Hoofdstuk 4. De periode 1200-1400

Hoofdstuk 4. De periode 1200-1400.

4.1 De eerste ontginning.

Met kennis van de bodem, het huidige landschap, de toponiemen, vroege bronvermeldingen en archeologica wordt het duidelijk dat direct oostelijk van het Zwartewater vanaf ± 1200 de hoger gelegen lokaties bewoond raakten. Onder deze lokaties bevindt zich ook Hasselt.

Wat was de reden voor deze bewoning? De bevolking nam in het huidige Nederlandse gebied, zoals overal in West-Europa, vanaf de 10e eeuw toe.
Oorzaken hiervan waren onderandere een stabielere politieke situatie, een verbeterde handel en betere landbouwtechnieken. Dit had tot gevolg dat de bevolking groeide en er een tekort aan land ontstond. De meeste hooggelegen gronden waren in Overijssel reeds bewoond in de prehistorie en de vroege middeleeuwen. Vanaf de 11e eeuw werden ook de beekdalgronden en veengebieden, zoals bijvoorbeeld rond de IJsselmond, ontgonnen (1 [1. Van Beek, 1991, p. 166-167.]).
Onder ontginning wordt verstaan het exploitabel maken van woeste grond. Dat kan gebeuren door het kappen van bomen en afbranden van bosschages. In laaggelegen gebieden moest de waterhuishouding ook aangepakt worden.

Moeilijk te beantwoorden is de vraag wie de groep pioniers was die in het Hasseltse gebied het land ontgon. Waren het boeren uit de omgeving die hun heil in de nabijgelegen woeste gronden zochten? Was het een groep goed georganiseerde pioniers van elders die niemandsland tot een bruikbaar economisch-agrarisch areaal omvormde? Een duidelijk antwoord valt hier niet te geven, toch lijkt de eerste variant het meest aannemelijk. Eèn vermelding van een herkenbare groep pioniers, bijvoorbeeld “Friezen” ontbreekt.
Een andere vraag is wie hier de ontginning geïnstigeerd hebben.
Het land viel juridisch onder de bisschop en stond onder adellijk toezicht. Invloed van beide groepen in de ontginning was dan ook mogelijk. Aanwijzingen over de identiteit van hen die tot de ontginning hebben aangezet kan dan ook pas duidelijk worden na bestudering van historische schriftelijke bronnen en andere gegevens over het gebied.
De reden dat men het gebied in gebruik nam, moet gezien worden in een tekort aan eenvoudig te ontginnen landbouwgrond in de omliggende regio’s en de toegenomen bevolking. Een politieke reden zou gezocht kunnen worden in het bevestigen van het gezag van de bisschoppelijke overheid die de ambities van de opkomende steden en de dwarsliggende lokale adel wilde controleren.

Eerst zijn de makkelijkst te cultiveren gronden, de zandkoppen, in gebruik genomen. Vanuit de bewoning op de zandkoppen is de ontginning ondernomen. Hierna volgden de kleiige gebieden tussen de zandkoppen. Deze zijn herkenbaar aan hun onregelmatige blokverkaveling. Het vroegste ontginningspatroon was niet systematisch.
Hoe moet de bewoning op de koppen voorgesteld worden? De archeologische sporen uitvlak 3 in de opgraving te Hasselt lieten zien dat er bouwwerken met diep ingegraven palen kunnen hebben gestaan. Het is niet zeker of deze aan boerderijen gekoppeld kunnen worden, omdat een compleet beeld ontbreekt.
Voor bewoning door kolonisten was een boerderij wel een zeer voor de hand liggende woonvorm. Waarschijnlijk hebben op de meeste hoge lokaties langs het Zwartewater boerderijen gelegen.
De oostelijke grens van de ontginning werd gevormd door ‘de Wijk’ (2 [2. Vervloet, 1985, p. 32.]) en de aanvang van de Rouveense ontginningskavels.

|pag. 31|

4.2 Historische en bouwhistorische gegevens over het vroege Hasselt.

In het midden van de 16e eeuw heeft Hasselt zijn grootste stedelijke omvang bereikt. De kern van de stad werd gevormd door de Markt en de Sint Stephanuskerk. Heeft hier in de 13e eeuw eveneens de kern heeft gelegen?
Archeologisch en bouwhistorisch onderzoek in de St. Stephanuskerk heeft geen begindatum voor het bouwwerk kunnen geven (3 [3. Halbertsma, 1963, k. 177; 1964, k. 243.]). Vóór 1380 moet echter op deze plaats al een kerk gestaan hebben. Het oudste metselwerk is van vóór 1380 en bestond uit een halfrond stuk koorsluiting van veldkeien en vuursteenknollen.
Veldkeien en vuursteen komen in het rivierduin niet voor, dit bouwmateriaal is daarom geïmporteerd. De zware stenen kunnen per schip getransporteerd zijn.
Hieruit valt op te maken dat de transportmogelijkheden voor Hasselt in de eerste helft van de 13e eeuw gunstig waren.
Heeft het materiaal gediend voor de fundering van een geheel natuurstenen kerk of voor de poeren voor een houten bovenbouw? Deze laatste mogelijkheid lijkt waarschijnlijker omdat natuursteen duur en zeldzaam was en dit vaak hergebruikt is in een volgende constructiefase. Grote bouwwerken uit secundair natuursteen zijn tot nog toe in Hasselt onbekend.
Vòòr 1380 is ook een kerkdeel opgetrokken uit kloostermoppen (32x16x8) en delen tufsteen. Een houten fase is door de onderzoekers destijds niet aangetroffen of onderkend. Het is überhaupt de vraag of deze nog wel aanwezig kon zijn ten tijde van het onderzoek, aangezien de bodem binnen de kerk door begravingen uit de 17e en 18e eeuw tot op 2 m diep verstoord was.

In de huidige topografie van Hasselt springen een aantal zaken in het oog. De Ridderstraat maakt bij de St. Stephanuskerk een flauwe S-bocht. De vorm van de straat past niet in het 15e eeuwse planmatige patroon. Hier zou dan een rechte straat gepland zijn.
De grote uitbreidingen van de kerk vonden na ±1400 plaats. De zijschepen en het middenschip werden in vergelijking met de 14e eeuwse fase, zo’n 10 meter verder naar het oosten opgetrokken. Westelijk werd de kerk eveneens uitgebreid door hier een grote klokketoren te bouwen. Een kerkhof werd zuidelijk van de kerk aangelegd.
De situering van het stadhuis is opmerkelijk. Deze staat scheef op de woningen aan de noordzijde van de Markt; de westgevel volgt de gevellijn van de huidige Hoogstraat niet. Ook staat het stadhuis niet parallel aan de oudste fase van de St. Stephanuskerk.
Tenslotte valt de vreemde situering van de Markt aan het begin van de Hofstraat en de Nieuwstraat op. Zichtbaar is dat in de opzet van de stad bewust voor enige ruimte is gezorgd. Het duin loopt van de Markt omlaag de Nieuwstraat in.
De St. Stephanuskerk en een paar civiele bouwwerken bestonden waarschijnlijk uit steen. Het stadhuis was in 1444 nog grotendeels van hout (4 [4. Westerhof, 1984, p. 3, reg. 2, no. 26 (1432), p. 6, reg. 2, no. 57.]). Over andere, deels stenen, woonhuizen is weinig bekend. In een bron (5 [5. Formsma, 1959, p. 211-212.]) wordt tussen andere huizen een ‘steenhuis’ genoemd. Hieruit valt af te leiden dat het bouwmateriaal opviel zodat de andere huizen waarschijnlijk van hout waren. Met de term ‘steenhuis’ wordt ook vaak het huis van een aanzienlijk persoon bedoeld.
Binnen de opgraving is in het hoogste deel van vlak 3 een muur (s 28) gevonden.
Het is een rechthoekig bouwwerk. Het hield geen verband met de 15e eeuwse bebouwing. Het steenformaat kan op een vroegere datering wijzen. Het aardewerk dat in de kuil, die ten tijde van de sloop van de muur ontstond, werd gevonden, kan gedateerd worden in de tweede helft van de vóór deze tijd aanwezig was. Wat de oriëntatie of vorm van het huis was viel vanwege de beperkte opgraafmogelijkheden niet te onderzoeken.

Uit de bouwhistorische- en archeologische gegevens valt geen sluitend antwoord te krijgen over de vorm van de oudste kern. Toch wil ik een poging wagen om de vorm van de nederzetting te reconstrueren.
De oudste kerk van Hasselt is een stuk kleiner geweest dan de huidige. De

|pag. 32|

grootste kerkuitbreidingen vonden plaats na de brand van 1380. De kerk ligt op het hoogste punt van het rivierduin en markeert mogelijk met de voorzijde, de noordwestkant, de rooilijn van de oudste bebouwing. De Ridderstraat volgt alleen zuidelijk de rug van het rivierduin, de Hoogstraat doet dit over de gehele lengte.
Binnen de opgraving liggen de paalgaten en de oudst dateerbare muur bovenop het duin.

De huizen die in de bocht van de Ridderstraat om de kerk heen liggen zijn gebouwd na de uitbreidingen van 1380 en tater. De huizen komen op de oostelijke helling van het duin te liggen. Dit werd noodzaak doordat aan de rand langs het Zwartewater vanwege de kerkuitbreiding nauwelijks ruimte overbleef voor een straat. In vlak 1 van de opgraving is te zien dat de huizen aan de Hoogstraat in de periode 1380-1430 gebouwd moeten zijn.

In veel steden die op rivierduinen of oeverwallen langs het water liggen is in de vroegste fase een lintbebouwing over de hoogste gronden zichtbaar. Voorbeelden hiervan zijn de steden in de Betuwe en de benedenloop van de grote rivieren. Ook Kampen en Amsterdam zijn rivieroeverdorpen geweest.
De vroegste bewoning in Hasselt moet op basis van archeologische vondsten, bouwhistorische waarnemingen en de algemene trend dat men op een veilige, droge plaats gaat wonen, op de rug van het duin gesitueerd worden. De huizen of boerderijen kunnen gericht geweest zijn op het water. Over welke lengte het rivieroeverdorp zich uitstrekte is onbekend. Dit kan over het hele gebied Hoogstraat -Ridderstraat zijn geweest. De vroegste bouwwerken waren vrijwel zeker opgetrokken uit hout, aanwijzingen voor vroege steenbouw ontbreken. Later maakte de houten bebouwing in Hasselt deels plaats voor steenbouw.
Over de vroegste verdedigingswerken is niets bekend. De stadsgracht is de vroegste Hasseltse gracht. Wat betreft het ontstaan van de gracht bestaat onzekerheid. De gracht kan geheel gegraven zijn. Ook kan het een natuurlijke waterloop in de vorm van een oude veenstroom zijn geweest. Het kan ook een combinatie van beide zijn. Waar de gracht het duin doorsnijdt moet er gegraven zijn, een natuurlijke stroom had een andere weg gezocht. Het gedeelte van de Stadsgracht lag van nature al zeer laag: het was een drassig gebied, waar een waterloop voorstelbaar zou zijn (6 [6. De straatnaam Regenboogstraat zou verband houden met de zeer lage ligging van het gebied. Bij hoog water liep het terrein onder.]). De stadsgracht kan al aan het eind van de 13e eeuw zijn aangelegd.

De aanleg van ‘de Straat’ met huizen aan beide zijden moet chronologisch geplaatst worden na het afbranden van de St. Stephanuskerk. In deze tijd vond mogelijk ook de bouw van het stadhuis en de aanleg van de markt plaats. De huizen oriënteren zich op de straat in plaats van op de rivier.

4.3. De tweede ontginning, archeologie en bewoning.

Oostelijk van de rivieroeverzone van Hasselt ligt het voormalige Rouveen.
Tegenwoordig is het een weidegebied dat uit lange strookvormige percelen bestaat, een zogenaamd opstreklandschap. De lintbebouwing van de wegdorpen Staphorst en Rouveen ligt aan het eind van deze verkaveling.
In verband met de occupatie van het rivierduin langs het Zwartewater is voornamelijk interessant wie hier tot de vroegste ontginningen in het Rouveen heeft aangezet, wanneer en waarom dit is gebeurd.

Gedurende het ruilverkavelingsproject in de jaren ’40 is enig historisch-geografisch en archeologisch veldwerk verricht. Op de lokatie “Olde Brink” zijn stukken kogelpot aardewerk aangetroffen (7 [7. Huytker, 1978. De archeologische vondsten uit het gebied van Rouveen en Staphorst zijn aanwezig op het Gemeentehuis van Staphorst. Enkele stukken zijn in handen van particulieren. Ik wil de heer De Wolde te Rouveen danken voor zijn enthousiaste medewerking en het openstellen van de collectie te Staphorst.]). Dit handgevormde materiaal is grof gemagerd met klein grind en heeft een minimale diameter van 30 cm. De fragmenten van de randen lijken sterk op kogelpotten uit de vroegste sporen in Hasselt (13A) en het materiaal uit Zwartewaterklooster (13 b-d). Dit slecht gedocumenteerde maar toch

|pag. 33|

[kaart]

|pag. 34|

homogene complex kan gedateerd worden tussen 1225 en 1275 (13 b-c). Een andere lokatie is de kavel Hengsteboer I en II. Dit ligt ten zuidoosten van van Olde Brink in de Zuidewendigerslag. Hier is een minder homogeen complex geborgen, bestaand uit kogelpotaardewerk en een fragmenten van een kan van blauwgrijs aardewerk met een zandig en zacht baksel. Het kan in de tweede helft van de 14e eeuw maar ook later geplaatst worden (14B?). De overige geborgen archeologica uit de ontginning Rouveen-Staphorst zijn niet voor studie bruikbaar vanwege de twijfelachtige herkomst en de heterogeniteit van de complexen.

De koppen van de Rouveense kavels liggen aan de oostzijde van eerste ontginningszone langs het Zwartewater. Logischerwijs kan de ontginning van het Rouveen pas begonnen zijn nadat het rivieroever was opengelegd. Om een succesvolle kolonisatie in het veen uit te voeren moest het overtollige water afgevoerd worden via de oude ontginningen.
In het Rouveen is zichtbaar dat de percelen volgens een bepaalde regel werden verdeeld. Voor de breedte van een kavel bestond een vaste maat. In Noordwest Overijssel kon deze 30 roeden (±110 m) breed zijn (8 [8. Kroes, 1991, p. 34-35.]). Bekend is dat in de Rozengaardermarke, ten zuiden van het Rouveen, tijdens “het slagen” (verdelen en verkavelen) er exact voor gezorgd is dat ieder het land kreeg dat hem rechtens toekwam (9 [9. Van Beek, 1974, p. 8-9.]). In het Rouveen en Staphorst hanteerde men een breedte van 125 m per hoeve. Opmerkelijk is dat deze maat ongeveer overeenkomt met de in het Utrechtse gebied gebruikte breedte (10 [10. Vervloet, 1985, p. 19.]). Vervloet heeft het aantal hoeven berekend dat in de ontginning moet liggen:

ontginningsnaam aantal hoeven
Staphorst:
Bullingerslag 14 hoeven
Bergerslag 14 hoeven
Achthoevenslag 8 hoeven
totaal 48 hoeven
Rouveen:
Westerslag 12 hoeven
Noorderslag 10 hoeven
Bisschopsslag 13 hoeven
Monnikenslag 14 hoeven
Zijdwendigerslag 25 hoeven
totaal 62 hoeven

Om de produkten van de boeren naar de markt te brengen moest de infrastructuur goed funktioneren. In het Rouveen zijn brede sloten (stouwen of strengen) aangelegd. Deze dienden behalve voor de afvoer van het overtollige water uit het veen ook voor het transport. De sloten lopen vaak gelijk met de oude marke- of slagen-grens.
Dat de kavels in het Rouveen kilometers lang zijn geworden, is het gevolg van het feit dat de ontwaterde bodem oxideerde en klonk. Zodoende kwam deze te laag te liggen voor akkerbouw, waarop men een nieuw, hoger gelegen, deel van de wildernis in gebruik nam. De ontginning kwam tot stilstand toen al het veen ontgonnen was en het onvruchtbare dekzand werd bereikt. Ook stopte een kavel wanneer deze een andere raakte. Hierdoor ontstond het tandsgewijs eindigen van perceelsgrenzen (11 [11. Kroes, 1991, p. 35.]).
De struktuur en de systematiek van de tweede ontginning doen vermoeden dat een centrale instantie de zaken coördineerde. In het hele Rouveen, van de Reest tot aan Hasselt, sluiten de kavels praktisch naadloos op elkaar aan. Invloed van de kerkelijke overheid vanuit het Zwartewaterklooster, maar ook vanuit Drentse kloosters zoals Dikinge en Ruinen, valt vast te stellen aan de hand van hun latere bezittingen in het gebied. Boeren dragen vaak goederen af aan de kloosters, zijn schatplichtig of laten kerkelijke instellingen land na. Ook de naamgeving van de

|pag. 35|

ontginningen kan op kerkelijke invloed duiden.
De ontginningen in het Rouveen, de slagen, hebben vaak hun oude namen behouden. Op basis van deze veldnamen valt waarschijnlijk de exploitant te herkennen. De Munnikenslag, (ontginning door monniken) zou mogelijkerwijs het werk kunnen zijn van monniken uit het Zwartewaterklooster. Het noordelijker gelegen Bisschopsslag verraad invloed van de bisschop van Utrecht. Pas in de 14e eeuw zijn particuliere eigenaars aanwijsbaar. Twaalf hoeven in de Monninkenslag van Rouveen staan onder het gezag van meiers die verplichtingen hebben aan het Zwartewaterklooster (12 [12. Ter Kuile, 1963, p. 39 stuk 837.]).
Een brief van uitgifte van de wildernis door een bepaalde instantie is voor het Rouveen tot nog toe onbekend. Veel andere ontginningen in Nederland kennen wel een uitgiftebrief.
Uit achiefbronnen is bekend dat de eerste kerk van Rouveen (R2) in 1282 gesticht is (13 [13. De Wolde, 1981, p. 7.]). Is hier sprake van een patronicium van de bisschop? Vóór het bestaan van deze kerk gingen de gelovigen in Zwartewaterklooster ter kerke (14 [14. De Wolde, 1991, p. 6-7.]). De stenen van de fundamenten van de oudste kerk van Rouveen hadden een afmeting van 30,5×14,5×7,5 cm. Onder een andere oude kerkplaats (R4), ongeveer gelegen tussen Olde Brink en Hengsteboer, zijn pollenmonsters genomen. Uit de middeleeuwse lagen laten deze pollen van rogge (Secale) en korenbloem (Centaurea cyanus) zien (15 [15. K. Koelbloed, In: Vervloet, 1985, p. 22-23 (Palynologisch suppelment met grafiek).]). Dit zou op verbouw van graan in de omgeving kunnen wijzen.
Dat Hasselt de belangrijkste kern in het gebied vormde, wordt duidelijk aan de vroege indeling van de parochie en de rechtspraak over het gebied. De marken Rouveen, Staphorst en IJhorst vielen vanaf hun ontstaan voor hun rechtspraak onder het hoogschoutambt Hasselt. Ook stond de kerspelkerk van deze marken in Hasselt

De eerste strekken zijn, vanaf de Wijk ongeveer tot Olde Brink, vermoedelijk tussen 1225 en 1300 ontgonnen. Het zal niet gelijkmatig radiaal zijn verlopen.
Allerlei faktoren zoals begaanbaarheid, waterhoeveelheid, mankracht en behoefte aan land bepalen de voortgang van een ontginning. Ook De Wolde en Vervloet (16 [16. De Wolde, 1991, p. 7.; Vervloet, 1985, p. 22-23.]) constateren dat de ontginning reeds begonnen is ver voordat de eerste kerk van Rouveen gebouwd wordt.

4.4. De 14e eeuw, economie en politiek.

Hasselt ondergaat tussen ± 1300 en ± 1400 een wijziging van een agrarisch getinte pre-urbane ontginningskern met centrale funkties naar een stad. Het legde in de 14e eeuw de grondslag voor haar bloeiperiode in de 15e eeuw, hetgeen ook blijkt uit de stadsboeken. Het leven van de nederzetting kreeg een urbaan karakter.
Typisch stedelijke zaken zoals kroegen, bakkerijen, organisatie van het transport, verdediging en lokale rechtspraak vonden in deze tijd hun oorsprong.

De erven op het rivierduin waren in de 14e eeuw eeuw in handen van de lage adel.
Deze adel behoorde niet tot de ridderstand maar waren wel “gerechtigd”. Dit wil zeggen dat zij een juridische postitie bezaten. In vergelijking met de hogere adel, die haar eigen politiek bepaalde, waren ze afhankelijk. Ze hadden hun plichten aan de bisschop, om bijvoorbeeld als meier over een hoeve belasting af te dragen. Ze onderscheidden zich echter van de boeren doordat zij met wederzijdse belangen aan de autoriteiten gebonden waren en een juridische vrijheid bezaten. Dit gaf hen een legale ‘gerechtigde’ positie in de lokale en regionale besturen. De adel speelde tijdens de ontginning vermoedelijk een belangrijke rol. Vanuit Hasselt, de centrale plaats, bestuurden zij de omliggende landen. Moet hier gedacht worden aan een leidinggevende groep die vanuit Hasselt de ontginningen in bijvoorbeeld Genne, Streukel en Holten, en later in het Rouveen, organiseerde? Het zijn mogelijk de geslachten Mulert, van Ansen en Oving (17 [17. Schaap, 1978, p. 41-52.]) die voor een legale positie van de stad in de 14e en 15e eeuw zorgden. Zij hebben altijd het stadsbestuur in

|pag. 36|

handen gehad en onderhandeld met de bisschop, de ridderschap en de steden. Vanuit Hasselt beheersten zij het land en verpachtten het aan nieuwe boeren. De bevolking die van het platteland naar de stad trok kreeg binnen de “stadsgrenzen” rechten.
De invloed van de stad in het Zwartewaterklooster was goed merkbaar (18 [18. Ter Kuile, 1963, p. 108, stuk 1282.]).

4.4.1 Lokale politiek.

De politieke en militaire vuurproef voor Hasselt vond plaats in de 14e eeuw en werd gevormd door de kwestie rondom de verdeling van de Mastenbroek, de wildernis ten westen van het Zwartewater. Hasselt speelde een belangrijke rol in de regionale politiek. In het steekspel tussen bisschop, ridderschap en steden werd het karakter van de stad duidelijk. De ridderschap was in Noordwest Overijssel oppermachtig. Zij had het geweldsmonopolie en bezat grote stukken land. Tevens beheerde en verdedigde ze de goederen van de bisschop. Als landsheer wenste de bisschop rond 1320 voor het eerst de ontginning van de wildernis Mastenbroek.
Het woeste land moest exploitabel gemaakt worden. De heren van Voorst werden onvoldoende gekend in de plannen van de bisschop. Een juridische en financiële twist onstond. Dit leidde tot eindeloos getouwtrek tussen de heren van Voorst, de Utrechtse bisschop en de steden Hasselt, Kampen en Zwolle. Hasselt bezat rechten in de wildernis. Oude vetes werden uitgevochten. Hasselt wisselde nogal eens van partij om een maximum aan financieel gewin uit de op stapel staande ontginning te slepen. Rond 1350 verkeerde de heren van Voorst in de positie om de bisschop eisen te gaan stellen over de verdeling van toekomstig land in de Mastenbroek. Deze positie wijzigde zich echter snel toen de Hoekse- en Kabeljauwse twisten de adel in Overijssel parten gingen spelen. De bisschop sloot een pact met de steden om de risico’s van de oorlog tussen de adel onderling in te dammen. De heren van Voorst bleven de ontginning tegenwerken, waarop de troepen van de bisschop en de steden het kasteel Voorst in 1362 vernietigden (19 [19. Van der Pas, 1991, (in prep.), p. 1-16.]). De direkte rol van Hasselt in de oorlog en de ontginning van de Mastenbroek is nooit specifiek onderzocht. Wel is het duidelijk dat het een grote belanghebbende was en een deel van de buit binnensleepte.

4.5 Religie, kapel en kerk.

Ten tijde van de pestepidemie in het midden van de 14e eeuw ontstond in Hasselt het pelgrimsoord, “de Heilige Stede”, naar aanleiding van een mirakel met het Heilig Sacrament.
Het ontstaan van de cultus moet gezocht worden in de belevingswereld van de middeleeuwer. Het noodlot, de pest, kon gekeerd worden door boete te doen.
Een lokatie waar een wonder was geschied, was hiervoor zeer geschikt. De propaganda voor het fenomeen wonder werd vaak bewust gestimuleerd.
De resultaten van ‘oudheidkundig’ onderzoek naar de fundamenten van de Heilige Stede, uitgevoerd in 1893 zijn niet betrouwbaar (20 [20. Frijhoff, 1980, p. 11-12, en 1982, p. 22.]). Het geeft op twijfelachtige kunsthistorische gronden een datering halverwege de 13e eeuw. Dat in de 13e eeuw Bentheimer zandsteen, een dure en exotische steen, al gebruikt werd om een kapel in Hasselt te bouwen, is moeilijk voor te stellen. Een vroegere datum dan ongeveer 1350 lijkt voor de bouw van de Heilige Stede onwaarschijnlijk. De waargenomen bouwvorm past veel meer in een 14e of zelfs 15e eeuwse traditie. Frijhoff (21 [21. Frijhoff, 1980, p. 7-10.]) constateert dat de vroegste bronnen uit 1328 (22 [22. Ter Kuile, 1963, p. 58-59, reg. 882.]) over de Heilige Stede waarschijnlijk vals zijn. De vroegste echte oorkonde stamt uit de periode 1355-1357. Hierin staat dat Jan van Arkel, bisschop van Utrecht, het wijdingsfeest van de kapel op de zondag na Sacramentsdag, bevestigde. Het kan zijn dat er hiervoor reeds een aan Maria gewijde kapel stond, deze had niets met een wonder omtrent het Heilig Sacrament te maken; het was echter wèl een gewijde plaats. De traditie van het Heilig Sacrament heeft wortels in het midden van de 14e eeuw en komt voort uit die van de verering van het Heilig Sacrament. In Amsterdam start deze

|pag. 37|

verering van het Sacrament in 1345, in Amersfoort in 1340 en in Gent rond 1350.
Hasselt kon in de 14e eeuw als opkomende stad een wonder als promotie voor een bedevaartsoord goed gebruiken. De opleving van Hasselt als bedevaartsoord vond plaats in de 15e eeuw.
Frijhoff oppert de mogelijkheid (23 [23. Frijhoff, 1980, p. 23-24.]) dat de Heilige Stede (Mariakapel), in plaats van de St. Stephanuskerk de eerste parochiekerk van Hasselt is. Later zou de kapel die centraal in Hasselt stond naar de huidige lokatie verplaatst zijn. Hierdoor werd het uitgroeien en de cultus verzekerd. Ook konden er meer mensen begraven worden.
Het overgebleven bouwwerk in het centrum werd vervolgens aan de Heilige Stephanus gewijd. Of deze hypothese juist is valt nog niet te bewijzen. Duidelijk is dat vanaf het midden van de 14e eeuw op de lokatie van de huidige wijk het Eiland een groot religieus complex heeft gelegen. Grafzerken en bouwfragmenten zijn hier gevonden. Uit het parochiearchief is niets bekend omdat het verloren is gegaan tijdens de brand in de St. Stephanuskerk in 1380. Alleen systematisch archeologisch onderzoek op het terrein van de Heilige Stede kan uitsluitsel geven op de vraag rondom de vroegste datum van het heiligdom.
De bemoeienissen van Jan van Arkel met Hasselt en de hele streek in het midden van de 14e eeuw worden niet alleen duidelijk aan de hand van de Heilige Stede. Hij geeft Hasselt het recht op een weekmarkt en drie vrije jaarmarkten en legde de basis voor een vrouwenklooster in de stad. Ook bevestigde hij de privileges van het Zwartewaterklooster (24 [24. ter Kuile, 1963. p. 107, reg. 1278.]). Zijn rol in de verdeling van de Mastenbroek is hierboven reeds geschetst.

4.6 Synthese.

Door de combinatie van archeologische, bouwhistorische en archivalische bronnen is het mogelijk een voorlopig beeld van Hasselt en omgeving in de 13e en 14e eeuw te krijgen. Hasselt was een bescheiden nederzetting van een aantal boerderij-achtige huizen, gebouwd langs het Zwartewater over een bepaalde lengte van het rivierduin. De gronden op de zandrug kunnen als tuinen en akkerland gediend hebben. De kleiige inversiegebieden boden mogelijkheden als weidegrond voor het vee. Hasselt moet in de 13e eeuw niet meer dan een flink boerendorp zijn geweest. In de 14e eeuw werd de stad groter, een gracht werd om Hasselt aangelegd.

Om Hasselt heen werd het land geleidelijk in gebruik genomen. In het kleigebied raakten alle beschikbare, hogere lokaties bewoond. Of op de zandkoppen sprake was van het vestigen van “gerechtigde boerenhoeves’ of ‘oudhoevige erven’ zoals Van Beek elders in Salland waarneemt (25 [25. Van Beek, 1980, p. 146.]), is onbekend. De eigenaren van deze hoeves, waren gerechtigd; dat wil zeggen dat zij tijdens de markevergadering stemrecht hadden. Heeft dit voor de marken Haselt en Streukel, Genne en Holten, Rouveen en het Hasselterkerspel ook zo gewerkt? De hoeves in Salland werden meestal bewoond door boeren in dienst van de gerechtigde eigenaar.

De eerste ontginningen van het gebied rondom Hasselt zullen bijzonder veel aktiviteit met zich mee hebben gebracht. Mankracht, bouwmateriaal, gereedschap en voedsel waren hiervoor nodig. Vervoer over water zal de enige bruikbare mogelijkheid zijn geweest om goederen te transporteren. In deze ontwikkeling moet Hasselt een belangrijke rol gespeeld hebben. Hasselt was voor de grote Rouveense ontginning het enige bruikbare landingspunt voor schepen. De nederzetting ontwikkelde zich van een boerennederzetting tot een marktcentrum en transito-mogelijkheid voor de ontginners, hun produkten en hun benodigdheden. Deze groei kan in de 13e en vroege 14e eeuw al geleid hebben tot, zij het op beperkte schaal, ambachten en andere specialisaties in de stad. Het verlenen van stadsrechten aan Hasselt moet gezien worden in het regionale politieke steekspel tussen de kerk de adel en de grotere steden Zwolle en Kampen en de zeggenschap over de ontginningen. Het bevestigt zeker niet dat Hasselt een grote, volwaardige stad was.

|pag. 38|

De oorkonden over de stichting en het funktioneren van het Zwartewaterklooster (26 [26. Ter Kuile, 1963, p. 125, stuk 191, en andere stukken betreffende het Zwartewaterklooster.]) bevestigen de adellijke en kerkelijke invloed in het gebied. De aanwezigheid van het klooster kan Hasselt als kern in de 13e eeuw gestimuleerd hebben.

Noten:

De noten op pag. 39 zijn opgenomen als zijnoten.

|pag. 39|

– Bartels, M.H. (1992). HASSELT, van Ae tot Zwartewater: Een uitwerking van het archeologisch onderzoek in de stadskern van Hasselt, provincie Overijssel. (doctoraalscriptie). Middeleeuwse archeologie, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam.

Category(s): Hasselt
Tags: , ,

Comments are closed.