Hoofdstuk 6. De periode 1600-1913


Hoofdstuk 6. De periode 1600-1913.

6.1 De archivalia

De bewoners van de huizen aan de Hoogstraat en de Veersteeg zijn vanaf de 17e eeuw met gegevens uit het archief te achterhalen. De bewoners worden alleen besproken als de gevonden archeologica, meest beerputinhouden, met hen in verband gebracht kunnen worden. De achtergronden van het vondstenmateriaal zullen voor zover nodig uitgediept worden.

De archiefstukken zijn bestudeerd met het doel om de bewoners van de opgegraven huizen te achterhalen. De gegevens worden pas vanaf de vroege 17e eeuw enigszins betrouwbaar. Over de identiteit van de bewoners in de periode hiervoor is weinig met zekerheid te zeggen. Gepoogd is om zoveel mogelijk over de bewoners te weten te komen in de beperkte onderzoekstijd die hiervoor beschikbaar was. Getracht is in elk geval de status en het beroep te achterhalen. In enkele gevallen is geprobeerd de politieke overtuiging en bewonersaantal vast te stellen. Uiteindelijk konden statusverschillen tussen de bewoners en de funktieverschillen van de woningen aan de Hoogstraat en de Veersteeg geconstateerd worden.

Het archief valt in twee delen op te splitsen. Het meest recente deel, vanaf ± 1800 gedurende de Franse tijd en daarna is overzichtelijk, betrouwbaar en goed bruikbaar voor vergelijkend onderzoek. In de periode daarvoor is het archief niet geheel systematisch en minder overzichtelijk. In de afgelopen eeuwen is het een aantal malen geordend en beschreven (1 [1. Teding van Berkhout, 1883; Formsma, 1959.]), wat het enerzijds heeft ontsloten maar de vermoedelijke logica tussen de stukken niet ten goede is gekomen. In het oude archief waren de stukken per tijdsperiode geordend, wat een overzichtelijker beeld kon verschaffen. Tegenwoordig zijn de stukken per onderwerp gerubriceerd, waardoor het verband verdwenen is. Van voor ±1600 ontbreken de belasting registers, men somt slechts de namen van de burgers op die in een bepaald deel van de stad wonen.

Voor de Franse en Post-Franse tijd is allereerst gebruik gemaakt van de Perceelsgewijze Kadasterlegger of de Lijst van Grondeigenaren. Er geldt hier een beperking. De vermelde personen zijn namelijk altijd de eigenaar maar hoeven niet tegelijkertijd bewoner te zijn.
Ten tweede zijn de “militaire” archieven bekeken. De stukken van de Landstorm geven per wijk de opgeroepenen aan. De lijsten van inkwartiering laten zien waar de manschappen van het Franse leger gehuisvest zijn. Dit zegt veel over de omvang van de woning, de status en het eventuele protest van de bewoners. Met behulp van de Brood- en Jeneverlijsten wordt duidelijk wat de manschappen en eventueel hun gastheren te eten, respectievelijk te drinken kregen.
Als laatste is de Lijst van Stemgerechtigden gebruikt. Deze geeft de mannelijke bewoners van het perceel, het beroep en de geboortedatum aan (2 [2. Zie bijlage 4 Bewoners.]).

De tijd tussen 1600 en 1800 is gereconstrueerd aan de hand van belastingcohieren en het oud-archief van de Nederlands-Hervormde kerk uit 1760. De inventarisatie van de leden van de Nederlands-Hervormde kerk geeft voor 80% een weerspiegeling van de bevolking, aangezien bijna iedereen Nederlands Hervormd was (3 [3. Bezemer, 1986, p. 15-16.]).
De belastingcohiers bestaan uit het Hoofdgeldregister, waarmee een soort persoonsbelasting wordt geheven. Een ander deel van het cohier is het Register van Ingezetenen dat het aantal bewoners per huis aangeeft. Hieronder worden mannen, vrouwen, kinderen, dienstboden en inwonenden verstaan.
De belastingcohiers op de 1000e en 500e penning zijn een vermogensbelasting die alleen in de rijkere huishoudens wordt geheven. Tevens bestaat een belasting op luxe-goederen en diensten in de vorm van het Zoutgeld en het Thee-,

|pag. 48|

Koffie-, Chocolade- en Dienstbodegeld. Deze belastingvormen zijn allen bekeken.
De laatste en de belangrijkste belastingvorm voor het onderzoek op huishoudnivo is het Vuurstedengeld. Dit is een soort onroerend goed- en bedrijfsbelasting. Er moet geld betaald worden over haarden (vuursteden), aantallen schoorstenen, bakovens, pannen- en pottenbakkerijen, smidses en brouwketels. In praktisch elk bewoond huis is een haard, zodat deze belasting een goed overzicht geeft van het aantal bewoonde, verwarmde huizen. Als laatste is het bakkers- en bieraccijns bestudeerd. Hoewel dit zeer boeiend leek, was het door de wanordelijke wijze van administreren niet in korte tijd te bestuderen.
In bijlage 4 staan per huis de gegevens over de bewoners gerangschikt. Vermeld wordt de periode van bewoning en de bron waar de gegevens van afkomstig zijn (bijlage 6).

6.2 De beerput van Hoogstraat 2.

In hoofstuk 2 is het vondstcomplex s 58 uit beerput s 57 beschreven.
De waarde en de status die dit complex met zich meebrengt, leidt tot de constatering dat het in een draagkrachtig milieu geplaatst moet worden. Bij het bestuderen van de archiefstukken over het voorste deel van de Hoogstraat valt te zien dat dit één van de drie plaatsen in de stad is waar de notabelen wonen. Tot de notabelen rekenen we de belangrijke personen binnen de Hasseltse gemeenschap zoals hoge ambstdragers, kooplieden, artsen en hoge militairen (4 [4. Hasselt is verdeeld in 4 kwartieren. De opgraving ligt in het 1e kwartier, ook wel Westerkwartier genoemd. Uit de bevindingen van Schmidt (1981, p. 16) valt op te maken dat het 1e kwartier het op één na meest vermogende van Hasselt is. Het verschil met het rijkere 2e kwartier ontstaat doordat de numerieke tegenstelling tussen rijk en arm in het 1e kwartier groter is en een middengroep deels ontbreekt. De daling van het vermogen van de huishoudens in het 1e kwartier is tussen 1638 en 1677 bijna 50%. Voor heel Hasselt geldt in de laatste driekwart van de 17e eeuw een economische achteruitgang.])
De bewoners van het huis Hoogstraat 2 zijn in de periode 1600-1625 niet te achterhalen. Dit is te betreuren omdat zo geen onderzoek verricht kan worden naar status en familiestructuur. Gezien de verhouding in de funkties van de gebruiksvoorwerpen, waarin met 43,5 % de drinkfunktie ver boven de andere uitspringt (zie bijlage 3), zou de gedachte op kunnen komen dat we hier te maken hebben met een kroeginventaris. Het hoekpand heeft in deze tijd als herberg en kroeg gefunctioneerd.
Het meest aannemelijk is echter dat de beerput achter Hoogstraat 2 een afspiegeling vormt van een deel van de inventaris van een aldaar wonende rijke familie. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de buren hier een deel van hun afval gedumpt hebben.

Wordt deze inventaris geplaatst naast een beerput uit dezelfde periode (1600-1640) uit Nijmegen (5 [5. Thijssen, 1991, p 16-17.]), die door middel van hetzelfde systeem bestudeerd is, dan blijkt dat het aardewerk naar percentages van het bakseltype weinig afwijkt van die in Hasselt (zie bijlage 3). De in Nijmegen opgegraven beerput behoort bij het huis “De Hof Batenburg”, liggend aan de Ridderstraat bij de Eiermarkt. Het huis behoorde van 1525 tot 1612 toe aan Dirk van Bronckhorst. Tot 1656 is het huis in bezit geweest van burgemeester J. Kelfken. Het zijn de leidende figuren binnen Nijmegen die dit pand bewoonden en hun afval in de beerput wierpen.
Dit pleit ervoor om het Hasseltse complex, s 58, in plaats van een funktie binnen een herberg, toe te schrijven aan het bezit van een familie afkomstig uit de stedelijke elite. De elite van Hasselt kan, met het nodige voorbehoud, materieel op één lijn gesteld worden met die van Nijmegen. Vanzelfsprekend woonden in Nijmegen meer welgestelden dan in Hasselt

Een schat aan informatie heeft het archeologisch onderzoek op de Vlooienburg, het huidige Waterlooplein, te Amsterdam opgeleverd. Hier zijn meer dan 100 beerputten onderzocht. De vroegste zijn afkomstig uit de periode 1600-1625, vlak na de demping van het gebied in 1583-96. Amsterdam telde toen 100.000 inwoners. Van de vele immigranten vestigden zich bijvoorbeeld de Portugees-Joodse kooplieden zich op Vlooienburg. Zij vormden een bemiddelde, maar zeker niet de rijkste, groep kooplieden uit de stad. Hun beerputinventaris is qua rijkdom en herkomst niet te vergelijken met die uit Nijmegen of Hasselt. Zij bezaten “custom-made” aardewerk uit Portugal. Ook uit andere beerputten komen

|pag. 49|

exotische inventarissen met aardewerk uit alle hoeken van de destijds bekende wereld (6 [6. Baart, 1983 p. 84-91.]). Natuurlijk moet in het oog worden gehouden dat Amsterdam zelf de bron was voor al deze handel en dat steden als Hasselt en Nijmegen weer andere produkten importeerden. Gesteld kan worden dat de provinciale stedelijke elite wat materiële cultuur betreft geplaatst kan worden onder de kooplieden uit de lage elite in Amsterdam.

Binnen het gedeelte van de opgegraven percelen in Hasselt is al in de 17e eeuw sprake van grote sociale en economische verschillen. Hiervoor is beschreven dat de Hoogstraat één van de twee rijkste straten van de stad was. De lagere klassen en de armen wonen in de Veersteeg achter de rijke huizen en Achter het Pannenwerk. Uit de archieven blijkt dat hier handwerkslieden, ambachtsmensen, paupers en weduwen wonen. Soms wordt door paupers in de kelders onder de huizen, in schuren, achterhuizen of kotten gewoond. Deze mensen betalen geen tot weinig belasting, eenvoudig omdat ze niets bezitten. Zij komen dan ook nauwelijks in de bronnen voor.

6.3 De late 17e en vroege 18e eeuw.

Het begin van de steenbouwfase op het achterterrein van Veersteeg 4 en Hoogstraat 2 en 4 was niet exact vast te stellen. Uit de datering van het aardewerk, afkomstig van het ophogingspakket onder de funderingen van het vroegste muurwerk van Veersteeg 3 moet de bouw rond 1600 geplaatst worden. De funderingen verschillen met die van de huizen aan de Hoogstraat. Veersteeg 3 was ondiep gefundeerd, tot 60 cm onder het maaiveld (s 100, 101, 103). De woning stond op slappe en ten gevolge van voorgaande activiteiten steeds verzakkende grond. Voor de bebouwing achter Hoogstraat 2 gold dit eveneens (s 60, 63, 64, 65). De muren waren over oude mestkuilen heengebouwd, wat geen basis voor een stevige constructie is. Een deel van het muurwerk achter Hoogstraat 4 was amper gefundeerd (s 46, 47), de onderste stenen lagen gewoon op het maaiveld.

6.3.1 De bakovens en bakkerij.

De bewoners van de vroegste stenen bouwfase van Veersteeg 3 waren via het archief niet te achterhalen. Wel is bekend dat in 1626 achter het hoekpand Veersteeg 4 van de bewoner Eikelboom een huis stond. Het beroep van deze mensen is onbekend (7 [7. Zie bijlage 3 Bewoners.]).

Uit een latere fase van de bewoning is één (s 105) en mogelijk een tweede (s 104) oven gevonden (zie bijlage 1). Het gaat hier praktisch zeker om een broodoven.
Het is gebruikelijk dat broodovens gebouwd zijn uit gewone baksteen, hittebestendige steen is in de 17e eeuw onbekend. De zachte steen nam de hitte van het vuur ook sneller over, dit proces wordt hitte-assimilatie genoemd. De specie waarmee de ovens werden gemetseld is eveneens zacht. Dit veroorzaakte dat de oven langzaam in elkaar zakt, waardoor de constructie steviger werd. De niet-hittebestendige broodoven had een levensduur van 2 à 3 jaar. Hierna moesten stukken, of soms de hele oven, opnieuw gemetseld worden. De wanden van de oven waren gewoonlijk ± 40 cm dik. Deze waren niet massief gemetseld maar vaak opgevuld met zand. Bij oven s 105 aan de Veersteeg is het bovenwerk van de ovenwand niet aangetroffen. Alleen de vier steenlagen onder het vloernivo zijn gevonden. Deze waren één steen dik. Het kan zijn dat vanaf de vloer van de bakkerij de ovenwand dikker was. De broodoven was vermoedelijk een koepeloven.

|pag. 50|

[afbeelding]


|pag. 51|

Dat de ovenvloer op de grond ligt is een niet veel voorkomende constructie.
Hierbij was wel een sta-gat noodzakelijk, waarin de bakker de ruimte had om de ovenmond te bereiken. Hiervoor moest een kuil aanwezig zijn. Dit kan de verzakking van de oven verklaren (zie tekenig 9). De oven is simpelweg het sta-gat ingegleden. Vanuit het sta-gat voorzag de bakker de oven eerst van brandstof, vaak waren dit hakhout en takkebossen. De oven werd direct gestookt.
Vervolgens werd het gloeiende materiaal uit de oven gehaald en het brood erin geschoten. Dit uithalen kan de as- en houtskoolresen in het sta-gat verklaren. Dit gat is teruggevonden als het ronde spoor voor s 105 in vlak 2.

Opmerkelijk was de ovale vorm van de oven. Alhoewel dit bij andere ovens ook voorkomt (8 [8. In het Klooster Renesse (Zeeland) en in de Kijk in ’t Jatstraat te Groningen schijnen dezelfde types ovens voor te komen, (persoonlijk commentaar Barendsen Sr., Hattem.)]), is de oven in Hasselt afwijkend. In principe moest de bakker met de broodschieter alle plaatsten in de oven kunnen bereiken. Bij oven 2 is dit niet het geval. Via de tuut (ovenmond) waren sommige plaasten op de vloer niet te bereiken, hierdoor ontstond loze ruimte in de oven.
Bij broodovens zijn er twee plaatsen om een schoorsteen te bouwen: voorin, boven de mond van de oven, en achterin de oven. In de Veersteeg was vermoedelijk het laatste het geval. De voorzijde van de fundering van de oven moet, mede door de aanwezigheid van het sta-gat, te slap worden geacht om een hoge schoorsteen te dragen. De buitenmuur s 100 bood deze stevigheid wel.
De capaciteit van oven s 105 wordt geschat tussen de 25 en 30 broden per bakronde. De oven werd eerst opgestookt tot ± 350°c. Bij het uithalen van het vuur zakte de temperatuur. De baktemperatuur van brood ligt tussen de 270°c en 260°c. Een stookronde duurde ongeveer 3 uur. De oven werd waarschijnlijk twee tot drie maal per week gestookt. (9 [9. Ik wil graag de heren Barendsen Sr. en Barendsen Jr, conservatoren van het bakkerijmuseum te Hattem, danken voor hun uitleg over het bouwen en funktioneren van broodbakovens.]).

In het huis Veersteeg 3 woonde de familie Goyen, bestaande uit vader Jurriën, moeder, zoon Albert en nog minstens één kind. De familie Goyen kan behalve de bakkerij de achterkelder (s 95, 96, 97) in bezit hebben gehad, aangezien de enige toegangstrap (s 102) in de 17e eeuwse fase van hun woonhuis uitkwam.
Na het overlijden van vader Goyen heeft zoon Albert het bedrijf rond 1723 overgenomen, om tot ± 1750 door te bakken. Aangezien het een familiebedrijf was, lijkt het aannemelijk dat iedereen bekend was met de procedure, zodat continuïteit was gegarandeerd. Dit was een rechtmatige gang van zaken binnen het Hasseltse bakkersgilde, waarvan de regels nogal protectionistisch zijn (10 [10. Voorschriften Bakkers, bijvoorbeeld 3-7-1649. Formsma, 1959, stuk 946, p. 94.]).

Over broodovens in stadskernsituatie is weinig bekend.
In kastelen worden regelmatig broodbakovens teruggevonden. Deze zijn onder meer bekend uit de ruïne van Brederode en kasteel Asten in Zuidoost Brabant (11 [11. Maas. T. et al. Publikatie over geschiedenis, bouwhistorie en archeologie van het kasteel Asten (Noord Brabant) in voorbereiding.])

De funktie van het achterterrein van Hoogstraat 2 is niet geheel duidelijk. De bewoner, burgemeester Pot, bezit in het 3e kwart van de 17e eeuw één of twee pannenbakkerijen op zijn achterterrein. Binnen de opgraving is daar niets van aangetroffen. Vermoedelijk lagen ze op het eind van het perceel of zelfs achter de stadsmuur aan het Zwartewater. Wel bleek dat de heer Pot een achterhuis had dat achter de “nieuwe” pannenbakkerij lag (12 [12. Zie bijlage 3 Bewoners.]). In 1675, bij de algemene inventarisatie van Hasselt, was ook de pannenbakkerij van Pot bij de malaise betrokken en niet meer in bedrijf.
Het is onduidelijk wat zich op het achterterrein van Hoogstraat 4 afspeelde.
Tussen ±1670 en ±1680 was het woonhuis onbewoond of gekraakt, de archieven geven dan geen duidelijke eigenaar aan. Daarna bleef het bewoond. Denkbaar is dat in de 17e eeuw het achterterrein gediend heeft voor opslag.

|pag. 52|

6.4. Het eind van de 18e eeuw.

De archeologische ontwikkelingen van de laatste 10 jaar duiden erop dat het bergen en bestuderen van vondstcomplexen uit post-middeleeuwse en moderne-industriële tijd, steeds meer waardering ondervindt (13 [13. Mars 1991. De opgravingen op het terrein van de Société Céramique te Maastricht en aan de Piersonstraat in Nijmegen in 1991 illustreren dit.]). De extra informatie die deze archeologica bieden, zijn een aanvulling op de nieuwe- en nieuwste geschiedenis. Vaak geven zij een goed inzicht in wat zich op huishoudnivo in de 18e en 19e eeuw afgespeeld kan hebben.
De historische beschrijvingen van deze tijd komen aan het begin van deze eeuw op gang (14 [14. Brugmans, 1925.]). De behoefte was aanwezig om niet alleen een beeld te geven van technische innovaties en de economische aspecten van nieuwe industrieën, maar ook van de sociale en psychologische gevolgen van deze ingrijpende ontwikkeling.

De industriële revolutie begon in de vroege 18e eeuw in Groot Brittannië. In Nederland liet deze ontwikkeling op zich wachten tot het einde van de 18e eeuw.
Allerlei produkten die voordien handmatig werden geproduceerd, konden nu in de fabriek worden gemaakt. De kenmerken hiervan waren dat alle produkten van één soort identiek waren, dat de kwaliteit hetzelfde was en het in ernorme hoeveelheden op de markt kwam.
Het aardewerk dat aan het eind van de 18e eeuw onder meer in het Engelse Staffordshire geproduceerd werd, voldeed aan deze omschrijving. De vormenrijkdom en het aantal decoratietypen was groot. Diverse kleisoorten, baken glazuurtechnieken werden gebruikt.

6.4.1. Twee beerputten; Patriotten en Orangisten?

Over de roerige tijd in Nederland, Overijssel en Hasselt in de jaren tachtig van de 18e eeuw, is in ruime mate geschreven. Binnen de opgraving zijn uit deze periode weinig bouwhistorische veranderingen waar te nemen. De inhoud van de twee geborgen beerputinhouden levert over deze tijd echter een bruikbare hoeveelheid informatie op.

In de late 18e eeuw woonden aan de Hoogstraat nog steeds de notabelen van de stad. Achter de huizen lagen de waterputten (s 42, 61, 70) en de beerputten (s 40, 44, 72). De waterput s 70, behoorde waarschijnlijk tot Hoogstraat 2 en is in de 2e helft van de 18e eeuw gebruikt als beerput. De primaire funktie als waterput viel af te leiden uit de kleine doorsnee en omdat onder de watervoerende laag de put overgaat in een ton. De bouwdatum van de halfsteens waterput moet in de late 16e eeuw geplaatst worden. Het hieruit afkomstige vondstcomplex (s 71), is beschreven in hoofdstuk 2. Het leverde als opmerkelijke vondst een faience-schoteltje met de beeltenis van Willem V op.
Aardewerk met de afbeelding van Willem V, vaak vergezeld van zijn echtgenote Wilhelmina van Pruisen (1751-1820), komt in archeologische complexen (zie boven) en in privéverzamelingen voor (15 [15. Klijn en v.d. Meyden, 1984, p. 88-98; Carmiggelt, 1991, p.54-58., Schonewille en Tupan, 1987, o.a. p. 24-25 en 35-39.]). Deze met een ideologische voorstelling beschilderde stukken aardewerk kunnen de bezitter aanduiden als een oranjegezinde.
Baart (16 [16. Baart, 1986.]) beschreef het vondstcomplex uit de beerputten van de oranjegezinde scheepstimmerlieden, “de Bijltjes”, die op het Amsterdamse Oostenburg woonden. Uit de beerputinventarissen bleek dat zij een wijd gevarieerd assortiment gebruiksvoorwerpen bezaten. Uit 5 beerputten komen zowel Chinese, Britse, Delftse als Nederrijnse aardewerksoorten. De arbeiders hadden eenvoudig toegang tot deze produkten aangezien het meeste van dit materiaal destijds in Amsterdam aankwam. De prijs en de status zullen in het achterland anders gelegen hebben dan in Amsterdam. Opmerkelijk aan een aantal objecten was de onomwonden stellingname voor de oranjegezinde partij.
Is dit in Hasselt ook het geval?

|pag. 53|

Uit de zuidelijk hiervan gelegen beerput s 72, die vermoedelijk ook in de late 16e eeuw gebouwd is, komt eveneens een complex materiaal uit de laatste helft van de 18e eeuw (S 73). Het complex kan in dezelfde tijd gedateerd worden als s 71.
De meest opmerkelijk vondst uit s 73 was een miniatuur haardplaat (zie hoofdstuk 2) De voorstelling hierop verdient de aandacht.

P.J. Winter (17 [17. Winter, 1957, p. 29-121.]) gaat in op de mythische en symbolische betekenis van de omheining met hek, die vanaf de 16e eeuw de “Hollandse Tuin” genoemd wordt.
Deze voorstelling komt veelvuldig voor op allerlei heraldische afbeeldingen zoals wapens, zegels maar ook op sieraden en devote zaken zoals kerkboeken, heiligenafbeeldingen etc. De tuin staat voor reinheid, maagdelijkheid van bijvoorbeeld de Maagd Maria of de Hollandse Stedenmaagd en de omheining beschermt het Heilig Hof, de Paradijstuin. Het symbool is direkt te verbinden met het christendom en wordt vanaf de 4e eeuw gebruikt(18 [18. Winter, p. 105-106.]).
In de 16e en 17e eeuw wordt in de Nederlanden het symbool gebruikt voor de Tuin der Zeven Provinciën, de onschendbaarheid van de republiek (19 [19. Winter, p. 34-37.]). De voorstelling komt regelmatig voor op munten, gedenkpenningen en stadswapens in de Nederlanden in de funktie van het omringen van de Hollandse Maagd, de klimmende, strijdlustige leeuw of de vrijheidshoed. Vooral tijdens de Opstand zijn de leeuw, de tuin en de hoed een veel gebruikt symbool.
Op haardplaten is dit onder andere terug te vinden in de collecties van het Rijksmuseum Amsterdam en Museum de Waag in Deventer (20 [20. Eveneens in Almelo, zie Zeiler 1983, p. 63-66 en elders in Nederland. Zie ook Von den Driesch, 1990, p. 539.]). S. Schama (21 [21. Schama, 1988, p. 81.]) noemt de Hollandse Tuin een uiting van patriottisme tijdens de Opstand en typeert het als….de groene weelderige tuin, de door God gezegende welvaart der Nederlanden… De leeuw symboliseert de kracht van Nederland en verdedigt het land met de lans. De hoed op de lans is een vrijheidshoed. Deze betekenis krijgt het doordat men in de 17e eeuwse geschiedschrijving veronderstelde dat, in “het oude Rome” de slaven kaalgeschoren waren. Zodra zij werden vrijgekocht of vrijgelaten, bedekten zij hun kaalheid met een hoed. De hoed staat voor vrijheid uit slavernij.
De plaat is echter in een laat 18e eeuwse beerput gevonden en vertoont een aantal kenmerken die in de 16e en 17e eeuw niet voorkomen. De Franse lelie en de koningskroon komen als symbool tijdens de Opstand niet voor.

Voor de politieke en sociale achtergrond moet eerst gekeken worden naar de situatie in Overijssel in deze periode. In Overijssel raakten de gemoederen in de de tweede helft van de 18e eeuw nog meer verhit dan in de rest van Nederland.
De bevolking was opgedeeld in de bezithebbenden; de aristocratie, adel, burgerij en boeren enerzijds en de bezitslozen, de paupers en dagloners anderzijds. In Overijssel heersten in deze tijd vaak feodale toestanden. De politiek had een vastgeroeste struktuur waarin de aristocratie uit de steden samen met de adel uit het gewest de politiek bepaalden (22 [22. Te Brake, 1980.]). Deze schrijnende situatie trok de aandacht van “verlichte” burgers, die meer invloed van de niet-geprivilegeerde burgerij in het bestuur wilden. Zij zijn zeker niet van plan geweest om de macht met de lagere klassen in de maatschappij te delen. Deze elitaire emancipatie was in deze tijd revolutionair en vooruitstrevend (23 [23. Franken, 1987, p. 4.]). Twee groepen ontstonden. De oude gezagsgetrouwe groep regenten die de staat en de monarchie aanhingen, beter bekend als de Orangisten. De andere groep bestond uit verlichte burgers, die veranderingen tot behoud en glorie van het vaderland wensten en de Patriottische faktie werden genoemd. Door de bijna feodale verhoudingen in het arme en verafgelegen Overijssel broeide het er vanaf 1780. De staatsman Joan Derk van der Capellen tot den Pol (1741-1784) uit het Overijsselse gewest publiceerde in september 1781 anoniem het pamflet Aan het Volk van Nederland.
Hierin riep hij op om de schuldigen van de 4e Engelse oorlog te veroordelen en het volk (de milities) te bewapenen. Hij verkondigde ook dat de souvereiniteit toebehoort aan het volk en riep op tot de vrijheid van drukpers en afschaffing van de drostendienst. Het pamflet was de vonk in het Overijsselse kruitvat, waar men genoeg had van corrupte en despotische gewest-, kwartier- en stadsbesturen.

|pag. 54|

Tussen de hervormingsgezinde Patriotten en de conservatieve Orangisten werd in de periode 1780-1787 zowel politiek als gewapend strijd gevoerd (24 [24. Eijken, 1978.]).

De symbolen die beide partijen gebruikten waren nogal verwarrend. De favoriet van de Patriotten was de keeshond.. Ik bijt op mijn tijd…. De Hollanse tuin, de maagd met de lans en hoed kwamen eveneens voor (25 [25. Grijzenhout, 1987, p. 14-16.]). Vooral het gebruik van Franse lelies (26 [26. Sas, v.d. 1984, p. 119-123.]), afgebeeld op tabaksdozen, en de Franse haan in andere voorstellingen (27 [27. Schonewille en Tupan, 1987, p. 15.]) laten zien dat de Patriottische faktie sympathiseerde met de anti-monarchistische rebellen in het absolutistische Frankrijk. Ook de vrijheidsleeuw met het zwaard en de pijlenbundel behoren tot hun symbolen (28 [28. Pantekoek, C. 1793. Afmeting 55 x 40,5 cm. Atlas van Stolk No. 5133. Ook: Klijn en v.d. Meyden, 1984, p. 30.]).
De Patriotten gebruikten de kroon voor hun geloof in God en bedoelden hiermee niet de koninklijke kroon van de Nederlandse Oranjes.
De oranjegezinden beeldden meestal de beeltenis van Willem V af, soms vergezeld van zijn echtgenote of alleen de initialen. Soms werd de schop gebruikt; de Orangisten staan bekend als “Schoppen”. Zij gebruikten echter ook de Hollandse Tuin en de Nederlandse leeuw, wat blijkt uit de Atlas van Stolk (29 [29. Atlas van Stolk No. 5133.]).
Vaak gebruikten de beide partijen dezelfde vaderlandslievende symbolen, wat het toekennen aan een faktie moeilijk maakt. Voor het schildje uit de Hasseltse beerput lijkt de afbeelding van de Franse lelies een doorslaggevende keus voor de Patriottische partij te rechtvaardigen.

Hasselt maakte in de jaren 1780-1787 een roerige periode door. Het ingeslapen stadje werd wreed gewekt door een frisse wind uit de buitenwereld. In Hasselt verdeelden een aantal families sedert lang de belangrijke baantjes in de stad. In 1784 verbood het stadsbestuur haar ingezetenen om lid te worden van een vrijkorps, de para-milltaire organisatie van de Patriotten, en voorkwam zo de oprichting van dit orgaan. In 1784 begon het in de stad goed te rommelen.
Op 12 september 1784 bezocht de Zwolse Patriot Hendrik Willem Huyer zijn broer Jacob Huyer die aan de Veersteeg 3 een herberg had…. nadat er enige drank gevloeid was had Hendrik “Vivat Capelle” geroepen, iets wat hij later die dag in de Herderin, na nog een fles wijn gedronken te hebben, herhaalde. Tegen de avond keerde hij samen met zijn knecht huiswaarts. Op weg naar de Veerpoort riepen ze nog eens, zwaaiend met hun hoeden; “Vivat het vrijkorps, Vivat Capelle”. Bij de poort was het bijna op een treffen uitgedraaid met enige burgers die “Vivat Orange” hadden geroepen… Het werd verboden om in Hasselt “Vivat Capelle” te roepen (30 [30. Schmidt, 1984, p. 199.]).
Het patriottisme kreeg in Hasselt geen vaste voet, toch bleek dat in de volgende jaren een groep Hasselters wel oren had naar veranderingen. Met name stadssecretaris Exalto ’d Almaras verzette zich tegen het verbod dat later van kracht werd om Oranje-insignes te dragen. Zijn betogen voor vrijere meningsuiting en het ter discussie stellen van nieuwe regels in de Staat Overijssel brachten Hasselt in een benarde positie. Alhoewel Exalto zich Orangist noemt zorgde hij met anderen in 1787 voor de bewapenig van de Hasseltse burgermilitie, wat ingrijpen van de Patriottische Overijsselse steden tot gevolg had. Exalto en consorten konden per boot vluchten uit Hasselt en werden op de Zuiderzee door Overijsselse en Amsterdamse Patriotten opgebracht. De Hasseltse Patriotten zagen nu hun kans schoon en probeerden een vrijkorps op te richten. Het conservatieve Hasseltse stadsbestuur was eerst afwachtend, maar verbood later toch het vrijkorps. Binnen Hasselt bleef het onrustig. Het bleef verboden om Oranje- dan wel Patriottisch gezinde leuzen te roepen. De rol van Exalto bleef onduidelijk. Hasselt vormde een twijfelende kern in een Patriottische landsstreek. End 1787 kwam aan het Patriotse avontuur een einde door het ingrijpen van de Pruisische troepen in Nederland. De Patriotten hadden in Hasselt slechts een klein aantal aanhangers gehad, met name onder de generatie jongemannen. De houding van het stadsbestuur bleef vaag en halfslachtig (31 [31. Schmidt, 1984, p. 197-208. Exalto ’d Almaras, 1785, p. 142-151.]).

|pag. 55|

In de opgraving vinden we deze episode uit de Hasseltse geschiedenis toevalligerwijze terug. De broer van Jacob Huyer uit de Veersteeg was een Patriot. De stellingname van Jacob zelf Kan patriots zijn geweest. Dit idee wordt versterkt door een akte van overdracht van de verkoop van de schuur waar ‘de Sociëteit van de Toebaksplanterie’ gevestigd was (32 [32. Formsma, 1959, p. 96, stuk 968.]). In 1788 bevestigt de weduwe van Jacob Huyer de verkoop van hun schuur aan de reeds hiervoor genoemde Exalto ’d Almaras en zijn compagnon Willem Buisman, een Hasseltse activist.
Sociëteiten werden in heel Patriots Nederland gevormd en waren een schuilnaam en schuilplaats voor hervormingsgezinde disputen. Hier werd gediscussieerd en verlichte denkbeelden over politiek, maatschappij en wetenschap gevormd (33 [33. Een goed voorbeeld hiervan was het gebouw Felix Meritis aan de Keizersgracht in Amsterdam.]).
Het lokaal was in eigendom van Jacob Huyer en zijn vrouw. Aangezien mevrouw Huyer in 1788 weduwe genoemd wordt, kan er van uitgegaan worden dat Jacob overleden is. Dit moet tussen 1785 en 1788 gebeurd zijn. Jacob Huyer verkocht in 1778, twee jaar vóór de aanvang van de twisten tussen Oranjegezind en en Patriotten, de schuur maar draagt deze kennelijk niet over. Dit geschiedde pas in 1788. In de periode 1778-1785 had Jacob Huyer kennelijk enige binding met de schuur en de sociëteit.

Of de beerput s 72 de afvalput van Veersteeg 3 was, blijft de vraag. Gezien het feit dat Veersteeg 3 een herberg en kroeg was, is het een plaats waar veel gedronken en gerookt werd. Het percentage aardewerk uit de beerput met een drinkfunktie, en het aantal kleipijpen, is hier hoog. Dit kan erop duiden dat beerput s 72, 73 bij Veersteeg 3 gehoord heeft. Hier tegen pleit echter dat de hoeveelheid flessen en drinkglazen in de beerputten s 70/71 en s 72/73 elkaar niet veel ontloopt. Uit beerput s 72/73 is eveneens een pijpekop afkomstig met een reliëfversiering “de leeuw in de Hollandse Tuin” met aan de andere zijde de “Molen van Fortuin” De pijp dateert uit het midden van de 18e eeuw. Hoewel de leeuw in de Hollandse Tuin een van de Patriottische symbolen is, pleit de molen, ook wel Oranjemolen, tegen de Patriottische betekenis van deze pijp (34 [34. Ekkel, 1991, intern rapport.]).

De beerput s 70/71, waar het PVOR bordje uit afkomstig is, blijkt ook niet zomaar in verband gebracht te kunnen worden met een woning. De bewoner van Hoogstraat 2 in de periode 1780-1787 is de secretaris Jochem Noest, één van de notabelen. Mocht zijn afval in de waterput op zijn achterterrein gestort zijn, dan is het mogelijk om hem te koppelen aan de Orangistische stroming binnen Hasselt.
Het miniatuur haardplaatje kan in tweede instantie als symbool voor sympathie met de Patriottische stroming gebruikt zijn. Het is niet zeker of Jacob Huyer Patriot was. Zijn naaste familie is dat echter wel, de bindingen met de Sociëteit van de Toebaksplanterie zijn niet geheel duidelijk.
Al met al is het toch mogeiijk binnen het kleine opgravingsterrein in de Hasseltse binnenstad voor deze periode een zekere vorm van politieke dynamiek voor te stellen.

6.5 De 19e eeuw.

De 19e en vroeg 20e eeuwse fase binnen de opgraving laat, mede door het aanwezig zijn van voldoende gegevens uit het archief, weinig vragen onbeantwoord. Grote veranderingen vinden er niet plaats. Aan de hulzen werd het een en ander verbouwd. De inventarissen uit een tweetal beerputten uit de 19e eeuw zijn geborgen (bijlage3).

Op Hoogstraat 4 woonde aan het begin van de 19e eeuw oud-apotheker P.C. Boddaert. Aangezien hij in het archief wordt aangeduid als oud-apotheker, zal hij ongeveer rond de eeuwwisseling hier zijn bedrijf gehad hebben. Midden in het huis is de in hoofdstuk 2 beschreven stookvloer s 37 gevonden. Als de datering op basis van het baksteenformaat en de oversnijdingen met het overige muurwerk juist zijn, dan kan de vloer mogelijkerwijs aan het huis van de apotheker Boddaert

|pag. 56|

gekoppeld worden. Wat er precies verhit is op deze vloer en waarom blijft onduidelijk.
De inventaris s 45 van beerput s 44 is afkomstig uit de periode rond 1800. In de inventaris zijn 14 medicijnflesjes en twee retorthalzen gevonden. Dit kan duidelijk in verband gebracht worden met farmaceutische activiteiten. In dezelfde tijd woont apotheker P.C. Boddaert hier. Het is waarschijnlijk zijn afval dat in de beerput is geworpen.

Vanaf 1832 woonden op Hoogstraat 4 de stadsgriffier J.K. van Ferneij, de schipper Berend Jan Jansen en de “winkelierster” Jacoba Galenkamp. Van Ferneij zal een redelijk bemiddeld man zijn geweest. De exacte negotie van mevrouw Galenkamp is onbekend, dat zij een succesvol bedrijf heeft is duidelijk, als zij later het achterterrein en Veersteeg 3 verwerft. Beerput s 40 met de inhoud s 41, is in hoofdstuk 2 beschreven. De inventaris bestaat uit delen van een heel servies. Het aanschaffen en weggooien van serviezen zal niet voor iedereen zijn weggelegd.
Vermoedelijk kunnen de stadsgriffier en de zakenvrouw, die tot de hogere middenklasse van de stad gerekend moeten worden, zich zoiets wel permitteren.
Het zijn waarschijnlijk deze personen geweest die met het afval in de beerput in verband gebracht kunnen worden.

In de taatste fase van de bewoning, tussen 1907 en 1912, werd het pand door verschillende mensen bevolkt en fungeerde het waarschijnlijk als een soort kraakpand.

De familie Van Dingstee bezat Hoogstraat 2 vanaf ±1799 en breidde hun bezit snel uit naar het hoekpand en de bakkerij op Veersteeg 3, wat in ±1813 in hun eigendom kwam. Na 1838 nam de kleermaker Adam Weinrich het pand over. Na 1878 verviel het huis tot schuur en kwam in het bezit van de buurvrouw Johanna van de Vegte. In archeologisch opzicht is van het woongedeelte niets teruggevonden. In de keldervulling, zwaar puin, dat waarschijnlijk afkomstig is van het huis, zijn veel majolicategels gevonden. Ook zware hardstenen goten zijn hier aangetroffen.

Het hoekpand, Veersteeg 4, kende in de vroege 19e eeuw als bewoners Reinier van der Vegt die eerder in dit huis met de weduwe van burgemeester Bode samenwoonde. Vóór 1813 is het pand gekocht door de bakker Adam van Dingstee, die het na 1832 deelde met zijn broer Lucas. Lucas van Dingstee woonde tot 1878 in het huis met Adam Weinrich, die ook Hoogstraat 2 bezat. In de eerste 75 jaar van de 19e eeuw deed het pand vermoedelijk dienst als woonhuis.
De kleine bakkerij van Adam van Dingstee bracht waarschijnlijk niet genoeg geld in om de drie panden te behouden. De familie Van Dingstee hield zich behalve met de bakkerij ook met vele andere zaken bezig.
Vanaf 1887 begonnen de zusters Johanna Engelberta en Hermina van de Vegte in het pand een winkel.

In het pand Veersteeg 3 is een uit de vroege 19e eeuw afkomstige bakkerij gevonden. De oven hiervan is klein. Dit is te verklaren omdat Adam van Dingstee geen broodbakker maar banketbakker was (35 [35. Mondelinge toelichting J. Admiraal, Hasselt.]). In een kleine oven kan goed brood gebakken worden. Als de temperatuur na het bakken van het brood in de oven afneemt tot 250°c-200°c is deze geschikt voor banket, koekjes en schuim.
De vloer s 109 behoorde waarschijnlijk tot de bakkerswinkel of bakkerij. De stenen van s 109 en s 108 zijn van hetzelfde formaat.
Na 1838 hield de bakkerij op te bestaan. Het pand kwam in handen van de familie Galenkamp en fungeerde tot 1857 als winkel. Daarna werd het perceel gesplitst.
Dit was zichtbaar door het afbreken van de muren (s 120, 122) in het westdeel van het huis. De muren s 124, 125 en 127 werden toen gebouwd. Zij vormden een soort trapgat en een met tegels belegd kelderhok.

|pag. 57|

De familie van Jakop Galenkamp woonde vanaf 1857 in het westdeel. In het oost deel, de voormalige bakkerij, woonde Klaas Galenkamp. Hij dreef hier een winkel. Tot de sloop in 1913 moeten het druk bevolkte huizen zijn geweest.

Voor alle woningen geldt dat ze van het eind van de 18e eeuw tot het begin van de 20e eeuw zeer regelmatig van eigenaar veranderden en een groot aantal bewoners hebben gekend.

Noten:

De noten op pag. 58-59 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

– Bartels, M.H. (1992). HASSELT, van Ae tot Zwartewater: Een uitwerking van het archeologisch onderzoek in de stadskern van Hasselt, provincie Overijssel. (doctoraalscriptie). Middeleeuwse archeologie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Hasselt
Tags: , ,

Comments are closed.