Enschede


|pag. 745|

ENSCHEDE

DOOR

C. ELDERINK.

     Volgens een oorkonde van het jaar 1119 schonk bisschop Godebald aan het kapittel van St. Pieter te Utrecht de kerk van „Anneschethe”. De schenkingsakte 1 [1. Thans no. 935 Inventaris van het archief van het kapittel van St. Pieter.]), die nog bestaat, is het oudste document, dat van Enschede melding maakt 2 [2. De schenking moet echter reeds in 1118 hebben plaats gehad. Van de toen opgemaakte akte, in hoofdzaak gelijkluidend aan die van 1119, ging het origineel verloren. Een nog bestaande, 14de eeuwsche copie geeft den plaatsnaam als „Aneschedhe” (zie Oorkondenboek van het Sticht van Muller en Bouman 1920, Deel I).]). Zij geeft den plaatsnaam in bovenstaanden vreemden vorm, die later nooit meer voorkomt. Nog in dezelfde eeuw wordt de parochie Enschede genoemd. Schreef de bisschoppelijke klerk naar onduidelijke gegevens een naam, die hem vreemd was? Zeer waarschijnlijk, want wat kon Enschede zijn voor dezen Utrechtenaar? Ware er sprake geweest van Oldenzaal, met zijn kerk en kapittel, middelpunt van het geestelijk leven in deze streken, van Goor, toen zeker belangrijker dan Enschede, volgens sommigen zelfs zetel van den graaf van Twenthe, van Markelo, waar de bisschop door zijn onderzaten gehuldigd werd, of van Ootmarsum met zijn vroeg gestichte kerk, die aan vele dochterkerken het aanzijn gaf, dan had hij aan den naam eenig begrip kunnen verbinden. Enschede, ver weg, armoedig, op schralen bodem in een boschrijk en moeilijk toegankelijk oord gelegen, was hem niets. Geen rivier of waterweg, slechts landwegen, dien naam nog onwaardig, leidden er heen. Er stond een kerk, waarschijnlijk reeds een burcht, maar deze waren te weinig belangrijk, om aan de plaats bekendheid te geven. Voor de in- en omwonenden echter was Enschede reeds toen middelpunt der Lonneker, Twekkeler, Driener, Usseler en Eschmarke. De band, die deze vijf Saksische marken samenhield met de plaats, die zij omringden, was zóó hecht, dat de eeuwen hem niet verbreken konden. Ook wat haar geschiedenis betreft, zijn zij niet te scheiden. Zeer ten naastebij vormde hetzelfde gebied later staatsrechtelijk het Landgericht Enschede en kerkelijk de parochie van dien naam.
     De hoeven der Eschmarke, die onder deze vijf zusteren de eerste was, lagen volgens Saksisch gebruik in een kring om den esch, op de grens van de gemeenschappelijk aan alle gewaarde erven toebehoorende woeste gronden en

|pag. 746|

hadden een uitgang naar iedere zijde. Zoo heeft ook onze stad, die zich, naar wij mogen aannemen, uit den Hoofdhof of Domus Ministri dezer marke ontwikkelde, steeds een Esch- en een Veldpoort gehad.
     Deze Hoofdhof zal meer gronden en een breeder gracht gehad hebben dan de overige hoeven; een wal heeft mogelijk den elders gebruikelijken „tuen” vervangen. Op dezen Hof vestigden zich handwerkers en kooplieden, die, afhankelijk van den bezitter, een jaarlijkschen tins aan hem betaalden, in enkele gevallen later nog aan te toonen in de verplichting tot het leveren van een paar tinshoenders.
     Zóó zal reeds vroeg om den hof het dorp Enschede zijn ontstaan. Men kent nog in het centrum der stad de plaats, waar de Doomshof, ook wel Dom van Munster genoemd, gelegen heeft, aan het bezit waarvan volgens dr. Benthem nog in de 17e en 18e eeuw bijzondere voorrechten in de Eschmarke waren verbonden. Dezen naam houdt men voor een verbastering van het Latijnsche Domus Ministri.
     De bakermat onzer stad zullen wij hier moeten zoeken.
     Tot bijna even ver verwijderde tijden voert ons de geschiedenis der Groote Kerk terug. Zij staat (thans eigendom der Nederlandsch Hervormde Gemeente, terwijl haar zware toren stadsbezit werd) nabij de plek, waar de Doomshof heeft gelegen. Kerk en toren vormen samen het eenige mooie en merkwaardige bouwwerk, dat van het, vaak door brand geteisterde, oude Enschede bewaard bleef.
Sedert zij Christenen werden, hielden onze voorouders op deze plek hun godsdienstoefeningen; de veronderstelling, dat zij hier ook als heidenen hun góden hebben vereerd, is niet van goede gronden ontbloot. Volgens een pauselijke bepaling van 601 toch moesten de kerken dààr worden gebouwd, waar het volk van ouds bij zijn heiligdommen vergaderde. In den zomer van 1938 bood een ingrijpende restauratie van kerk en toren gelegenheid, door bodemonderzoek iets van de oudste geschiedenis onzer woonplaats te ontsluieren. Het gevondene geeft eenige waarschijnlijkheid, ofschoon geen zekerheid, aan bovenstaande veronderstelling. In het noordoostelijk deel der kerk trof men resten aan van een primitief, overoud bouwwerk, bestaande uit een vloer van matig groote keien, die ± 1,25 m beneden het maaiveld op maagdelijken bodem rust. Deze vloer was nog voor een deel omgeven door overblijfselen van een muur, eveneens uit keien gebouwd, welke zonder samenbindend materiaal waren opgestapeld. Op dezelfde diepte lagen, blijkbaar voor latere grafdelvingen verplaatst en grootendeels in een hoek bijeengerold, zeer zware zwerfkeien. Tot welk doel zij gediend hebben en hoe oorspronkelijk haar plaatsing op den vloer is geweest, kon niet vastgesteld worden. Enkele er van waren verwerkt in een lateren bouw, die omstreeks 1000 na Christus of iets vroeger moet ondernomen zijn. Het vroegste gebouw moet, zijn diepere ligging en primitieve samenstelling in aanmerking genomen, dus in den allereersten christelijken of nog in heidenschen tijd zijn ontstaan. Het feit, dat de kerk hier zelfstandig was en niet als dochterkerk eener oudere wordt genoemd, pleit echter voor haar vroege stichting. Van het omstreeks het jaar 1000 verrezen gebouw zijn de fundeeringen nog grootendeels aanwezig; zij omsluiten een rechthoekige ruimte van 7,50 m bij 11,20 m en moeten een

|pag. 747|

zwaar en sterk gebouw hebben gedragen, dat in die ruwe tijden aan onze voorouders een laatste wijkplaats verschaffen en tevens voor het houden hunner godsdienstige bijeenkomsten dienen kon. Het verdween, of was reeds verwoest, toen omstreeks 1200 op dezelfde plek een kerk in Romaanschen bouwtrant werd gesticht, meer dan dubbel zoo groot, met een aangebouwden toren, van welken

[Opgraving in de Groote Kerk te Enschede (1928).]

het benedenste deel in stand bleef. In 1480 onderging deze kerk veranderingen in Gothischen stijl en werd ze vergroot door aanbouw van een beuk aan de zuidzijde.
Ook later werd ze nog eenige keeren vernieuwd en omgebouwd, soms ten gevolge van verwoestingen door brand.
     Het dorp, rondom hoofdhof en kerk ontstaan, ontwikkelde zich meer en meer.
     Een zonnestraal valt op een der vroegste tafreelen, die de geschiedenis ons hier voor oogen stelt. Het is in 1215. Enschede is in feeststemming, zijn bewoners hebben oog noch oor voor iets anders dan voor den reiendans, waarmee zij zich vermaken. De kanunnik Olivarius, uit Paderborn herwaarts gekomen om ten kruistocht op te wekken, vindt geen gehoor bij hen, tot de bekende stem van

|pag. 748|

hun pastoor Theodorus hen tot luisteren weet te bewegen. Dan maakt de prediking zooveel indruk, dat enkelen mede trekken naar het heilige land. Ook bisschop Otto van der Lippe nam aan dien kruistocht deel. Of Enschede, zooals enkele schrijvers vermelden, daarna door dezen bisschop of door zijn opvolger tusschen 1225 en 1229 in de asch werd gelegd, waarbij de burcht gespaard zou zijn gebleven, is niet met zekerheid vast te stellen. Dat de burcht toen al bestond, moet men aannemen. Zij was de zetel der heeren van Enschede, een adellijk geslacht, dat men voor het eerst aantreft in 1188, wanneer zekere Goderd de Enschede, borgman van Diepenheim, bisschoppelijke goederen in Enter en Haaksbergen in leen heeft.
     In het schitterende leger, dat bisschop Otto in 1227 tegen Rudolf van Coevorden op de been weet te brengen, trekt een Ulrich van Enschede mee ten strijde.
Met zijn heer, den bisschop, en een groote schare Overijsselsche edelen, vindt hij in de moerassen bij Ane een smadelijken dood. Zwaar geharnast kunnen ridders en paarden zich op den drassigen bodem moeilijk bewegen, er ontstaat verwarring, zij verzinken dieper en dieper, dan komen de Drenters, „die nu, soowel wijven als mannen, op hen aanvielen ende haar begonnen doodt te slaen”.
     Vóór 1284 is Enschede een bisschoppelijke heerlijkheid geworden; hoe en wanneer de bisschop het wereldlijk gezag hier verwierf, is niet bekend. Het tijdperk der bisschoppelijke regeering kenmerkt zich door bijna onafgebroken strijd. Wat omtrent de geschiedenis van Twenthe heel de middeleeuwen door bekend is, geeft den indruk, dat de toestanden ellendig waren. Herhaaldelijk blijken verschillende bezittingen in den omtrek, maar ook binnen de poorten van Enschede, aan hun heer geen opbrengst te leveren; zij liggen woest, geplunderd, verbrand of ontvolkt door epidemieën. De bewoners zijn dan bijna allen van den stand der hoorigen. Steeds wordt er gevochten en op iedere overwinning volgt de weerwraak van den vijand met plundering, brand en moord. En van hoevelen had Twenthe met zijn heer, den bisschop, niet de vijandschap te verduren!
     In ’t begin der 12e eeuw is er strijd met den keizer, daarna heeft Twenthe een inval van den graaf van Bentheim te lijden, dan ontstaan veeten met Gelre, die zich in de volgende eeuwen telkens herhalen. Vooral over de oostelijke grens komen vele vijanden in het land. Zóó de heeren van Gemen, Ahaus, Steinfurt en Zobbe. De edelen van Marveld, van Velen en van Broekhuizen rooven en moorden. In 1417 doet de graaf van Bentheim weer een inval. Onder de roofridders van Twenthe maken zich vooral de heeren van Satersloo berucht; hun huis was „doenmaals seer sterck ende uit het selve geschiedden vele rooverije en moetwille in Twente”.
     Hoewel Enschede aanvankelijk zelden genoemd wordt, zullen zijn bewoners hun deel van het oorlogsleed hebben gedragen. Dat het ondanks dit alles gestadig in omvang en belangrijkheid toenam, dwingt eerbied af voor de taaie volharding en arbeidzaamheid van het voorgeslacht.
     De burcht schijnt tot in de laatste helft der 14e eeuw in het bezit der heeren van Enschede gebleven te zijn. In 1383, ook nog in 1407, woont er vrouwe Aleid, die als weduwe van een Van Enschede met Henric van Besten hertrouwd

|pag. 749|

was. In 1433 geeft de bisschop den dan onbewoond staanden burcht als zijn eigendom in pand. Vóór 1455 is hij afgebroken. Thans nog, in 1929, kon men bij graafwerk achter de Haverstraat de oude burchtgracht blootleggen. Ook Enschede als plaats is reeds vroeg door een gracht omgeven geweest: toen in 1919 over de Markt een rioolsleuf werd gegraven, gelukte het den heer Snuif, den loop dier oudste gracht te bepalen. Zij omvatte een veel kleiner complex van terreinen dan de latere, tot 1862 bestaande „stadsgraven”. Behalve de kerk, het kerkhof, de Wheeme, eenige hoeven, waaronder de Doomshof en misschien de Bothof, omsloot zij de uit hout en leem gebouwde hutten of huizen der poorters en eenige „spikers”. Dit waren eenigszins versterkte gebouwen, behoorende tot de gewaarde erven der marken, of eigendom van adellijke geslachten, die er in nood een toevlucht zochten of er de opbrengsten borgen, door de onderhoorige hoevenbewoners geleverd. Steeds bleef de onveiligheid groot; de bisschoppen moesten er op bedacht zijn, deze plaats op de oostgrens van hun gebied zooveel mogelijk te versterken. Hieraan dankt Enschede eenige privileges, die ten doel hadden, de bevestiging of den bloei der plaats te bevorderen. Als het belangrijkste geldt het handvest, op St. Luciendag (15 December) 1325 door bisschop Johan van Diest geschonken. Volgens hierbij vastgestelde wetten gaf het aan de stad binnen haar gebied eigen rechtspraak en bepaalde o.m., dat telken jare door den bisschop zes schepenen zouden worden benoemd. Gewoonlijk neemt men aan, dat dit privilege Enschede tot stad maakte, ofschoon de plaats reeds in een ouder document met dien naam wordt aangeduid en haar mogelijk al vroeger dezelfde rechten waren verleend, die Deventer, dat steeds onze appellantstad was, reeds vóór dien had verkregen. Door rechten van adellijke geslachten aan zich te brengen, zocht de bisschop zijn gezag vollediger te maken. Op 26 Juli 1331 kocht hij van Hendrik graaf van Solms „al die renthe, recht ende verval”, die de laatste in Enschede binnen den uitersten oever van den „stadsgraven” bezat. Hier wordt de stadsgracht voor het eerst genoemd. De richter bewoonde het Schultenhues; er was een „stadswinehus”, waarin mogelijk het stadsbestuur aanvankelijk vergaderde. Wanneer het eerste stadhuis werd gebouwd, is niet bekend. In 1341 blijkt de jonge stad een zegel te bezitten, dat de beeltenis vertoonde van St. Jacobus den oudere, den patroon van kerk en kerspel.
Omstreeks 1670 kwam het zegel in gebruik, dat op zilveren veld een rood hek vertoont, zooals men dit nog in ons stadswapen aantreft, thans door een gouden prinsenkroon gedekt en door twee klimmende leeuwen gedragen. Aan dit wapen ligt de verklaring ten grondslag, die men in de 17e eeuw aan den naam onzer stad gaf en ook in de spelling Eindscheide of Endscheide tot uiting bracht. Het „Enscheder hekke” sluit de oostgrens van ons land. Onder Franschen invloed plaatste men in de 18e eeuw, in strijd met de Twentsche uitspraak, op de laatste „e” een accent-aigu, een fout, die ook thans nog niet zelden gemaakt wordt.
     In „Nederlandsche Landschappen” van E. Heimans en R. Schuiling (no. XXVIII, Enschede) vermeldt laatstgenoemde aangaande de beteekenis van den naam onzer stad, dat namen op „scheid” (datief enk. schede) in Duitschland, vooral in Westfalen en de Rijnprovincie, veelvuldig (tot ± 800 maal) voor-

|pag. 750|

komen. Deze uitgang heeft de beteekenis van grens. Anneschethe of Aneschedhe zou dus „aan de grens” beduiden. In vele gevallen wijst dit op een waterscheiding, voor Enschede waarschijnlijk op de grens tusschen Esch en Veld (de groengronden).
     Een bisschoppelijk privilege van 1422 heeft weer de versterking der stad ten doel. Het geeft den burgers het recht, jaarlijks tot onderhoud van poorten en bruggen tien wagenvrachten hout uit de markebosschen te halen. De houtrijkdom was toen nog groot; herhaaldelijk, ook nog in 1386, wordt het Enscheder woud genoemd. In later tijden echter heeft dit privilege tot oneenigheid tusschen stad en marken aanleiding gegeven.
     In de 15e eeuw, onder bisschop Rudolf van Diepholt en diens opvolger, heeft Enschede een tijdperk van buitengewone bedrijvigheid gekend. De stad breidde zich uit door aanleg eener gracht van wijderen omvang, die mogelijk reeds door een wal en buitengracht werd omsloten. Nieuwe gebouwen en nieuwe versterkingen kwamen tot stand; „oeck soe heft bysscop Roleff een deel huse gecoft en dale gebrocken binnen Enschede, daer hie een bolwerck up sloegh”, zoo leest men in de aanteekeningen van den rentmeester van Twenthe. De burcht, die waarschijnlijk in verval was, werd, nog vóór de bisschop in 1455 overleed, afgebroken, andere gebouwen verrezen weldra op het vrijgekomen terrein. Rudolf’s opvolger, bisschop David van Bourgondië, gaf in 1465 last, de stad te omgeven met een planken staket en schonk aan de burgerij, om in de kosten tegemoet te komen, „een stucke woeste velt landes”, De vergrooting der kerk en haar ombouw in Gothischen stijl, in 1480, valt eveneens in deze van ondernemingslust getuigende periode.
     Nabij de plek, waar de burcht had gestaan, woonde toen de familie Van Scheven; zij had, mogelijk wel door erfwinning, vele rechten en goederen der voormalige burchtheeren verworven. Drie leden van dit aanzienlijke geslacht hebben hier het richterambt bekleed. Toen de Gelderschen in 1523 voor het bouwen van een blokhuis beslag legden op de perceelen aan de Markt van Van Scheven en anderen, schijnt Rudolf van Scheven zich gevestigd te hebben op het terrein van het door bisschop Rudolf van Diepholt gestichte bolwerk. Vóór 1535 bouwde hij hier de „Nije Borch”, later als het Loenshof bekend; zij was door een gracht omgeven en door één, mogelijk twee, torens gesierd. In 1570 vertrok Van Scheven naar Ahaus, de havezate ging aan zijn dochter Margaretha over, die ze door haar tweede huwelijk met Caspar van Loen in diens geslacht zou brengen. De oorlog met Spanje was toen reeds uitgebroken, maar de daaraan voorafgaande jaren waren voor onze stad nog ellendiger. In 1489 is er sprake van „wosten steden bynnen Enschede welke stede eyn deel vercommen en verwöstet sind”. De invloed der burgerij blijkt echter te zijn toegenomen; in het stadsbestuur zitten zes door de burgers gekozen gemeenslieden, aan wie de schepenen telken jare verantwoording schuldig zijn van hun beheer.
     Op 14 Maart 1517 trof Enschepe een zware ramp, doordat de stad bij „ongeluk” (dit wordt uitdrukkelijk vermeld) door brand werd verwoest. Om aan de burgerij kans te geven zich van haar verliezen te herstellen, gaf de bisschop haar

|pag. 751|

het recht, voortaan op de Donderdagen na Paschen en na St. Maarten jaarmarkten en op iederen Dinsdag een weekmarkt te houden. De beide eerste zijn afgeschaft, maar de Dinsdagsmarkt blijft bij voortduring in groei en bloei toenemen.
     Dit was het laatste privilege, dat een Utrechtsch bisschop als landsheer aan onze stad zou geven. „Heerlooze krijgsknechten” plunderden, moordden en brandden in deze jaren in Overijssel. Erger nog werd het, toen de bisschop in den oorlog tegen Gelder werd betrokken. In 1522 was alleen nog Oldenzaal in zijn bezit en nu waren het de bisschoppelijke troepen, die in en om onze door de Gelderschen bezette stad roofden en plunderden. Bij één dezer uitvallen staken zij den Enscheder Noordmolen in brand. Tot tegenweer bouwden de Gelderschen op de markt een blokhuis. Enschede bleef bij het sluiten van den vrede voorloopig als onderpand in hun handen. In 1528 droeg de bisschop het wereldlijk gezag aan Karel V over.
     Een stadhouderlijk schrijven, dat verlof geeft tot afbreken van het blokhuis, gewaagt van de armoede der bewoners.
     Jacobus van Deventer, die na 1558 de ommuurde steden van Nederland voor Filips II in kaart bracht, heeft ook den plattegrond van Enschede geteekend, zooals hij hiernevens is weergegeven. Van de beide hier voorkomende grachten heeft de binnengracht nog tot 1862 bestaan. De kerk en de toren vallen, wat de gebouwen betreft, het eerst in het oog. Het stadhuis ligt iets meer oostelijk dan thans; in 1585 maakte het voor een grooter en fraaier gebouw plaats, dat op zijn beurt in 1652 door een nieuw stadhuis werd vervangen; dit werd in 1750 door brand beschadigd en gerestaureerd, waarna het tot 7 Mei 1862 dienst deed, toen het met de oude stad een prooi der vlammen werd. Twee jaren daarna, op 7 Mei 1864, werd het stadhuis ingewijd, dat nu weldra zal worden afgebroken. Zuidwestelijk van het stadhuis ziet men op de kaart de door Roelof van Scheven gebouwde „Nije Borch”.
     Het kleinere gebouw, dat dicht daarbij aan de Walstraat ligt, is het oude St. Antonie gasthuis. De bruggen en poorten vindt men op dezelfde plaats, waar men ze nog tot 1862 kende. Van Marktstraat, Langestraat, Walstraat, Stadsgravenstraat en Achter ’t Hofje, zooals ze thans zijn, is op deze kaart het beloop reeds te volgen; eveneens van een deel der Haverstraat en der Hofstraat. Een bolwerk ligt aan de gracht vóór de straat, die thans haar naam daaraan ontleent.
Veel van het tegenwoordig marktplein wordt door gebouwen ingenomen. Ook buiten de grachten geeft de kaart een en ander te zien, dat wij nog kunnen terugvinden, al zijn de beide molens in de vorige eeuw verdwenen. Langs den Zuidmolen loopt de weg naar Haaksbergen en staat door de Beltstraat met den Alsteedschenweg in verbinding. Dicht bij den Noordmolen gaat de Kortesteeg naar Deurningen. De weg, die noordwestelijk naar Hengelo voert, heette vroeger de Langesteeg. Waar zich van dezen weg een zijtak naar Beckum splitst, staan op de kaart eenige rechthoekig op elkaar sluitende lijntjes, die waarschijnlijk de galg moeten aanduiden.
     De weg van Deventer naar Munster loopt niet dóór, maar om de stad. Uit

|pag. 752|

de Eschpoort in noordelijke richting gaande, komt men in de naar Oldenzaal voerende Leemsteeg; de gebouwen van het Zeggelt liggen niet, als thans, links, maar rechts van dien weg. Noordoostelijk voert een weg naar Losser, Gildehaus en Bentheim.
     Aan de wegen, die zuidelijk naar ’t Aamsveen en Alstätte leiden, moeten

[Plattegrond van Enschede van Jacobus van Devnter.]

belangrijke gebouwen hebben gestaan; men onderscheidt een poort. Mogelijk heeft men hier te doen met de Ruyschenborg, die in de 16e, of de Hackenborg, die in de 17e eeuw genoemd wordt.
     Bij het uitbreken van den tachtigjarigen oorlog had Enschede geen directe vijandelijke aanvallen te duchten. Slecht betaalde ruiterbenden in Staatschen dienst en andere, die, hoewel ontslagen, niet ontbonden waren, maakten evenwel het land onveilig. Van deze troepen wordt gezegd: „Sij lagen hier seer lange ende

|pag. 753|

aten ’t gansche Lant van Overyssel op uytgenomen Vollenhoven ende Mastenbroeck”.
     Ook de Spanjaarden halen uit Twenthe buit en leggen er af en toe troepen, die na zwaren krijgsdienst weer krachten moeten verzamelen. Hoe zij hier huishouden, blijkt uit een brief van een Badensch officier in Spaanschen dienst, die voor Haarlem en Alkmaar heeft gevochten. Hij ligt 21 Maart 1575 met zijn troep „Zu Delden in der Herrschafft Zwend” (Twenthe) en schrijft van daar aan zijn broer: „Wann wir an einem Ort ufgefressen rucken wir weiter, haben den Handel uf die Bauren mit Fressen und Saufen, grünen wider wie die jungen Bäum die den Winter erfroren sind.”
     Toen de stadhouder Rennenberg tot den vijand was overgeloopen en reeds in September 1580 Oldenzaal had genomen, lag ook in onze stad weldra een Spaansche bezetting, die hoofdzakelijk uit ruiters bestond. Hun bevelhebber, de Spaansche graaf Martinengo, liet hier zeven op elkaar flankeerende bolwerken aanleggen, maar sterk waren deze blijkbaar niet; men schreef destijds: „doch waren die Bolwercken enghe, soo dat sij niet veel gheweldts mochten teghenstaen”.
Een ander geschrift vermeldt: „de stadt lach in eirde wallen, maer so heel smalle, dat se tegen geen geschut en soude hebben konnen staen; de buytengrachte was anders tamelijk ende binnen noch een grachte, die alleen de huysen afsneedt, daer was men een cleyn metale stucxken in ende een groote tonne cruyt”.
     Enschede had als vesting dus weinig te beteekenen, maar het garnizoen, dat afwisselend van 100 tot 200 man sterk schijnt geweest te zijn, was, vooral ook voor de omwonenden, oorzaak van groote ellende. Herhaaldelijk waren afdeelingen „op buyt uyt”. Zij trokken tot onder Gildehaus en Bentheim, roofden het vee uit weiden en wouden en doodden degenen, die tegenweer boden, zoo b.v. in 1589 zes burgers van Gronau.
     Nadat prins Maurits in 1591 Deventer had veroverd, werden uit Enschede vooral naar het westen strooptochten ondernomen, onder ritmeester Mendo, die toen het bevel voerde. Om hieraan een einde te maken, bedacht een der Staatsche aanvoerders, Joachim Hendriks, bijgenaamd Zwartenhond, een krijgslist. Op een winternacht in 1594, wist hij de bezetting naar buiten en in een hinderlaag te lokken, waarbij zij omtrent 160 man verloor, terwijl er slechts 40 ontkwamen. Zeer verzwakt kon het garnizoen zich vooreerst niet meer naar buiten wagen. Herhaaldelijk was er reeds op aangedrongen, een poging te doen, de Spanjaarden uit deze streken te verjagen. In September 1597 ondernam prins Maurits met dit doel zijn beroemden veroveringstocht in het oosten des lands.
Na Grol en Bredevoort genomen te hebben, kwam hij op 18 October voor Enschede. Eenige dagen te voren was reeds een deel der ruiters van het garnizoen „welcke op buyt uyt waren” in een schermutseling gevallen of gevangen genomen; de stad was niet in staat van tegenweer. Er bleef der bezetting niet anders over, dan te verklaren: „tevreden aen te nemen alsulcke eerlijcke conditien als Syn Excie haer zoude willen vergunnen”. Op Zondag 19 October heel vroeg in den morgen trok het Spaansche garnizoen de stadspoort uit, na zich onder eede verbonden te hebben „dat se binnen 3 maenden aen dese sijde des selven

|pag. 754|

strooms (de Maas) den Koningh van Spanjen niet mogen dienen”. De hoofdmacht van Maurits bleef buiten de poorten, waarschijnlijk, omdat voor baldadigheid der overwinnende troepen werd gevreesd. Den 24 October liet de prins van uit Oldenzaal schriftelijk verklaren, dat hij onze stad „bij al heure oude privilegiën sal doen handhouden”.
     Toen ook Oldenzaal en Ootmarsum genomen waren, besloot de regeering: „Enschede en Ootmaerse te demanteleren en van hare vesten te ontbloten”. In onze stad werd dientengevolge de buitengracht met de aarde van den wal gedempt; de bolwerken verdwenen, de binnengracht werd smaller dan te voren. Enschede was voortaan een open plaats zonder bezetting, staande onder beheer der provincie, die door of namens den drost de burgemeesters deed benoemen.
Op godsdienstig gebied kwam er groote verandering; waarschijnlijk was een groot deel der bevolking de zaak der hervorming genegen. Mag men dr. Benthem gelooven, dan zou de leer van Luther hier vele aanhangers hebben gevonden en zou ook het aantal dergenen, die doopsgezind waren, niet onbelangrijk zijn geweest. Zekerheid heeft men hieromtrent echter niet. Wel staat vast, dat graaf Arnold II reeds in 1544 in zijn tot Bentheim en Steinfort behoorend gebied, dus ook in het naburige Gronau, het volgen der Augsburgsche confessie gelastte en dat dààr vele voorgangers met hun gemeente reeds tevoren tot de Lutherschen konden gerekend worden.
     Tot een openlijke breuk met de roomsche kerk was het bij ons waarschijnlijk bij de meesten nog niet gekomen. Tusschen de burgers onderling heerschte verdraagzaamheid. Op „noaberhölp” en „noaberplichten”, die steeds door de Twentenaren werden hooggehouden, had en heeft verschil in geloofsovertuiging geen invloed. Onder geloofsvervolging van hoogerhand heeft men in Twenthe echter, als elders in het land, geleden, getuige de marteldood van Maria en Ursula van Bekkum. Tijdens het twaalfjarig bestand schrijft de drost Unico Ripperda, hoe hem door Philippus Rovenius, deken van Oldenzaal, is te kennen gegeven, dat, indien de drost de openbare verzamelingen van allerlei secten als „Tibben en wedder-doeperen” niet belet „hij van meininghe was dieselve bij den Copp te laten haelen, ende binnen Oldenzaal te brengen, Gelyck hij voer den Trefues al tot Almeloe dieselve versteurt hadde”.
     In 1598 komt hier de eerste predikant, Pibo Ovitius; reeds 1½ jaar later vlucht hij uit vrees voor de Spanjaarden; door dezelfde oorzaak is de predikantsplaats in de volgende jaren vaak onbezet. Strenge scheiding bestaat er tusschen de verschillende gezindten niet. De koster, die sinds 1581 zijn ambt vervult, is nog in 1620 de roomsche leer toegedaan. Maar weldra worden de toestanden moeilijker voor hen, die niet tot de Gereformeerde kerk, thans de heerschende, behooren. De roomsche godsdienstoefeningen werden verboden, in de stad was geen priester meer, voor geestelijke hulp of het bijwonen van een kerkdienst trok men over de grens naar het Oorthuis bij de Knalhutte, waar een kapel was gebouwd. Te Enschede kregen de katholieken echter reeds in 1665 vergunning tot het bouwen van een kerkhuis op het Loenshof; in 1718 werd dit door een kerk vervangen.

|pag. 755|

     Reeds vroeg waren hier door schenkingen van vrome lieden stichtingen, zg. vicarieën, aan de kerk verbonden, die, naast het vervullen van kerkelijke diensten, het geven van onderwijs, armenzorg of huisvesting van vreemdelingen ten doel hadden. Volgens schrijvers, die nog de in 1862 verbrande stedelijke en kerkelijke archieven konden raadplegen, was de oudste, de St. Steffen-vicarie, reeds in 1053 gesticht. Eeuwenlang hebben deze stichtingen een invloed ten goede uitgeoefend; o.m. waren de Latijnsche school met het Rectoraatshuis, een deel der provisoriegoederen en de in 1862 verbrande armhuisjes aan de Walstraat van verschillende vicarieën afkomstig.
     Buiten zoowel als binnen de poorten had de stad eigendommen, zoo o.a. de in 1465 door bisschop David van Bourgondië aan haar geschonken gronden.
Vermoedelijk moet men deze zoeken in het Getfert, volgens anderen echter in de Stadsmaten. Ook aan de stad zelve waren, als berechtigde in de marke, gronden gekomen. Bij de uiteindelijke markeverdeeling in 1841 verkreeg zij nog 110 ha woesten grond, die zij echter in het volgend jaar reeds verkocht. Oude stadsbezittingen waren verder o.a. de Noordmolen, de Zuidmolen en bij de laatste de oude stadsgarenbleek, die in 1688 al van zóó groot belang voor de stadsfinanciën blijkt te zijn, dat de stad bij verkoop van gronden de voorwaarde stelt, dat deze niet tot eenige gaerenbleekerije gebruikt mogen worden. De stadsdoekbleek of Prinsenbleek, eveneens stadseigendom, lag bij den Noordmolen en wordt in 1730 voor het eerst genoemd.
     In 1626 moesten de Spanjaarden Oldenzaal, dat zij sinds 1605 opnieuw bezet hielden, voor goed ontruimen. Voor Twenthe, ook voor onze stad, was toen de grootste oorlogsellende geleden. Prins Maurits en Ernst Casimir, die deze streken aan de zijde der Staten brachten, schiepen voor de bewoners de gelegenheid, eenigen welstand door hun arbeid te verwerven. In de volgende jaren begonnen zich handel en nijverheid langzaam aan te ontwikkelen. In 1641 wordt het linnenweversgilde opgericht. In 1650 is er sprake van een Fabricqhues op de Walstraat.
     De geschiedenis van Enschede kan, zooals uit het voorgaande blijkt, niet op heldhaftige feiten van strijd of verdediging roemen. Ondanks menige poging der bisschoppen, om van onze stad een verdedigbare vesting te maken, bleef zij open liggen voor wie haar begeerde en moest nemen, wat het lot haar had beschoren. Maar merkwaardig wordt die geschiedenis door wat de inwoners op den duur van hun stad hebben weten te maken. Van ouds was in deze streken gesponnen en geweven, zelfs reeds in heidenschen tijd; in een urn, die niet ver van onze stad in Twekkelo is opgegraven, trof men zg. spinsteentjes aan. De landbouw leverde op onzen zandbodem een sober en wisselvallig bestaan. In het afgelegen, aan water arme land ontbraken andere hulpbronnen. Juist de armoede van den bodem was een der sterkste drijfveeren tot beoefening dier huisindustrie, uit welke zich door nooit verslappende inspanning na eeuwen de nijverheid ontwikkelde, die Enschede tot een der bloeiendste steden van ons vaderland maakt. De Enscheder en Lonneker bevolking, in het spinnen en weven van ouds geoefend, vormde een kern van arbeiders, die tot dezen bloei grootelijks heeft medegewerkt. Dat velen hunner tot de hier sinds eeuwen gevestigde ge-

|pag. 756|

slachten behooren, getuigen de talrijke familienamen, gelijk aan de namen van de oorspronkelijke gewaarde erven der omliggende marken, zooals, om slechts enkele te noemen: Eeftink, Elshof, Heutink, Lippinkhof, Mensink, Schouwink, Verveld, Walhof, Wilmink, Wooldrik, Weldink, Zeggelt, Amelink, Assink, Bre- teler, Sprakel, Wigger, Berenbroek, Geesink, Kwekkeboom, Boswinkel, Afink, Roosink, Teesink, Reve, Asveld, Leusink en vele anderen. Men mag aannemen, dat voorouders der dusgenoemden in den loop der tijden het gelijknamige erve bewoond hebben. Een der weinige omstandigheden, die van buitenaf de ontwikkeling onzer stad gunstig konden beïnvloeden, was haar ligging aan den handelsweg, die de beide voorname koopsteden Deventer en Munster verbond.
Deze weg liep, om het betalen van tolgeld en de last van het gesloten zijn der poorten te ontgaan, niet door, maar om de stad. Reeds in de 16e eeuw zag het stadsbestuur het belang van dezen weg in en Roloff van Scheven, de voornaamste onder de inwoners, gaf zijn medewerking. Gronden werden geruild, een betere weg werd „nagegraven en bevestigd”. Sedert komt hij hier en in Gronau als Helweg voor; of ook de oudere weg zoo heette, blijkt niet; evenals andere Westfaalsche wegen van dien naam brengt de sage hem in verband met den slag „am Birkenbaum”. Over de Glane werd een brug gelegd, waarvan Enschede en Munster ieder de helft der kosten droegen. Enschede had het recht, tolgeld op den weg te heffen. In de rustiger jaren na 1626 vestigden zich vele families uit Westfalen, waar nog de dertigjarige oorlog groote ellende bracht, in onze stad. Velen hunner behoorden tot de Doopsgezinde broederschap, wier leden in 1620 door den bisschop waren verbannen. Een groot deel dezer nieuwe burgers kwam uit Burgsteinfurt, waar jaarlijks op 13 Mei de grootste linnenmarkt van Westfalen werd gehouden. Na hun vestiging begonnen de linnenhandel en het reidersbedrijf hier meer en meer te bloeien. Niet weinigen hunner zullen min of meer bij dit bedrijf geïnteresseerd zijn geweest. Men treft onder hen leden aan der families: Paschen, Franken, Naber, Stenvers, van Goch, Jannink en Blijdenstein; van het laatste geslacht had één generatie te Ootmarsum gewoond, voor het zich hier vestigde. Ook de families Pol, Coster, Hesselink, Gronau en Kraamer waren, volgens Dr. Benthem, uit Westfalen afkomstig. De ten Cate’s kwamen vóór 1689 uit Almelo naar hier en waren aan de meeste dezer families verwant. Bijna allen stonden trouwens met elkaar in familiebetrekking. Van de hier reeds vroeger voorkomende geslachten treden op den voorgrond: de families Pennink, Stroink, Cost, Wagelaar, Nieuwenhuis, Steenberg, Becker, Lasonder, Cromhoff en Budde.
Van deze hebben de families Stroink, Nieuwenhuis en Cromhoff de textielindustrie beoefend. Toen de bombazijnweverij hier in de 18e eeuw begon te bloeien, vestigden zich te Enschede de Ter Kuile’s, Blenkens, Ledeboers, Van Heeks, Höpinks en Elderinks, in de 19e eeuw de Almelosche fabrikantenfamilie Scholten. Allen, uit Twenthe of Westfalen afkomstig, waren van gelijken landaard en spraken hetzelfde dialect als de ingezetenen. De voorouders der meeste Israëlietische families, die hier in de 19e eeuw textielzaken stichtten, waren reeds bij den aanvang dier eeuw, sommigen vroeger, in deze streken gevestigd. Dries van Lochem († 1634), de stamvader van het doopsgezinde geslacht, waaruit de voornaamste grond-

|pag. 757|

vesters der Enscheder industrie zouden voortkomen, woont hier reeds in ’t eind der 16e eeuw. In 1642 blijkt zijn zoon Peter doek (linnen) te leveren. In 1690 bezat Jan van Loggum een bleek aan de Heurne (Wilhelminastraat).
     Van Lochems, Paschens of Nabers, eenmaal de meest vooraanstaanden in het reidersvak, treft men onder de Enscheder fabrikanten nu niet meer aan, maar opmerkelijk is, dat thans aan het hoofd van verreweg de meeste groote textielbedrijven hier nog nakomelingen staan van deze zeventiende-eeuwsche reiders, hoewel de afstamming zelden in directe mannelijke lijn volgde. In enkele gevallen ging het bedrijf, in verschillende vormen, geslachten lang (acht generaties is meen ik het maximum in dezen) van vader op zoon over. Levert het jongste geslacht voor de oude zaak te veel werkkrachten, dan volgt of volgen de oudste zoon of zoons in den regel den vader op, evenals dit op de Saksische hoeven gebruikelijk was. Geholpen door kapitaal, ervaring en voorlichting van den vader, stichten de jongere zoons veelal een nieuwe fabriek, die evenwel niet, als de kottersplaatsjes, die in het boerenbedrijf opkwamen, door ongunstige condities gebonden wordt. Haar bloei hangt, evenals die der oudere firma’s, af eensdeels van energie, bekwaamheid en doorzicht der leiders, anderzijds van geluk en tijdsomstandigheden.
     De Enscheder nijverheid bleef, wat de werkgevers betreft, haast uitsluitend, bij de werknemers lang en ook thans nog voor een groot deel, in handen van kinderen der stad en der omgevende marken. Geen wonder, dat men in kantoren en fabrieken nog steeds ons dialect, het Enscheder „plat”, hoort spreken. Geen wonder ook, dat deze taal aan het textielbedrijf vele beelden ontleent, waarvan sommige door de nieuwe techniek onverstaanbaar worden. Zoo zegt men b.v. „Sloat mi’j dat nig in ’t zeumpken” van iets, waarvoor men geen geringschatting wenscht. Het „zeumpken” was een pot met appreteersel of pap, die de wever naast zich in den „wèvekeilder” had staan en waarmee vooral garen van slechte kwaliteit moest bewerkt worden.
     „Hee hef ’t al an de lengbände”, heet het van een zieke, die ’t niet lang meer maken zal. De „lengbände” werden aan ’t einde der kettingen bevestigd, om het stuk tot het laatste te kunnen volweven. Welk een sober bestaan de vroegere huiswever had, blijkt uit enkele spreuken, als b.v. „’nen wèver ett nig zat, meer règent ook nig nat”, of: „Enscheder licht, dat nig völle gif, doar könne wi’j nig van lèven”. Later, zeer langzaam, verbeterden de toestanden; de snelspoel werd ingevoerd. Men hoort het bedrijvig geratel van het getouw in:

          „Calicot, scheete meer too!
          Rikkerdepik!
          Een snelwèver dat bin ik.
          Ik wève viefteen ellen,
Meer nig alle daag,
En van al dat snellen
Krieg ik ’ne grage maag.
Calicot, scheete meer too!” enz.

     In den tijd van onze vaders, toen men elken stadgenoot kende, toen men met alle tijdgenooten te zamen op de schoolbanken gezeten, gestoeid en gespeeld had, sprak men elkaar heel het leven door, welke positie men ook bekleedde, met

|pag. 758|

het vertrouwelijke „dow” aan. Bij de oudsten is deze gewoonte nog niet uitgestorven.
     De luxe in onze stad begint in alle kringen (te) groot te worden. Vroeger kende men haar niet, ook niet onder de best gesitueerden. De totaaluitgaven voor de huishouding van een jonggetrouwd fabrikantsgezin, letterlijk alles inbegrepen, bedroeg omstreeks 1835 de som van f 800,— per jaar. „Kom daar nu reis om”, zou oom Stastok zeggen. De dingen van het dagelijksch leven in onze stad en omgeving leert men, voor de eerste helft der 18e eeuw, op een aardige wijze kennen uit het dagboek der Enscheder burgemeestersdochter Aleida Leurik, die, hoewel sedert haar 15e jaar domineesche te Losser, op de welbeproefde wijze harer Enscheder voormoeders zal huisgehouden hebben.
     In vlas- en rogge-oogst blijkt men sterk belang te stellen. Wat men van deze producten niet zelf noodig heeft, wordt, evenals het thuis gesponnen en meestal door loonwevers geweven linnen, verkocht. Wegens de gebrekkige techniek staan bij vriezend weer de weefgetouwen stil. Als „het zeumpken” bevroren was, werd door de jonge wevers de echt Twentsche sport, het klootschieten, beoefend. Men leest in dit dagboek b.v,: 1719. 14 December begon het te vriezen en dooide eer niet weder als den 29 dito, stark vorst, dat de wevers al over acht dagen tuemig (ledig) gingen; 1729. 9 Maart so koud als ooit van ’t winter, datde wevers nog stilstaan moten.
     Wie even kon, ook in de stad, hield een of meer koeien of minstens een varken.
Van gewassen, die de burgers op hun bouwland of in hun „hagengoarens” kweeken, komen hier voor aardappels (in 1736 hier blijkbaar geen nieuw product meer), hop voor het huisgebrouwen bier, rogge, tarwe, boekweit, spurrie, knollen, gerst, haver, boerenkool, boeskool, vlas, wortelen, groote boonen, torkse boonen, spinasie, lattik (veldsla), peterselie, selderie, asperges, appels, peren, bessen, perziken, druiven, kersen, pruimen, mispels, walnoten en hazelnoten.
     In de tweede helft der 17e eeuw is er sprake van de katoen, toen een nieuwe grondstof voor de wevers; maar wie kent de toekomst? Ridderschap en Steden zien er een groot gevaar in. In een schrijven aan de Generale Staten van 1677 leest men: ..„weshalve Ridderschap en Steden bij desen haar Ho. Mo. geven in serieus bedenken, of het niet op het hoogste sal sijn nodig, dat daartegen alhier binnen desen staat met het verbot ten minsten van het inbrengen en dragen van geverwde, gedrukte en geschilderde catoenen ordre werde gestelt, ten eynde dese so voordeelige commercie (vlasbouw en linnenindustrie) haar fundament hebbende op Europische culture, mogte worden geconserveert”, enz.
Het bedrijf der Enscheder fabriqueurs eischte, dat zij veel reisden, wat eertijds zijn gevaren meebracht. Van enkelen is bekend, dat zij van zulk een reis niet terugkwamen en in den vreemde begraven liggen (een Blijdenstein in Amersfoort een van Lochem op het Loo, een van Heek in Amsterdam). De linnens werden veelal naar Amsterdam geleverd; in ’t laatste kwart der 17e en de eerste helft der 18e eeuw voerden de Enscheder fabriqueurs op diezelfde reizen linnen kettingen mee, in Twenthe, Westfalen of Brunswijk vervaardigd, die zij in Amersfoort ter markt brachten, waar ze met een katoenen inslag werden doorweven tot zg.

|pag. 759|

bombazijn.3 [3. Dat ook in Twenthe dit artikel reeds vroeg, zij het in kleine hoeveelheid, werd geweven, blijkt wel hieruit, dat in Delden tusschen 1640 en ’44 herhaaldelijk genoemd wordt: Mr. Lucas bombesijdenmaeker.] Professor Sneller vond als handelaren op de Amersfoortsche markt met name genoemd de Enscheder burgers Lambert van Lochem, Thobias Stenfort en Salomon Stenfort, die, de laatste mede namens zijn broer en zwagers, een request ingediend hadden tegen de belemmeringen, te Amersfoort aan hun handel in den weg gelegd. Zij hebben geen duurzaam succes: in 1726 ondervinden de fabriqueurs (thans worden Jan en Andries van Loghem, Isack en Lammert Naber genoemd) opnieuw moeilijkheden. Kort daarna worden pogingen gedaan, de bombazijnweverij te Enschede te vestigen. Op voor dien tijd groote schaal wordt de onderneming op touw gezet en zij slaagt. Op 15 Maart 1728 wordt aan Abraham Strick, burgemeester, Jacob Lasonder, Laurens Bekker, Hermen en Jan van Lochem, Berent en Benjamin Blijdenstein, Rudolph Lasonder, Lambert en Yzak Naber ingevolge hun verzoek door Ridderschap en Steden octrooi verleend om gedurende 15 jaren met uitsluiting van alle anderen „eene fabryck van bombasijden, diemetten, streepjes, marseiltjes, en kalaminken in het quartier van Twente op te rigten”. Onder fabryck verstond men de onderneming tot het doen vervaardigen der goederen, geen fabrieksgebouw; het weven was huisindustrie nog tot in de 19e eeuw.
     De ondernemers zullen „1500 soo geen 2000 menschen klein en groot” werk geven, nadat dit werkvolk „met groote kosten en moeite wel onderwezen is”.
Volgens dr. Benthem was Herman van Lochem tijdelijk te Warendorf, om het bombazijnweven te leeren. Enschede heeft in hem steeds den grondvester zijner industrie geëerd. Zijn portret vond een plaats in de raadzaal. Jan Bernard Blijdenstein, die in zijn tijd zeker niet minder tot den bloei onzer stad meewerkte, schrijft in 1795: „De bombazijn fabriek aldaar (Enschede) is haar geboorte en bloey verschuldigd aan de broeders Jan en Herman van Lochem, die door ongemeenen vlijt en geduld de Fabriek op de been kregen; de laatste eindigde zijn nuttig leven in 1782.”
     Sedert bovengenoemd octrooi, op 15 Maart 1728 werd verleend, hangt heel het welvaren onzer stad aan den katoenen draad; een eeuw vroeger omtrent 1628 was het „linnenreidersbedrijf” hier opgekomen, een eeuw later in 1829 werd de eerste stoommachine geplaatst, weer na verloop van omtrent een eeuw begon de kunstzijde als grondstof voor de weverij beteekenis te krijgen.
     Enkele feiten uit de geschiedenis onzer stad sedert 1626 bleven onvermeld, zoodat wij hier verscheiden jaren terug moeten gaan. Bijna 40 jaren lang, mogelijk was dit nooit vroeger het geval, bleef alle oorlogsgeweld van haar poorten ver.
Toch leidden de inwoners niet steeds een onbekommerd leven; weinig was men nog gewapend tegen ziekten en epidemieën. In vroegere eeuwen zullen deze nog zwaardere offers hebben gevergd; sagen en overleveringen spreken er van, maar weinig is met zekerheid bekend. In de zomermaanden van 1637 maken vele personen „krank sinde an de siekte der peste” hun uiterste wilsbeschikking.
Dat doet o.a. op den 8 Juli corporaal Engelbert Groelink, waarbij getuigen zijn

|pag. 760|

ds. Joh. Hutvolt en Berent Paschen. Deze Paschen, een vermogend man, die o.m. in garen en „stukken doekes” (linnen), hoewel nog in kleine hoeveelheden, handelt, is een der vroegste, zoo niet de eerste reider in onze stad geweest. Hij handelt tevens in hout en molenassen en is eigenaar van de „Hackenborg” in de Eschmarke. Zijn „noaberplichten” blijkt hij trouw na te komen en hij overleeft dit moeilijke jaar; omstreeks 1671 is hij gestorven. Droevig was het lot van den anderen getuige, die, zijn ambt in aanmerking genomen, toen aan menig ziekbed zal hebben gestaan. In November is zijn vrouw weduwe en maakt, ziek liggende aan de pest, haar testament; daarbij blijkt, dat zij tijdens de epidemie drie dochtertjes heeft verloren. Ook de richter Everhard van der Marck en drie zijner kinderen bezweken aan deze ziekte. In 1680 wordt Enschede door een andere epidemie geteisterd; 15 à 20 personen maken binnen enkele weken hun testament; zij worden beschreven als: „krank van lichaam, zittende bij het vuur”; de naam der ziekte wordt niet genoemd.
     Het tijdperk van vrede was in 1665 op ruwe wijze verbroken door den eersten Munsterschen oorlog. Twee dagen na de oorlogsverklaring vielen de troepen van bisschop Christoph Bernhardt van Galen in Twenthe. In het kerkeraadsboek van Ootmarsum leest men: „1665 den 21/11 September is den bisschop van Munster hier onverwaght met een groote krijgsmaght gevallen in de Twent, heeft Enschede geplondert en Losser in den brant gesteken, waarop groote verslagenheid alomme int ronde is ontstaan”.
     Op 9 December 1665 had in de nabijheid onzer stad een ontmoeting plaats tusschen Munstersche en Staatsche troepenafdeelingen. De laatsten, die ongeveer 1000 man sterk waren, werden verslagen en verloren 400 man aan gevangenen.
De oorlog was slechts kort van duur, maar stad en omgeving leden nog zwaar onder de gevolgen, toen in 1672 de krijg opnieuw uitbrak. In Juni werd Enschede weer door de Munsterschen bezet. Eerst bij het sluiten van den vrede in April 1674 werd onze stad door deze troepen ontruimd. Moeilijke tijden hadden de ingezetenen, maar vooral de omwonenden, sedert 1665 doorgemaakt. In sage en hekeldicht leeft op het platte land nog de herinnering aan deze droeve dagen in min of meer romantischen vorm voort. Kort en nuchter als altijd spreken de markeboeken; nog jaren lang moet er telkens markegrond verkocht worden „tott behooff van d’crijghslasten”. De boeren der Lonneker marke hebben behalve vele kleinere bedragen f 4300,— opgenomen en o.a. „geemployeerd tot onderhoud vant guarnisoon van Ootmarsum”, „tot evacuationsgelden van d’overste” enz.; ook hebben zij „tot convooy nae Steinfort uyt gedaen 13 peerden, . . . item 3 wagens soo niet weder becomen”. In een verrekening tusschen den ontvanger der provincie en het stedeken Enschede leest men: „Alsoo Ao 1665 en 1666 in den eersten Bisschoplijcken oorlogh eenige huisen geruineert oock veele door het wegh fluchten sloeten waeren” . . . Verder blijkt hier, dat „die van Enschede” aan den bisschop „den accys van bier en wijn” betaalden. Gedurende een half jaar hebben zij „licht ofte keersen” geleverd aan de compagnie van een Munsterschen kapitein en aan denzelfden kapitein „goet gedaen Krijgsgelden voor een heel jaer”. Tot herstel onzer stad van dezen tegenspoed werkte

|pag. 761|

later de vestiging der bombazijnindustrie in 1728 mede. Maar men moest zich al spoedig inspannen, om aan buitenlandsche concurrentie het hoofd te bieden; dit blijkt uit een request 20 Maart 1769, door Enscheder fabriqueurs van „bommezijden en broekstreepten” ingediend bij Ridderschap en Steden. In dit request, dat 19 October in behandeling komt, verzoeken zij 10 pct. inkomend recht te stellen op vreemde bombazijnen, gekeperde en ongekeperde broekstreepten. De loonen in Munsterland en graafschap Bentheim zijn „1/6 beter koop”. Ook elders blijkt, dat de mededinging van Gronau zich op het gebied der textielnijverheid sterk deed gevoelen. Omstreeks 1766 wordt vermeld, was aldaar „ein neu und hochnützliche manufactur von Cartun angerichtet worden und wird mit allen eiffer und guten fortgang fortgesetzet”. In 1787 schrijft de graaf van Bentheim „dasz sie (de Gronauers) ihre linnen, Baumwollen und seidenen Zeuge wieder an die holländer absetzen und die holländischen Manufacturen in dergleichen Zeugen fast mit den Gronauern nicht mehr Preisz halten können”.
     Daarbij kwam nog, dat Enschede zich in deze jaren van een zware ramp moest herstellen. Op 20 Mei 1750 was bij bakker ten Thije aan de Eschpoort een brand uitgebroken, die in weinige uren 72 gebouwen in de asch legde; vele andere, waaronder de Groote Kerk en het stadhuis, leden belangrijke schade. Het Loenshof brandde geheel uit en werd niet herbouwd. Het rapport aan Ridderschap en Steden „over de collecte gedaan ten behoeve van de verbrande onvermogende ingesetenen van Endscheide” geeft eenig inzicht in den toestand onzer stad in die jaren. Het vermeldt, dat te Enschede „meer dan de helft der huijsen daarin sijnde door de vlammen zijn verteerd geworden”. In een bijgevoegde „designatie’ worden de namen van 121 gezinnen of personen genoemd, met toevoeging van het getaxeerde bedrag der schade, door hen geleden. De grootste sommen komen voor achter de namen van Willem Paschen „an behuysingen, coopmanschappen als grossier en huysraat grote f 12000,—” en van Andreas Nieuwenhuis „an behuysingen, coopmanschappen huysraat beneffens een heele saak gaaren ter waarde van circa f 8500,—. Beide waren waarschijnlijk reiders. De waarde eener kleinere textielzaak blijkt uit de volgende taxatie voor Wijnand Nijhof „behuysinge, coopmanschappen en de geheele gereetschappen van de Damastweverijen, huysraat f 5000,—.” De schade voor een timmerman, die in gelijke mate door de ramp werd getroffen, bedroeg f 2000,—; voor een draaier „huys, inboedel draijersgereetschap f 1000,-. Menig huis herbergde nog een „wonner in de kamer”, zeer schraal bedeeld met aardsche goederen; een inboedel met „een webbe op het wevetouw” wordt op f 150,— getaxeerd, de inboedel van een anderen „wonner” op f 40,—; een linnennaaister „wonende op de kamer” had f 30,— aan huisraad. De collecte bracht f 7777 – 5 st. 8 p. op. In het bijzonder treft de milddadigheid onzer appellantstad, Deventer, die f 1216,— bijeenbracht.
Ook te Amsterdam en elders werd mild gegeven, zoodat aan de onvermogenden gelden konden worden uitgekeerd „tot bekoming van nootwendigh huisraat en beddegoed” en „instrumenten tot haar kostwinninge”, onder welke laatste minstens een dozijn weeftouwen, die met f 20,— à f 30,— per stuk berekend worden.
     In de 17e en 18e eeuw wordt Enschede in de vergelijkenderwijs lange vredes-

|pag. 762|

perioden door allerlei twisten verontrust. Drost en Ridderschap maken zich schuldig aan inbreuk op oude privilegiën. Dat aan de burgers het recht van jacht op de stadsgronden wordt ontzegd, grieft hen zeer; zij schijnen zich aan het verbod weinig gestoord te hebben. Enschede staat vooraan in den strijd, die de kleine steden tot handhaving hunner rechten, vooral sedert 1782, met verbittering voeren. Het heeft reden daartoe, want de drost benoemt hier thans de gemeenslieden, stelt de schoolmeesters, den secretaris en lagere stadsbeambten aan en doet de ellematen en gewichten ijken, al hetwelk het stadsbestuur zelve berechtigd was te doen. Een andere oorzaak van oneenigheid is, dat degenen, die niet tot de gereformeerde kerk behooren, van verscheiden burgerrechten verstoken zijn. Velen zien in den drang naar grooter vrijheid uit naar Fransche hulp, maar teleurstelling wordt hun deel. De strenge winter van 1794 op ’95, die de Franschen in het land brengt, wordt ook voor Enschede een tijd van rampspoed. In den herfst wordt Twenthe overstroomd door de overwonnen Fransche uitgewekenen en troepen der geallieerden. De hertog de Castries, commandant der emigranten, wil in October 1600 der zijnen, „allen edellieden”, in Enschede onder dak brengen, maar de roode loop heerscht onder de troepen en de burgemeesters weigeren inkwartieringsbiljetten. In November zijn hier nog slechts 150 emigranten op de zolders van ’t stadhuis en in een ongebruikt staande school. In December vraagt de Castries nog tevergeefs biljetten van inkwartiering. Er moet hier en in den omtrek door deze vreemdelingen zwaar geleden zijn. Zij trekken langzamerhand over de grens. De predikant van het naburige Gildehaus schrijft in Februari 1795: „Ach elende Zeiten, die wir jetzt erleben!” en vertelt, dat twee Fransche kinderen in een hoek van een stuk bouwland zijn begraven; sedert de emigratie waren hun ouders, zuster en broer gestorven. In Januari en Februari is Enschede vol inkwartiering, ook bij de burgers. J.B. Blijdenstein schrijft: „de stad is opgepropt van volk, onze verwerijen, de gereformeerde, roomsche en doopsgezinde kerk leggen vol zieken en gekwetsten van het hannoversche hospitaal, voorts zijn hier Hessische en Hannoversche officieren en gemeenen van differente regimenten die gaan en komen, zoodat er geen oog op te houden is”. Er heerscht een epidemie, die men „de Hannoversche ziekte” noemt, waarschijnlijk was het buiktyphus. Ook vele Enscheder burgers bezweken aan deze ziekte. In Februari moeten alle vluchtelingen een heenkomen zoeken wegens de nadering der Fransche troepen. Dan volgen weer groote, ingrijpende veranderingen; de burgers staan onzeker tegenover hun rechten en plichten, hetgeen o.m. een hevigen twist tusschen protestanten en roomschen over het gebruik der torenklokken ten gevolge heeft. Zware belastingen en buitengewone duurte van levensmiddelen drukken op de bevolking. De Groote Kerk wordt door de Franschen als paardestal gebruikt. Er kon, ook zelfs met Paschen, geen godsdienstoefening worden gehouden. Den 14 September 1795 blijkt zij weer ontruimd te zijn; men is toen met de kerkmeesters samen geweest om „den schade of verderf van predikstoel, banken, stoelen en glazen” op te nemen.
     In 1801 heeft een volkstelling plaats; de stad blijkt nog slechts 1835 inwoners te hebben; met de vijf marken samen telde men 7080 zielen.

|pag. 763|

     De veranderingen, die de landsregeering in de jaren daarna onderging, hadden hier geen andere gevolgen dan elders. Maar Twenthe „Gewest, waar ’t oud gemeenebest te schaars den blik op hield gevest”, begint meer mee te tellen en voelt zich vaster met het vaderland verbonden. In de 19e eeuw mocht Enschede driemaal den regeerenden koning, éénmaal koningin Wilhelmina, binnen zijn palen ontvangen. Den 2 September 1929 werd het door een bezoek der geheele koninklijke familie verblijd.
     De inlijving bij Frankrijk in 1810 bracht ook voor onze stad groote veranderingen. Uit het landgericht Enschede ontstonden de mairiën Enschede en Lonneker. Tot maire der stad werd aangesteld J.B. Blijdenstein; hij was een man met een warm hart en zeer verlichten geest en heeft in deze en andere functies aan zijn stad en land goede diensten bewezen en veel bijgedragen tot den bloei der Twentsche industrie. Tot de mairie Enschede behoorden de Eschmarke en een deel der Broekheurne, die tot 1818 met de stad vereenigd bleven en toen bij Lonneker gevoegd werden, omdat zij met deze gemeente gelijke belangen hadden.
De jaren der Fransche overheersching brachten hoogen belastingdruk, groote duurte van levensmiddelen, belemmering van den handel, achteruitgang of stilstand in vele bedrijven en daaruit voortvloeiende werkloosheid. Het gevolg was, dat de smokkelhandel, die hier ook te voren werd uitgeoefend, nu hij door de internationale verhoudingen groote winst beloofde, in deze grensstreken schrikbarend toenam. Bij overlevering weet nog menige landman van troepen smokkelaars, 60 tot 80 man sterk, die ’s nachts, door een „voorman” geleid, in eindelooze lijn, man na man elkaar volgend, over de heidevelden trokken, steeds zooveel afstand bewarende, dat ieder zijn voorganger nog juist kon onderscheiden.
In hoofdzaak was het de zg. „pij”, een uit wollen schering en katoenen inslag bestaande stof, die aldus werd ingevoerd, maar ook koffie, thee en andere artikelen werden meegenomen, alles in pakken op den rug gedragen. Dr. Benthem verhaalt echter van een transport op 15 Februari 1813 met tien bespannen wagens, waarbij de honderd begeleidende smokkelaars met tien gewapende douaniers en eenige gendarmes in gevecht kwamen en gedwongen werden te vluchten. Er vielen hierbij dooden en gewonden. Dat deze avonturen, met de toen heerschende armoede en werkloosheid, de verwildering van het volk in de hand werkten, lijdt geen twijfel. Gelukkig was deze toestand van voorbijgaanden aard. Blijvend en zegenrijk waren vele verbeteringen op het gebied der wetgeving, o.m. van postwezen, politie, verkeerswezen, burgerlijke stand, enz. Het einde der Fransche overheersching werd hier met vreugde begroet; reeds op 18 November 1813 zag men de eerste Kozakken de stadspoort inrijden. Er volgden rumoerige, onrustige dagen. Toen het stadsbestuur in functie kon blijven en meer geregelde toestanden ontstonden, kwam er voor onze nijverheid een tijd van grooten bloei en vooruitgang, die evenwel reeds in 1816 eindigde. De drukkende gevolgen der oorlogen, invoerrechten en accijns o.a. op turf belemmerden nog tot omstreeks 1830 den bloei der industrie. Toch moet Enschede in de eeuw, die sedert de vestiging der bombazijnweverij verloopen was, zichtbaar vooruit zijn gegaan.
De eerste Enscheder fabriqueurs, die zeer ijverig en ondernemend waren, leefden

|pag. 764|

sober en eenvoudig, mede omdat zij, meerendeels doopsgezind zijnde, tegen alle weelde waren. Herman van Lochem, wiens portret in de raadszaal hangt, draagt Zelfs geen knoopen aan zijn eenvoudigen rok.
     Het kapitaal, waarmede de reiderszaken gedreven werden, nam onder deze omstandigheden toe. De nalatenschap van Herman van Lochem, overleden 1782, bedroeg f 107 546,—, wat voor deze streken in dien tijd opvallend veel is.
     Ondanks hun eenvoud schijnen deze nijveren aan den bouw hunner huizen gaarne wat ten koste gelegd te hebben. In de rede, gehouden bij de inwijding der fraaie in 1769 voltooide doopsgezinde kerk, wordt gezegd, dat de toestand der vorige niet zonder eenige aanstootelijkheid was te achten „bij menschen zelve over het geheel in cederen huizen wonende”.
     De indruk, dien Enschede op G.K. van Hoogendorp maakte bij zijn bezoek in 1819, was zeer gunstig; hij schrijft: „Tusschen Enschede en Hengelo niets dan heide; uit deze heide vielen wij wederom op Enschede als op een tooverland.
Rondom deze kleine stad is de grond wel bebouwd; binnen dezelve staan overal nieuwe gebouwen, sommige huizen zijn naar den nieuwsten smaak, en dergelijke ontmoet men zelfs in de voorsteden. Alles binnen en buiten is leven en ademt welvaart.” Het doel van Van Hoogendorp’s bezoek was, de ontwikkeling der nijverheid alhier te leeren kennen. In zijn „Bijdrage tot Huishouding van Staat” werd zijn zienswijze hieromtrent neergelegd. Dit alles behoort echter in een andere afdeeling van dit werk, al is het voor Enschede van groot belang.
     De invloed van Ainsworth en de Clercq op de Twentsche nijverheid en de stichting der weefschool te Goor kunnen hier evenmin worden besproken. Zij werkten gunstig op onze stad in. In 1836 werden reeds op de te werk gestelde sneltouwen 180 000 stukken katoen geweven; de halflinnenindustrie leverde daarnaast nog 200 000 stukken, alles nog haast uitsluitend uit huisindustrie. Een markebesluit van 1829, waardoor woeste gronden verkrijgbaar werden, bevorderde den fabrieksbouw. Op het „Schuttersveld” stichtte jonkheer Charles de Maere in 1835 een garenververij en bontweverij; aan den Hengeloschenweg verrees de „Groote Stoom” en weinige jaren daarna de „Kleine Stoom”. Het Lonneker gemeentebestuur bevorderde echter den fabrieksbouw op zijn gebied niet; daardoor ontstonden in de volgende jaren de meeste fabrieken op stadsgebied aan de Hagens, dus buiten de gracht; daarbinnen werd fabrieksbouw niet toegestaan.
     Uit de volksbenaming „Groote en kleine Stoom” ziet men, dat stoomkracht reeds toegepast werd; dit is volgens Benthem het eerst geschied door de firma Blijdenstein & Co., die in 1829 op haar bleek te Lonneker een stoomketel plaatste.
     Van vooruitstrevenden geest getuigt een gemeenteraadsbesluit van 1839, tot aankoop van twee huizen aan de Markt, die afgebroken zullen worden „om het marktplein, dat voor de behoeften veel te bekrompen is, te vergrooten, het ongerief eener jammerlijke passasie, die dagelijks verstopt, weg te nemen, niet alleen, maar ook daardoor een onmiskenbaar uitmuntende verfraaiing dezer stad aan te brengen”. Deze maatregel kostte de stad f 10 000,— en was iets ongewoons.
     Gemeenteraadsbesluiten van gelijken aard, maar op grooter schaal gedacht en

|pag. 765|

in moderner bewoording gekleed, zijn ons thans zeker niet vreemd. In deze jaren werden door twee bruggen nieuwe toegangswegen geopend; een dagelijksche postwagenverbinding met Munster en Deventer verbeterde het verkeer; aan bestrating werd een bescheiden som ten koste gelegd. De op 1 September 1842 ingewijde R.-K. kerk wordt „de sierlijkste onder de nieuwe kerken in

[afbeelding: Gezicht op de Langestraat te Enschede in 1840. — Rechts het Stadhuis, op den achtergrond de Stadstoren, naar een teekening van den heer J.W. Meijer.]

Overijssel” genoemd. Zoo maakte Twentsche ondernemingsgeest, geholpen door snelspoel en stoomkracht, het mogelijk, dat binnen enkele tientallen jaren in onze oude stad veel nieuws tot stand kwam. Maar op één dag, den 7 Mei 1862, ging al het oude, ook bijna al het nieuwe, in rook en vlammen op. Menigmaal hebben we als kinderen, toen de groote ramp nog versch in het geheugen lag van ouders en grootouders, van deze gebeurtenis hooren vertellen. Geen sprookje van Moeder de Gans kon ons zóó boeien als de verhalen over „’n Braand”, het drama, waarvan de plaats der handeling ons zoo vertrouwd was en waarin alle meespelenden bekende namen droegen. Met gespannen aandacht hoorden we, hoe ’t eerste

|pag. 766|

alarmgeroep had geklonken, wat toen ieder dacht en deed en zei, hoe de wind weldra zwartroode wolken voor zich uitdreef, die, waar ze over de daken zweefden, de stroodokken onder de pannen deden ontbranden, hoe men, zich haastend

[afbeelding: Wat er 7 Mei 1862 van Enschede overbleef (het niet donker gekleurde).]

om te redden of te vluchten, geen tijd had om tot besef te komen van wat gebeurde en slechts plotseling een oogenblik tot bezinning kwam, toen de klokken met donderend geweld uit den toren stortten of men, na een overhaaste vlucht omziende, achter zich de loeiende vuurzee gewaar werd. Daarna kwamen de verhalen van de dagen na den brand, toen men sliep in groote tenten of tonnen,

|pag. 767|

niet klaagde, nu men er het leven maar had afgebracht, elkaar hielp en bijstond en in weinig gedrukte stemming verkeerde, behalve in die oogenblikken, waarin men over de puinhoopen dwaalde en de verwoesting zag van wat eens zoo lief en vertrouwd was geweest.
     In de eerste nummers der Enschedeesche Courant, die na den brand verschenen, leest men o.m.: „Te één ure ging het geroep van brand op, te 2.45 ure bleef het uurwerk op den toren stilstaan, te 7 ure was Enschede een brandende puinhoop”; en verder: „de woningen van 650 huisgezinnen, alle kerken, scholen en publieke gebouwen, acht fabrieken, waaronder een groote stoomweverij in Lonneker, waren in asch verkeerd.” Aan milddadigheid ontbrak het niet: behalve aan gaven in natura, die in de eerste dagen zeer welkom waren, kwam uit binnen- en buitenland aan geld f 249 678,73.
     Reeds vóór den brand was er woningnood. De stad moest snel herbouwd worden. Door de zorgen en maatregelen van het gemeentebestuur werd zij ruimer en gezonder. Evenwel werden er fouten gemaakt. De verbreeding der straten was onvoldoende, de verkeersverbindingen waren te nauw en te weinig in aantal.
Helaas was de bouwtrant in die jaren weinig fraai. Het herrezen Enschede, niet langer door grachten omkneld, was een voor zijn tijd doelmatige, maar geenszins schoone stad te noemen.
     Men kon echter, een zoo snellen groei niet voorziende, geen te hooge eischen stellen. Met de getallen, aan welke wij nu gewend zijn, werd nog niet gerekend en Enschede, dat vóór den brand rentegevende effecten bezat, moest thans zijn eerste leening sluiten. De nog in 1862 voltooide 145 arbeiderswoningen, „de Krim” genaamd, mogen al in de eerste jaren als navolgenswaardig voorbeeld belangstellenden van elders hebben gelokt, thans is het een geluk te achten, dat ze weldra zullen verdwijnen. Gelukkig bleef men toen en ook later aan de ééngezinswoning vasthouden. Huurkazernes zijn hier nooit gebouwd. Dadelijk na den brand werd een noodtelegraafkantoor geopend; de eerste spoorverbinding kwam in 1866 tot stand. Thans ligt Enschede aan drie lijnen en heeft drie stations, bovendien is er een druk autobusverkeer. De fabrieken namen in aantal, veel sterker nog in omvang, toe. Voortdurend werd in deze met de beste en nieuwste vindingen rekening gehouden. Strekten de moeizame reizen der 18e eeuwsche fabriqueurs zich over de Nederlanden en een klein deel van Duitschland uit, de jonge fabrikanten van thans bezoeken alle werelddeelen, knoopen verbindingen aan en bestudeeren er de textielnijverheid. Het is voor hun stadgenooten een vreugde, wanneer zij daarbij constateeren, dat onze fabrieksinrichtingen niet bij die van Amerika ten achter staan.
     Blijkens het verslag der Kamer van koophandel over 1928 werkten in Enschede en Lonneker in 1927 de volgende textielondernemingen: spinnerijen-weverijen 6, afzonderlijke spinnerijen 5, afzonderlijke weverijen 18. Het aantal spinspillen bedroeg 587 004, het aantal weefgetouwen 17 970. De totaalsterkte van het personeel dezer ondernemingen bedroeg 13 792, waarvan 13 331 arbeiders en 461 kantoorbedienden, reizigers, enz.
     Evenwel heeft na den brand de nieuwe tijd niet plotseling gezegevierd. Reeds

|pag. 768|

daarvóór waren de kiemen voor zijn overwinningen gelegd en lang daarna nog gingen oud en nieuw hand aan hand. Een kwarteeuw lang ratelden in de boerenwoningen der omgeving nog handgetouwen. In ’t laatst der 19e eeuw stonden in ’t centrum der stad nog huizen, die naar oud-Saksischen trant deel en „niendeur” naar de straat keerden; af en toe in den vroegen morgen klonk er het rhythmisch geklep der dorschvlegels. Enkele burgers dreven als van ouds uit stallingen midden in de stad de koeien naar hun weiden, in de stadsmaten. Nog in ’t laatst der vorige eeuw pikten de kippen in de Marktstraat rustig op, wat ze er van hun gading vonden. Op de straatwegen buiten konden de voerlui der vele vrachtwagens zich onder het rijden af en toe een dutje veroorloven en op het Marktplein zag men op menigen zomermiddag een oud vrouwtje hurken, dat bezig was het gras tusschen de onbehouwen veldkeien weg te wieden. Was zij een der eerste arbeidsters van het thans zoo veelhoofdige stadsreinigingscorps? Steeds drukker echter klonk vroeg in den morgen het klompengeklepper van weldra duizenden fabrieksarbeiders door Enschede’s straten. Lang was toen nog de arbeidsdag, eenvoudig en solide kleeding en levenswijze. Ook in de fabrikantenfamilies heerschte eenvoud. Menig fabrikant zag men op klompen, het hoofd met een pet gedekt, zich naar fabriek of kantoor spoeden.
     De brand, die totale vernieuwing van stad en bedrijf noodzakelijk maakte, heeft de energie opgewekt, bezwaren en moeiten gering doen tellen. Een geslacht van noeste werkers had in de daarna volgende tientallen van jaren in onze stad het heft in handen. Namen kunnen over het algemeen in dit korte opstel niet vermeld worden. Als type van dit geslacht wil ik slechts den meest vooraanstaanden fabrikant van dien tijd noemen: Gerrit Jan van Heek, onder wiens wijs en ijverig beleid niet alleen de fabrieken der eigen firma groeiden, maar door wiens werken ook elders textielzaken tot bloei kwamen; die onvermoeid arbeidde voor het tot stand komen van spoorwegen en andere plaatselijke belangen en daarnaast in samenwerking met anderen door het stichten van nuttige instellingen als o.m. het Zieken- en Pensioenfonds voor Enschede en Lonneker en de Volksbibliotheek tijdgenoot en nageslacht aan zich verplichtte. Ook het Volkspark met het sportterrein, het G.J. van Heekpark en het in 1929 geopende park op Van Lochemsbleek, dankt Enschede aan hem, zijn voorganger of zijn nakomelingen. Voor de mannen van dezen tijd was het, zooals in de levensbeschrijving van G.J. van Heek door een zijner zonen met een Duitsch woord gezegd wordt, een vreugde te mogen „schaffen”, te mogen werken, aan wat in heden en toekomst voor eigen bedrijf, voor stad- en landgenooten zegen zou afwerpen. Ook in menige bestuursfunctie hebben zij hun beste krachten aan stad, provincie en land kunnen geven. Bijna allen waren zij overtuigde vrij handelaars en aanhangers der liberale beginselen. Een zeer verdienstelijk lid dezer generatie, werkzaam op ander gebied, was dr. A. Kosters, die om zijn groote toewijding en onvermoeiden arbeid, vooral ook als geneesheer aan bovengenoemd Zieken- en Pensioenfonds, in veler dankbare herinnering voortleeft.
     Tot de in deze jaren gestichte nuttige instellingen behoort ook de fabrieksschool, die in 1866 op eenvoudige wijze haar werk begon en in 1872 reeds met eigen

|pag. 769|

personeel in eigen gebouw werkte. Door de voorwaarden, voor de toelating gesteld, werd in bijna alle gevallen het werken in de fabrieken van kinderen beneden twaalfjarigen leeftijd voorkomen en een toestand geschapen, die met leerplicht gelijk stond en herhalingsonderwijs gaf, lang vóór hierin door een wettelijke regeling werd voorzien.
     Sedert is veel veranderd, vooral na het uitbreken van den oorlog in 1914.
Ook onze stad maakte droevige en veelbewogen jaren door. Haar ligging aan de grens gaf bijzondere bezwaren. Eertijds uitgeweken landgenooten stroomden binnen en zochten onderdak, de voedselvoorziening gaf moeilijkheden, gebrek aan grondstof voor de industrie had werkloosheid ten gevolge en als in critieke tijden van voorheen stak de smokkelhandel het hoofd op. Ondanks vele angstige oogenblikken heeft de bloei der stad uiteindelijk niet geleden. Kort na het eindigen van den oorlog is Enschede het tooneel geworden van buitengewone gebeurtenissen. Vanaf 30 November 1918 kwamen stroomen van duizenden ontslagen krijgsgevangenen door onze stad en vonden op dien tocht in de, wegens gebrek aan grondstoffen buiten bedrijf staande groote fabrieksgebouwen, een hartelijk welkom, een warm maal en een eenvoudige legerstede. Groot waren de moeilijkheden, verbonden aan de huisvesting dezer vaak onaangekondigd verschijnende massa’s. De centrale keuken moest tot 13 637 porties eten per dag verschaffen. Een uitstekende, onder leiding van onzen burgemeester getroffen regeling en veler hartelijke medewerking wist aan de moeilijkheden steeds weer het hoofd te bieden. Onuitwischbaar grifte zich in de herinnering van wie het aanschouwden de aankomst der eerste troepen te Glanerbrug op 30 November.
Van verre klonk het dreunen van den marsch der meer dan duizend Engelschen, die, op de scheidingsbrug gekomen, zich in letterlijken zin het stof der gevangenschap van de voeten wischten. De grensafscheiding, sedert vele jaren van zoo droeve en zware beteekenis, opende zich, Enschede en Lonneker konden aan de zwaar beproefden de eerste gastvrijheid bieden. Onze straten wemelden in de volgende maanden van de bonte kleuren van velerlei uniformen; men zag vertegenwoordigers van allerlei naties, ook van Afrikaansche volksstammen. Uit het gemeenteverslag over 1918 blijkt, dat in dat jaar hier, in ronde cijfers uitgedrukt, 76 100 krijgsgevangenen gastvrijheid genoten. Onder deze waren 36 960 Engelschen, 33 690 Franschen, 6930 Belgen, 6650 Italianen, 1660 Serviërs, 1140 Portugeezen, 50 Russen, 15 Japanners, 1 Roemeen. Nog tot 30 Januari 1919 bleven de vaak zeer sterke transporten toestroomen. Onze ziekenhuizen en enkele andere voor invaliden ingerichte gebouwen herbergden een aantal lijdende krijgslieden, waarvan sommige ongelukkigen hun vaderland niet weer zouden zien. In 1918 werden 6, in 1919 werden 34 hier overleden krijgsgevangenen met militaire eerbewijzen op Enscheder begraafplaatsen ter ruste gelegd; maar Enschede deed, wat het kon en menige vreemde krijgsman gaf blijk van waardeering.
     Eerst langzaam kwam na deze tijden het leven weer in meer gewone banen.
Wanneer men een vergelijking maakt met de eerste tientallen van jaren na den brand van 1862, treft het, hoe sterk ons stadsleven sedert veranderde; de vroegere toestanden lijken ons eenvoudig en weinig gecompliceerd.

|pag. 770|

     Maar met dankbaarheid moet erkend worden, dat de nieuwe tijd veel verbeteringen heeft gebracht. Er is in alle kringen meer levensvreugde, minder zorg, dan voorheen, betere gelegenheid tot ontwikkeling, tot geestelijke en lichamelijke ontspanning. Het drankmisbruik is verminderd. Maar wrijvingen, botsingen zelfs, konden in een stad met zoo vele en velerlei belangen niet uitblijven. Wij hebben werkstakingen en uitsluitingen gekend en de bittere stemmingen, helaas, die wederzijds daardoor gewekt worden. Naar onderling overleg wordt evenwel gestreefd. Een fabrikantenvereeniging vertegenwoordigt de zienswijze en de belangen der werkgevers; arbeidersorganisaties van verschillende richtingen staan voor werknemersbelangen en overtuigingen op de bres. Onze stad is fraaier geworden. Sedert de stichting van de „Vereeniging de Volkswoning” in 1907 zijn er complexen van arbeiderswoningen gebouwd, die andere steden ten voorbeeld dienen. De stadsplantsoenen, die men bij deze woningen en elders in de gemeente aantreft, trekken de aandacht door hun schoonheid en keurige verzorging. Op den hygiënischen toestand der stad en de hygiënische maatregelen valt, dank zij vooral een uitstekenden reinigingsdienst, zeer te roemen.
     Het sterftecijfer is opvallend klein; in het jaar 1928 bedroeg het 7,5 per 1000 inwoners. Vele in de laatste jaren verrezen woonhuizen en villa’s munten uit door een schoonen bouwtrant. Voor het onderwijs wordt veel gedaan; naast talrijke inrichtingen voor lager, M.U.L.O. en middelbaar onderwijs, moeten hier in ’t bijzonder vermeld worden de hoogere textielschool en de ambachtsschool.
     Onder degenen, die zich hier op het gebied van het onderwijs verdienstelijk maakten, moet vooral dr. A. Benthem Gzn, genoemd worden, die door zijn werk „Geschiedenis van Enschede en zijn naaste omgeving” zijn stadgenooten zeer aan zich verplichtte. De Openbare Leeszaal en Volksbibliotheek is zeer fraai gehuisvest in het Blijdensteinhuis, dat door de weduwe en kinderen van den heer H. B. Blijdenstein voor dit doel aan de gemeente werd geschonken.
De Volksuniversiteit heeft op het aangrenzende terrein haar eigen gehoorzaal; beide zijn van groot nut voor de geestelijke ontwikkeling der bevolking. Door de stichting van een muziekfonds en het doen geven van orgelconcerten bevorderen milde gevers de liefde tot de muziek. Op 22 Sept. 1930 werd het Rijksmuseum „Twenthe” voor het publiek opengesteld.
     Deze buitengewoon fraaie stichting dankt Enschede aan wijlen den heer J.B. van Heek, die in zijn laatste levensjaren het plan had opgevat aan de vereeniging „Oudheidkamer Twenthe” een eigen tehuis voor haar steeds groeiende verzameling te schenken en in afzonderlijke vertrekken daarvan zijn uitgebreide schilderijencollectie voor ieder toegankelijk te maken. Veel voorbereidende arbeid was, in samenwerking met den heer J.J. van Deinse, reeds door hem verricht, toen zijn overlijden hieraan een einde maakte. Onder leiding van den heer J.H. van Heek gaven zijn weduwe, met zijn broers en zusters, uitvoering aan zijn voornemen. Het thans opengestelde museum herbergt in den oostelijken vleugel de verzameling der Oudheidkamer, die rijk is aan voorhistorische urnen en wapenen, een uitgebreide munten- en penningencollectie bevat, waaronder de schenking van den heer en mevrouw A. Wevers Sindorff

|pag. 771|

een aan de Gothiek gewijde zaal te zien geeft en in verdere vertrekken ons de historie en de folklore van Twenthe en het ouderwetsche, nog niet door stoom gedreven textielbedrijf voor oogen stelt.
     In den noordelijken vleugel zijn de schilderijen ondergebracht; men vindt hier eenige werken van Joos van Cleve en andere meesters der primitieven, fraaie stukken uit Hollands bloeitijd, waaronder van Frans Hals, Jan Steen,

[Afbeelding: Rijksmuseum Twenthe.]

David Teniers, Salomon Ruysdael, Jan Miense Molenaer en Joris van der Hagen, schilderijen van bekende schilders uit den aanvang der 19e eeuw, een door den heer G.J. van Heek Jr. in bruikleen gegeven collectie, bevattende verdienstelijke landschappen en dierstukken uit het hooge noorden en de eveneens in bruikleen gegeven uitgebreide verzameling van portretstukken van den heer Wierts uit Oldenzaal.
     Directeur van het museum is de heer J.H. van Heek, broeder van den schenker, conservator de heer J.J. van Deinse, medeoprichter en van den aanvang af voorzitter der „Oudheidkamer Twenthe”.
     Onze stad mag zich, wat stichtingen en vereenigingen, die zich het lot van zieken en zwakken aantrekken, betreft, verheugen in het bezit van twee modern ingerichte

|pag. 772|

ziekenhuizen, verschillende wijkverplegingen, een vereeniging voor tuberculosebestrijding met eigen sanatorium, vereenigingen voor zuigelingenzorg, nazorg, enz.
     Wat de politieke partijen betreft, was de samenstelling van den Enschedeschen gemeenteraad in 1930 als volgt: Sociaal-Democratische Arbeiderspartij 10 leden; Roomsch-Katholieke Staatspartij 6 leden; Vrijheidsbond 4 leden; Anti-Revolutionnaire Partij 3 leden; Christelijk-Historische Unie 2 leden; Vrijzinnig-Democratische Bond 1 lid; Rev. Socialistische Partij 1 lid.
     Enschede is een stad, waar door hard werken niet slechts het dagelijksch brood verdiend wordt, maar waar ook, in den vrijen tijd, thans ruimer toegemeten dan voorheen, het leven wordt genoten. Ook voor hooger belangen, dit moge uit het bovenstaande blijken, kloppen echter warme harten. De overtuiging, dat men bij brood alleen niet leven kan, uit zich, vooral in het laatste tiental jaren, door het verrijzen van menig kerkgebouw; daarvan spreekt ook de restauratie en inwendige verfraaiing der oude Groote Kerk, waar het licht thans door gebrandschilderde ramen op schoon houtsnijwerk en keurige betimmering valt. Sedert de laatste Augustusdagen van 1929 zingt uit onzen ouden toren een helderklinkend klokkenspel over de stad. Het mocht in die dagen het bezoek van het koninklijk gezin inluiden. Zeer te roemen is de schoone bouw der in 1929 voltooide synagoge, waarvan de eerste plannen nog door wijlen den grooten bouwmeester De Bazel werden ontworpen. Verschillende protestantsche kerkgenootschappen hebben hun eigen kerken en vergaderlokalen. In den nieuweren tijd verrezen in en bij de stad drie fraaie katholieke kerken en een noodkerk, bij welke weldra een vierde kerk zal verrijzen. De oude St. Jacobuskerk zal binnenkort door een nieuwe worden vervangen. Hiermede wijzen wij echter al in de toekomst. Een stad als de onze is vol wenschen en behoeften; de vervulling van enkele is verzekerd. Een nieuw stadhuis, sedert jaren dringend noodig, is in aanbouw; de plechtigheid der eerste steenlegging door den burgemeester had plaats op 15 Sept. 1930. Welke Twentenaar vroeg niet, met het oog op het Twenthe-Rijnkanaal, vele malen als Blauwbaards vrouw met groot verlangen: „Ziet gij nog niets komen?” De spaden der arbeiders doen thans de eerste stofwolken oprijzen. Voor een vlieghaven, voor verkeersverbetering, wordt druk gewerkt.
Andere, zeer gewenschte zaken, zijn Enschede, de volkrijkste stad van Overijssel — op 1 Januari 1930 telde het 52 130 inwoners — nog verre.
     Het station werd gebouwd voor het stadje, zooals het was in 1866. Een goede concert- en schouwburgzaal ontbreekt. Zorg geeft aan stadsbestuur en stad de drinkwaterverzorging en vooral ook de nog onopgeloste vraag naar uitbreiding van gebied; de grenzen, die de stad sedert de laatste vergrooting in 1884 omsluiten, knellen als een te nauwe band. Moge ook hier de tijd een oplossing brengen, die tevens Lonneker, onze zustergemeente, voldoet.
     Aan moed en hoop voor de toekomst ontbreekt het in Enschede niet. Duidelijk blijkt dit uit de woorden, bij de herdenking van het 600-jarig stadsbestaan gesproken door onzen burgemeester, den heer Edo Bergsma, onder wiens beleid onze stad het voorrecht heeft, sedert 1896 te bloeien. In de toen door hem uitgesproken feestrede werd o.m. het volgende gezegd:

|pag. 773|

     „Recht tot feestvieren heeft men, als het verleden eervol, de toekomst helder is. Een groot verleden geeft geen recht tot vreugde, indien er niet is een krachtig heden. Welnu, dat krachtig heden is aanwezig, Enschede streeft voorwaarts, streeft omhoog en de moeilijkheden, waarmede alle klassen der bevolking, de industrie, de gemeente zelf geworsteld hebben, zij schijnen ons toe, slechts te hebben gediend om de wilskracht te stalen, de energie te prikkelen, den wil om er te komen te sterken.
     Wij voelen het allen, neen, we weten het heel zeker: Enschede staat vooraan.”

LITERATUUR EN BRONNEN VOOR DIT ARTIKEL GERAADPLEEGD ZIJN:

W.J.G. Baurichter: Schets eener Geschiedenis van Enschede (Enschedeesche Courant 1855, no. 2, 4 en 6).
Dr. A. Benthem Gz., Geschiedenis van Enschede en zijn naaste omgeving, 2e druk, M.J. van der Loeff.
W. Nagge, Historie van Overijssel.
Verslag der Commissie voor het Historisch Onderzoek der Groote Kerk (Tubantia 28 Juli 1928).
Pfarrer Otto Jesse Ahaus, Geschichte der Herrschaft und der Stadt Gronau.
C.J. Snuif, De Gewaarde Erven in het Kerspel van Enschede (Nomina Geographica Neerlandica 1928).
C.J. Snuif, Een en ander over het Ontstaan van Enschede en de Geschiedenis der Marken (Tubantia 30 April en 7 Mei 1920).
C.J. Snuif, Oud-Enschede (Tubantia 16 Juli 1919).
C.J. Snuif, Iets over de Topografie van Oud-Enschede (Tubantia).
C.J. Snuif, Twenthe aan de hand van de kaarten van Jacobus van Deventer (Verslagen en mededeelingen Vereeniging Overijsselsch Regt en Geschiedenis 1924).
Familieboek Van Heek.
Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren, 1847, 1848, 1849, 1850.
Copie door H.B. Blijdenstein, van het thans verloren geraakte Lonneker Markenboek.
Dr. Karl Obser, Aus dem Freiheitskampf der Niederlande (Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap 1926).
Volontaire en Contentieuse Zaken van Enschede, 1628 en volgende jaren (Rijksarchief Zwolle).
Resolutiën van Ridderschap en Steden van Overijssel 1769 (Rijksarchief Zwolle).
Rapport van 22 October 1753 over de collecte voor de verbrande onvermogende ingezetenen van Endscheide (Rijksarchief Zwolle).
Dr. A. Blonk, Fabrieken en Menschen (1929).
J.J. van Deinse, Uit het Land van Katoen en Heide.
E. Heimans en R. Schuiling, Nederlandsche Landschappen XXVIII, Enschede.

  • Elderink, C. (1931). Enschede. In. Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Mr. G.J. ter Kuile & R. Schuiling (Reds.), Overijssel (pp. 745-773). Deventer: Kluwer.
Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.