6 December 1854 te Kampen


6 DECEMBER 1854 TE KAMPEN.
I.

     Een paar geschiedkundige herinneringen, van een ooggetuige, een oud-student, zullen misschien op dit Gouden Feest niet onwelkom worden gerekend.
     De eerste is uit het leven mijns Vaders en van dat der Arnhemsche opleidingschool in de jaren 1850 en ’51, in verband met het tijdstip der oprichting van de Theologische School te Kampen.
     Mijn vader had met zijn zwager Ds. VAN RAALTE, en later met den heer VEENHUIZEN, die een leerling was van de Ecole Théologique te Genève, gearbeid aan de opleiding van aanstaande dienaren des Woords, aan de school, die uitging van de provinciale vergadering van Gelderland en Overijsel. In de wandeling noemde men die de partij van BRUMMELKAMP; want het was in den tijd der scheuring, die reeds van 1846 en vroeger dagteekende; en ook de andere partij, die naar VAN VELZEN heette, hield dus in genoemde provincies hare vergaderingen. Niet vreemd voorzeker, dat na het vertrek van beide medestanders naar Amerika, in 1846 en ’47, mijn Vader zich dikwijls eenzaam en verlaten gevoelde.
De Afscheiding bleef zoo klein en zoo zwak tegenover de buitenwereld. De landverhuizing naar Amerika, toen in vollen gang, onttrok haar aanhoudend de beste elementen. En dan nog die verdeeldheid in eigen boezem! Ook het aantal studenten slonk voortdurend.
Werd het niet duidelijk dat de arbeid in Nederland was afgedaan? Was het niet beter allen gezamenlijk naar Amerika te gaan? Lag niet voor al wie vrijer beweging voor kerk en school en maatschappij begeerde dan het Europeesche liberalisme wilde toestaan, de toekomst daar? Ginds ver, overzee, waar de Starren

|pag. 311|


|pag. 312|

en Strepen zoo breed en fier uitgolfden over het land van de vrijheid en de kracht?
     Doch allengs kwam er kentering. De gedunde gelederen, ook der studenten, vulden zich weer. Het werk bleek nog niet afgedaan te zijn. Toen kwam het denkbeeld op om nogmaals hulp te zoeken te Genève.
En dat gelukte. Er had juist, zoo berichtte de heer De St. GEORGE, een vroeger wapenbroeder uit het Leidsche Jagercorps in 1830, iemand uit Holland zijn studiën Voltooid, die liefst in het vaderland zelf eenigen arbeid zou aanvaarden. Een tweede leeraar voor de School was dus gevonden. En nu kwam, waarschijnlijk onder de bevriende samensprekingen met WORMSER te Amsterdam, een tweede gedachte op, namelijk om de school te verplaatsen naar Amsterdam, medewerking te zoeken van gereformeerde vrienden uit de Hervormde Kerk, en alzoo een Theologische opleiding op breeder en wetenschappelijker voet te verkrijgen, dan men tot nog toe gekend had. Allereerst zou daardoor de kleine Afgescheidene Kerk zijn gebaat; maar tevens hoopte men daarmee een tegengif te kunnen bieden tegen de ongeloovige theologie van Groningen, die toen de meeste Hervormde kansels in bezit had en tegen de Leidsche van Scholten die aan het opkomen was. Misschien, wie weet, zouden ook Hervormde gemeenten het niet versmaden, om van een degelijke inrichting, geloovige, wetenschappelijk wèlonderlegde leeraren te beroepen!
     Dit plan scheen te zullen gelukken. DA COSTA, in 1850 de Arnhemsche school bezoekende, en gevraagd of hij bij de voorgenomen verplaatsing naar Amsterdam aan zulk een „Seminarie” zijn krachten zou willen wijden, antwoordde onmiddellijk met een hartgrondig „Ja”. Wie zijn brieven aan GROEN VAN PRINSTERER kent, weet, dat hem altijd iets dergelijks niet alleen als schoon, maar als noodzakelijk tot behoud van kerk en theologie had toegeschenen. Ook andere mannen van naam, waaronder Mr. J.J. TEDING VAN BERKHOUT, werden aangezocht en bewilligden. Zelfs GROEN VAN

|pag. 313|

PRINSTERER en MACKAY (die zich echter later terug trok), schenen bereid, als Curatoren hun naam aan de Stichting te verbinden.
     Hoe lachte deze toekomst mijn Vader tegen! Hij, die zelf als student aan het Amsterdamsch Athenaeum twee jaar lang DA COSTA’S Bijbellezingen had gevolgd, nu zijn studenten, zijn mannen en jongelingen, gelijk hij gaarne zeide, in dagelijksche aanraking te mogen brengen met een genialen geest als dien van onzen dichter — het was meer dan hij in zijn isolement had durven hopen. Het scheen hem een verwijding van horizont voor kerk en school, die hij als een Godsgeschenk meende te mogen aanvaarden!
     Dit alles had plaats in den loop van de jaren 1850 en ’51. Met 1° November ’51 zou de verplaatsing geschieden. Al de studenten, ten getale van achttien zouden meegaan. De toebereidselen waren in vollen gang. Een gebouw voor het Seminarie (de latere Schotsche Zendingskerk) was door een vorstelijke gift van Mevrouw ZEELT te Baambrugge beschikbaar; en ook mijne ouders hadden te Amsterdam een huis gehuurd, dat zij met November meenden te betrekken.
Geen wezenlijke belemmering in de uitvoering van het plan scheen te duchten. Het verschil van kerkelijk standpunt althans zou niet hinderen. Immers niet als lasthebbers der Afgescheidene ter eene en van de Hervormde Kerk ter andere zijde, zou men gemeenschappelijk aan het Seminarie doceeren; maar als de twee helften der ééne Gereformeerde gezindheid, die in beide Kerken waren vertegenwoordigd. Zoo luidde de afspraak. Zoo was het ook uiteengezet in het in GROENS „Nederlander” openbaar gemaakt en daarna afzonderlijk verspreid Program.
     Ieder onzer gevoelt nu dat dit de wondeplek was der onderneming. Het moest zich dan ook wreken.
Niet vroeger dan den 7en October, terwijl om zoo te zeggen alles gereed was, de meubels in het ouderlijk huis gepakt stonden en de schipper was gehuurd, daar

|pag. 314|

komt, op een der menigvuldige vergaderingen die gehouden werden, de delicate quaestie weer onwillekeurig ter sprake; en mijn Vader, onderstellend dat men immers elkanders standpunt eerbiedigen zou, spreekt onverholen zijn persoonlijke zienswijze over de kerkelijke toestanden uit. Maar dit was olie in het vuur.
DA COSTA springt van zijn zetel op en zegt: „Dus moet ik het er voor houden, lieve broeder, dat gij meent, dat wij, die in de Hervormde Kerk blijven, ons in een zondigen weg bevinden ?” Waarop natuurlijk het bevestigend antwoord niet uitblijft. „O maar,” herneemt nu DA COSTA, „dan kunnen wij niet samenwerken, dan moet ik mij terugtrekken, dan gaan we uiteen.”
     Werkelijk was de teerling geworpen. De breuke was daar. Wel beproefde men nog van de overzijde de klove te overbruggen; maar mijn Vader, die steeds in overleg met zijn provinciale vergadering had gehandeld en dat ook nu deed, verklaarde zijn gevoelen niet te kunnen terugnemen, en dat, nu de zaken zulk een keer hadden genomen, hij en zijne vrienden ook niet verder op de basis van het Program hun medewerking konden verleenen.
     Het gevolg hiervan was, dat Christelijk Gereformeerd Seminarie gevestigd te Amsterdam, gelijk het oorspronkelijk ontworpen en in het Program aangekondigd was, nooit is tot stand gekomen. Wat later, onder leiding van DS. SCHWARTZ, als „Het Seminarie van de Vrije Schotsche Kerk, ettelijke jaren te Amsterdam bestaan heeft, had met het oorspronkelijke plan niets te maken.
Het was een geheel nieuwe en ook een geheel andere stichting.
     Mijn Vader bleef dus nu met zijn studenten te Arnhem en zette met zijn uit Genève overgekomen medehelper DS. VAN HOUTE, den arbeid voort. En nu is in de opvolging der gebeurtenissen, die ons Gouden Jubileum weer in herinnering brengt, dit het opmerkelijke, dat niet later dan zes maanden na het gebeurde, een bode uit de andere helft der Afgescheidene broederen tot

|pag. 315|

hem kwam met de vraag, of het toch niet mogelijk ware de scheuring te heelen en weer als een eenig man te staan tegenover den vijand. Voor het antwoord op zulk een vraag was geen overleg noodig.
     „Slaat uwe zwaarden tot spaden en uwe spiesen tot sikkelen,” jubelde mijns Vaders geestdriftig bescheid; en ja waarlijk, reeds de eerste onderhandelingen, na zooveel vroegere mislukte, sloegen aan. Van weerszijden weerklonk de kreet: „God wil het!” Twee jaren, 1852 en ’53, waren noodig om alles behoorlijk over de kerkelijke schijven te doen loopen. Toen kwam de Synode van Zwolle in ’54, waar de „hereeniging” gelijk het toen heette, tot aller blijdschap werd beklonken.
En haar schoonste vrucht was wel dit, dat thans ook aan de verbrokkeling en de partijzucht op het gebied der opleiding een einde zou worden gemaakt en door de oprichting der Theologische School te Kampen deze levensvraag voor de kerken in den rechten geest zou worden beslist.
     De poging om met de Hervormde broeders een school te stichten, hoe goed bedoeld ook, moest falen.
Er lag geen levensvatbare gedachte in. Langs den kerkdijken weg moest het komen. De in de Afscheiding aanwezige krachten bleven voor de Afscheiding bewaard!

II.

     Wat ging dat alles eenvoudig, schoon plechtig, toe, in dat eenvoudige kerkje in de onaanzienlijke Hofstraat te Kampen, op dien 6den December van het jaar 1854.
     Het was een gewone Woensdag. Veel toehoorders, behalve die er officieel zijn moesten en belangstellenden van buiten, die er een reis voor over hadden, kon men niet verwachten. Toch was de kerk vol. In de zijbanken, rechts van den preekstoel, de benoemde leeraren aan de School. DD. DE HAAN, VAN VELZEN, BRUMMELKAMP en DE COCK; de commissie uit het collegie van Curatoren tot bijwoning aangewezen; predikanten van

|pag. 316|

elders; en het edelachtbaar bestuur der stad. Want Burgemeester en Wethouders — de eerste ook nog een wapenbroeder van VAN VELZEN en BRUMMELKAMP uit het Leidsche Jagercorps van 1830 — hadden zeer hoffelijk aan de uitnoodiging tot opluistering der plechtigheid willen voldoen. DS. DE MOEN, door Curatoren uit hun midden aangewezen om de „Inwijdingsrede” te houden, sprak stichtelijk en toepasselijk over de bede van Salomo: „Geef mij nu wijsheid eN wetenschap” (2 Kron. I: 10), en vond gelegenheid om leeraren, studenten en gemeente, ieder hun bescheiden deeL te geven.1 [1. Deze rede is in druk verschenen onder den titel: „Eben-Haëzer Een stem tot Nederland van de Christ. Afgescheiden Gereformeerde Kerk. Kampen 1855.”]) In den loop der rede werd den leeraren der school het aloude Dordtsche onderteekeningsformulier voor de professoren der Heilige Theologie voorgelezen en door hen met een krachtig Ja beloofd zich daaraan te zullen houden. Zelfs voor de „burgervaders” had de redenaar den wensch, dat deze „lichtende kaars”, die haar licht ook „te dezer stede” zou verspreiden, een bewijs hunner liefde en toegenegenheid zou mogen ontvangen; al verzuimde hij niet er bij te voegen, dat we voor haar geen rechten boven onze medeburgers begeerden, en op geen stoffelijke voordeelen het oog hadden.
     Duurde deze plechtigheid niet wat lang? Niet voor ons Afgescheidenen; die waren het lange wel gewoon; maar voor de anderen! Het heugt mij, hoe het mijn aandacht trok dat van het geduld der „Burgervaders” wel wat veel gevergd werd. Want onmiddellijk nadat de inwijdingsrede was geëindigd en een psalmvers was gezongen, beklom DS. VAN VELZEN den preekstoel, om als de oudst in jaren namens de leeraren der School een toespraak te houden, die ook nogal uitvoerig was, en weder met aanspraken aan den Raad der stad, aan Curatoren en kweekelingen werd besloten.2 [2. Ook deze toespraak verscheen te Kampen, met een afscheidsrede te Amsterdam gehouden, onder den gezamelijken titel: „Gedachtenis. 1855.”])

|pag. 317|

     Eerst toen ging men uiteen, maar niet zonder bekend gemaakt te hebben, dat te zes ure opnieuw bijeenkomst zou worden gehouden, „opdat een ieder die een woord in het hart of op de lippen had, dat vrij en broederlijk zou kunnen meedeelen.”
     Ten zes ure was men dan ook weer bijeen. En hoe bekend, hoe vertrouwelijk klinken na vijftig jaar de namen der sprekers die toen korter of langer het woord voerden. Daar was DS. NENTJES, een geboren Urker, die bijna levenslang de uitgebreide afgescheiden gemeente op dat eiland gesticht heeft. Daar was „Vader KOK” uit Drente, die later zoo menige Curatorenvergadering zou presideeren, altijd kenbaar aan zijn steek en zijn Duitsche pijp. Dan volgde POSTMA, de bekende Zwolsche predikant, die door de Leidsche Synode in 1857 naar de Doppers in Zuid-Afrika werd afgevaardigd, Eindelijk nog TEN BOKKEL, opvolger van VAN RAALTE te Ommen, met WILDENBEEST een der vroegste leerlingen mijns Vaders, reeds uit Schiedam met hem naar Arnhem getogen.
     Zelfs de poëzie mocht niet ontbreken. Want men was in dien tijd bij soortgelijke gelegenheden zeer dichterlijk gestemd, en de „mannen van ’80” waren er nog niet om den bruisenden vloed een „tothiertoe en niet verder” te gebieden. De beide gedichten opgenomen in het Verslag achter de rede van DS. DE MOEN, geven een gemiddelde proeve van wat men in zulke oogenblikken aan de „zilveren snaren” ontlokte. Van het eerste was de auteur de student W. P. DE JONGE, die later hier en in Amerika onderscheiden kerken heeft gediend; van het tweede mijn overleden broeder JOHANNES, die predikant geweest is bij de Christelijke Gereformeerden te Tiel, later bij de Hervormden te Amsterdam.
     O hoe huiselijk, hoe aartsvaderlijk-eenvoudig ging dit alles toe! Men behoeft nog niet te denken aan Utrechtsche weelde of Leidsche pracht. Reeds de vergelijking met wat we later te Kampen zelf, of aan de Vrije te Amsterdam gewoon werden, brengt het ver-

|pag. 318|

schil aan den dag. Hier was eigenlijk niets feestelijks, geen feest- of regelings-commissie, zelfs geen feest-program! En dit huislijk karakter van den dag der opening kenmerkte toen, en lang nog daarna, alles wat tot de school behoorde. De colleges, de Vrijdagavondkransen, de bezoeken der studenten des Zondags na de godsdienstoefeningen bij de leeraren aan huis, de omgang in het dagelijksch leven, het droeg alles datzelfde eenvoudige gewaad. College-kamers of een Collegebouw had men niet. Ieder gaf les bij zich aan huis. Mijn Vader in het sousterrein van het bekende huis op de Nieuwe Markt; wat den geestigen redacteur der „Kamper Courant” MOLIJN (verdienstelijk vertaler van Shakespeare) de spotternij in de pen gaf: „De hoogeschool der Afgescheidenen is nu veranderd in een lagere, want DS. BRUMMELKAMP geeft college beneden den beganen grond.”
     Ook het onderwijs zelf droeg dit vertrouwelijk karakter, gespeend als het was, althans in den beginne, aan een eigenlijk wetenschappelijk apparaat. Doch het moest zich ook aanpassen aan het peil van ontwikkeling, waarop velen der studenten stonden, die immers ook de gymnasiale studies, in een voorbereidende afdeeling, eerst nog moesten doorloopen, eer zij tot de theologische konden worden toegelaten. Zoo ergens dan moet het van die eerste jaren te Kampen heeten: klein bij den weg.
     En toch, en toch! Hoe is die teedere spruit gewassen tot een forschen stam, die zijn takken en zijn schaduw spreidde in steeds wijder kring. Hoe is deze bescheiden arbeid een middel in de hand des Heeren geweest, om vijftig jaren lang de Kerken en de natie een zuivere Evangelie-prediking te schenken, als tegenwicht tegen allerlei ketterij en leervervalsching op katheders en kansels van hoogescholen en officieele kerken. Want het was wel waarlijk Theologie wat er werd onderwezen, en er werd gestudeerd. Prestige in het oog der wereld, had zij niet, de school; dat kwam eerst later. Maar in Gods oog bewaarde zij het pand haar toebetrouwd; en wat haar aan invloed in Nederland ontbrak, dat werd

|pag. 319|

ruimschoots vergoed, als zij, ver over de grenzen, in Amerika, in Indië en Zuid-Afrika hare kweekelingen aan den arbeid mocht zien, waartoe hare opleiding hun de vereischte uitrusting had mogen geven.

III.

     En daarom, aan allen die liefde en eerbied hebben voor deze Alma Mater, voor zoover zij invloed kunnen uitoefenen op haar toekomstig lot, een bede, die door het Verleden aan het Heden zij gericht. Wat ge ook met haar voor hebt, spaar haar een smadelijk einde. Laat haar niet uitsterven. Uitsterven mag ze niet, zij die zoo trouwelijk heeft meêgeleefd met haar tijd, en zich nooit heeft vastgeklemd aan vormen of gewoonten, die belemmerend zouden zijn geworden voor haar groei.
     Een nieuw tijdperk brak voor haar aan. Gun haar dan nu de gelegenheid zich te ontwikkelen naar de eischen van dezen tijd: laat zij de eereplaats innemen die haar toekomt in het universitaire kader. Een gave Gods aan de kerken, noemde haar het voorgeslacht. Laat het nageslacht zich rekenschap geven van de wijze, waarop God haar zal willen gebruiken in de veelszins nieuwe en andere toestanden, waarin we ons thans bevinden, een halve eeuw na hare stichting.

A. BRUMMELKAMP.

     ’s Gravenhage, Juni 1904.

_______

– Brummelkamp, A. (1904). 6 December 1854 te Kampen. Handboek ten dienste van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 17, 310-319.

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.