op de voorgrond.] De evangelisten zijn die pijpers des haves en de bruiden zullen naar hun pijpen dansen. Dat wil zeggen, dat zij in hun voetsporen zullen treden en dus ook in de voetsporen van Jezus, want het is Zijn leven dat deze evangelisten hebben beschreven. David zal op zijn harp de psalmen laten horen, zoals: hoer, dochter, ende sich ende verghet dijn volck ende dijns vader huys ende die conynck sal dine schoenheit begeren.” Deze woorden vinden we bijna letterlijk terug in psalm 44:

     Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor,
     vergeet uw volk en het huis van uw vader,
     laat de koning uw schoonheid begeren,
     want hij is uw heer; buig u dus voor hem neder.

In 1654 gaf Vondel in zijn toneelstuk “Lucifer” aan de aartsengel Gabriël de taak van Gods boodschapper. Bij de rolverdeling in dit stuk, de “personaadjen”, staat achter de naam Gabriël: “Gods Geheimenistolk”. Vondel borduurde hiermee voort op de bijbel, waarin op veel plaatsen, zowel in het oude 41 [41. Daniël 8:16 en 9:21] als in het Nieuwe Testament Gabriël als boodschapper van God optreedt. In het evangelie van Lucas 42 [42. Lucas 1: 19-26] is hij de boodschapper uit de hemel die aan Maria komt vertellen dat zij de moeder van God zal worden. Deze bekende Annunciatie heeft veel kunstenaars door de eeuwen heen geïnspireerd. In de allegorie heeft Gabriël als taak het hemelse hof op de hoogte te stellen van de bruiloft. Dat is hem immers wel toevertrouwd wordt er bij vermeld.

De morgengave was een gift die in de Middeleeuwen door de man aan de vrouw werd gegeven op de morgen na de bruidsnacht. Deze gift was vaak al voor het huwelijk bedongen en als lijfrente of weduwgoed vastgezet. De akte die daarbij hoorde, heette de “Morgengaefbrief”. De morgengave die de bruid van Christus krijgt, bestaat uit armoede, ootmoedigheid, gehoorzaamheid en lijdzaamheid om het kruis op te nemen en Hem te volgen. Haar erfdeel zal bestaan uit het eeuwig leven, waarin ze haar bruidegom, van aangezicht tot aangezicht, voor altijd mag aanschouwen. Als deze bruiden door een andere minnaar worden aangesproken of als zij in verleiding worden gebracht door de boze geest, dan moeten zij zeggen wat hun patroonheilige, de heilige Agnes, zei:

Ganck van mij, een toeneygen der sunde spijse des dodes want ick bin altehant van enen anderen mynre indertrouwet. Hj heeft my een teyken gesat in myn ansichte dat ic genen anderen mynre voer hem en sal verkiesen. (= Ga weg van mij, neiging tot de zondespijs des doods, want ik behoor nu
een

|pag. 57|

andere geliefde toe. Hij heeft een teken in mijn aangezicht gegrift, opdat ik geen andere geliefde boven hem zal verkiezen)

Om hun bruidegom in niets te mishagen, zullen de bruiden zich in sterk reinigende middelen moeten wassen. Bijvoorbeeld in loeghe (= loog) of in brunyserken (= (zoiets als) puimsteen) Zowel van binnen als van buiten moeten zij rein zijn. De eerste zuiveringsdaad is een oprechte biecht. Bittere tranen en een berouwvol hart horen daarbij en ook het vaste voornemen niet meer te zondigen en de penitentie getrouw te volbrengen. Hoe anders was dit dan de biecht zoals die voor veel Middeleeuwers was geworden: een loze formaliteit. Van Albrecht van Beieren weten we dat hij iedere week biechtte dat hij weer had gedanst. Hij ging ervan uit dat hij rustig kon dansen als hij het daarna maar biechtte. Voor de geestelijke bruid was zelfs oprecht biechten niet genoeg. Tussen twee biechten in moest zij haar zonden belijden aan de voet van het kruis, want tijdens dit onvolmaakte leven is het onmogelijk om zonder zonden te blijven. Vele kleine en daarom geminachte zonden bevlekken net zo goed de ziel als enkele groten ende graven sunden.43 [43. Grafzonden, waarschijnlijk een synoniem voor doodzonde. Deze benaming heeft misschien iets te maken met het niet begraven worden in gewijde aarde na het begaan van een doodzonde. Het woord doet me ook denken aan het Engelse woord “grave”, dat behalve “graf” ook “heel ernstig” betekent.] Als de bruid van Christus zich hier niet voor behoedt, zullen de kleren der deugd waarmee zij getooid is hun schoonheid op den duur verliezen. En ook de bruid zelf zal haar schoonheid verliezen. Om dat te voorkomen moet ze vaak dit loog (van de biecht en het belijden van de zonden) gebruiken. Tot het moment daar is dat de bruidegom komt om haar uit te nodigen voor de hemelse omhelzing. Hij zal dan deze woorden spreken:

Comet, myn wtvercarene ende myne duve myn onbevlecte ende myne bruyt! Ontfanget die crone die ic dy in ewicheit hebbe bereyt. Nu comet ende rustet myt my, ewelic ende on verscheydelic blijvende in mynen armen ende vrendeliken omhelsen. Siet, ic bin bereyt u te ontfangen in mijnre rusten na uwen swaren arbeyde Die nochtans cleyn ende cort te reken is by dat grote loen dat u daer voer bereyt is.

(= Kom mijn uitverkorene en mijn duif, mijn onbevlekte en mijn bruid. Ontvang de kroon die ik u in eeuwigheid heb bereid. Kom en rust met mij, eeuwig en onafscheidelijk, vredig in mijn armen. Zie, ik ben bereid u in mijn rust op te nemen na uw zware arbeid, die echter klein is en kort vergeleken bij het grote loon dat daarvoor voor u is weggelegd.)

Deze regels doen denken aan het Hooglied, waar in 4:7 staat:
     Alles is schoon aan u, mijn liefste,
     zonder enig gebrek zijt gij.
     (….), bruid,

En in 5:2:
     Doe mj open, mijn zuster, mijn liefste,
     mijn duive, mijn volmaakte, (…..)


|pag. 58|

in 6:9:
     maar enig is zij, mijn duif, mijn volmaakte.

In 8:5-7 staat een loflied op de liefde dat eindigt met:
     Al bood iemand alles wat hij bezit voor de liefde,
     smadelijk zou men hem afwijzen.

5.3 Functie van de allegorie: een devote oefening

Op de slaapzaal, tijdens de maaltijd, bij de dagelijkse arbeid, nooit mochten de zusters aan wereldse zaken denken. Hun hele dag moest gevuld zijn met bidden en met mediteren. Al meteen bij het wakker worden moest hiermee worden begonnen. Nooit mocht er ruimte zijn voor ledigheid, want bij ledigheid kon de duivel bezit van je nemen. Salomee Sticken en Johan Brinckerinck gaven richtlijnen voor deze devote oefeningen. Het lijden van Jezus stond hierbij meestal centraal.44 [44. In de Constitutiones monialium staat dit voorgeschreven.] Deze allegorie moet ook zo’n oefening zijn geweest.

De zusters bedachten zelf ook meditatie-oefeningen. Verschillende daarvan zijn opgenomen in het Zusterboek. In het handschrift dat in Diepenveen ontstond (DV) staat bijvoorbeeld een oefening die Katharina van Rijssen dikwijls deed. Het zijn overdenkingen in het Latijn. Opvallend is dat in het andere handschrift (D) deze oefening is vertaald.45 [45. HS D, fol. 125c] Dit handschrift was immers bedoeld voor de zusters van het Meester Geertshuis, die geen Latijn kenden. In de viten is vaak sprake van deze geestelijke oefeningen. We lezen dat Trude van Beveren om de duivelse influisteringen, die haar dag en nacht kwelden, niet te hoeven horen, haar dag er volledig mee opvulde en dat Griete Koetgens en Griete des Vrien samen oefeningen deden. Deze twee zusters hoopten ook tegelijk te zullen sterven, maar dat gebeurde niet.46 [46. HS D, fol. 150c-d] Een voorbeeld van een gezamenlijke oefening was het bidden van honderd paternosters ter ere van Sint-Ursula en de elfduizend maagden als er een non op sterven lag. Er werden in totaal elfduizend paternosters gebeden. Dat zou betekenen dat er precies honderdtien zusters waren. Deze oefening had Griete van Naaldwijk, het zusje van Katharina, bedacht. Het was voor de zusters, die rotsvast vertrouwden op de voorspraak van de heiligen, geen wonder dat bij het sterven van Griete zelf de elfduizend maagden aan haar sterfbed stonden en ook niet dat ze precies op 21 oktober stierf, de feestdag van St-Ursula.

5.4 Plaats van de allegorie in de Middeleeuwse letterkunde

|pag. 59|

Dat we veel inhoudelijke overeenkomsten zien tussen het werk van suster Bertken en de allegorie is niet zo verwonderlijk, want waarschijnlijk was suster Bertken voor haar inkluizing non in het regularissenklooster Jeruzalem. Dit klooster sloot zich in 1424, na hervorming door Diepenveense zusters, aan bij Windesheim. Eerst gingen vijf zusters uit Jeruzalem een poos naar Diepenveen toe en toen ze terug gingen, gingen Liesbeth van Delft en Belie van Dusseldorf mee naar Utrecht. Liesbeth werd er zelfs de eerste priorin. De devote epistelen waren voor dit klooster bestemd.

Suster Bertken leefde zevenenvijftig jaar in volstrekte eenzaamheid. Zij was een gevangene Christi.47 [47. De inkluizing is een bijzondere vorm van afzondering van de wereld, door kerk- en kloosteroversten ingesteld toen men het vermoeden had dat men zich ging afzonderen om onder de kloostertucht uit te komen.]
Na een proeftijd gold de inkluizing voor het hele verdere leven. Dat betekende dat je na een vluchtpoging weer werd teruggebracht en de bewaking verscherpt werd. Suster Bertken leefde in grote ontbering, liep zomer en winter op blote voeten en droeg een haren kleed, at geen vlees en geen zuivelproducten en maakte zelfs in de strengste winters geen vuur. Ze stierf in haar kluis en werd er ook begraven. Haar ascetische leefwijze is te vergelijken met die van de zusters uit Diepenveen.

In haar lyedekens, zien we ook veel overeenkomsten. Bij herhaling zegt zij hoe dom ze was toen ze zich nog niet had bekeerd. Ze noemt zichzelf een alreminste creatuerken en van haar lichaam zegt ze: ik heb een traech eselkijn. Zelfbeschuldiging was een daad van nederigheid. We zien het in het klooster in Diepenveen en we zien het bij Suster Bertken:

Die werelt hielt my in haer gewout          (=macht)
Mit haren stricken menichvout:
Mijn macht had sy benomen.
Si heeft my menich leet gedaen, eer ic haer bin ontcomen.

Deze dichtregels van Suster Bertken hadden in het Zusterboek niet misstaan.

Een andere overeenkomst zijn de devote oefeningen. Suster Bertken schreef voor ieder getijde van de dag een aparte oefening, met als gemeenschappelijk thema het lijden van Jezus. Dit thema overheerst eveneens in de oefeningen die in het Zusterboek zijn beschreven. Suster Bertken besloot iedere oefening met een gebed. Dit laatste zien we niet in het Zusterboek, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat er na zo’n oefening niet gebeden werd.

Nog een overeenkomst is het gebruik van het woord Minne. Ook het beeld van de geestelijke bruiloft zien we bij Suster Bertken. Ze schreef: Een innige sprake tusschen die minnende siel ende haren geminden Brudegom Jesus. Ook in haar gedichten komt dit beeld vaak voor.

|pag. 60|

Ook de mystieke poëzie zoals die van Hadewych uit de eerste helft van de dertiende eeuw heeft overeenkomsten met het Zusterboek. Hadewych voelde zich op bepaalde momenten totaal een met God. Haar eigen wezen ging dan helemaal in dat van Hem op. Het hooggestemde tijdens zo’n eenwording ging over in een troosteloos gevoel van verlatenheid als het moment voorbij was. Dan had ze het gevoel dat God zich van haar had afgekeerd. Beide gevoelens leverden schitterende gedichten op.

Mystici hielden erg van Het Hooglied. In de beginperiode onder Salomee Sticken was er nog ruimte voor mystiek. We zien dan ook nog resten van overeenkomsten tussen Het Hooglied en de allegorie, die immers werd verbonden aan de vite van Katharina van Naaldwijk, een van de zusters uit deze begintijd. Ook in de devote epistelen vinden we allusies aan het Hooglied.

In het Zusterboek komt het woord minne vaak voor. Zowel in de gedichten van Hadewych als bij Suster Bertken zien we dit woord ook veelvuldig. Er is wel verschil. Zowel Hadewych als Suster Bertken gebruiken het woord in meerdere betekenissen. Minne staat in hun werk op de eerste plaats, net als in het Zusterboek, voor de liefde van de mens tot God en van God voor de mens, maar het staat ook voor het streven naar eenheid met God. Bovendien betekent het God zelf, wat strookt met de woorden van Johannes: God is liefde. Buiten dat kan er ook nog de innerlijke strijd van de mysticus mee worden aangeduid. Mystieke gedichten lijken sterk op hoofse minnelyriek, zoals bijvoorbeeld Hendrik van Veldeken die schreef.

|pag. 61|

6 Hoe literair is het Zuster boek?

6.1 Middeleeuwse teksten

De eigenschappen die een middeleeuwse tekst kenmerken, maken het moeilijk om ze op hun literaire waarde te schatten. De meeste werken werden niet op de eerste plaats geschreven vanuit kunstzinnige overwegingen. Ze waren functioneel, ze horen tot het didactische genre. Toch kun je je afvragen of de auteurs niet geprobeerd hebben om datgene wat ze wilden zeggen op een fraaie manier te zeggen. Zo’n literaire meerwaarde heeft bijvoorbeeld heel duidelijk de “Beatrijs” Dit verhaal uit de dertiende eeuw gaat over een non die, dankzij haar dagelijkse gebed tot Maria, niet verloren ging. Zij was kosteres in een klooster, maar al vanaf haar jeugd verliefd. Ze hing, na een gebed tot Maria, haar sleutelbos en haar pij bij het Mariabeeld en verliet het klooster. Na zeven jaar verliet haar minnaar haar en Beatrijs was genoodzaakt om als publieke vrouw in het onderhoud van haar en haar twee kinderen te voorzien. Toen ze na nogmaals zeven jaar (het getal zeven was een van de heilige getallen in de Middeleeuwen) tot inkeer kwam, bleek dat Maria al die jaren haar taak als kosteres had vervuld, waardoor Beatrijs’ afwezigheid door niemand was opgemerkt. De boodschap van deze legende was voor iedere middeleeuwer duidelijk: als je tot Maria blijft bidden, laat zij je nooit in de steek. Het is een mooi verhaal, het bezit psychologische diepgang en heeft een duidelijke boodschap, maar het is ook nog schitterend van taal.

Hoewel de auteur van de “Beatrijs” al meteen op de eerste bladzij laat weten dat hij het niet heeft verzonnen, is het toch duidelijk voor de lezer dat het fictie is.

……..God moet mi onnen,     (= Moge mij geven)
Dat ic die poente moet wel geraken     (= dat ik de kern goed moge raken)
Ende een goet ende daer af maken,
Volkomelijc na der waerheide,
Als mi broeder Ghijsbrecht seide,

Deze broeder Ghijsbrecht zou het verhaal in een boek hebben gevonden. Zulke waarheidsgetuigenissen zien we ook in ander middeleeuws werk. “Karel ende Elegast” begint met: Vraye historie ende al waer en in het Roelandslied staat in regel 6: “Dat was waerlike dinc. In het Zusterboek is het niet anders. Steeds is er sprake van getuigen. Er is altijd weer een zuster, die iets heeft gezien of gehoord.

|pag. 62|

6.2 Genre en publiek

Het genre wijkt niet af van de meeste andere middeleeuwse geschriften. Het boek heeft heel duidelijk een functie en is dus in te delen bij het didactische genre. Het beoogd publiek bij een verhaal als de “Beatrijs” zal echter breder zijn geweest. Deze legende zal net als de ridderromans door rondtrekkende troubadours zijn voorgedragen aan een ieder die het maar wilde horen. Het Zusterboek ontstond in de kleine kring van het klooster te Diepenveen en de verhalen over de zusters die in eerste instantie werden verteld, bleven binnen de kloostermuren. Toen deze echter werden opgeschreven, kon dat publiek wellicht worden uitgebreid. Het was wel aan de zusters verboden het slot te verlaten, maar dat gold natuurlijk niet voor geschriften. En zeer waarschijnlijk is dat ook mede de bedoeling geweest van het vastleggen op papier. Het Zusterboek kan, net als de devote epistelen, een rol hebben gespeeld bij de hervorming van andere kloosters.

Het Zusterboek is eigenlijk een verzameling biografieën en een biografie is overwegend niet-fictief.
Het is tevens een kroniek, want tussen de gebeurtenissen over het leven van de zusters staat allerlei informatie over de geschiedenis van het klooster en ook staan er verwijzingen in naar historische gebeurtenissen, zoals in de vite van Katharina van Naaldwijk, waar de St.- Elisabethvloed van 1421 wordt genoemd. Ook deze gedeeltes zijn natuurlijk niet-fictief. Toch is het Zusterboek geen zuiver referentiële tekst, want door te kiezen voor het schrijven van viten in plaats van een kroniek, brachten de zusters er welbewust een fictief element in aan. Dit zal verband hebben gehad met de functie die zij het boek toedachten. Een levensbeschrijving van kloosterzusters die je met een scheutje fictie als bijna heiligen kunt beschrijven, zal meer tot de verbeelding spreken dan een kroniek met enkel waarheidsgetrouwe gebeurtenissen. De biografieën werden haast hagiografieën. Wat te denken van de verschijning van overleden zusters na hun dood? De naam viten is niet voor niets afgeleid van het Latijnse woord “vitae”, waar de echte heiligenlevens mee worden bedoeld. Zo ontstond een mix van fictie en non-fictie. Misschien was juist zo’n gemengde tekst een goede hulp bij de hervormingen van andere kloosters.

6.3 Literaire aspecten

We zagen inhoudelijke overeenkomsten tussen het Zusterboek en de gedichten van Hadewych. Ook tussen het Zusterboek en de lyedekens van Suster Bertken. Dat deze gedichten en deze lyedekens ook esthetische waarde hebben, staat vast. We zien er rijke beeldspraak, meerdere betekenissen van het woord minne, we zien er rijm. Hoe zit het met deze aspecten in het Zusterboek?

|pag. 63|

De viten rijmen niet en met het woord minne wordt enkel de liefde voor en van God aangeduid. De viten hoefden ook niet te rijmen, want de functie van rijm, het onthouden van de tekst, viel in de kleine kloostergemeenschap weg en de verhalen werden later opgeschreven zoals ze altijd waren verteld, zonder rijm dus. Gebedjes kenden wel rijm, bijvoorbeeld het hierboven geciteerde gedichtje van Salomee Sticken als zij te communie ging, want deze gebedjes moesten op ieder moment van de dag, of de nacht, opgezegd kunnen worden en rijm hielp daarbij.

Er is beeldspraak aanwezig in het Zusterboek. De beeldspraak van de geestelijke bruiloft komt steeds weer terug, maar er zijn ook enkele andere vergelijkingen. Een bescheiden bloemlezing:
metafoor: Mer eer sie sliep, quam dat zalige eynde ende die susteren worden gewecket ende sie quamen alle totter.glorioser bruioft Daer die gemynde bruyt horen gemynden brudegom verenyget ende toegevoeget solde warden.48 [48. HS D, fol. 20b]
asyndetische vergelijking: onse lieve here is een groet medicus 49 [49. HS D, fol. 35a]
metafoor: die sieckten der zielen genesen sal.(zie noot 49)
vergelijking met als: Daer gebeerde die vrouwe als een lewynne 50 [50. HS D, fol. 75b]
asyndetische vergelijking: die edele margriete, die doecht der lijdsamheit 51 [51. HS D, fol. 43d]

De vrouwe van Runen wordt met andere grote vrouwen vergeleken, zoals Elisabeth van Hongarije en Natalia, de echtgenote van de martelaar Adrianus, wiens levensverhaal in de “Legenda Aurea” wordt verteld. Zo werd zij even edel als deze vrouwen, die hun sporen al hadden verdiend. Een retorisch procédé.

We moeten er steeds van doordrongen zijn dat we met twintigste eeuwse ogen naar een werk kijken, dat in de veertiende eeuw is geschreven. Alles hier op aarde was het spiegelbeeld van iets hogers, iets van God. Dat betekende dat alles op aarde eigenlijk al van zich zelf beeldspraak was. Alles had betrekking op het goddelijke en op de bijbel. Zo vielen hemel, aards paradijs en de heilige stad Jeruzalem samen. Dit werd ontleend aan de “Apocalyps” uit het Nieuwe Testament, waarin wordt beschreven hoe Johannes de stad Jeruzalem ziet op het moment dat deze uit de hemel daalt. Deze stad is gemaakt van schitterende edelstenen, wordt bewaakt door engelen, is volkomen symmetrisch en er is geen ziekte, geen verdriet, geen honger en geen dood. Men probeerde zo’n stad na te maken, getuige de schitterende kathedralen en sommige steden. Ook in sommige kloosters trachtte men een paradijselijke sfeer te scheppen. We zagen al dat ook in het Zusterboek het klooster te Diepenveen een aards paradijs werd genoemd. In sommige Middeleeuwse teksten werd een soort hemel op aarde beschreven, die veel weg had van een luilekkerland, bijvoorbeeld in de beide Cocagneteksten die Herman Pleij in zijn lijvige boek: “Dromen van Cocagne” bespreekt.

|pag. 64|

De Moderne Devoten hadden een eigen terminologie. Deze zegswijzen waren in hun eigen ogen geen beeldspraak. Zo noemden zij het lichaam een kerker en het leven op aarde een ellende. Katharina van Naaldwijk zong dikwijls als ze alleen was de tekst: Leyde wt (=uit), here, myne ziele vanden kercker om te belyen dinen hilligen namen! Alleen al in de vite van Salomee Sticken zien we de volgende devote termen: beruert sijn tot beterynge des levens
hem nederslaen (=zich verootmoedigen)
voertgaen in doechden
hem utewerts kieren (=zichzelf verloochenen)
ynnich (=vroom)
myt graciën bestort, overstort (= in opperste zinsverrukking)
swijgen, wijken ende duken (= toegeven)
soeken ende menen
hemselven utegaen
cleven aen onsen lieven Here
een guet fondament leggen eens geestiliken tymmers
die doechden stelen (= het werk van anderen doen zonder dat zij dit merken)
brant der godliker mynnen
dat grote bekennen (= het diepe inzicht)
hem geven tot sterven (= afsterven)
tribulacie (= verdrukking)
getagen in onsen lieven Heren (= getroost door…)
temtacie (= bezoeking)
enen genoech sijn (= iemand voldoen)
in enen gestichtet werden (= door iemands gedrag verrijkt worden)

Wat opvalt is het grote aantal woorden, dat iets met gevoel te maken heeft. Het lijden van Christus meevoelen, was belangrijk.

Sommige woorden hadden in de Middeleeuwen een andere betekenis dan in onze tijd. Als wij het woord “gebrek” gebruiken, betekent dat precies het tegenovergestelde van wat het in de tijd van het Zusterboek betekende. Ende van der tjt en hadde sie ny gebreck (= last, hinder) van dier temptaciën.52 [52. HS D, fol. 60d]

Stijlfiguren zien we ook in het Zusterboek, zij het in mindere mate dan beeldspraak. Weer een kleine bloemlezing:
hediadys: lach sie ende sach soe blijdelike te gemoete 53 [53. HS D]

|pag. 65|

tautologie: schemel ende vermijdende (=schaamachtig en schroomvallig)54 [54. HS D, fol. 40d]
hendiadys: dat sie sat ende las55 [55. HS D, fol. 37d]
tautologie: puer ende onghevensde56 [56. HS D, fol. 69c]
tautologie: besmettel ende onrein gemaket57 [57. HS D, fol. 66d]
tautologie: suetelike ende mynlike58 [58. HS D, fol. 24d]
litotes:     daer men hoer niet lede an en dede (= waar men haar plezier mee deed)59 [59. HS D, fol. 129a]
litotes:     daar sie niet luttel in begaen en was (= waar ze erg mee begaan was)60 [60. HS D, fol. 129d]

We zagen in de allegorie toespelingen op de bijbel, maar ze zijn ook op andere plaatsen in het Zusterboek aan te wijzen. In de vite van de vrouwe van Vreden wordt bijvoorbeeld een toespeling gemaakt op het verhaal van Gideon. In het visioen van Hendrik Mande zingen de zusters psalm LXV.

De zinsbouw is niet altijd even mooi. Veel zinnen worden met behulp van “ende” aan elkaar geplakt.
Veel alinea’s beginnen met de formule: Op een tijt of met: Doe. Zinnen met de constructie: Doe segede, doe.., doe…. zijn schering en inslag. Het gebruik van interpunctie en hoofdletters is zeer onregelmatig. Namen hebben vaak een kleine letter en soms worden twee zinnen aan elkaar gevoegd met het woord Ende, geschreven met een hoofdletter. Ende wordt ook gebruikt om een tegenstelling mee uit te drukken, bijvoorbeeld: Ende wat sie wachten, salomee quam niet voert.61 [61. HS D, fol. 167d] Mooi is een omschrijving als sueten, treckeliken brief. Treckeliken wil zeggen dat je er iemand mee kunt overhalen.62 [62. HS D, fol. 166d] Bepaalde woorden komen steeds terug, zoals: begeerte, minnen en devotiën. Dat de tekst uit Oost-Nederland komt, is aan woorden als hent (=tot) en manck (= onder, tussen) te zien. Er staat een woord in dat in geen enkele andere Middelnederlandse tekst is aangetroffen: seelt, wat zoiets als koord betekent. Het woord lepperkens voor kleine papiertjes met “goede punten” is ook een woord dat het Zusterboek typeert. Kloostertermen zijn natuurlijk veel aanwezig. De namen van de getijden, de namen van de kloosterlingen in hun verschillende rangen: novice, conversin, koorzuster, priorin en de term inkleding of professie. Het taalgebruik is doorspekt met religieuze termen, waarvan de typisch devote het meest in het oog springen. Daar zijn mooie bij als: een vonxken ontvaen of: een inslach crigen, wat het begin van de inkeer aangeeft. Ook: wanderen enen sekeren wech,63 [63. HS D, fol. 25a] een uitdrukking die me aan het weggetje van Nescio 64 [64. Nescio, Dichtertje, p. 99-100] doet denken.

Taalgebruik: Wat opvalt is dat vaak de a wordt gebruikt i.p.v. de o bijv.: bade = bode en haves = hoves 65 [65. HS D, fol. 69a] In deze passage staat echter ook een keer bode.
Het woord verduidicheit 66 [66. HS D, fol. 69b] staat niet in het woordenboek. Wel duldelike (= lijdzaam)
In de vite van Salomee van den Wiel den oelde staat een nog steeds bekend spreekwoord: mytten wolven hulen 67 [67. HS D, fol. 164a] Het taalgebruik uit het Zusterboek doet soms denken aan hoofse minnelyriek, maar dan in proza. In de late Middeleeuwen wordt schoonheid vooral gezien als glans, als schittering.
Schilders konden dit met behulp van lichteffecten vastleggen, maar in de taal was dit moeilijker. Soms

|pag. 66|

werd geprobeerd door het gebruik van de direkte rede de glans van een moment weer te geven.
Suster Bertken past dit bijvoorbeeld toe in haar: Een innige sprake tusschen die minnende siei ende haren geminden Brudegom Jezus. In het Zusterboek vinden we geen direkte rede, wat erop wijst dat dit boek voornamelijk werd geschreven om de inhoud duidelijk weer te geven en dat de literaire vorm waarin deze boodschap werd gegoten minder belangrijk was. Het behoefde geen glans.

Het vertellersperspectief is een vertellend ik, wij, dat af en toe verandert in de derde persoon: de susteren. Af en toe loopt de verteller op de toekomst vooruit, bijvoorbeeld in de vite van suster Lijsebet van Henevliet, Daar staat in 72b: Mer nochtans niet sonder groot lijden, als men noch wal horen sal. En in de vite van Salomee Sticken: …dat sommyge niet vermoet en hadden dattet soe haestelic myt hoer gedaen solde hebben geweest.

De motieven zijn overwegend hagiografisch van aard en de dood als geestelijke bruiloft loopt als leidmotief door het hele boek heen. In de allegorie is het zelfs het thema.

In tegenstelling tot veel andere Middeleeuwse teksten lijkt het literaire in het Zusterboek een ondergeschikte plaats in te nemen. Op het eerste oog is er wel veel beeldspraak aanwezig, maar als we alle termen der devoten, die we niet tot de eigenlijke beeldspraak kunnen rekenen, buiten beschouwing laten, blijft er weinig over. Dat weinige heeft ook nog alleen betrekking op de geestelijk bruiloft, en is dus functioneel. Ook in de zinsbouw staat het vertellen van de gebeurtenissen voorop.
Wel vond ik hier en daar een mooi gekozen woord, maar deze zijn daar misschien min of meer per ongeluk terecht gekomen.

|pag. 67|

Tot besluit

Toen Diepenveen op 1 januari 1999 ophield een eigen gemeente te zijn, kregen alle inwoners een boek met als titel: “In de schaduw van de stad”. Met deze stad wordt Deventer bedoeld. Zes eeuwen geleden viel deze schaduw ook al over Diepenveen. In Deventer immers stond de wieg van Geert Groote en zonder hem zou het Zusterboek nooit zijn geschreven. Enkele zusters uit het Meester-Geertshuis trokken, onder de bezielende leiding van Johannes Brinckerinck, in 1400 naar Diepenveen om er een klooster te stichten. Het was dit klooster, waar een halve eeuw later het Zusterboek ontstond. Diepenveen was het eerste vrouwenklooster van de Moderne Devoten en bovendien het enige waar een zusterboek werd geschreven.

In dit Zusterboek staan gegevens over het ontstaan en de begintijd van het klooster. Niet alleen voor historici, theologen en Neerlandici is dit alles interessant, maar voor iedereen die zich op wat voor manier dan ook betrokken voelt bij het verleden van Diepenveen. We lezen over de plek die Brinckerinck uitkoos voor zijn klooster, een onherbergzaam gebied. De zusters moesten het eerst zelf ontginnen en enigszins ophogen. Een paar lemen hutjes zorgden voor onderdak van de eerste bewoonsters, maar al gauw zetten de zusters er wat houten gebouwen neer. Pas toen het klooster in 1412 bij Windesheim werd ingelijfd, stond er een stenen klooster. Een nieuw klooster mocht volgens de “Constitutiones”, de grondwet van de Windesheimers, pas worden opgenomen als er voldoende gebouwen waren. Als kroon op het werk werd op 21 september 1411 de stenen kerk ingewijd. Ook deze stenen gebouwen bouwden de zusters zelf. Ze haalden de klei ervoor uit de directe omgeving en bakten zelf ook de stenen. Hard werken is de teneur van het Zusterboek.

Uit dit zusterboek heb ik eveneens kunnen afleiden hoe het leven in een vrouwenklooster in de vijftiende eeuw er uitzag. Ik volgde de verrichtingen van de nonnen op gewone dagen en op feestdagen. Ik zag ze tijdens hun werk. Ik hoorde hoe de klok hen opriep tot gebed. Ik zag ze bij het verrichten van hun devote oefeningen. Ik kwam hun drijfveren te weten om in te treden en kon meeleven met de problemen om deze wens te vervullen. Ik las erin hoe de ouders reageerden op de keus van hun dochter en ik voelde medelijden voor de moeders van deze bruiden van Christus. Ik verbaasde me over het streven van de zusters om maar vooral de minste te zijn, over het stelen van vernederende werken en over hun angst voor de duivel, die er altijd maar op uit was om je te verleiden. Ik stond samen met de zusters om het sterfbed van een medezuster, proefde hun angst voor de eeuwige verdoemenis en deelde hun verlangen naar de hemelse bruidegom.

De functie van het Zusterboek is na zoveel eeuwen niet met zekerheid vast te stellen, maar omdat de verhalen over de zusters uit de begintijd gaan, lijkt het me waarschijnlijk dat ze werden geschreven

|pag. 68|

toen de volgende generatie zusters niet meer zo fanatiek was en deze een stichtelijk voorbeeld nodig had. Er waren toen geen nonnen meer die ze uit de eerste hand konden vertellen en daarom moesten ze worden opgeschreven. Opgeschreven hadden de verhalen bovendien een groter bereik en konden ze ook in andere kloosters hun werk doen. Misschien werden ze zelfs door niet-kloosterlingen gelezen.

Vanuit Diepenveen werden veel andere vrouwenkloosters hervormd tot een klooster van de Moderne Devoten. Ook hierbij kan het Zusterboek een rol hebben gespeeld. Van de devote epistelen aan het klooster Jeruzalem is dit vrijwel zeker. Dit is op te maken uit de discrepantie in deze brieven tussen de aanhef (gericht aan de vijf zusters die in Diepenveen waren om de hervorming voor te bereiden) en de inhoud (bestemd voor alle zusters van klooster Jeruzalem). Het Zusterboek richt zich tot de eigen zusters (ik, wij is overheersend perspectief), maar het kan best bedoeld zijn voor andere zusters in nog niet hervormde kloosters. Dit lijkt nog aannemelijker als je kijkt naar het moment waarop met het schrijven van het Zusterboek is begonnen. Dat was kort na de pestepidemie van 1452. Misschien waren er zoveel nonnen bezweken dat er geen geschikte zusters meer waren om uitgezonden te worden en moest het Zusterboek deze taak overnemen.

Dit kan dan ook de verklaring zijn voor het feit dat niet voor een kroniek is gekozen. Een kroniek biedt namelijk niet de mogelijkheid fictieve elementen toe te voegen. Met behulp van fictie neigen de biografieën in het Zusterboek naar hagiografieën, die de lezer nog beter kunnen overtuigen van het goede voorbeeld.
Ook de opbouw van de viten ondersteunt deze mening over de functie van het Zusterboek. Alles draait om de bekering en het stervensuur. Iedere vite is opgebouwd rond deze twee momenten. Eerst komt het zondige leven van voor de bekering kort aan de orde. Aan die bekering, het moment van inzicht, wordt veel aandacht besteed. Daarna begint het leven van zelfverloochening, van onsuekelicheit hoers selven. Het sterven van de zuster is het slot van iedere vite. Het is het moment van de geestelijke bruiloft, het doel dat de bruid van Christus steeds voor ogen heeft gehad. Dit was een zeer belangrijk ogenblik en de zusters hingen dan ook aan de lippen van de stervende om de laatste woorden op te vangen en op te schrijven in hun rapiaria.

De functionele waarde van het Zusterboek uit het klooster van Sint-Maria en Sint-Agnes uit Diepenveen lijkt vooralsnog groter dan de literaire waarde. In cultuurhistorisch opzicht kan het vanuit veel verschillende invalshoeken interessant materiaal opleveren. Om in de beeldspraak van het Zusterboek te blijven: misschien heb ik een tipje van de sluier opgelicht.

|pag. 69|

Noten

De noten op pag. 70 t/m 74 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

|pag. 74|

Gebruikte literatuur

– J. Bedaux e.a. Met Erasmus naar school, Deventer 1998.
Bijbel, Het Nederlands Bijbelgenootschap, Amsterdam 1975.
Een boecxken qemaket van Suster Bertken die LVII jaren besloten heeft qheseten tot Utrecht in dye buerkercke, ed. J. Snellen, Utrecht 1924.
– D.A. Brinkerink, Van den doechden der vuriger ende stichtiqer susteren van diepen veen (“Handschrift D”), 1903-1904.
– C.C. de Bruin e.a. Geert Groote en de Moderne Devotie, Zutphen 1984.
– W.F. Dankbaar, Kerkgeschiedenis, 3e druk, Groningen 1964.
– M.C.A. van der Heijden, “Karel ende Elegast”, In: Fraaie Historie ende al waar, Ridderverhalen uit de Middeleeuwen, Utrecht enz. 1967, Spectrum van de Nederlandse letterkunde 1, p. 58-109.
– M.C.A. van der Heijden, “Beatrijs”, In: Een groot schat in een klein vat, Geestelijke vertelkunst uit de Middeleeuwen, Utrecht enz. 1967, Spectrum van de Nederlandse letterkunde 2, p. 265-306.
– M.C.A. van der Heijden, “Hadewych, keuze uit de stofische gedichten”, In: Wie wil horen een goed nieuw lied?, Liederen en gedichten uit de Middeleeuwen, Utrecht enz. 1967, Spectrum van de Nederlandse literatuur 4, p. 41-70.
– M.C.A. van der Heijden, “Mariken van Nieumeghen”, In: Hoort wat men u spelen zal, Toneelstukken uit de Middeleeuwen, Utrecht enz. 1967, Spectrum van de Nederlandse letterkunde 5, p. 283-354.
– Nescio, De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, 27e druk, ’s-Gravenhage 1987.
– D. Hogenelst e.a., “Wat bewaard bleef en wat verloren ging”, In: Handgeschreven wereld, Nederlandse literatuur en cultuur in de Middeleeuwen, Amsterdam 1995, p. 9-59.
– J. ten Hove, In de schaduw van de stad, De geschiedenis van de gemeente Diepenveen, Kampen 1998.

|pag. 75|

– J. Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, Groningen, 1986.
– W.J. Kühler, Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen, Rotterdam 1908.
– F.P. van Oostrom, “Dirc van Delft”, In: Het woord van eer, Literatuur aan het Hollandse hof omstreeks 1400, vijfde druk 1996, p. 180-224.
– F.P. van Oostrom, “Miniatuur en mecenaat”, “Handschriften aan het hof”, In: Kunstschrift, SDU Openbaar kunstbezit 6 (1989), p. 10-16.
– “Oudheden en Gestichten van Zwol”, In: Oudheden en Gestichten van het Bisdom van Deventer of Beknopte beschryving van de steden, dorpen, en burgten, onder dat Bisdom gelegen; mitsgaders van de Kerken, Abdyen, Kloosters, en Godshuizen, die daar van tyd tot tyd zijn gesticht, met de naamen der Pastooren, Abten, Kloostervoogden en Kloostervoogdessen, die het bewind over die Kerken en Kloosters gevoert hebben, II Deel, Uit het Latyn vertaalt en met AANTEKENINGEN opgeheldert, door H. V. R., Leiden, z.j. p. 174-187.
– H. Pleij, De toekomst van de Middeleeuwen, voordracht in het kader van de Alexander Hegiuslezing 1993, Raalte 1993.
– H. Pleij, Dromen van Cocagne, Middeleeuwse fantasieën over het volmaakte leven, Amsterdam 1997.
– W. Scheepsma, Deemoed en devotie, De koorvrouwen van Windesheim en hun geschriften, Amsterdam 1997.
Van den vos Reynaerde, ed. E.F. Lulofs, Groningen 1985.
– J. Verdam, Middelnederlandsch handwoordenboek, ’s-Gravenhage 1994.
– J. van den Vondel, Lucifer, ed. L. Rens, Den Haag 1979, Klassieken Nederlandse Letterkunde.
– P. Wackers, “Hadewych geeft leiding aan haar kring, Middelnederlandse vrouwenmystiek”, In: M.A. Schenkeveld van der Dussen e.a., Nederlandse literatuur, een geschiedenis, Groningen 1993, p. 18-23.

|pag. 76|

Bijlage:

Lijst van nonnen die sinds de stichting van het klooster daar zijn overleden. Afkomstig uit: Oudheden en Gestichten van Deventer van H.V.R. (is Van Heusden van Rijn), z.j. Op het schutblad van het door mij gebruikte exemplaar staat het jaartal 1725 geschreven.

De Stichter van dit Konvent is in ’t jaar 1419, op S. Ludgerus dag / upt het leven gescheiden / als hp zestig jaaren oud geworden was; en legt voor het Hoofd-outaar begraven. Hier nebens de Moeders van dit konvent / met haar sterfjaar achter aan.

Hillegundis Zunderlants. 1445
Salome Stikken. 1449
Elizabeth van Tiel. 1452
Ermgardis van Stralen, te Vollenhoven gebooren. 1470
Gerarda Urdemans, van Boekholt. 1473
Salome van den Wyel, van Moringe. 1490
Daya Dierkens. 1491
(1) Sapientia van, Rensen. 1500
Catharina Lauwers. 1504
Bernarda Bitters. 1508
Aleidis Hudekes. 1513
Machtildis van der Geest. 1546
Wychmodis van Keppel. 1558
Anna van Windeshem. 1565
Anna Stuirmans. 1587
Helena van Boselaar. 1594


|pag. 77|

– Groen-Bekema, J. (1999). ZELFVERLOOCHENING IN DIEPENVEEN “Onsuekelicheit hoers selven” Het Zusterboek uit het klooster van Sint-Maria en Sint-Agnes te Diepenveen (Eindscriptie). Nederlands 1e graads, Hogeschool van Arnhem en Nijmegen, Nijmegen.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.