De Afscheiding te Hellendoorn


DE AFSCHEIDING IN HELLENDOORN.

     In de geschiedenis van de Afscheiding heeft de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn bijzondere bekendheid gekregen. Na een periode van ongeveer tien jaren, waarin de gemeente zich rustig ontwikkelde en tot een zekere bloei was gekomen, is meer dan de helft van het aantal leden in groepsverband naar Amerika vertrokken om zich daar een nieuw bestaan op te bouwen.
     De gesohiedenis van deze gemeente, haar ontstaan en ontwikkeling, haar emigratieplannen en vestiging in de Nieuwe Wereld vormen het onderwerp van deze scriptie.

I

     De in 1834 te Ulrum begonnen Afscheiding had zich snel over het gehele land uitgebreid en liet ook Hellendoorn niet onberoerd. Ontevredenheid over de nieuwe door Koning Willem I ingevoerde kerkelijke organisatie en verzet tegen de verregaande onrechtzinnige leerstellingen, die van verschillende kansels werden verkondigd, brachten velen er toe zich af te scheiden van het Hervormd Kerkgenootschap en zich te verenigen in een kerk, waar de Dordtse Kerkorde en de Drie Formulieren van Enigheid gehandhaafd werden.
     In Hellendoorn was de situatie op kerkelijk gebied al weinig anders. Hier stond in de dertiger jaren als Nederlands Hervormd predikant Ds Joh. Coninck Liefsting, die gestudeerd had aan de universiteit van Franeker.
Hellendoorn was zijn eerste (en enige) gemeente: precies vijftig jaren heeft hij haar gediend! Zijn prediking kon de geestelijke behoeften van een aantal gemeenteleden niet bevredigen; zij lieten hun plaats in de Grote Kerk leeg en zochten hun toevlucht in gezelschappen, waar ze

|pag. 2|

elkaar stichtten door het lezen van een preek van een der “oude schrijvers” en met elkaar spraken over het werk des Geestes in de harten. Het zijn deze mensen geweest, die na lange aarzeling er toe gekomen zijn zich af te scheiden van de officiële kerk om als Christelijke Afgescheiden Gemeente een eigen weg te gaan.
     Er was moed toe nodig tot een dergelijke stap te besluiten. De Afgescheidenen werden in het algemeen met de nek aangezien en stonden vaak bloot aan allerlei plagerijen, tegenwerping en bespotting. Bovendien ontbrak het de Hellendoorners aanvankelijk aan een leidinggevende persoonlijkheid, die hen bij het nemen van zo’n belangrijke beslissing kon raden en met hen mee wilde gaan naar een onzekere toekomst.
In dit laatste werd echter voorzien door de komst van een jongeman, die de beslissende stoot tot afscheiding heeft gegeven en die jarenlang de drijvende kracht van de gemeente geweest is: Hendrik Wormser, broer van de bekende Amsterdamse deurwaarder.

II

     In 1835 kwam de vijf en twintig-jarige wormser van Amsterdam naar de plaats, die het jaar daarop Nijverdal genoemd zou worden, waar hij als boekhouder bij de magazijnen van de Nederlandsche Handelsmaatschappij was aangesteld. Hij was lid van de Nederlands Hervormde kerk, maar vond in de officiële kerk van Hellendoorn weinig geloofsverwantschap. Daarom sloot hij zich aan bij de in gezelschappen samenkomende gelovigen, welke eenvoudige ongeletterde mensen hem, de beschaafde en ontwikkelde jongeman, die zich onderscheidde door grote gaven van hoofd en hart, al spoedig hun vertrouwen schonken. Weldra trad hij op de voorgrond en onder zijn leiding werd besloten tot afscheiding over te gaan.
     De juiste datum van deze beslissende stap is niet

|pag. 3|

bekend. De eerste officiële kerkeraadsvergadering werd blijkens de notulen gehouden op 6 februari 1837, maar ook vòòrdien werden er godsdienstoefeningen gehouden, waarvan echter geen aantekeningen aanwezig zijn. Bekend is wel, dat Ds A.C. Van Baalte op 22 november 1836 in een samenkomst der gemeente voorging en toen drie kinderen doopte 1 [1. G.W. van der Linde, De Afscheiding in Overijssel (in handschrift).]). Een ander aanknopingspunt geeft de rekening van ontvangsten en uitgaven van de armengelden, die aanvangt op 1 mei 1836. Verder vermeldt het “Jaarboek van de Gereformeerde kerken in Nederland”, dat de gemeente van Nijverdal (de voortzetting van de kerk van Hellendoorn) geïnstitueerd werd in 1836, zonder enige nadere aanduiding. Uit deze gegevens kan geconcludeerd worden, dat de afscheiding te Hellendoorn plaats gevonden moet hebben in de eerste maanden van 1836.
     Merkwaardig is de dagtekening van de “Verbintenis-Akte” 2 [2. Archief Gereformeerde kerk van Nijverdal.]), opgemaakt in de kerkeraadsvergadering van 5 juni 1837. In deze Akte, te vergelijken met de “Akte van Afscheiding of Wederkeering”, verklaart de “kerkeraad van de gemeente onzes Heeren Jezu Christi te Hellendoorn”, dat zij zich zal houden aan de leer der kerk, zoals die overeenkomstig Gods Woord vervat is in de Drie formulieren van Enigheid. Het is niet helemaal duidelijk, waarom men eerst nù, meer dan een jaar na het verbreken van de band met de Hervormde kerk, met deze officiële verklaring is gekomen. Heeft men de weg terug zo lang mogelijk willen openhouden ten einde bij een verandering ten goede in de Grote kerk de afscheiding ongedaan te kunnen maken? Of heeft vrees voor bespotting en achteruitzetting hen er van weerhouden zich direct in het openbaar aan te dienen als een Afgescheiden Gemeente?
Een bevredigend antwoord op deze vraag is moeilijk te geven.

|pag. 4|

III

     Bij het institueren van de gemeente bedroeg het aantal belijdende leden 44 3 [3. G.W. van der Linde, o.e.]); met inbegrip van de doopleden kan het totaal aantal zielen gesteld worden op ruim 100. Hoe was nu de sociale positie van deze Afgescheidenen?
In het begin van de 19e eeuw was Hellendoorn nog overwegend agrarisch: ongeveer 80% van de bevolking vond zijn middel van bestaan in de landbouw 4 [4. B.H. Slicher van Bath, Een samenleving onder spanning, p.338; Assen, 1957.]), terwijl, hiermee samenhangend, ook enkele molenaars voorkwamen en enige tientallen schaapherders. Daarnaast was er enige huisindustrie, waarbij vooral het grote aantal schoenmakers opviel.
De grote boeren hadden een redelijk bestaan, maar hun aantal was gedurende enkele eeuwen vrijwel stabiel gebleven; de keuters daarentegen waren enorm gegroeid in tal en last en zij leefden op de rand van het bestaan.
     Afgezien van de schoenmakers en schaapherders lijkt de Afgescheiden Gemeente, sociaal gezien, op de burgerlijke gemeente. Wanneer wij de beroepen van de emigranten van 1847 5 [5. Gemeentearchief Hellendoorn.]) als maatgevend beschouwen voor de gehele gemeente ontstaat het volgende beeld:
Verreweg de meeste gemeenteleden waren landbouwers; daarnaast wat arbeiders en dienstboden, een enkele schaapherder en twee molenaars, en een boekhouder (Wormser).
Van de landbouwers zal het grootste gedeelte ongetwijfeld tot de keuterboeren behoord hebben: de gegevens van de financiële positie van de emigranten wijzen in die richting 6 [6. Ibidem.]). Er vertrokken toen in 1847 zestien gezinnen van landbouwers, waarvan er vier tot de “welgestelden” gerekend werden. De overige twaalf waren “mingegoeden”, boeren die zich nauwelijks op het bestaansminimum konden handhaven.
Van de overige gemeenteleden kan evenmin gezegd worden, dat zij behoorden tot de “edelen en rijken”. Een uit-

|pag. 5|

zondering dient gemaakt te worden voor de beide molenaars en voor Wormser. De molenaar van Schuilenburg, een van de buurtschappen in de gemeente Hellendoorn, was beslist in goede doen. Niet alleen bezat hij een groot huis, dat meer dan eens gebruikt werd als plaats van samenkomst voor de gemeente, maar ook was hij de man, die de kerkeraad een lening verstrekte van f 900,— om de bouw van een kerk en pastorie mogelijk te maken 7 [7. A. van der Linde, Geschiedenis van de Gereformeerde kerk te dorp Hellendoorn, I, p. 60; Hellendoorn, 1969.]). Ook Wormser kon onder de meer gegoeden gerekend worden. In de “staat van ontvangsten en uitgaven der armengelden” 8 [8. Archief Gereformeerde kerk van Nijverdal.]) komt zijn naam herhaaldelijk voor en de bedragen, die hij beschikbaar stelt, behoren steeds tot de hoogste.
     Van de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn kan in het algemeen gezegd worden, dat zij, evenals de meeste andere afgescheidenengemeenten, er een was van de “kleine luyden”.

IV

     Onder de bezielende leiding van Hendrik Wormser heeft de jonge gemeente in de eerste jaren van haar bestaan haar weg trachten te vinden. De notulen van de kerkeraadsvergaderlngen uit die jaren geven een goed beeld van het wel en wee der gemeente, de moeilijkheden die overwonnen moesten worden, de uitbouw van het kerkelijk leven, de gestadige groei, kortom van alle zaken, waarmee een levende kerk te maken krijgt.
     Zolang er geen predikant was nam Wormser alle werkzaamheden voor zijn rekening. Hoewel (aanvankelijk) geen kerkeraadslid was hij op iedere kerkeraadsvergadering aanwezig om de notulen op te maken. Toen hij tot ouderling was gekozen (in 1838) bleef hij dit werk doen, en eerst met de komst van Ds Bolks werd hij van het scribaat ontheven.
     Des zondags kwam de gemeente tweemaal bijeen. Een

|pag. 6|

kerkgebouw ontbrak de eerste jaren en daarom werden de godsdienstoefeningen afwisselend bij de gemeenteleden thuis gehouden, wanneer men althans over vergaderruimte beschikte. Dat was voornamelijk het geval bij de (grotere) boeren, die de deel van hun boerderij ter beschikking stelden voor het houden van kerkdiensten. Ook de reeds genoemde molenaar van Schuilenburg verkeerde in die gunstige omstandigheden.
     In de regel werd door een van de ouderlingen een preek gelezen; het gebeurde zelden, dat men op zondag een predikant kon laten optreden. Wel gelukte het meer dan eens een dominee te krijgen voor het houden van een godsdienstoefening op een avond in de week en dan kwam de gemeente even trouw op als des zondags. Toen Ds A.C. van Raalte benoemd was tot “Algemeen Provinciaal Herder en Leraar” is hij verschillende keren, zowel ’s zondags als in de week, in de gemeente van Hellendoorn voorgegaan.
     De catechisaties werden door de ouderlingen gegeven.
Daar de gemeente zich uitstrekte over een groot aantal buurtschappen werden enkele centrale punten aangewezen, waar de kinderen uit de omliggende buurtschappen konden samenkomen om onderwijs te ontvangen. Ook Wormser gaf in zijn woning te Noetsele catechetisch onderricht. Deze situatie heeft geduurd tot 1841, toen men in Hellendoorn zelf een eigen kerkgebouw in gebruik nam en de catechisaties voortaan daar gehouden werden. De notulen vermelden nog een verzoek van een lidmaat der gemeente uit Egede, dat kerkelijk bij Hellendoorn hoorde, om zijn kind ter catechisatie te mogen zenden naar Den Ham bij Ds De Moen, aangezien Den Ham “oneindig meer nabij zijn woning ligt dan Hellendoorn en het voor zijn kind bezwaarlijk is steeds zo’n grote afstand te moeten afleggen”. De kerkeraad besloot aan het verzoek te voldoen “dewijl zij van de dienst van God niet gaarne een last voor de gemeenteleden wil maken”.

|pag. 7|

     De kerkeraadsvergaderingen werden in het begin afwisselend gehouden bij de verschillende kerkeraadsleden thuis. In 1839 werd echter besloten daarvoor een vast adres te gebruiken en wel in het dorp Hellendoorn bij een lidmaat der gemeente. De vergaderingen werden voortaan vrij toegankelijk voor de gehele gemeente, terwijl de manslidmaten, die belijdenis des geloofs hadden afgelegd, een raadgevende stem zouden hebben. Tevens kon men daar terecht voor het doen van opgave van geboorte, overlijden, voorgenomen huwelijksverbintenis, etc.
     Hoe was nu de houding van de bevolking ten opzichte van hun dorpsgenoten, die het gewaagd hadden de band met de Vaderlandse kerk te verbreken en een scheur te maken in de dorpsgemeenschap? Er is niet zo heel veel over bekend. Waarschijnlijk heeft men maar weinig begrip kunnen opbrengen voor de motieven van de Afgescheidenen en zal de stemming jegens hen vaak een onvriendelijk karakter gehad hebben. In het eerste jaar na de ingebruikneming van het kerkgebouw ondervond men tijdens de diensten vaak stoornis van jongelui, die herrie maakten in het portaal van de kerk. Om daar een eind aan te maken werd het portaal tenslotte maar weer afgebroken.
     Hoe de plaatselijke Overheid over de Christelijke Afgescheiden Gemeente dacht is op te maken uit de brief, die de burgemeester van Hellendoorn in augustus 1847 richtte aan de Gouverneur van de provincie 9 [9. Rijksarchief Zwolle.]) om deze er van in kennis te stellen, dat een groot gedeelte van de Afgescheidenen op het punt stond naar Amerika te emigreren. Daarin komt o.a. deze passage voort “door den invloed en onder de leiding van den zogenaamden leraar dier gemeente en andere volksmenners heeft een groot gedeelte van dezelve besloten binnen weinige dagen het vaderland te verlaten….”. Er blijkt duidelijk uit, dat ook de burgervader maar weinig sympathie en begrip kon opbrengen voor zijn vertrekkende gemeenteleden.

|pag. 8|

     Overigens is er weinig sprake geweest van vervolgingen, zoals Afgescheidenen die op andere plaatsen te verduren hebben gehad. Er is slechts één geval bekend, waarin de Overheid optrad tegen een samenkomst der gemeente. Dat gebeurde op Hemelvaartsdag 1837. Toen was de gemeente nog niet officieel erkend; de aanvraag daartoe werd gedaan in 1839 en eerst op 1 april 1841 werd de kerk als zodanig toegelaten. Vòòrdien werden de bijeenkomsten der Afgescheidenen als onwettig beschouwd, wanneer ze met meer dan twintig personen werden gehouden. Daarom werd de plaats van samenkomst zoveel mogelijk geheim gehouden.
     Aan het optreden van Ds Van Raalte op 4 mei 1837 was van tevoren enige bekendheid gegeven. De kerkeraad meende, dat ook buiten de gemeente van Hellendoorn belangstelling zou bestaan voor de rondreizende predikant. Daarom had zij de gemeenten van Rijssen en Den Ham er van op de hoogte gebracht, dat Ds Van Raalte op Hemelvaartsdag het Woord zou bedienen ten huize van een van de gemeenteleden in de buurtschap Hulsen.
     Op de bewuste dag bleek de toeloop zo groot te zijn, dat er voor iedereen maar nauwelijks plaats was. De morgendienst had een ongestoord verloop. Halverwege de middagdienst echter kwam de burgemeester van Hellendoorn, vergezeld van de veldwachter, binnen en sommeerde hij Ds Van Raalte de dienst te staken. Deze weigerde beslist aan het bevel te voldoen en zette de godsdienstoefening voort. De overheidsdienaren trokken zich toen terug in het woonvertrek van het huis en wachtten daar het einde van de dienst af. Na afloop werd proces-verbaal opgemaakt.
De veroordeling volgde enige weken later door de rechtbank te Deventer, die Ds Van Raalte een boete oplegde van f 100,—, terwijl de bewoner van het huis tot het betalen van f 20,— werd veroordeeld. Dit voor die tijd aanzienlijke bedrag werd door de gemeente bijeengebracht, waarbij ook de naburige gemeenten van Rijssen en Den Ham een gedeelte voor hun rekening namen 10 [10. Archief Gereformeerde kerk van Nljverdal.]).

|pag. 9|

V

     Door de groei van de gemeente werd de behoefte aan een eigen kerkgebouw steeds meer gevoeld. Begin 1839 werd in de kerkeraad voor het eerst gesproken over de noodzakelijkheid in het dorp hellendoorn een stuk grond te kopen ten einde daarop een gebouw te plaatsen, geschikt als plaats van samenkomst voor de gemeente. Toen werd ook aan enkele broeders opgedragen uit te zien naar een bestaand huis, dat eventueel verbouwd kon worden tot een kerk en waarbij ook ruimte aanwezig zou zijn om een in de toekomst te beroepen predikant onderdak te kunnen verschaffen.
     Deze bouwplannen vormden een vast punt op de agenda’s van de volgende kerkeraadsvergaderingen. Verschillende pogingen werden in het werk gesteld om tot een aanvaardbare oplossing te komen, maar de meeste liepen op niets uit. Bovendien viel het bijeenbrengen van het benodigde geld tegen: na een jaar was er nog slechts f 700,– binnengekomen van de vereiste f 2.000,–, waarop men de totale kosten begroot had.
     Toch is men er in geslaagd de zaak tot een goed einde te brengen. In het voorjaar van 1840 viel het oog van de kerkeraad op een bestaand gebouw aan de rand van het dorp, dat aan de meeste voorwaarden scheen te voldoen.
Om de gemeente te raadplegen werden de belijdende leden op 28 mei 1840 bijeengeroepen op Schuilenburg; tevens zou deze dag “afgezonderd worden tot een biddag om den Heere de in- en uitwendige behoeften der gemeente voor te dragen” 11 [11. Ibidem.]).
     Op deze gemeentevergaderlng stelde de kerkeraad voor tot aankoop over te gaan. Het gebouw bezat vele voordelen, aldus de kerkeraad: het is zeer ruim en daardoor ook geschikt voor het verkrijgen van een leraarswoning; de ligging is stil en aangenaam; en het ligt op grote afstand van de Hervormde en Roomse kerken en van het

|pag. 10|

kerkhof. Er werden weinig bezwaren tegen ingebracht en met blijdschap stemde de gemeente met de plannen in.
     Niet veel later werd het huls, met een stukje bouwland, gekocht voor f 550,—. Daar de gemeente toen nog niet officieel erkend was door de Overheid en dus niet als eigenaar kon optreden werd het gebouw op naam gesteld van enkele gemeenteleden. Ongeveer een jaar later, toen het bericht van erkenning was binnengekomen, werd het “kerkgebouw met bijbehorend erf en gronden” overgeschreven op naam van de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn.
     Bij de werkzaamheden tot verbetering van de woning bleek al spoedig, dat verbouwing toch niet mogelijk of gewenst was. Daarom werd besloten het huis volledig af te breken en een geheel nieuwe kerk te bouwen. Zo kwam een kerkje met pastorie onder één kap tot stand, dat in december 1841 in gebruik werd genomen, tegelijk met de bevestiging en intrede van een eigen predikant.
De kosten van de nieuwbouw bedroegen f 1100,–; een gedeelte hiervan werd gefinancierd door de molenaar van Schuilenburg, die een renteloos voorschot ad f 900,— ter beschikking stelde, met het kerkgebouw als onderpand.

VI

     Had de uitbreiding der gemeente geleid tot de noodzaak van een eigen kerkgebouw en was het streven daarnaar met succes bekroond, diezelfde omstandigheid was de oorzaak, dat de behoefte aan een “herder en leraar” steeds groter werd. Weliswaar had Wormser de eerste jaren heel wat pastoraal werk gedaan, maar naast zijn arbeid als boekhouder bij de factorij te Nijverdal werd deze last hem op den duur te zwaar en drong hij er bij de gemeente op aan een predikant te beroepen. Dat scheen voorlopig wegens gebrek aan middelen wel tot de onmo-

|pag. 11|

gelijkheden te zullen behoren. Desondanks probeerde Wormser een oplossing te vinden.
     In Den Ham kwam hij in 1839 in aanraking met een jongeman Seine Bolks, een boerenjongen, die ook tot de kring der Afgescheidenen behoorde 12 [12. J. de Pree, Reverend Seine Bolks, in: H.S. Lucas, Dutch immigrant memoirs and related writings, II; Assen, 1955.]). Deze had als opgroeiende knaap veel met de schapen over de heide gezworven en daarbij ruimschoots gelegenheid gehad de Bijbel te bestuderen. Op twintig-jarige leeftijd trad hij reeds op als oefenaar in de samenkomsten der gelovigen, waar hij zich spoedig een goede naam verwierf. Wormser verbaasde zich over de bijbelkennis en ontwikkeling, die hij bij Bolks opmerkte, en meende in hem iemand gevonden te hebben, die na een korte opleiding in staat zou zijn voorganger te worden van de Hellendoornse gemeente.
     Op deze man van “singuliere gaven” vestigde Wormser de aandacht van de kerksraad en deze ging unaniem in op het voorstel Seine Bolks voor te dragen als leraar der gemeente. De gemeentevergadering vond plaats op Tweede Kerstdag 1839; bijna alle aanwezigen gingen er mee accoord op Bolks een beroep uit te brengen en hem op kosten der gemeente in de gelegenheid te stellen zich naar Ommen te begeven om daar door Ds Van Raalte opgeleid en bekwaamd te worden tot het ambt.
     Bolks verklaarde zich bereid het beroep aan te nemen en betuigde zijn Instemming met de voorstellen, die de kerkeraad hem deed. Hij had altijd graag willen studeren, maar de financiële omstandigheden van zijn ouders waren daarvoor steeds een beletsel geweest. De gemeente van Hellendoorn was echter niet in staat het volle salaris voor een predikant op te brengen; daarom werd overeengekomen, dat Bolks in het landbouwbedrijf werkzaam zou blijven en dat de tijd, besteed aan de gemeente, hem zou worden vergoed “in werkvolk, geld of geldswaardige dingen” 13 [13. Archief Gereformeerde kerk van Nijverdal.]).

|pag. 12|

     Bijna anderhalf jaar heeft Bolks in Ommen doorgebracht en zich onder leiding van Ds Van Raalte voorbereid op het predikantschap. De gemeente had toegezegd te zullen zorgen voor het kostgeld, dat f 2,— per week bedroeg.
Maar deze f 2,— betekende voor de kleine gemeente een zware financiële last en toen de opleiding langer duurde dan men verwacht had (dat was na een half jaar) gaf de kerkeraad blijken van ongeduld en schreef zij aan Ds Van Raalte “te meenen, dat het de bedoeling was deze lieden slechts zooveel te bekwamen, dat zij op eenvoudige wijze het Evangelie verkondigen en de Sacramenten bedienen konden”. Ds Van Raalte antwoordde, dat “de kerkeraad met zijne Eerwaarde wegens het moeijlijke der opleiding van ongeoefende personen voor het predikambt medelijden diende te hebben en lijdzaamheid behoorde te oefenen”.
     Blijkbaar heeft de kerkeraad daarna die lijdzaamheid betracht, want Bolks beëindigde zijn studie pas een jaar later. Weliswaar had hij zelf graag nog wat langer willen studeren, maar het verlangen der gemeente, die hem onderhield, naar een predikant werd zo sterk, dat hij meende niet langer meer te moeten wachten. In december 1841 deed hij, met nog een candidaat, examen voor de Provinciale kerkvergadering te Nieuw Leusen en werd hij tot de Evangeliebediening toegelaten.
     Dat verliep trouwens niet geheel zonder strubbelingen. In deze jaren werden de afgescheiden gemeenten geteisterd door twisten over de Dordtse kerkorde. De Synode van Utrecht (1837) had een herziene kerkorde aanvaard, waar lang niet alle gemeenten het mee eens waren. Scheuringen waren dikwijls het gevolg en vele gemeenten kwamen apart te staan. Maar ook in de gemeenten, die zich niet afscheidden, openbaarden zich de tegenstellingen.
Bolks, en met hem Wormser, hoorde blijkbaar tot degenen, die geen overwegende bezwaren hadden tegen de revisie van de Dordtse Kerkorde. Immers, terwijl de Provinciale

|pag. 13|

Kerkvergadering eenparig naar voldoening uitsprak over de kundigheden van de geëxamineerden, eisten twee van de examinatoren, dat de candidaten “de gemeenten, in welke zij dienstbaar zullen zijn, zouden regeren naar de Dordtsche kerkordening van 1619, hetwelk wat broeder Bolks betreft in zooverre wordt beloofd als genoemde kerkorde overeenstemt met Gods Woord”.
     Later kreeg Bolks van een van die twee predikanten een brief “welke vermaningen en raadgevingen behelsde, om toch niet af te wijken van de Dordtsche Kerkorde van 1619 en toe te zien, dat hij niet verleid wordt door den ouderling Wormser”. De kerkeraad heeft daarop haar predikant de raad gegeven de brief “zachtmoedig en met liefde te beantwoorden”.
     De bevestiging en intrede van Ds Seine Bolks vond plaats op 19 december 1841, tegelijk met de ingebruikneming van het kerkgebouw, bevestiger was Ds Van Raalte, de man, die zoveel had bijgedragen tot de vorming van de nieuwe herder en leraar. Nadien is het Bolks, die met vaste hand de gemeente leidt en begeleidt, waarbij Wormser enigszins op de achtergrond kwam. Vanaf dit ogenblik werden de notulen van de kerkeraadsvergaderingen niet meer door Wormser, maar door Ds Bolks zelf geschreven.
Handschrift, taal en stijl geven de indruk, dat we met een ontwikkeld man te doen hebben. De korte opleiding bij Ds Van Raalte was blijkbaar ook in dit opzicht niet zonder vrucht gebleven.
     Op de eerste vergadering na de intrede nam de kerkeraad ten aanzien van de aan Ds Bolks toe te kennen vergoedingen een besluit, dat afweek van de oorspronkelijke plannen: in plaats van hem te belonen met hulp op zijn boerderij besloot men Ds Bolks een tractement toe te kennen ten bedrage van f 500,– per jaar, te betalen in drie-maandelijkse termijnen. Bovendien kreeg hij f 200,– ineens voor het inrichten van de pastorie, blijkbaar had

|pag. 14|

men ingezien, dat het werk in de gemeente weldra alle tijd en energie van de predikant zou opeisen, zodat er voor het uitoefenen van een landbouwbedrijf naast zijn pastorale werkzaamheden geen voldoende gelegenheid meer zou zijn.

VII

     Onder leiding van Ds Bolks nam de groei van de gemeente steeds verder toe en kwam het kerkelijk leven tot bloei; de notulen van de kerkeraadsvergaderingen leggen daarvan getuigenis af. De kerkelijke activiteiten werden zoveel mogelijk geconcentreerd in het kerkgebouw: de catechisaties, voorheen verspreid over de verschillende buurtschappen, werden nu gegeven in de consistorie, waar eveneens, eenmaal per veertien dagen, de kerkeraad bijeen kwam; ook de gemeentevergaderingen werden voortaan in de kerk gehouden. Ten aanzien van de godsdienstoefeningen werd bepaald, dat de gemeente op de rustdag in principe driemaal zou bijeenkomen: tweemaal zou er gepreekt worden, terwijl des avonds de predikant een bijbellezing zou verzorgen. Aan deze laatste bepaling werd niet altijd de hand gehouden, omdat omliggende gemeenten, die vacant waren, dikwijls een beroep op Ds Bolks deden daar in de dienst voor te gaan. Daarnaast werd besloten op woensdagavond voor een godsdienstoefening samen te komen; de ene avond zou gebruikt worden voor bijbelverklaring, terwijl op de andere een bidstond zou worden gehouden.
     In de nieuwe kerk was aanvankelijk geen orgel aanwezig. Om alle ongeregeldheid bij het zingen te voorkomen besloot de kerkeraad een van de lidmaten, die over een goede stem beschikte, te verzoeken als voorzanger te willen optreden. Deze verklaarde zich bereid bij de openbare godsdienstoefeningen de gemeente voor te zingen en het gezang te besturen.

|pag. 15|

     Ook de bediening van het Avondmaal werd geregeld.
Terwijl in de tweede helft der twintigste eeuw voorstellen tot een frequentere Avondmaalsviering (b.v. zes maal per jaar in plaats van vier maal) dikwijls aanleiding geven tot langdurige discussies, vermelden de notulen van een kerkeraadsvergadiering in 1842 laconiek, dat “de bediening van het Heilig Avondmaal gesteld zal worden op de tweede zondag van elke maand in het nieuwe kerkgebouw”.
     Een frappant staaltje van analfabetisme, dat de vorige eeuw nog in grote delen van ons land voorkwam, komt naar voren in de notulen van een kerkeraadsvergadering van april 1844. Daar werd gesproken over de kinderen der gemeente, die reeds tot de huwbare leeftijd gekomen waren, maar niet konden lezen. Daardoor waren ze “buiten gelegenheid het Woord Gods te kunnen lezen en hetzelve te stellen tot een dagelijksche regel voor geloof en wandel”. Besloten werd bij de huisbezoeken nauwkeurig te onderzoeken of er werk van gemaakt werd, dat de kinderen leerden lezen. De kerkeraad wenste op deze zaak in het bijzonder de aandacht te vestigen, daar zonder dit het werk der Bijbelverspreiding weinig nut kon doen. Enkele weken later kwam deze zaak weer aan de orde en daarbij beloofde Ds Bolks zijn best te zullen doen de volwassen kinderen het lezen te leren.
Of hij daarin geslaagd is kan niet meer worden nagegaan: de latere notulen zwijgen daarover.
     Inzake de uitoefening van de christelijke tucht werd na de komst van Ds Bolks uitgesproken, dat de tucht tot dien niet in volle omvang was uitgeoefend. Daarom besloot de kerkeraad voortaan te zullen handelen overeenkomstig het voorschrift van Mattheüs 18 en de daarmede overeenstemmende leer der Heidelbergse Catechismus in Zondag 31. Inderdaad komen daarna in de notulen van de kerkeraadsvergaderingen verschillende tuchtgevallen voor:

|pag. 16|

wegens slordige kerkgang, overspel, onchristelijke levenswandel, enz. Niet altijd toonde de zondaar berouw en dan moest tot afsnijding van de gemeente des Heren worden overgegaan.
     Ds Bolks was in zijn jeugd herhaaldelijk in aanraking gekomen met het verschijnsel van de gezelschappen en had de goede en minder-goede zijden daarvan leren kennen. Hij meende, dat een juist gebruik het geestelijk leven der gemeente ten goede zou kunnen komen.
Daarom stelde hij niet lang na zijn intrede voor in de verschillende buurtschappen gedurende de winter gezelschappen tot stand te brengen, op de een of andere avond in de week, om daar met elkaar van gedachten te wisselen niet alleen over allerlei kerkelijke zaken, maar vooral over het werk van de Heilige Geest. Zelf wilde hij van tijd tot tijd ook aanwezig zijn ten einde de zaken in goede banen te leiden. Hoe een en ander in de practijk heeft gewerkt weten we niet: we lezen er verder weinig over.
     Voor een goed functioneren van het kerkelijk bedrijf bleek al spoedig hoe noodzakelijk het was hiervoor een “Commissie van Beheer” te hebben. Tot nu toe werden alle desbetreffende zaken behartigd door de kerkeraadsleden, die hiervoor naast hun gewone bezigheden vaak nauwelijks de tijd konden opbrengen en ook niet altijd even deskundig waren. Om alle omslachtigheid te vermijden en in voorkomende omstandigheden des te spoediger en doeltreffender te kunnen werken werd in de loop van 1842 een Commissie benoemd, bestaande uit Ds Bolks en enkele ter zake kundige gemeenteleden, die opgedragen werd het toezicht en bestuur uit te oefenen over alle vaste of onroerende goederen der gemeente en zorg te dragen voor behoorlijke bebouwing van de grond, etc.
     De verzorging van bejaarden heeft ook de aandacht gehad van de kerkeraad. In een tijd, die nog geen

|pag. 17|

tehuizen voor bejaarden kende, werden de oude mensen zoveel mogelijk bij de kinderen in huis genomen en tot hun dood toe door hen verzorgd. Niet altijd was dit mogelijk en dan moest de kerkeraad hulp bieden.
De notulen vermelden het geval van een oude broeder, die onder de lidmaten der gemeente werd uitbesteed.
Na een opsomming van de verschillende voorwaarden, waaraan moest worden voldaan, werd tot de aanbesteding overgegaan. Degene, die voor het laagste bedrag inschreef, mocht de bejaarde man meenemen. Hij werd gegund voor 20 stuivers per week….!
     Behalve in het plaatselijk kerkewerk betoonde de gemeente zich ook actief in wijder verband: aan het werk op classicaal en provinciaal niveau nam de gemeente van Hellendoorn volop deel. Trouw werden de classicale vergaderingen bezocht, die afwisselend op verschillende plaatsen in de classis werden gehouden, Toen de Provinciale Kerkvergaderingen van Gelderland en Overijssel er toe overgingen een fonds te vormen voor de weduwen en wezen van overleden leraars, ouderlingen en diakenen besloot de kerkeraad daaraan mede te werken en schreef zij voor dat doel een collecte uit, te houden op de eerste zondag van iedere maand. Op een andere vergadering kwam de kerkeraad van Hellendoorn met het voorstel een Theologische School op te richten en die te vestigen te Hellendoorn; de andere gemeenten zouden dan uitgenodigd worden deze inrichting door vrijwillige bijdragen te willen steunen. Weliswaar kon dit voorstel geen meerderheid krijgen en werd de school later te Ommen gevestigd, maar de kerk van Hellendoorn heeft van harte meegedaan en een gift van f 25,— overgemaakt als bijdrage aan het beginkapitaal.
     Niet alleen op kerkelijk gebied, maar ook naar buiten heeft de gemeente van Hellendoorn haar stem laten horen. In 1844 was er sprake van, dat de Wet op de

|pag. 18|

Schutterijen van 1827 vervangen zou worden door een nieuwe Wet. De oude Wet bepaalde, dat de wapenoefeningen bij voorkeur op de zondag moesten worden gehouden. Deze zaak nu kwam aan de orde op een kerkeraadevergadering, waarin Wormser voorstelde een request te richten aan de Koning en de Tweede kamer der Staten-Generaal en daarin te verzoeken de bepaling omtrent de zondag uit de oude Wet niet over te nemen in de nieuwe, maar “daarentegen de exercitiën te bevelen op de werkdagen ten einde alle ontheiliging van de dag des Heeren door de natie te voorkomen”. Aldus werd besloten. Het request, opgesteld door Wormser en voorzien van een groot aantal handtekeningen, niet alleen van Afgescheidenen, maar ook van veel anderen, werd aan de Overheid verzonden. Het heeft echter niet kunnen verhinderen, dat de bepaling betreffende het oefenen op zondag gehandhaafd bleef.
     De Afgescheiden gemeente van Hellendoorn geeft in de eerste tien jaren van haar bestaan het beeld van een gemeente, die tegen de verdrukking in groeit, die te maken krijgt met alle problemen van een gemeente – in-opbouw, die probeert een levende kerk te zijn ìn de wereld, maar niet vàn de wereld, en die in de breedte en in de diepte tot zekere bloei is gekomen. Deze gestadige ontwikkeling werd echter in het midden der veertiger jaren onderbroken door een beweging, die een tijdlang vele hoofden en harten heeft beheerst en er tenslotte toe leidde, dat het voortbestaan van de gemeente op het spel kwam te staan: de plannen tot emigratie.

VIII

Het waren vooral de slechte economische toestanden, die omstreeks 1845 vele Nederlanders, over het algemeen kleine luyden, er toe brachten hun geluk in de

|pag. 19|

vreemde te beproeven. Werkloosheid, lage Ionen en toenemende duurte der levensmiddelen, vaak het gevolg van het mislukken van de oogst, deden velen de grote stap wagen. Aanvankelijk zag men in kerkelijke kringen niet veel heil in een verlaten van het vaderland, omdat men zich op die manier onttrok aan zijn verantwoordelijkheid voor de plaats, die God hem gesteld had 14 [14. F., Een enkel Woord, in: Christelijke Stemmen I, 1847, p. 356.]). Des te meer werd landverhuizing veroordeeld, omdat zij zich in het algemeen niet richtte naar eigen koloniën, maar bij voorkeur naar de Verenigde Staten: men beschouwde landverhuizen als niet erg vaderlandslievend.
     Ook bij de Afgescheidenen leefden deze ideeën. Toch begon deze overtuiging te wankelen, toen de nood in eigen land hoger werd en berichten van vroeger vertrokken geloofsgenoten melding maakten van de grote overvloed, die zij thans in Amerika beleefden, terwijl zij in het vaderland van de diaconale bedeling hadden moeten leven.
Soortgelijke berichten kwamen de Afgescheiden predikant A. Brummelkamp ter ore en toen hij zich met zijn collega Van Raalte in deze zaken verdiepte ging hun als het ware een licht op: door landverhuizing naar Amerika zouden ook hun geloofsgenoten aan de toenemende werkloosheid en armoede kunnen ontkomen. Het resultaat van hun overdenkingen hebben beide predikanten neergelegd in een brochure 15 [15. A. Brummelkamp en A.C. van Raalte, Landverhuizing, of waarom bevorderen wij de volksverhuizing naar Noord-Amerika en niet naar Java?; Amsterdam, 1846 2.]), waarvan in hetzelfde jaar 1846 vier drukken verschenen. In dit vlugschrift motiveren zij de landverhuizing in het algemeen en geven zij rekenschap van het besluit de emigratiestroom naar Amerika te leiden. Uit het aantal drukken blijkt wel, dat de verschijning van de brochure – vooral in de kringen der Afgescheidenen – diepe indruk maakte; hij is dan ook van grote invloed geweest op het verder verloop der landverhuizing uit ons land.
     Naast economische oorzaken hebben ook andere factoren een rol gespeeld bij de emigratie. Allereerst de

|pag. 20|

godsdienstvrijheid, die meestal als het voornaamste motief werd beschouwd voor degenen die naar Amerika gingen. Nu ging dit lang niet voor allen op. De afgescheiden gemeenten, die officiële erkenning hadden aangevraagd bij de Overheid, hadden sindsdien geen vervolging van Overheidswege meer te duchten en de noodzaak om wegens het ontbreken van godsdienstvrijheid te gaan emigreren was voor hen niet meer aanwezig. Deze reden gold wèl voor degenen, die zich niet bij de Overheid hadden aangemeld en wier samenkomsten met meer dan twintig personen volgens de wet verboden waren. Overigens bleef de maatschappelijke vervolging en achteruitzetting nog lange tijd voortduren.
     Er was nog een derde reden, die velen deed besluiten het land te verlaten, en wel de vrijheid om hun kinderen naar recht en geweten op te voeden. Behalve thuis vindt een groot deel van de opvoeding plaats op school; en deze sohool was in die jaren meestal de openbare school: de christelijke scholen waren nog zeer dun gezaaid, terwijl de medewerking van de Overheid aan het oprichten van dergelijke scholen alles te wensen overliet. Daar er nog geen leerplicht bestond hielden de leden van de afgescheiden gemeenten hun kinderen liever thuis dan ze naar de openbare school te zenden. En in Amerika lokte ook die vrijheid van onderwijs!
     Wat waren nu de motieven voor emigratie in de gemeente van Hellendoorn? Het punt van de godsdienstvrijheid heeft practisch geen rol gespeeld. Sinds de kerk bij koninklijk Besluit van 1 april 1841 officieel was toegelaten als een Christelijke Afgescheiden gemeente werd zij door de Overheid geduld. Wel werd tijdens de kerkdiensten herhaaldelijk last ondervonden van baldadige jongelui, die rondom de kerk zoveel rumoer maakten en daardoor de godsdienstoefening verstoorden, dat de kerkeraad zich genoodzaakt zag een beroep op de burgemees-

|pag. 21|

ter te doen om aan dit kwaad een einde te maken. Maar van werkelijke beknotting der godsdienstvrijheid was geen sprake meer.
     Anders gesteld was het met de vrijheid de kinderen een christelijke opvoeding te geven. Ook in Hellendoorn waren veel Afgescheidenen, die bij afwezigheid van een christelijke school hun kinderen liever thuis hielden.
De gevolgen daarvan zijn we hiervòòr (pagina 15) reeds tegengekomen. De noodzaak om te komen tot het oprichten van een christelijke school werd daarom meer en meer gevoeld. In november 1844 besloot de kerkeraad op initiatief van Wormser een request te zenden aan het gemeentebestuur van Hellendoorn, waarin “autorisatie” werd gevraagd tot het oprichten van een “bijzondere School der Eerste Klasse”. De gemeenteraad wees het verzoek “met eenparige stemmen” van de hand, omdat er haars inziens geen noodzakelijkheid aanwezig was naast de bestaande scholen een school op te richten, waar leerstellig christelijk onderwijs zou worden gegeven.
     De kerkeraad was teleurgesteld, maar niet ontmoedigd. Nogmaals werd door Wormser een verzoekschrift opgesteld, waarin uitvoerig (het geschrift telt zeventien foliobladzijden) de bezwaren tegen de openbare school werden uiteengezet en de noodzaak van christelijk onderwijs werd bepleit. Het stuk eindigt met een verwijzen naar de doopbelofte, waarin de ouders beloofd hebben hun kinderen te onderwijzen en te doen onderwijzen in de leer der zaligheid. Ditmaal werd het request ook ondertekend door een groot aantal personen buiten de Afgescheiden Gemeente.
     De gemeenteraad besloot naar aanleiding van dit verzoek het advies te vragen van de Schoolopziener te Deventer en van de plaatselijke Schoolcommissie. Binnen een week kreeg de Raad antwoord. De Schoolopziener berichtte, dat scholen, zoals door Wormser c.s. gevraagd was, niet alleen nergens erkend waren, maar zelfs recht-

|pag. 22|

streeks verboden waren volgens een Koninklijk Besluit van 1842. Daarom adviseerde hij afwijzend te beschikken.
De Schoolcommissie verklaarde zich onbevoegd over deze zaak te oordelen.
     Het antwoord van de gemeenteraad was niet verrassend.
Naast de reeds eerder gebezigde argumenten betrok de Raad in haar overweging, dat het grootste gedeelte van de ondertekenaars eenvoudige landslieden waren, die “niet genoegzaam op de hoogte van de aard en strekking van het verzoek stonden”. Bovendien behoorden de meeste ondertekenaars tot de behoeftige klasse; hoe zouden deze mensen ooit in staat zijn uit eigen beurs een school in stand te houden? De Raad bleef bij haar vroeger genomen besluit en wees ook dit verzoek af.
     Ditmaal berustte de kerkeraad. Maar wel blijkt uit bovengenoemde verzoeken hoezeer de vrijheid van onderwijs de Afgescheidenen ter harte ging en een belangrijke rol speelde bij de emigratie. Dat wordt ook bevestigd door de enquête, welke gehouden werd onder de ingezetenen uit Hellendoorn, die naar Noord-Amerika vertrokken 16 [16. Gemeentearchief Hellendoorn.]). Sommigen gaven als motief op: “meerdere vrijheid van Godsdienst en Onderwijs te genieten”, anderen: “ontevredenheid over sommige wetten en bepalingen betrekkelijk het schoolwezen”.
     Ook de derde oorzaak, de armoede, heeft verschillende Afgescheidenen uit Hellendoorn er toe gebracht het land te verlaten. Reeds eerder (pagina 4) is er op gewezen, dat de meeste emigranten van 1847 tot de “mingegoeden” behoorden. Zij vertrokken om in de vreemde hun bestaan te verbeteren. Zo hebben zij het ook in de genoemde enquête weergegeven in bewoordingen als: zucht tot lotsverbetering; vooruitzicht voor een beter bestaan; om de uitzichten te verbeteren zowel voor henzelf als hun nakomelingen, enz. Soms komen “bestaansverbetering” en “vrijheid van onderwijs naast elkaar voor.

|pag. 23|

     Deze verschillende oorzaken hebben de Afgescheidenen in Hellendoorn rijp gemaakt voor emigratie. Wanneer de gedachte daaraan voor het eerst is opgekomen is moeilijk na te gaan. Ook weten we niet hoe in de kerkeraadsvergaderingen over de plannen is gesproken: helaas ontbreken de notulen over de jaren 1845 tot 1847. Waarschijnlijk hebben de emigranten ze meegenomen naar Amerika.
Ongetwijfeld heeft het voorbeeld van Ds Van Raalte stimulerend gewerkt en zullen de gunstige berichten uit Amerika er toe hebben bijgedragen, dat menigeen voor het denkbeeld gewonnen werd. In ieder geval betoonde Ds Bolks zich een vurig voorstander; wellicht waren zijn goede betrekkingen met zijn leermeester Ds Van Raalte daar niet vreemd aan. Het valt op, dat Wormser niet mee is gegaan. De motieven daartoe zijn onbekend; waarschijnlijk waren er voor hem, de “welgestelde”, geen dwingende redenen aanwezig het vaderland te verlaten.
Misschien wilde hij de gemeente, die zonder voorganger zou komen te zitten, niet in de steek laten. Of hij zich tegen de plannen verzet heeft weten we niet. Hij is gebleven en werd na het vertrek van Ds Bolks wederom de leider van de zozeer geslonken gemeente.

IX

     In de zomer van 1847 hadden overal verkopingen plaats van roerend en onroerend goed van de vertrekkenden. Bijzonderheden daarover zijn te vinden in de eerder genoemde brief van de burgemeester van Hellendoorn aan de Gouverneur van de provincie Overijssel (zie noot 9). Daarnaast moest er op kerkelijk terrein veel geregeld worden. Het kerkgebouw met de pastorie werd verkocht; van de opbrengst kreeg de molenaar van Schuilenburg zijn f 900,– terug, die hij in 1841 renteloos had voorgeschoten. De overige schulden zouden door de achterblijvende gemeenteleden betaald worden, terwijl deze in het bezit ge-

|pag. 24|

steld werden van alle goederen en bezittingen der gemeente, waarvan de vertrekkenden afstand deden.
     Ook in zakelijk opzicht toonde De Bolks zich een geboren leider. Door zijn toedoen werden niet alleen de kerkelijke zaken geregeld, maar ook de reis werd door hem zorgvuldig voorbereid. Hij gaf allerlei aanwijzingen over de goederen die moesten worden meegenomen en nodig waren bij aankomst in Amerika. Verder voorzag hij, dat de emigranten grote ontberingen en opofferingen te wachten stonden. Daarom maakte hij zich vooraf enige kennis van de geneeskunde eigen, die hem op reis en later in de gestichte nederzetting zeer van pas zouden komen.
     Zo maakte zich in augustus 1847 meer dan de helft van de gemeente reisvaardig “voor de grote trek, met geloof en hoop in het hart in het verre land vrijheid en welvaart te vinden” 17 [17. A. Ponsteen, Het kerkdorp Hellendoorn in vroeger eeuwen, p. 290; Heino, 1970.]). Hoe groot was nu deze groep landverhuizers en waren het alleen Afgescheidenen? Op deze vragen zijn verschillende antwoorden gegeven.
De burgemeester deelde aan de Gouverneur mede 18 [18. Rijksarchief Zwolle.]), dat de groep bestond uit negentien huisgezinnen en vier op zichzelf staande personen, 126 zielen tellende. Van der Linde 19 [19. A. van der Linde, Geschiedenis van de Gereformeerde kerk te dorp Hellendoorn, II, p. 47; Hellendoorn, 1969.]) vermeldt hetzelfde aantal huisgezinnen, maar geeft een lijst van 123 namen. Over het totale aantal geëmigreerden lopen de meningen dus niet zozeer uiteen.
Anders staat het ten aanzien van de samenstelling van de groep. Ponsteen 20 [20. A. Ponsteen, (zie noot 17), p. 292.]) meent, dat slechts een gedeelte (namelijk 87 personen) behoorde tot de Christelijke Afgescheiden Gemeente en dat de overigen landverhuizers waren, die van de gelegenheid gebruik maakten met de groep mede te reizen. Hij ontleent de lijst van namen aan Lucas 21 [21. H.S. Lucas, Netherlanders in America, p. 666; Michigan, 1955.]). Van der Linde 22 [22. A. van der Linde, (zie noot 19), p. 47.]) daarentegen is van mening, dat alle emigranten Afgescheidenen waren, en hij geeft daar gegronde redenen voor.
     Vast staat in ieder geval, dat ruim de helft van de

|pag. 25|

gemeente vertrok. In de notulen van de eerste kerkeraadsvergadering na het vertrek der emigranten wordt er aan herinnerd, dat meer dan de helft van de gemeente Hellendoorn verlaten heeft 23 [23. Archief Gereformeerde Kerk van Nijverdal.]). Verder is er na het afsluiten van de boeken der kerk op 16 augustus 1847 een verklaring opgenomen, die begint met:
“Bij het vertrek van ongeveer de helft der lidmaten van de gemeente naar Amerika……”. Wanneer de veronderstelling van Ponsteen juist zou zijn, zou de gemeente in 1847 ongeveer 170 zielen geteld moeten hebben, hetgeen zou neerkomen op een groei van ± 70 personen in de eerste 10 jaren van haar bestaan. Gezien de uit andere bron bekende gegevens over de toename van de gemeente in deze jaren is dit aantal veel te laag te achten.
     Van der Linde 24 [24. A. van der Linde, (zie noot 7), p. 38.]) is aan de hand van het lidmatenregister nagegaan hoeveel personen tussen 1837 en 1847 zich gevoegd hebben bij de Christelijke Afgescheiden Gemeente of daaruit vertrokken zijn. Hij komt dan tot een vermeerdering van 135 leden. Dit aantal gevoegd bij de ruim 100 leden, waarmee de gemeente in 1836 begon, geeft een zielental van ongeveer 235. Hiermede stemt overeen, dat ruim de helft (125 of 126) van de gemeente tot emigratie overging.
     Er is nog een andere aanwijzing voor de juistheid van Van der Linde’s zienswijze. Onder de 125 landverhuizers bevond zich een aantal personen, dat tussen 1837 en 1847 toegetreden was tot de Afgescheiden gemeente; zij komen echter niet voor op de door Ponsteen aangehaalde lijst. Tenslotte geeft de bekende brief van de burgemeester 25 [25. Rijksarchief Zwolle.]) ook enige opheldering. Zij vangt aan met de mededeling, dat “onder de leden der Afgescheiden Christelijke gemeente dezer dagen een beweging plaats heeft tengevolge waarvan een groot gedeelte van dezelve, samengesteld uit 19 huisgezinnen

|pag. 26|

en 4 op zichzelf staande personen, 126 zielen tellende, besloten heeftebinnen weinige dagen het vaderland te verlaten…..”. Het is wel duidelijk, dat aan de mening van Van der Linde verreweg de voorkeur moet worden gegeven 26 [26. Overigens gaat Ponsteen onzorgvuldig te werk. Op pag. 292 spreekt hij over 87 emigranten, terwijl op de volgende bladzijde 89 personen worden genoemd.
De lijst van namen zegt hij ontleend te hebben aan Van Hinte “Nederlanders in Amerika”; in werkelijkheid komen zij voor bij Lucas “Netherlanders in America”. Ook is hij slordig in het weergeven van namen: Van Hinten moet zijn Van Hinte en voor Lucass moet Lucas gelezen worden; met Moens bedoelt hij Ds De Moen.]
).

X

     De grote reis nam een aanvang op 17 augustus 1847.
Toen vertrok het gezelschap landverhuizers uit Hellendoorn naar Zwolle. Het vervoer had waarschijnlijk plaats met wagens, waarvoor één of twee paarden waren gespannen.
Ponsteen veronderstelt, dat deze reis per schip is gegaan en dat schippers uit Enter de emigranten naar Zwolle hebben gebracht op hun zompen 27 [27. A. Ponsteen, (zie noot 17), p. 292.]). Van der Linde heeft echter aannemelijk gemaakt, dat voor het vervoer wagens gebruikt werden 28 [28. A. van der Linde, (zie noot 19), p. 50.]). Hij wijst n.l. op een bedrag aan “wagengeld”, dat op 17 augustus door het gezelschap werd betaald.
     Van Zwolle reisde men met twee beurtschepen naar Rotterdam. Hier werd overgestapt op een stoomboot, die hen naar Londen bracht. Daar lag een Amerikaans zeilschip, de “Audubon”, gereed hen over de Atlantische Oceaan naar het land van belofte te brengen. Het schip deed er vijf weken over en de reis verliep nogal voorspoedig, bijna zonder storm. Ook deden zich onderweg geen sterfgevallen voor, hetgeen op andere emigrantenschepen dikwijls aan de orde van de dag was. Op 10 oktober werd voet aan wal gezet in New York.
     Het was de bedoeling van Ds Bolks geweest zich aan te sluiten bij Van Raalte’s kolonie in Michigan. Daartoe reisden de landverhuizers van New York naar Albany, waar de uit Nederland afkomstige Ds Wijckhoff hen met raad en daad bij stond. Hij raadde Ds Bolks aan door te reizen naar Syracuse om daar te overwinteren. Deze stad lag niet ver van Michigan en de Grote Meren; er zou

|pag. 27|

gemakkelijk tijdelijke woongelegenheid te vinden zijn en dan zou men in het voorjaar over de Grote Meren verder kunnen reizen. Aldus geschiedde.
“Al dadelijk ontdekten we, dat we hier goed terecht gekomen waren” schreef Ds Bolks aan Ds De Moen te Den Ham 29 [29. De toestand der Hollandsche kolonisatie in den Staat Michigan, Noord Amerika; Amsterdam, 1849.]). “Niemand van ons verlangde terug te keren naar het vaderland; integendeel, we voelden allen, dat we vrij waren van de ketenen, die onze ziel en lichaam gebonden hielden”.
     Toen men echter van teleurgestelde kolonisten, die niet op konden tegen de ontberingen van het harde pioniersleven ongunstige berichten had ontvangen, wilde men, alvorens verder te trekken, eerst nog eens naar andere mogelijkheden uitzien. Daarom ging Ds Bolks met een van zijn ouderlingen op verkenning uit. Verschillende nederzettingen in de staat New York werden bezocht en met vrienden, die zich gevestigd hadden in Wisconsin, werd uitvoerig gecorrespondeerd. Maar men kon nog niet tot een besluit komen. Het ging vooral om de vraag waar men zich het best kon vestigen: op de prairie of in het woudgebied.
     Een jaar tevoren had Ds Van Raalte het bos gekozen, omdat zijn groep hoofdzakelijk uit “kleine luyden” bestond die geen hoge prijzen voor het land konden betalen. Na veel vergelijken en wikken en wegen kwamen Ds Bolks en zijn mensen tot de conclusie, dat het woudgebied van Michigan voor hen de meeste kansen zou bieden. De grond was er vruchtbaar en goedkoop en het bos bood overvloed van materiaal voor het bouwen van blokhutten. Tegenover de grote bezwaren, die het ontbossen en bewerken van de bodem met zich meebrachten, stond, dat deze uit vette klei bestond en een goede natuurlijke afwatering had. Het vee kon de bossen ingestuurd worden, waar het volop voedsel zou vinden.
     Men vertrok op 1 mei 1848 in de richting Michigan.

|pag. 28|

Met het oog op de vele bagage werd vanaf Buffalo de tocht per schip gemaakt over de Grote Meren. Ongeveer een maand later werd Holland bereikt, waar het gezelschap voorlopig werd ingekwartierd. Van hieruit werd gezocht naar de meest geschikte plaats van vestiging; tenslotte viel de keus op een streek in Allegan County, negen mijl ten Zuid-oosten van Holland.
     Het gebied was zwaar bebost en de grond bestond uit vette klei, hier en daar afgewisseld met zandgrond.
Het leek een bovenmenselijke taak het bos de baas te worden. Ds Bolks deinsde daarvoor echter niet terug, hij wist zijn mannen moed in te spreken zodat men besloot de strijd te aanvaarden.

XI

     Bij het kopen van land trad Ds Bolks op als vertegenwoordiger van de gemeente. De grond was voor een deel in handen van speculanten, een ander gedeelte was staatsland. Ds Bolks wist het land, dat men nodig had, voor een niet te hoog bedrag in handen te krijgen. Daarop werd het land verdeeld: ieder hoofd van een gezin kreeg zijn aandeel, dat door het lot werd aangewezen. Toen kon het werk beginnen.
     Terwijl de vrouwen en kinderen in Holland bleven trokken de mannen het bos in, waar ze de hele week verblijf hielden in een indianendorp. Het viel hen niet mee de woudreuzen te vellen en ze ondervonden al spoedig, dat bomen rooien vakmanswerk was. Daarom lieten ze zich voorlichten door Amerikanen en Indianen om de juiste werkwijze te vinden. Toen ze de zaak eenmaal dòòr hadden kwam er meer vaart in het werk. Ds Bolks werkte even hard mee als de anderen: zonder zijn bezielende leiding zouden de mensen de moed al gauw opgegeven hebben, zoals dat ook gebeurd was met de Franse pioniers in de buurt, die teleurgesteld en ontmoedigd hun nederzetting

|pag. 29|

weer verlaten hadden. Overigens werd Ds Bolks des zaterdags vrijgesteld van bosarbeid; dan mocht hij zich voorbereiden op het werk, dat hem ’s zondags wachtte: het leiden van de kerkdiensten.
     De eerste blokhut, die gereed kwam, werd bestemd voor het gezin van de weduwe van een der emigranten, die in Syracuse overleden was. Het gezin ging beneden wonen, dan konden de houthakkers op de zolder slapen, zodat ze niet meer heen en weer behoefden te trekken naar het Indianendorp. Telkens wanneer er een hut gereed kwam kon een man zijn gezin uit Holland laten overkomen. Zo ontstond in de loop van 1848 de nederzetting, die aanvankelijk naar de plaats van herkomst Hellendoorn gedoopt werd. Later, toen nieuwe bewoners uit andere Overijsselse plaatsen kwamen, werd de naam gewijzigd in Overisel. Voor deze naamsverandering bestaat nog een andere verklaring.
De naam Hellendoorn gaf aan de Amerikanen bepaalde associaties met hell = speelhol, dronkemanslol. Zodra de emigranten daarvan op de hoogte kwamen zouden ze de naam ijlings veranderd hebben in Overisel!
     De nieuwe nederzetting heeft nooit het karakter van een dorp gekregen; de kolonisten bleven het liefst verspreid wonen. In het centrum verrezen maar een paar huizen, een winkel, later een school en natuurlijk ook een kerk. De eerste weken preekte Ds Bolks in de open lucht, daarna in de gereedgekomen blokhutten, waarbij de kerkgangers vaak een plaatsje vonden op de halfvoltooide zolder. Zo spoedig mogelijk echter werd op de plaats, die bestemd was voor de dorpskom, een blokkerk gebouwd, die later vervangen werd door een van planken. De gemeente sloot zich, evenals de meeste emigranten uit Nederland, aan bij de Dutch Reformed Church, die sedert de 17e eeuw in Amerika bestond. Daarmee hielden zij eigenlijk op Afgescheidenen te heten. Weliswaar ontstond er in 1857 een afscheiding van emigrantenkerken, die leidde

|pag. 30|

tot de stichting van de Christian Reformed Church, maar deze gebeurtenissen vallen buiten het bestek van dit verhaal.
     De eerste jaren waren voor de kleine kolonie de moeilijkste; het was een onafgebroken gevecht tegen het woud; behalve overvloed voor eigen gebruik bracht de bodem nog geen geld in het laatje. Onder de inspirerende leiding van hun predikant hielden de kolonisten echter het hoofd boven water en kwamen ze na enige jaren de moeilijkheden te boven. Ds Bolks was in die jaren alles tegelijk: predikant, dokter, architect, landmeter en onderwijzer 30 [30. D. Versteeg, De Pelgrim-Vaders van het Westen, p. 184; Grand Rapids, 1886.]. Zijn medische kennis, hoe elementair ook, kwam hem goed van was. Talrijk waren de verwondingen, die de mannen opliepen bij het bomen kappen en Ds Bolks had geleerd ze te behandelen. Zelfs heeft hij eens een voet moeten amputeren. De zieken konden rekenen op zijn komst en bemoediging, maar even goed op doktershulp als ze die van hem nodig hadden. Als er waren, die er niet meer tegen op konden was daar Ds Bolks om hun moed in te spreken en hen te vermanen op God te vertrouwen. Allen was hij tot steun.
     Ook aan het onderwijs besteedde Ds Bolks de nodige aandacht. De eerste tijd had de vrouw van een der emigranten zo goed en zo kwaad als dat ging de jeugd onderwezen 31 [31. J. van Hinte, Nederlanders in Amerika, I, p. 269; Groningen, 1928.]). Dat gebeurde op een zolder. Ds Bolks zelf gaf les in de Engelse taal. Toen Overisel een “schooldistrict” geworden was moest een bevoegde Engelse leerkracht aangesteld worden. Het gelukte de kolonisten in het naburige Allegan een Engelse onderwijzeres te vinden, die graag naar Overisel wilde komen. Daarmee kon het onderwijs overeenkomstig de wet voortgang vinden.
     Ds Bolks genoot geen salaris; in plaats daarvan werkten de mannen van zijn gemeente allen één dag per twee weken op zijn land. Voedselgebrek kende de kolonie nooit, zelfs niet in die eerste moeilijke winter. Daar-

|pag. 31|

om kon Ds Bolks naar het vaderland schrijven 32 [32. Zie noot 29.]):
“Onze tafels zijn bedekt met voedsel, met voedzaam tarwebrood en vet vlees. De armste hier geniet beter voedsel dan de rijkste in Holland”.
     Intussen bleven de tegenslagen niet uit. In het jaar 1851 mislukte de oogst; wat er nog van over was werd door de muizen en eekhoorns opgegeten. Enkele jaren later werd de kolonie door de aardappelziekte geteisterd. Desondanks kwam zij na weinige jaren tot bloei.
Er werden namelijk nieuwe bronnen van inkomsten aangeboord. Allereerst bracht de ontdekking van veenbessen, die in overvloed geplukt konden worden, in het muizenjaar een welkome aanvulling van de inkomsten.
Daarnaast werd het suikerkoken een van de voornaamste takken van welvaart. Overisel lag midden in de suikerbossen; in het voorjaar werd het sap van de suikerbomen afgetapt en ingekookt; de verkregen suiker werd, voorzover niet bestemd voor eigen gebruik, aan de handelaren verkocht. Tenslotte was daar de jacht. De omringende bossen wemelden van groot en klein wild. Als door sneeuw en ijs de aanvoer van levensmiddelen wel eens stokte gaf de jachtbuit een welkome afwisseling in het schrale menu. De mannen van Overisel stonden in hun omgeving weldra bekend als uitstekende jagers.
     Uit alles blijkt dat de kolonie verrassend snel het pioniersstadium te boven kwam. Reeds in 1851 zat Ds Bolks met o.a. Ds Van Raalte in een comité, dat in de plaats Holland een tentoonstelling wilde organiseren van artikelen en producten van de Hollandse nederzettingen in Michigan. Die tentoonstelling ging niet door, maar het is wel duidelijk, dat de kolonies tot zekere welstand waren gekomen.
     Bij de eerste groep emigranten voegden zich de volgende jaren anderen, waarvan meer dan één gezin uit Hellendoorn afkomstig was. Zij hadden aanvankelijk een

|pag. 32|

afwachtende houding aangenomen, maar onder indruk van de gunstige berichten, die hen uit Amerika bereikten, besloten ook zij de grote stap te doen. Meer dan vijftig personen verlieten tussen 1848 en 1854 de Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn om zich te voegen bij degenen, die hen waren voorgegaan. De toch al zo geslonken gemeente ging daardoor nog verder achteruit, al verdween ze niet geheel.
     Ongeveer vijf jaren heeft Ds Bolks de gemeente van Overisel gediend. Toen hij in 1853 een beroep ontving van Grand haven nam hij het aan, daar hij er van overtuigd was, dat Overisel zijn persoonlijke zorg wel kon missen. In zijn plaats werd tot voorganger benoemd een van de emigranten, die bezig was zich te bekwamen tot het predikambt. Inderdaad werd hij enige jaren later geordend tot predikant van Overisel. Ds Bolks is na Grand Haven nog in een aantal gemeenten werkzaam geweest. In 1894 eindigde zijn leven, dat “nimmer aanspraak maakte op bijzondere grootheid of waardigheid, maar dat in eenvoudigheid en oprechte ernst gewijd was aan ’s Heeren dienst” 33 [33. Zie noot 12.]).
     Overisel en al die andere plaatsen, gesticht door de landverhuizers uit Nederland, zijn na de eerste moeilijke jaren, tot grote bloei gekomen. Michigan staat in de Verenigde Staten vooraan wat betreft haar industriële ontwikkeling; landbouw; veeteelt en aanverwante beroepen hebben zich op voortreffelijke wijze ontwikkeld; een nooit eerder gekend welvaartspeil werd bereikt. Daaraan hebben de Afgescheidenen meegewerkt dooronder moeilijke omstandigheden pioniersarbeid te verrichten in dit deel van een land, dat hun nieuwe vaderland zou worden en dat mede door hun bijdrage tot zo grote ontwikkeling zou komen.

|pag. 33|

Samenvatting.

     De leden van de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn die in augustus 1847 het vaderland verlieten, vormden voor zover is na te gaan het enige gezelschap, dat als kerk georganiseerd naar Noord-Amerika emigreerde.
     Ontevreden over de situatie in de Nederlands Hervormde kerk heeft een aantal leden van deze kerk zich in het voorjaar van 1836 afgescheiden om als Christelijke Afgescheiden Gemeente een eigen bestaan te gaan leiden. De meesten van hen behoorden tot de “kleine luyden”: kleine boeren, arbeiders, linnenwevers enz. Slechts enkele “welgestelden” maakten deel uit van de gemeente, zoals een paar molenaars en enige (grote) boeren. Hierbij kan ook gerekend worden Hendrik Wormser, boekhouder bij de Nederlandsche Handelsmaatschappij. Deze heeft de gemeente in de eerste jaren van haar bestaan geleid, terwijl hij alle werkzaamheden van een predikant voor zijn rekening nam.
     Daar de gemeente aanvankelijk niet de beschikking had over een eigen kerk werden de godsdienstoefeningen afwisselend bij de gemeenteleden thuis gehouden, indien er althans ruimte aanwezig was. Door de groei van de gemeente werd de noodzaak van een kerkgebouw echter steeds groter. Na enkele vergeefse pogingen kon de kerkeraad beslag leggen op een bestaand huis, dat tot kerk omgebouwd zou kunnen worden. Toen bij de uitvoering bleek, dat zich allerlei moeilijkheden voordeden besloot men de hele zaak af te breken en een nieuw gebouw te zetten. De benodigde gelden werden voor een deel door de gemeente bijeengebracht; het ontbrekende bedrag ad f 900,— werd renteloos voorgesohoten door een van de “welgestelde” molenaars.
In december 1841 werd de kerk in gebruik genomen, waarbij tegelijkertijd de eerste predikant van de gemeente

|pag. 34|

zijn intrede deed.
     De Afgescheidenen van Hellendoorn hebben, althans van Overheidswege, weinig last gehad van vervolgingen. Er is slechts één geval bekend: toen Ds Van Raalte op Hemelvaartsdag 1837 in de buurtschap Hulzen het Woord bediende werd de godsdienstoefening onderbroken door de komst van de burgemeester en de veldwachter. Een proces-verbaal was het gevolg, hetgeen de gemeente op f 120,– kwam te staan. Na de officiële erkenning door de Overheid (1841) kwamen dergelijke gebeurtenissen niet meer voor.
     Het werk, dat Wormser in de gemeente verrichtte, werd hem naast zijn gewone werkzaamheden als boekhouder op den duur te zwaar. Daarom probeerde de kerkeraad op zijn aandringen een eigen predikant te krijgen. De keus viel op Seine Bolks uit Den Ham, een jongeman, die zich als oefenaar een zekere naam had verworven. Wel ontbrak het hem aan de nodige ontwikkeling om als predikant op te treden, maar daarin kon worden voorzien. Bolks verklaarde zich er mee acooord voorganger te worden van de Hellendoornse gemeente, nadat hij bij Ds Van Raalte in Ommen een nadere opleiding zou hebben ontvangen.
     Anderhalf jaar heeft Bolks in Ommen doorgebracht; toen kon de gemeente niet langer wachten. Bolks beëindigde zijn studie en werd door de Provinciale Kerkvergadering tot het predikambt toegelaten. Op de dag, dat het nieuwe kerkgebouw in gebruik werd genomen, verbond Ds Bolks zich als herder en leraar aan de Christelijke Afgescheiden Gemeente van Hellendoorn. Onder zijn bezielende leiding heeft de gemeente zich verder ontwikkeld, in de breedte en in de diepte. Allerwege werden activiteiten ontplooid, zowel naar binnen als naar buiten. De kleine groep wist in haar omgeving een invloed te verwerven, die ver uitging boven haar getal.
     Deze groei werd in 1847 onderbroken door een gebeur-

|pag. 35|

tenis die de gemeente gehalveerd heeft: de emigratie naar Noord-Amerika. Ds Bolks zelf is de grote animator daarvan geweest. In deze jaren begonnen groepen Afgescheidenen, uit verschillende motieven, naar Amerika te verhuizen, vooral toen Ds Van Raalte deze weg was opgegaan en zijn geloofsgenoten opwekte zijn voorbeeld te volgen.
Ook Ds Bolks was spoedig voor het plan gewonnen; hij besloot met een groot gedeelte van de gemeente in de voetsporen te treden van zijn vriend en leermeester.
     De beweegredenen van de Hellendoornse Afgescheidenen waren voornamelijk te vinden in het ontbreken van de vrijheid hun kinderen in alle opzichten een christelijke opvoeding te geven en in het verlangen zich in een ander land een nieuw en beter bestaan op te bouwen. Het punt van de godsdienstvrijheid speelde geen rol, sinds de gemeente in 1841 officieel erkend was en nadien met rust werd gelaten.
     In augustus 1847 verliet Ds Bolks met een gezelschap van 123 personen, allen behorend tot de Afgescheiden gemeente, Hellendoorn om via Zwolle naar Rotterdam te reizen en daar scheep te gaan naar de Verenigde Staten.
Enkelen van hen konden gerekend worden tot de “welgestelden”, maar de meesten waren “mingegoeden”, mensen die op de rand van het bestaan leefden. Wormser ging niet mee, misschien omdat hij de achterblijvende gemeente niet in de steek wilde laten. Na het vertrek der emigranten heeft hij zoveel mogelijk de plaats van Ds Bolks ingenomen en is hij weer als leider der gemeente opgetreden.
     De landverhuizers arriveerden na een voorspoedige reis in Amerika, waar ze begin oktober voet aan wal zetten. Van New York vertrokken ze naar Syracuse om daar de winter door te brengen. Intussen ging Ds Bolks op onderzoek uit naar een geschikte plaats van vestiging: hij meende die na langdurig overwegen gevonden

|pag. 36|

te hebben in de woudgebieden van Michigan, en wel in de buurt van het stadje Holland. Daarheen begaf zich het gezelschap in het voorjaar van 1848. De vrouwen en kinderen bleven in Holland, terwijl de mannen de hele week in de bossen doorbrachten en hun pionierswerk deden. Het was een moeizame worsteling met de natuur, die eerst naderhand vruchten afwierp. Zodra er een blokhut gereed was gekomen liet men een gezin uit Holland overkomen om bezit te nemen van het nieuwe huis.
Zo kwam in de loop van 1848 een nederzetting tot stand, die Hellendoorn genoemd werd, doch later na de komst van andere emigranten uit Overijssel de naam Overisel ontving.
     In deze nederzetting heeft het leven zich langzamerhand ontplooid onder de onbetwiste leiding van Ds Bolks. Na de eerste moeilijke jaren kwam de kolonie al spoedig tot bloei. Reeds in 1853 achtte Ds Bolks de tijd gekomen Overisel te kunnen verlaten en nam hij een beroep aan naar een naburig gelegen gemeente: men had zijn persoonlijke zorg niet meer nodig.
     Naast de verkoop van hout werd het verzamelen en op de markt brengen van veenbessen een middel van bestaan. Ook het verkopen van suiker, verkregen uit het inkoken van het sap van suikerbomen, vormde een goede bron van inkomsten. Daarnaast leverden de bossen een overvloed van wild op. Bepaalde tegenslagen, zoals het mislukken van de aardappeloogst en het uitbreken van een muizen- en eekhoornplaag hebben niet kunnen verhinderen dat Overisel binnen enkele jaren een welvarend dorp is geworden, waarin ook het kerkelijk leven tot volle ontplooiing kwam.
     Het is de verdienste geweest van Ds Bolks en zijn volgelingen, dat mede door hun pioniersarbeid de basis gelegd werd voor het tot ontwikkeling en bloei komen van dit deel der Verenigde Staten.

|pag. 37|

Noten.

Noten op pag. 38 en 39 zijn opgenomen in de tekst als zijnoten.

G.J.Kottier.
 
– Kottier 34 [34. Drs. Gerrit Jan Kottier (Vroomshoop, 12 augustus 1924 – Utrecht, 9 mei 2015), docent geschiedenis (HAVO-VWO)], G.J. (1973). De Afscheiding te Hellendoorn. (Doctoraalscriptie). Nieuwe geschiedenis, Faculteit Geesteswetenschappen, Vrije Universiteit Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Hellendoorn
Tags: , ,

Comments are closed.