Hoofdstuk 7. Slotbeschouwing


     Hoofdstuk 7. Slotbeschouwing.

In paragraaf 1.0 stelden wij ons een aantal vragen welke wij hier in kort bestek willen beantwoorden.

Wie waren de betrokkenen bij de Plooierijen en wat was hun sociale status?

Tijdens de Plooierijen te Steenwijk stonden twee belangengroepen tegenover elkaar. De eerste groep waren de stadsbestuurders en de aan hen gelieerde personen (gezamenlijk de oude plooiers); de andere groep waren degenen die in 1703/4 een poging deden om de bestuurlijke macht van de Oude Plooi over te nemen (de nieuwe plooiers).
De groep der oude plooiers bestond uit het bestuursconglomeraat rond de drie regentenfamilies Ram-Ten Broecke-Muys. Deze drie families hadden het gedurende het grootste deel van de zeventiende eeuw in Steenwijk voor het zeggen. Zij waren, om hun machtspositie te behouden en te verdelen, met elkaar verbonden door wederzijdse familierelaties en (hoogstwaarschijnlijk) ‘contracten van correspondentie’. Naast de directe familieleden wisten zij nog een hele groep ‘cliëntele’ aan zich te binden. Hierin slaagden zij door de ambten die zij als stadsbestuurders te begeven hadden zo te verdelen dat een van hen afhankelijke en loyale achterban ontstond.
Tegenover deze oude plooiers stond een groep burgers die niet tot clientele van de zittende magistraat behoorde en juist vanwege die achtergestelde positie de zittende stadsregering bekritiseerde en oppositie voerde. De nieuwe plooiers vormden een veel omvangrijkere groep dan de oude plooiers maar vormden ook een veel minder homogene groep. We konden twee hoofdgroeperingen binnen de nieuwe plooiers onderscheiden. Allereerst was er een groep die in het verleden een positie in het corpus der stad had bekleed, maar deze was kwijtgeraakt. Ten tweede was er een groep voornamelijk jonge burgers die voor het eerst in de politieke arena traden. Of deze jongeren uit jeugdige ambitie naar de macht grepen of dat zij uit economische overwegingen tot hun actie werden aangezet, blijft onduidelijk. Verschillende nieuwe plooiers hadden zich met elkaar verbonden middels ‘contracten van correspondentie’. Helaas weten we niet de inhoud van deze contracten; ook is het ons niet bekend wie zich met elkaar verbonden hadden.
Een vergelijking van de vermogensrangen der beide groepen toonde aan dat de nieuwe plooiers gemiddeld voor een hoger vermogen werden aangeslagen op de kohieren van de 1000e- en 500e-penning. Dit verschil troffen we niet zo zeer aan bij de topvermogens (rangorde 2A), maar bij de vermogensrang 2B. Met name de oude plooise keurmeesters hadden een laag vermogen. Ook lijken de nieuwe plooiers over een wat breder geschoold kader te hebben beschikt.

Welke waren de motieven die in Steenwijk tot een plooierij beweging leidden?

Voor het ontstaan van de Plooierijen te Steenwijk zijn verschillende oorzaken aan te voeren. Allereerst ontdekten we dat er vanuit het politieke krachtenveld redenen te over bestonden, waardoor een groep buiten het politieke gebeuren gemanouvreerde personen en families zich tegen de zittende magistratuur zouden wensen te verhef-

|pag. 45|

fen. De familieregering Ram-Ten Broecke-Muys was erin geslaagd om in 1683 burgemeester Johannes Groeven uit het stadsbestuur te zetten. Tevens wist zij door een in 1684 doorgevoerde resolutie haar invloed op de magistraatsverkiezing zo volledig te maken, dat het stadsbestuur naar haar eigen inzicht burgers uit verschillende stadscolleges kon verwijderen en ‘loyalere’ burgers op de leeggevallen posten kon benoemen. Deze bij het zittende bestuur uit de gratie gevallen burgers vormden tijdens het machtsvacuum dat na het overlijden van Stadhouder Willem III ontstond, de harde kern van het verzet tegen het stadsbestuur en waren gretig om na het afzetten van de stadsregering de opengevallen posities in te nemen.
Toch waren de Plooierijen politiek gezien meer dan een rancuneuze factiestrijd. Er zat namelijk in de beweging tevens een aantal democratische tendenties welke kennelijk bij grote groepen burgers respons vonden. De nieuwe plooiersbeweging maakte gebruik van verschillende ‘democratische procedures’: men werkte met burgervertegenwoordigers die ‘by pluraliteit van stemmen’ werden gekozen; men gaf de burgergecommitteerden geen persoonlijke besluitbevoegdheid maar gaf deze namens de burgerij in mandaat; men nam pas beslissingen na raadpleging van de ‘voltallig’ in de Kleine Kerk bijeengekomen burgerij en men werkte met een door de betrokken burgers persoonlijk ondertekend request. Niet alleen gebruikte de burgerij een aantal democratische procedurevormen maar ook streefde men een democratischer bestuur na: men wenste dat vertegenwoordigers uit de burgerij aanwezig zouden zijn bij het afhoren van de rekeningen van het stadsbestuur en de daaronder ressorterende instellingen; men stond erop dat burgervertegenwoordigers bij de magistraatskeur betrokken zouden worden en men wenste door de instelling van een vaste meente meer mensen invloed op het bestuur te doen uitoefenen.
Men beriep zich in deze op oude rechten en privileges welke een grotere invloed van de burgerij zouden rechtvaardigen; met name de meente zag men als een uit de oude marke voortkomende vertegenwoordiging van alle ‘goed-geërfde’ burgers. Van een algemeen democratisch gevoelen getuigen eveneens de veelvuldige opmerkingen dat het slechte beleid van de oude magistraat niet alleen de stadsrekening benadeelde maar dat vooral de burgers door dit beleid werden benadeeld. De wens tot een democratischer politiek lijkt dan ook een van de achtergronden van de Plooierij beweging te zijn geweest.
Ten tweede bleek dat er een duidelijke discrepantie bestond tussen de gemiddelde vermogenspositie en de bestuurlijke status welke de groep der oude plooiers innam. De groep der oude plooiers was namelijk gemiddeld minder vermogend als de groep der nieuwe plooiers.
Toch kregen deze minder vermogende lieden bestuurlijke verantwoordelijkheid en werden ontvangen met de égards welke aan machtsdragers toekwamen. Dat dit in een klein stadje als het toenmalige Steenwijk, waar zo ongeveer alle mensen elkaar moeten hebben gekend: achterklap, roddel en naijver heeft veroorzaakt, laat zich raden.
Ten derde waren er verschillende economische sectoren die van een omwenteling van de stadsregering een betere belangenbehartiging verwachtten als die welke de zittende magistraat de laatste decennia had gerealiseerd of voorgestaan. De agrariërs hoopten dat een nieuw bestuur zou overgaan tot o.a. de afschaffing van het meenteopslaggeld; de handelaren hoopten dat men de tol in het Nieuwe Diep zou afschaffen om zodoende de concurrentiepositie van de handelaren

|pag. 46|

en de marktpositie van de stad te verbeteren en de ambachtslieden en neringdoenden verwachtten van een nieuw stadsbestuur naleving van de oude gildeprivileges en -rechten opdat hun positie in deze jaren van grote demografische groei beschermd zou worden.

Bestond er een oorzakelijk verband tussen de gebeurtenissen in 1672-1674 en de Plooierijen?

In tegenstelling tot verschillende andere steden waar de Plooierijen zich manifesteerden, bestond er in Steenwijk geen verband met de gebeurtenissen in de periode 1672-1674 en de Plooierijbeweging aan het begin van de achttiende eeuw. In steden als Deventer en Nijmegen waren de Plooierijen een reactie op de strafmaatregelen die zij, vanwege hun lafhartige houding tijdens de Munsterse oorlog, in de vorm van een Regeringsreglement hadden gekregen. Daar waren facties door Stadhouder Willem III terzijde geschoven -vaak omdat zij nauw met de Loevesteinse factie gelieerd waren- en vervangen door protegés van de vorst; echter in Steenwijk verdwenen met de invoering van het Regeringsreglement geen regenten uit de magistraat. Zoals reeds boven vermeld dient men de politieke oorzaak van de Plooierijen te Steenwjk te zoeken in hetgeen in de periode 1680-1695 was voorgevallen. In die periode verdwenen verschillende personen uit het stadsbestuur waardoor er in 1703 een rancuneuze factie bestond, die zich na het wegvallen van het regeringsreglement tegen de oude magistraat keerde.

Manifesteerden de Plooierijen zich alleen in de periode 1703-1706 of waren er in de jaren daarna nog op de Plooierijen gelijkende perikelen?

Het lijkt erop dat het echtpaar Wertheim gelijk heeft met de stelling dat de Plooierij zich eigenlijk alleen in de jaren 1703 en 1704 te Steenwijk heeft voorgedaan. De activiteiten die in de jaren 1705 en 1706 in zake de Plooierijen in de bronnen voorkwamen hadden allen te maken met de juridische afwikkeling van de zaak. Toch waren er in de periode 1706-1745 een tweetal gebeurtenissen die in relatie zijn te brengen met mogelijke plooise activiteiten. Allereerst was er de burger Jan van Lubek die tijdens de magistraatskeur in 1718 het stadsbestuur ergerde door zijn kritiek en oproep om de magistraat van het stadhuis te jagen. Een tweede gebeurtenis in dat zelfde jaar was een actie van het Steenwijkerzijl-bestuur om het Steenwijker stadsbestuur buiten spel te zetten. Echter beide acties kunnen we hooguit kwalificeren als mogelijke plooise speldeprikken en beslist niet zien als gebeurtenissen die herinneringen opriepen aan de roerige jaren 1703 en 1704. Het lijkt erop dat de Plooierijen, ofschoon ze niet leidden tot de realisering van de nagestreefde politieke doeleinden, wel tot een verschuiving binnen het politieke krachtenveld in Steenwijk hebben geleid en dat de rust die in de periode na 1704 wederkeerde aan deze politieke verschuiving te danken was. Het feit dat een aantal plooiers reeds in 1703 in de meente kwam en het gegeven dat in de volgende jaren zelfs een aantal ‘oud’ nieuwe plooiers in de magistraat zitting kreeg, lijkt hier debet aan. In de jaren 1705, 1706 en 1707 zien wij dat niet alleen de nieuwe plooiers ijveren om de veroordeling van de aangeklaagde nieuwe plooiers ongedaan te maken; ook oude plooiers spannen zich in om de juridische vervolging stop te zet—

|pag. 47|

ten. Schijnbaar hadden de partijen elkaar gevonden: een harmonie die in deze periode tevens in de relatie tussen de kerkeraad en het stadsbestuur bevestigd wordt. Dat er in de volgende jaren niets terecht kwam van de actiepunten welke zij eertijds in het manifest van de nieuwe plooi ondertekenden, zou men in positieve zin kunnen uitleggen door te wijzen op het verschil dat er altijd bestaat tussen het (partij) politieke programma en de praktische uitwerking daarvan. Negatief uitgelegd zou men kunnen opperen dat de nieuwe plooiers nu ze aan de macht waren zich conformeerden met die macht en dat zij daarmee het intrinsieke doel waartoe zij in de Plooierij actief waren (de wens om aan de macht te komen), hadden gerealiseerd. Dat de burgerij zich bij deze situatie neerlegde, zoals wij bijvoorbeeld i.v.m. de aanleg van een vaste wal in de gracht zagen, kwam waarschijnlijk doordat de relatie tussen het bestuur en de burgerij evenwichtiger was geworden. Een groot deel van de burgerij kon zich op dat moment identificeren met het stadsbestuur of met specifieke bestuurders en van hen die niet op deze politieke lijn zaten horen we tot 1745 weinig.

Bestaat er een relatie tussen de Plooierijen en de gebeurtenissen in 1745-50 en de Patriottenbeweging in de jaren 1784-1787?

Na de Plooierij deden zich tot 1745 geen noemenswaardige problemen voor tussen de burgerij en het stadsbestuur. Doch in dat jaar deden zich wederom spanningen voor die aanvankelijk een geschil tussen de kerkeraad en het stadsbestuur betroffen maar al spoedig een op de Plooierijen gelijkend burgerconflict deden ontstaan.
Er zijn duidelijke lijnen te trekken van de gebeurtenissen in 1703-1704 naar die in de jaren 1745-1749. De nominatie van een nieuwe predikant was tijdens de Plooierijen een van de conflictpunten welke niet alleen de kerkeraad en het stadsbestuur tegenoverelkaar plaatste maar ook grote delen van de burgerij bezighield. In 1704 werd middels een convenant dit geschil bij gelegd en waren de Plooierijen in feite voorbij. Het conflict in 1745 toonde grote gelijkenis met dat uit 1703/4. Wederom bestreden het stadsbestuur en een aantal kerkeraadsleden elkaars rechten in de benoemingsprocedure van een nieuwe predikant. Ook nu viel de burgerij in twee kampen uiteen: een deel der burgers koos partij voor de magistraat en een ander deel koos voor de zittende kerkeraad. De groep die zich achter de kerkeraad schaarde, keerde zich niet alleen tegen de magistraat in zake de predikantsbenoeming doch kwam met een 30 artikelen omvattend request waarin het wanbeleid van de magistraat aan de kaak werd gesteld. Dit request was in feite een hernieuwde versie van de ‘brieven van beswaar’ welke de nieuwe plooiers in juni 1703 opstelden. En onder de ondertekenaars van het request treffen wij vele familienamen aan die wij tijdens de Plooierijen in het kamp van de Nieuwe Plooi aantroffen. Hieruit blijkt dat de Oranjepartij die zich achter de kerkeraad schaarde niet alleen met haar program aan de Nieuwe Plooi doet denken maar ook in haar bezetting duidelijk met deze stroming in relatie is te brengen. Het lijkt erop dat evenals tijdens de Plooierijen de onderliggende factie van de zich voordoende bestuurlijke verdeeldheid gebruik maakte om, door partij te kiezen tegen de zittende bestuurders, de macht in de stad over te nemen.
Een verschil met de Plooierijen was dat ditmaal de onderliggende factie om haar doel te bereiken zich richtte tot de in 1747 aan-

|pag. 48|

gestelde Stadhouder. Men hoopte dankzij diens invloed de zittende stadsregering te wippen. Terwijl tijdens de Plooierijen juist de onderliggende factie probeerde om van het machtsvacuum na de dood van de Stadhouder Willem III te profiteren, trachtte zij nu juist met de hulp van de vorst het stadsbestuur naar zich toe te trekken.
In tegenstelling tot de Plooierijen werd naar aanleiding van de moeilijkheden in de 1745-1749 de zittende magistratuur terzijde geschoven en kwam de onderliggende factie in de stedelijke bestuursposities. Hiermee komt echter ook de belangrijkste aanleiding voor de Patriottenbeweging in Steenwijk in beeld. Want sedert 1750 had een Oranje-gezind stadsbestuur de bestuurlijke macht in handen en was de factie die generatieslang de politieke macht had bezeten grotendeels uit de stad vertrokken, en waren zij die bleven naar het tweede plan gedegradeerd. Tijdens de Patriottenbeweging, toen de kritiek van velen in den lande zich richtte tegen de zwakke Stadhouder Willem V, zag deze onderliggende factie te Steenwijk kans om een deel van de burgerij te mobiliseren tegen het zittende Oranje-gezinde stadsbestuur. Echter de patriottenbeweging was in vergelijking met andere gebieden in Overijssel te Steenwijk zwak en leverde per saldo niets voor de onderliggende factie op.

Er bestond, zoals wij zagen, een duidelijk oorzakelijk verband tussen de Plooierijen enerzijds en de gebeurtenissen in de periode 1745-1749 en de Patriottenbeweging anderzijds. Steeds was er sprake van een onderliggende groep die middels een ‘stadscoupe’ probeerde de macht over te nemen. In 1703/4 gelukte dat de onderliggende factie niet; wel kreeg een aantal belangrijke nieuwe plooiers toegang tot de ambten. In 1745-1749 slaagde de onderliggende groep
wel in haar opzet en wist de ‘oude-plooise’ bestuurders naar de achtergrond te schuiven. Vervolgens was het tijdens de Patriottentijd de beurt aan deze onderliggende factie om te proberen de verloren machtspositie te herstellen; een poging die mislukte. Of deze factiestrijd ook in de jaren daarna het politieke gebeuren heeft bepaald is niet duidelijk en zou een dankbaar onderwerp zijn voor verdere studie.

|pag. 49|

– Tuit, J. (1987). De plooierijen te Steenwijk. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.