Hoofdstuk 3. Kerk en Staat


     Hoofdstuk 3. KERK EN STAAT

     3.1 De bestuursinrichting van Steenwijk in de 17e en 18e eeuw

     De Republiek was in feite de gehele zeventiende en achttiende eeuw een federatie van soevereine staten; een door oligarchieën van rijke en deftige burgers in de steden en op het platteland gevoerd bewind. In het gewest Overijssel was de macht verdeeld over de Ridderschap en drie grote en enkele kleine steden. De steden en gewesten hadden verschillende privilegiën, eigen bestuur en keurrecht verworven. Na de Opstand nam dit particularisme en deze gedecentraliseerde machtsverdeling grotere vormen aan. Op lokaal niveau berustte de macht bij enkele families die zich een plaatsje in het stadsbestuur hadden weten te verwerven en die positie vaak met onderlinge afspraken (contracten van correspondentie) trachtten te behouden. Het bekleden van regentenfuncties was niet alleen aantrekkelijk vanwege het sociale aanzien dat men genoot, maar bovenal vanwege de aan de positie klevende mogelijkheden om allerlei baantjes en opdrachten te begeven. In Steenwijk was het in feite de zittende magistratuur die deze bevoorrechte positie innam. Zij was het die in een regeringsvorm gebaseerd op wederzijdse coöptatie de verkiezingsmolen inwerking stelde, zoals uit onderstaand overzicht blijkt.1 [1. Faber p. 213-219.]
Het volledige Steenwijker stadsbestuur bestond in deze periode uit schepenen, raden en meenslieden. Onder schepenen en raden verstond men de magistraat en onder schepenen, raden en meenslieden, de raad en meente.
Tot 1596 bestond de magistraat uit vier schepenen (‘burgemeester inde vurscaere’) en vier raden. Met ingang van 29 januari 1597 werd besloten zes burgers tot schepenen en raden te kiezen. Dit college van zes noemde men ‘burgemeesters, schepenen en raden’. Afzonderlijke raden -in de betekenis van een college van advies samengesteld uit aftredende schepenen- bestonden daarna niet meer; de raden vormden vanaf dan een geïntegreerd deel van het magistraatscollege.2 [2. Berends p. 4.]
De verkiezing van de magistraat werd jaarlijks gehouden op de eerste zondag na St. Pauls bekering (25 januari). De zaterdagavond daaraan voorafgaand ontbood de magistraat zes burgers uit de oosterkluft en zes uit de westerkluft op het raadhuis. Volgens het stadrecht van 1609 behoorde de helft van deze burgers meenslieden te zijn en moest de andere helft worden aangewezen uit burgers die ‘geerft en gegoet waren’.3 [3. Ibid.] De praktische uitvoering ontwikkelde zich schijnbaar anders want in de periode voor de Munsterse oorlog stond het ’ter discretie van de magistraat om de keurnoten te verkiesen’ uit de meenslieden of uit de burgerij.4 [4. Kronyk fol. 373.] Dergelijke brede bevoegdheden waren niet conform de in het stadrecht vastgelegde procedure en op 28 december 1675 -kort na het inwerking treden van het regeringsreglement- werd de oorspronkelijke wijze van verkiezing in een resolutie hersteld.5 [5. Ibid. fol. 290.] Op 15 februari 1684 verleenden raad en meente de magistraat echter wederom de vrijheid om zo nodig van deze resolutie uit 1675 af te wijken.6 [6. Ibid. fol. 373.] Van de twaalf ontboden personen moesten er zes -drie uit de oosterkluft en drie uit de westerkluft- de nieuwe magistraat verkiezen. Men werd door het lot daartoe aangewezen. Deze uitloting gebeurde door de ‘boengripinge’. Dit betekent dat de zes burgers die een zwarte boon trokken tot keurmeesters werden aangewezen.7 [7. Postema, J.P.J., ‘Bestuursinrichting van Steenwijk voor 1795’, Historische Mededelingen 2, Steenwijk (1986) p. 36.] Zij werden door de

|pag. 12|

aftredende magistraat nog dezelfde avond beëdigd en kozen de volgende dag het nieuwe bestuur. Door het luiden van het raadhuisklokje werd de burgerij van de nieuwe keur op de hoogte gesteld.8 [8. Berends p. 5.]
Een lid van de nieuwe magistraat werd tot thesaurier en een tot bouwmeester of opzichter over de openbare werken aan gebouwen, straten en de aan de stad grenzende wegen benoemd. Verder bekleedden van de gekozen schepenen er beurtelings iedere maand twee het ambt van burgemeester. De burgemeesters dienden de vergaderingen voor te zitten. Zij moesten aan alle vreemdelingen en de burgers bij twist over aan bederf onderhevige goederen of andere zaken, die geen uitstel konden lijden, recht verschaffen en de overdrachten en andere vrijwillige akten tussen partijen registreren. Verder waren zij verplegers en opzieners van de stad en zorgden zij, dat alle ordonnantiën, plebiscieten en resoluties ten uitvoer werden gebracht. Aan hen moest een ieder zich adresseren en door hen werden alle ingekomen brieven geopend en de sleutels en het zegel van de stad bewaard. Zij alleen waren, bijzondere gevallen daargelaten, bevoegd vergaderingen te beleggen en daartoe de ‘verbodinge’ te doen. De schepenen moesten alle dinsdagen, behalve in de vakantieweken, ieder, die dat verzocht, onpartijdig recht verlenen en alle geschillen naar de ‘richtsnoer der rechten met kentenissen ofte sententiën beslechten, opdat niemand recht gebreecke’, niemand reden had zich zelf te wreken, en ieder bekwam wat hem van rechtswege toekwam. Verder behoorde tot hun werkzaamheden het schouwen van de wallen, de wegen, oofttuinen, vuursteden, ovens, brandwagens en brandblusmiddelen en de waterputten van de burgers. Sedert 6 februari 1596 kwamen de schepenen alle vrijdagen ’s morgens om negen uur zonder ‘verbodinge’ in het raadhuis bijeen om spoedeisende zaken te bespreken en af te doen.9 [9. Ibid. hier p. 5-6.]
De nieuwe magistraat vatte zijn taak dadelijk na verkiezing (en beëdiging) aan. Ieder jaar, daags voor St. Peter ad Cathedram, op 21 februari benoemde hij de stadsdienaren, gezworenen, kerkmeesters en andere officianten. Tevens wees hij de nieuwe meenslieden aan.10 [10. Ibid. hier p. 5.]
In totaal benoemde hij twaalf meenslieden. In de Gezworen meente (Grote meente) zaten zes burgers en in de Minner meente (Kleine meente) een zelfde aantal. Wederom waren deze aantallen gelijkelijk verdeeld over de twee kluften. De gezworen meenthe werd gekozen uit de meenslieden die reeds in het voorgaande jaar een bepaald stadsambt hadden bekleed; de minnermeenthe werd daarentegen gekozen uit burgers die in het voorgaande jaar geen officiële functie hadden vervuld. Indien de schepenen en raden geen geschikte meenslieden konden vinden, stond het hun vrij om de oude meenslieden in hun functie te handhaven. De meente en minnermeente moesten bij zich voordoende problemen en zaken, die het gehele corpus van de stad of de gehele burgerij en de stadsdomeinen aangingen, tot de vergaderingen van schepenen en raden worden geconvoceerd. Zij mochten dan over de in behandeling komende zaken meestemmen. Bij de aanvaarding van hun functie moesten zij zweren, schepenen en raden te zullen steunen in het volbrengen van hun verplichtingen voornamelijk betreffende de stadsdomeinen, rechten en privilegiën. Zij mochten de geheime zaken die in de vergaderingen behandeld of hun meegedeeld werden, niet publiek maken, op straffe van ‘arbitrale correctie’. Zij moesten tevens de magistraat vermanen, indien bleek, dat hij in het nakomen van zijn verplichtingen te kort schoot. Verder moesten zij jaarlijks op vastgestelde tijdstippen de rekening van de thesaurier ontvangen en afhoren en, volgens artikel 9 van het rege-

|pag. 13|

ringsreglement van 12 november 1749, aanwezig zijn bij het afhoren van de rekeningen van de kerkmeester en de rentmeesters van het gasthuis en andere stichtingen en bij de verpachtingen van landerijen en andere bezittingen van de stad en die stichtingen. De meenslieden vormden aldus met raad en schepenen het stadsbestuur en tesamen vertegenwoordigden zij het corpus van de stad.11 [11. Ibid. hier p. 6.]
Bij belangrijke aangelegenheden of indien raad en meente voor beslissingen stonden, waarvan zij de gevolgen niet alleen wilden dragen, nodigden zij nog enige van de voornaamste burgers uit om met hen een besluit te nemen. Deze burgers, gecommitteerden of geeligeerden van de burgerij genoemd, hadden echter geen zitting in het gewone stadbestuur. Zij verleenden aan raad en meente slechts morele steun tegen mogelijke ontevredenheid van de burgerij.12 [12. Ibid. hier p. 4.]
Een laatste, overigens niet gekozen, maar benoemde functionaris binnen het stadsbestuur was de stadssecretaris. Deze voor het leven benoemde jurist kon door zijn kennis van zaken een belangrijke rol spelen binnen het stadsbestuur. De benoemde stadssecretarissen waren dan ook per definitie geliëerd aan de zittende magistratuur.13 [13. Vergelijk de namen van de stadssecretarissen met die van de zittende magistratuur en het blijkt dat zij duidelijk gelieerd zijn aan deze factie. Een voorbeeld: Terwijl mr. Borchart ten Broecke in 1675 stadssecretaris was zaten er nog twee Ten Broeckes in het stadsbestuur.]
Zoals uit bovenstaand overzicht blijkt, vond de samenstelling van het stadsbestuur op allesbehalve democratische wijze plaats. Het was een kleine selecte groep van regenten die de lakens uitdeelde.
De zittende magistratuur wees zelf de twaalf burgers voor de jaarlijkse keur aan en kon daardoor protegés van de eigen factie voor de verkiezing oproepen. Tevens regelde de magistraat jaarlijks de bezetting van het college van meenslieden, zodat ook dit ’toeziend orgaan’ op de hand van de stadsregeerders was. Het laat zich raden dat een dergelijke machtverdelingsmodel naijver en onvrede opriep bij hen die zich op grond van hun sociaal-economische positie de gelijke of zelfs de meerdere vonden van de zittende regenten, doch de weg naar het stadsbestuur afgesloten wisten. Deze periode van regentenregering wordt dan ook vaak gekenmerkt door factie-strijd tussen de regerende factie en de onderliggende factie en wij zullen verderop in deze studie zien dat bij de Steenwijker Plooierijen een dergelijk factieus conflict de belangrijkste aanleiding is geweest.

     3.2 De kerkeraad

Binnen de Republiek kreeg de gereformeerde kerk na de Opstand wel een duidelijke voorrangspositie, doch niet de machtspositie van een staatskerk. De regenten vonden de idee van kerkelijke overmacht of al te zware orthodoxe pressie op staats-, gewest- en stadszaken onaantrekkelijk en zorgden dat de verhouding tussen Staat en Kerk zo geregeld werd dat de overheden overwicht over de gereformeerde gemeenten hielden.14 [14. Schöffer p. 108-109.]
Deze regentenopvatting botste echter wel met de leer van Calvijn want deze stelde dat de rol van de christelijk overheid eruit bestond, dat zij de ware religie beschermt en valse weert; echter dat zij geen zeggenschap heeft in de kerkregering. Toch moest Calvijn in Geneve verregaande inmenging van het stadsbestuur toestaan en ook zou de ontwikkeling in de Nederlanden vaak niet veel anders zijn.15 [15. Biesterveld p. 116-119.] Ook in Steenwijk was de invloed van het stadsbestuur op het kerkbestuur groot. Overeenkomstig artikel 37 van de kerkordening die de Nationale Synode in 1619 aannam, lieten de burgemeesters zogenoemde politieke commissarissen deelnemen aan de vergaderingen van de kerkeraad. Daarnaast beheerde het stadsbestuur een

|pag. 14|

aantal kerkelijke fondsen, controleerde de rekeningen van de kerkmeesters en diakenen en had invloed op de ‘beroeping’ van een nieuwe predikant.16 [16. Berends p. 50 en 71-72.] Vaak zag het kerkbestuur zich daarnaast gedwongen om de hulp van het stadsbestuur in te roepen om maatregelen te nemen tegen hen die zich niet conform de religieuze normen gedroegen (bijvoorbeeld ordonnanties tegen het vloeken, of de papisten).17 [17. K.A.S. inv. 61 fol. 49, 125-126.] Tengevolge van deze overheidsbetrokkenheid bij het kerkbestuur kon het, wanneer magistraat en kerkeraad niet op één lijn zaten, tot soms hoogoplopende geschillen komen die tot bij de hoogste instanties werden uitgevochten. Dit soort meningsverschillen manifesteerde zich niet alleen vanuit de calvinistische competentie-opvatting omtrent de autonomie van de kerkregering maar veel meer doordat de samenstelling van de kerkeraad vaak uit andere bevolkingsgeledingen/facties bestond dan de zittende-magistraat.
Het een en ander had duidelijk te maken met de bestuursinrichting van de gereformeerde kerk.18 [18. Houttuyn, F., Steenwyk beroerd, en weer tot rust gebragt. Dit in 1755 te Amsterdam verschenen boek bevat het: ’opregt berigt van de kerkelyke en burgerlyke bewegingen’, in de periode 1745-1750. Hierin komt duidelijk de tegenstelling tussen de kerkraad en de magistraat als een factiestrijd naar voren.]
Het kerkbestuur der gereformeerde kerk te Steenwijk werd gevormd door de kerkeraad. Binnen de kerkeraad kende men drie ambten: de predikant, voor de bediening van woord en sacrement en het onderricht; de ouderling, voor de kerkregering, toezicht op de leer en levenstucht; en de diaken, voor de zorg der armen en gebrekkigen.
Voor het predikantsambt was men opgeleid aan een universiteit of hogeschool; de beide laatstgenoemde ambten stonden open voor de ‘gewone’ gemeenteleden.19 [19. Schöffer p. 114-115. Schotel p. 300 e.v.]
De ‘fungerende’ kerkeraad te Steenwijk bestond uit negen leden, namelijk een predikant, vier ouderlingen en vier diakenen. Ieder jaar traden twee ouderlingen en twee diakenen af. Deze vier laatst af getreden kerkeraadsleden vormden de oude kerkeraad. Zij werden bij bepaalde gelegenheden zoals de verkiezing van de nieuwe kerkeraad en bij de beroeping van een nieuwe predikant opgeroepen; in dat geval vergaderde de ‘volle kerkeraad’.20 [20. Houttuyn p. 15-16.] De verkiezing van de nieuwe kerkeraad ging in feite volgens coöptatie want de zittende kerkeraad stelde een 8-tal kandidaten voor. Deze kandidaten werden aan de kerkgemeente voorgesteld, waarop deze acht dagen de tijd kreeg om bezwaren tegen de kanditatuur in te brengen.
Indien er geen bezwaren werden, ingebracht volgde stemming binnen de volle kerkeraad. Staakten de stemmen dan besliste het lot.
Vervolgens werd de nieuw gekozen kerkeraad afgekondigd en kregen de gemeenteleden wederom acht dagen de gelegenheid om bezwaren kenbaar te maken; volgden er geen bezwaren dan werd de nieuwe raad bevestigd.21 [21. Schotel p. 303-305.]
Een van de gekozen ouderlingen diende sinds 1662 één burgemeester of stadssecretaris te zijn. Deze regeling was in de plaats gekomen van de aanwezigheid van de eerder genoemde politieke commissarissen.22 [22. Berends p. 50. Zie ook Houttuyn p. 45, daarin staat dat de commissarissen toch bleven komen; waartegen de kerkraad bezwaar aantekende.] Bij stemmingen van de kerkeraad was de invloed van het stadsbestuur marginaal en zodoende kon een meningsverschil tussen het stadsbestuur en kerkbestuur de partijen doen botsen. Veel conflictstof leverden met name de benoemingsprocedures van nieuwe predikanten op. Op 31 mei 1650 werd nadat een verschil was gerezen tussen kerkeraad en stadsbestuur omtrent de beroeping van een predikant een convenant opgesteld. Hierin werd afgesproken dat de kerkeraad na bekoming van ‘handopening’ (toestemming) van de magistraat een gros of grote nominatie mocht samenstellen. Deze grote nominatie diende vervolgens door de magistraat te worden goedgekeurd en het stadsbestuur had het recht haar eventueel met kandidaten aan te vullen. Vervolgens bracht de kerkeraad de nominatie

|pag. 15|

terug op acht, daarna op vier. Deze vier kandidaten werden ‘gehoord’ en vervolgens werd hun aantal teruggebracht op twee. Uit het overgebleven tweetal koos de volle kerkeraad de te beroepen predikant. Het stadsbestuur en de Classis hadden in deze laatste fase het recht om het beroep te ‘approberen’.23 [23. Berends p. 50. Houttuyn p. 35-57.]
Zoals zo vaak gebeurt met overeenkomsten, struikelden de partijen in de jaren daarna over de interpretatie van het convenant en dit leidde in de jaren, 1662, 1666, 1699, 1703-1704, 1707 en 1745-1748 tot ernstige problemen tussen het kerk- en stadsbestuur.24 [24. Houttuyn p. 44-57.] Vanwege de reeds opgemerkte factieuze tegenstelling tussen de beide besturen leidden dergelijke meningsverschillen tot sociale onrust onder de stadsbevolking. Toen bijvoorbeeld tijdens de Plooierijen de politiek-bestuurlijke problemen door ingrijpen van Ridderschap en Steden waren opgelost, laaiden de tegenstellingen in augustus opnieuw op, ditmaal in verband met de benoemingsprocedure voor een nieuwe predikant.25 [25. K.A.S. inv.61 fol. 77-100.] In de roerige jaren 1745-1749 vormden zelfs de problemen tussen de kerkeraad en het stadsbestuur de aanleiding tot de ernstige problemen die jaren aanhielden en pas na persoonlijk ingrijpen van Stadhouder Willem IV werden beëindigd.

|pag. 16|

– Tuit, J. (1987). De plooierijen te Steenwijk. (Scriptie M.O. II.). Geschiedenis, Noordelijke Leergangen, Zwolle.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.