De man op ’t Rielink


DE MAN OP ’T RIELINK

door Herman Kanteling

OP het perron stond een groote geel-lederen handkoffer, breed-zwaar omriemd, bevlekt, bekrast en beplakt; een wereldreiziger. Een kleine gedrongen man, gekleed in rijbroek en laarzen, liep er fluitend voor heen en weer, terwijl hij ieder keer, in ’t voorbijgaan, er met een rotting tegen aan kletste. En telkens als hij op zijn schreden terugkeerde, onderbrak hij zijn gefluit en schoof zijn ruige tweedhoed met een ruk voor of achter op zijn hoofd.
Van uit een geopend coupéraam van den wachtenden trein zag Mr. Menno Borgerink hem daar zoo heen en weer beenen. En ondanks zich zelf moest hij er naar blijven kijken, naar dien stevigen stap van de korte kromme beenen, dien plotselingen ruk aan den hoed, die ongewone kleeding en dien verwaarloosden koffer van buitenlandsch maaksel.
— Eigenaardige kerel —, dacht Mr. Menno en tegelijk stond de kerel met een ruk stil, keken een paar lichtblauwe oogen naar het coupéraam.
„Kijk vóór je vent”, mompelde daar iemand, zich verschuilend achter een opengeslagen krant. Maar even later zakte deze toch weer en werd er toch weer even gegluurd naar een paar lichtblauwe, héél lichtblauwe oogen.
— Wat drommel! — Mr. Menno liet zijn krant geheel zakken, want plotseling schoot het door zijn brein, dat hij zulke wonderlijk lichte blauwe oogen eens eerder had gezien.
Het ronde gelaat van den vreemde vertrok zich tot een grimas van verwondering die vergleed in een breeden glimlach. En terwijl zijn oogen hel oplichtten, kwam hij met uitgestoken handen op het coupéraam toe.
„Alle donders, kerel, Menno; Menno Borgerink!”
„Ja …. nee . . . . , ik . . . .”
„Menno, boy, ben je Allard . . . .”
„Allard van Brughen! Jij?”
Een oogenblik van stomme verwondering, een langdurig handschudden en

|pag. 13|

lichte ontroering. Dan weer, door een bijna twintigjarige scheiding, een als vreemden tegenover elkaar staan.
„Waar heb je gezeten, waar kom je van daan”, vroeg Mr. Menno na een korte kuch.
„Ho!” Allard lachte schril, „via New York, Mexico, Panama en Paraguay kom ik uit Argentinië”.
„Zoo”, zei Menno slechts, want hij zag iets dooven in de blauwe oogen.
In het korte zwijgen liep de chef langs; „instappen meneer”, maande hij Allard.
„Stik vent”, mompelde deze kwajongensachtig, en met een air van bereisd man tot Menno, „nog steeds in dat gat?”
„Nog steeds in ons geboortestadje, en jij?”
Onverschillig worden de schouders opgehaald. „Eerst ga ik naar tante Clara in den Haag, . . . . en dan zullen we verder zien.”
Peinzend dwaalde zijn blik even af.
Menno kuchte. Langzaam zette de trein zich in beweging.
„Nou . . .”, en ze gaven elkaar een hand, „tot ziens, het ga je goed Allard”.
„Menno, boy”, en in zijn lichtblauwe oogen kwam iets kinderlijk-zachts.
„A Dios, God zegen je.”

Lang staarde Mr. Menno Borgerink in zijn krant zonder te lezen. Zijn gedachten waren ver weg, naar zijn gymnasiastentijd toen Allard beroemd en berucht was om zijn onafhankelijkheidszin, om zijn gedurfde kwajongensstreken en zijn gewaagde liefdesavonturen. De een na de ander rezen de verschillende voorvallen en eigenaardigheden van Allard’s jeugd in zijn gedachten.
Hoe hij, jong nog, zijn vaders sigaren rookte en bolskruik wist te staan. En zijn eeuwige opstandigheid tegen de leeraren, zijn zucht naar dat wat niet mocht. — Onwillekeurig glimlachte Menno. — Als een boerenjongen zoo onwetend, en toch soms weer van een verbluffende originaliteit. Dan zijn onverwoestbare liefde voor alles wat dier was, vooral voor paarden. Vandaar dat hij heele vacanties aan een stalhouderij doorbracht. En bij de meiskens was hij maar al te bekend. Berucht en beroemd! Allard van Brughen. Zijn naam was als een afschrikwekkend voorbeeld door vaders en moeders gebruikt.
Een paar jaar na dien tijd, toen Menno op college was, hadden vrienden hem geschreven dat Allard van Brughen door z’n vader de deur was uitgeschopt en er van door was naar Argentinië.
En nu deze ontmoeting na zooveel jaren.
Toen Menno het ’s avonds aanzijn vrouw vertelde, trok deze een wat ongerust gezicht.

|pag. 14|

„Jij als advocaat zult je toch niet met zoo’n mislukkeling bemoeien”, en daar Menno zweeg, „beloof me dat je niet te goed zult zijn, hij is vast onbetrouwbaar”.
Hij beloofde vaag, maar in zijn gedachten zag hij lichtblauwe oogen en hoorde hij een stem: — A Dios, God zegen je —.

Maanden later, het was in de eerste zomersche dagen, zag Menno hem weer.
Ze zaten voor de sociëteit, de oude vrienden, die niet uit hun geboorteplaats waren gegroeid. Ze zaten zich eigenlijk te vervelen, toen plotseling een hunner stom verwonderd het plein opstaarde en dan stuipachtig begon te lachen.
„Jesses, daar heb je waarachtig Allard van Brughen boven op een boerenwagen.”
Naast hem een jongen in livrei, zat hij hoog op den bok van een carpion, rechtop, correct een span appelschimmels mennend. Met één langen blik monsterde hij den vriendenkring, blijkbaar zonder één te herkennen of hun spotlachen op te merken. Maar plotseling blonken zijn lichte oogen op.
„Hallo, Menno! . . . . hu peerden!”
Menno stond op, ging naar hem toe; herhaaldelijk tipte hij asch van zijn cigaret. „Allard”, zacht sprak hij, „hoe kom je zoo hier?”
„Rentmeester op tante Clara’s landgoed ’t Rielink.” Hij lachte kort, joeg met de zweep vliegen van de paardelijven.
„Zoo, zoo”, wist Menno slechts te zeggen.
Vanaf de sociëteits-stoep klonk een gesmoord gelach.
Een schichtige oogopslag, een lichte zweepstreeling over de paarderuggen en een manend tongklakken.
„Kom eens kijken Menno, doe het eens”, — en met een zweepsaluut,
„A Dios”.
De carpion reed over het plein weg. Hoefslag en radergeratel echoden tegen de huizen.
„Sjonges, sjonges, wat een eer, Menno.”
Hij lachte maar wat mee, ging weer zitten, en in gedachten dronk hij.
Dan begon er een te vertellen, een schandaaltje, van Allard, van vroeger.

Na dien tijd zag hij Allard meermalen in de stad rijden. Wekelijks maakte hij de drie uur lange rijtocht en altijd was het weer: „kom nu eens op ’t Rielink, kom nu eens praten”.
Steeds wist hij Menno’s uitnoodiging om mee te gaan dineeren af te slaan; hij was niet gekleed, had geen tijd, damesgezelschap als Menno’s vrouw, was

|pag. 15|

hij ontwend. En eens zei hij botweg, „ik hou niet van damesgezelschap”.
Menno drong niet aan, hij dacht aan wat hij zijn vrouw had beloofd.
In den winter zag hij hem niet meer. Toen hoorde hij op de soos het nieuwtje, Allard van Brughen heeft ’t Rielink van zijn tante geërfd. Wat een bof voor dat ongeluk. Begonnen als koejongen in Argentinië en nu groot-grondbezitter.
— Honderd vijf en negentig bunder, honderd vijf en negentig bunder grond —, fluisterden ze geheimzinnig en afgunstig.

Op een guren Maartdag reed Allard, in een geweldige koetsiersjas gehuld, op een hoogen Engelschen wagen door de stad. Hij lette niet op de vele groeten van heeren, die hem vroeger niet aanzagen, maar had al zijn aandacht bij het span groote gitzwarte paarden. Hij ging naar Menno op zijn kantoor, liep een klerk, die hem wilde aandienen, voorbij, vulde met z’n opengeslagen jas een geheele chesterfield en begon vloekend een onsamenhangend verhaal over de gebeurtenissen van dezen winter. „Por Dios, tante Claartje ziek in Den Haag. Iedere week met een auto van ’t Rielink er naar toe en terug, d’r halve garderobe overgesleept. Wat doet een ziek mensch in vredesnaam met de rommel. Ach vrouwen zijn geen menschen en auto’s zijn rotdingen, rotdingen zeg ik je. Wat zeg je! ? — Oh. En een personeel, personeel in den Haag, personeel op ’t Rielink, een geld kosten, een geld! En allemaal aan je kop zaniken, meneer Allard hoe moet dit, meneer Allard hoe moet dat. Zorgen, zorgen. Dan jakker je den heelen winter in een rot-stink-auto heen en weer en ’t ouwe mensch gaat toch alleen dood.”
Hij zweeg plotseling, sprong op en ging voor ’t raam staan naar buiten kijken.
Zachter en kalmer klonk het dan vanaf het venster „nou ja, de anderen waren er, maar ik niet”.
Menno zweeg. Waarom dat verhaal, waarom die openhartigheid? En vorschend keek hij naar de korte breede figuur daar voor het raam.
„Ik heb gehoord dat je ’t Rielink hebt geërfd”, verbrak hij ’t zwijgen, „ik feliciteer je”.
Allard draaide zich om, hij glimlachte, „Tja, grootgrondbezitter, maar met de lusten ook de lasten, wat heb ik aan bijna twee honderd bunder bosch en heidegrond?” hij maakte een handbeweging, „maar laat ik niet verder zwammen, kom ’s kijken op ’t Rielink, toe Menno, doe het nu ’s”. Haast smeekend klonk het laatste, en ineens van toon veranderend voegde hij er ruw aan toe, „maar nu niet, van ’t zomer, ’t is er nu zoo’n rotzooi in huis”.
Toen hij weer buiten bij zijn paarden kwam, klopte hij ze op de glanzende halzen. Hij glimlachte gelukkig, en tot Menno die hem uitliet, „vijf paarden

|pag. 16|

heb ik nu, vijf beestjes . . . . . , maar verdomme kerel, ga naar binnen, je zou nog kou vatten”. En zonder antwoord af te wachten, stak hij z’n kleine hand uit. „A Dios, Menno, God zegen je.”
Menno ging dien zomer niet. Zijn vrouw hield hem terug van een vriendschappelijk bezoek aan iemand over wiens verleden men zooveel wist te vertellen. Want afgunst en praatzucht brachten fantastische verhalen door het stadje. Hij zou er een heele stoeterij op na houden, zijn pachters en arbeiders uitzuigen, drinkgelagen met ongure vrienden en vriendinnen op ’t Rielink houden dat hij zoodoende wel weer zou verliezen. Was het van zoo’n vent ook anders te verwachten? En het gerucht dat hij een Zeppelintocht had meegemaakt, was te mooi om te gelooven. Ofschoon hij gek genoeg was om zoo iets buitenissigs te doen.
Menno ging dien zomer niet. Maar in den nazomer kwam er een brief van ’t Rielink. Een brief in een stijl en schrift van de zestiger jaren, breedsprakig- beleefd hem aan zijn bezoek herinnerend. Een krabbel-handteekening van Allard was er onder en ook een postscriptum van hem zelf: — als je nu niet komt, kun je stikken. —
Menno werd nieuwsgierig; wat was er toch voor vreemds op ’t Rielink? En ineens bevroedde hij iets van dat wonderlijke leven van Allard.
Hij besloot te gaan.

Het was een stille, grijze najaarsdag toen Menno naar ’t Rielink ging, dat ergens in het Overijsselsche heuvelland lag.
Aan de halte, waar het heel vroege boemeltreintje stopte, werd hij begroet door de gemoedelijkheid van den boerschen chef en de stralend-helblauwe oogen van Allard.
Hij had een loden jekker aan, en vanuit zijn eene rijlaars stak een geel rottinkje.
Voor het stationnetje stonden de twee appelschimmels ongeduldig te trappelen voor den hoogen Engelschen wagen waar alleen een breede bok op was en een achterzitje voor den palfrenier.
Het werd een opgewekte rit door den mistigen morgen. Er was een parelgrijs licht, soms verguld of gebronsd door het herfstloover van boomen en struiken. De lucht was prikkelend frisch, en van de landen en velden kwamen geuren als van uit de eeuwigheid. Menno genoot; deze sfeer, deze stemming, en daar vóór hem de dampende snuivende paarden, die hem wegvoerden naar dat stille buitengoed waar een eenzaam man leefde. Een bijna melancholische bekoring. Dan begon Allard te praten. Hij was opgewekt, mende vroolijk de paarden en keek telkens met een lach in zijn oogen naar Menno.

|pag. 17|

De wagen ratelde door het dorpje, waar, voor een afgrijselijk banaal nieuw gebouwd winkeltje, een vrouw de luiken ontsloot. Ze was nog ongekapt en gehuld in een groote oude regenmantel. Met een „ho peerden” stopte Allard plotseling, en met heldere stem vroeg hij: „juffrouw hebt u nu m’n blikken beef al gekregen?” Ze frommelde schaamachtig den kraag om haar hals dichter.
„Nee, meneer”, klonk het schuchter. Even keek hij naar haar burgervrouwtjesnégligé, dan barstte hij los: „Por Dios, wat bent u zóó leelijk!” Meteen trokken de paarden aan en gingen in draf over.
Menno grinnikte zacht met het schateren van Allard mee. — Onbeschofte vlegel —, dacht hij, maar hij lachte, ondanks de lichte blos die over zijn gelaat trok.
De tocht ging verder over heide-heuvelland met wat denneboschjes, schrale eiken en blauw-groene jeneverbesstruiken.
Allard vertelde dat dit al gronden waren die onder ’t Rielink behoorden, en verheugd wendde hij zich tot zijn vriend.
„Nu ben je dan eindelijk eens bij me. Jij was de eerste, die ik in ’t land ontmoette, eigenlijk de eenige van m’n vroegere vrienden.” En op een verwonderd-vragende blik van Menno: „Ja kerel, jij bent de eenige, die me niet met zulke ongeloovige-spottende-beduvelende oogen heeft aangekeken”.
„Ach kom”, wist Menno slechts te zeggen. Hij noemde verontschuldigingen voor het lange uitstellen van zijn komst, en van lieverlee kwam het gesprek op zijn beroep en zijn werk en zijn gezin. Dan, zoo terloops, ontviel hem: „wel een verschil tusschen ons beiden hé?”
Hoog, bijna hoonend, lachte Allard: „niks voor mij hoor, dag in dag uit op een kantoor, alles van een leien dakje, bijna een burgermans bestaan, Por Dios!”
De beleediging joeg het bloed naar Menno’s hoofd, „’t Is een klein kunstje er wat anders van te maken”, beet hij terug.
In de korte stilte wendde Allard zijn hoofd af, en plotseling wees hij met zijn zweep over de heidevlakte, — „kijk, kijk, reeën”. Hij vertelde dat alle jacht op zijn gronden werd verpacht. Als het niet hoog noodig was, kon hij niet op een beest schieten.
Menno’s strakke gelaat ontplooide zich en Allard, over zijn paarden heen turend, begon zacht een deun te neuriën.
Er kwam wat meer bosch in het landschap en meer verscheidenheid van boomen. En daar, aan het einde van een breeden zandweg, met aan weerszijden het koperroode loof van Amerikaansche eiken, schemerde, door de ijle morgendamp, de steenkleur van een huis. „’t Rielink”, kondigde Allard aan, en met een lichte zweepbeweging en tonggeklak bracht hij de paarden in een statigen draf. Zoo reden ze vóór.

|pag. 18|

Ho!
De palfrenier was in een paar sprongen bij de paarden, hield ze aan de beschuimde bitten.
Wat stijf sprong Allard van den bok. Menno klauterde voorzichtig van den wagen.
Samen gingen ze zwijgend de bordestreden op en traden in een groote bestucte hall.
„Verdomd, is er weer niemand!” En Allard ging in een hoek wild aan een touw trekken. Buiten begon dan erbarmelijk een klokje te luiden.
Allard brulde in het sousterrain, „Caramba! Gonda en Dieka, waar blijven jullie toch weer!” En kalmer uitleggend tot den verwonderden Menno: „Honderdmaal heb ik gezegd, als ik met gasten kom . . . . . ”. Hij brak de zin af. Een blozende, wat verlegen glimlachende boersche-dienstbode kwam de sousterrain-trap op. „Ah, Dieka”, even weifelde hij glimlachend, „ . . . . . . deze heer is vandaag onze gast . . . . . . is er thee en wat te eten voor ons?”
„Alles staat klaar meneer.”
„Goed zoo Dieka, goed zoo, . . . . dank je wel hoor”, klonk het, tot Menno’s verbazing, vriendelijk en rustig.
In een hooge vierkante kamer, vergroot door een breed uitgebouwde erker waarin een kolossaal schrijfbureau stond, was een ontbijttafel gedekt.
„Je zult wel weer trek hebben”, noodigde Allard, „laten we ons zelf maar bedienen, de meisjes hebben het misschien druk, . . . . of wil je eerst liever wat drinken? Maar wacht even op me, even zien of ze de paarden goed verzorgen”.
Het smyrna smoorde de stap van zijn zware laarzen, waaruit het gele rottinkje neer en op neeg met de buiging van zijn knie. Menno keek hem glimlachend na. — Den vriendelijken bullebak —, dacht hij, en drentelde in afwachting door de rijke smakeloos gemeubelde kamer. De erker was vol stapels kranten en papieren aan liassen geregen, en op het schrijfbureau was nauwelijks plaats om een brief te schrijven. Verder het toonbeeld van administratieve wanorde. Maar dat uitzicht! Voor het raam bleef hij staan en keek, over het slecht onderhouden gazon, tusschen koninklijke bruine beuken en machtig rijzende sparren en over het glooiende land, het wazige vlakke Salland in. De zon was doorgebroken, en in de wijdsche vlakte glansden nu de tonen geel en bruin en bronsgroen van boomen, en zilverde hier en daar water. De horizon loste zich op in de parelgrijze lucht, waartegen een reiger met breeden vleugelslag voortwiekte.
Doodstil was het in ’t huis. Langzaam, met sonoren galm, sloeg een pendule. Dan viel Menno de stilte van ’t huis op, en een onbehaaglijk gevoel van verlatenheid sloop in hem.

|pag. 19|

Maar Allard kwam weer binnen, en met hem kwam gerucht.
„Mooi uitzicht hè”, en meer tot zichzelf, „verdomd mooi land, . . . . . . Por Dios wat ziet dat gazon er weer uit!”
Met een ruk opende hij een raam, brulde naar buiten: „Oleman, Oleman, O . . . . le . . . . man!”
Van uit de verte klonk het vaag: „Jao m’neer”.
En tegen den grinnikenden Menno: „Ja, lach jij maar, doorloopend moet je ze achter de broek zitten”.
Over het gazon kwam op een sukkeldrafje een boerenarbeider aanloopen.
„Oleman”, donderde Allards stem voordat de man nog aan het raam was,
„is dat een gazon Oleman, hoe vaak heb ik nu niet gezegd Oleman . . . . .”
Nu was het boertje bij het raam gekomen, en na een tik aan zijn oude zijden pet liet hij kalm den vloed van caramba’s en verdomds langs zich gaan. Hij verschoof zijn pruim tabak eens, loensde met zijn donkere oogjes even naar Menno, en toen het verlossende „dus begrepen Oleman” kwam, tikte hij weer aan zijn pet en zei gemoedelijk: „jao m’neer”.
„Opgedonderd dan Oleman.”
„Jao m’neer”, de werkknuist verhief zich weer naar zijn hoofd, „dag heer’n”, en hij draaide zich om.
„Oleman!”
„Jao m’neer.”
„Ga naar de keuken en laat je een kop thee inschenken.”
„Jao m’neer”.
Langzaam beende hij weg.
Terwijl ze samen begonnen te lachen sloot Allard het raam. „Ach het zijn hier zulke arme sloebers”, zei hij als ze bedaard waren.

Ze liepen door het groote huis dat oud en verwaarloosd was. Onverschillig leidde Allard zijn gast rond. Haast in iedere kamer zei hij zacht, als tegen zich zelf, „ik kom hier nooit”.
In zijn slaapkamer was op de deur, met punaises, een bonte plaat van een Zeppelin bevestigd.
— Net als van een schooljongen —, dacht Menno glimlachend. Maar dan herinnerde hij zich weer een gerucht dat door de stad was gegaan.
„Zeg Allard, ben jij . . . . heb jij?”
„Ja, waarachtig, ik ben mee geweest, naar Moscou, . . . . . ik zal ’t niet weer doen, ’t is me te duur, . . . . . maar ’t spijt me niet hoor, verdomd interessant,

|pag. 20|

en dan de passagiers, geen alledaagsche menschen, menschen waar je mee kunt praten, buitengewone menschen.”
„Zooals jij, hè Allard.”
Even blonken zijn oogen, „Om den donder, ja”.

Een vleugel van ’t Rielink had Allard’s oom er bij laten bouwen. In de onderste verdieping was een billardkamer die veel weg had van een officierscantine.
Daar boven bevond zich een kamer die Menno een — nee maar! — van verwondering deed uitroepen. De geheele ruimte, de aankleeding en meubileering, was zuiver Empire. Tegen de wanden hingen portretten van militairen, en schilderijen en gravures van Napoleontische veldslagen. Maar overal stonden en hingen beeltenissen van den grooten keizer, in gips, in brons, geschilderd en gegraveerd; als een in een droom steeds weer verschijnende magische figuur.
In een boekenkast was een kleine bibliotheek, werken over Napoleon en zijn tijd.
Menno begreep. „Wat een illusie”, mompelde hij.
„Nee, een verloren illusie”, bromde Allard, die breed-uit in een leunstoel was gaan zitten.
„Kijk, die daar”, hij wees met zijn rotting, „dat is Wilhelm Mayer, een gedroste Zwitsersche jongen, in ’t leger van Napoleon tot generaal opgeklommen. Dat is de glorie en de trots van de familie geweest. Want daar gaan ze”, hij wees weer, „overste, colonel, weet ik al die rangen, en daar is m’n oom, kapitein, meer is ie niet kunnen worden, hij was veel te goed. Maar hij heeft, net als zij allemaal, de illusie gehad generaal te worden. Con Dios, ik zie hem hier nog heen en weer loopen, alsof ie zelf generaal Mayer was, zijn overgrootvader . . . . . . Verloren illusie noemen ze dat. Ach ja, andere tijden, andere kansen”.
Hij keek even peinzend naar het portret, dan, met een wrangen glimlach op zijn rond gelaat: „Al ga je nu drossen”, de rotting tikte op z’n borst, „dan wordt je nog geen generaal”.
Hij lachte schril, en Menno lachte verlegen met hem.
En zoo ineens viel er een stilte. En in die stilte vloekte zacht Allard die met een ruk opstond en heen en weer begon te loopen.
„En toch, en toch”, hij bleef wijd op zijn kromme beenen, de handen in de broekzakken, voor Menno staan, — „en toch heb ik eens dat gevoel gehad.
Op een veetransport in Paraguay. Een legertroep heb ik aangevoerd, honderden mijlen verder gebracht, door vlakten en over bergen”. — In zijn lichte oogen schemerde vreugde. — „Dan had ik soms het gevoel van generaal te zijn,

|pag. 21|

legeraanvoerder . . . . . . ’s Nachts als alles rustte, en ik maakte een ronde . . . . . ,
Por Dios.” — Hij wendde zich af en zuchtte. — „Dat was in Paraguay . . . . .
Nou, vooruit, ga je mee naar beneden?”

Vóór de lunch verontschuldigde Allard zich.
„Even orders geven aan mijn geheimschrijver. Ja, ik heb zoo’n verduvelde hekel aan schrijverij, en nu heb ik een heel ouden afgedankten boerenschoolmeester, die dat voor me doet”.
En op een begrijpend glimlachen van Menno: „Een beetje eigenaardige stijl hé? Nou ja, ik ben er af, voor een krats hoor. Nou vermaak je even”.
En hij liet zonder meer Menno aan zijn lot over die in z’n eentje rond ging wandelen.
’t Rielink!
Van veel ramen waren de gordijnen gesloten, voor andere ongelijk opgehaald, en achter geen enkel venster zag men eenig teeken van leven. Geen geluiden waren er van werkende menschen of spelende kinderen. Als er een heesch pompgeluid uit het sousterrain opklonk, was ’t, alsof het huis er zich zelf over verwonderde.
Menno wandelde door het park. Maar zijn gedachten waren bij het huis, daar in de Empire kamer waar Allard hem vertelde, hem even iets vertelde van zijn leven, hem er even iets van had laten raden.
Bij een bosch rhododendrons liep een kalfje dat voor Menno weg sprong het groote gazon op.
Voor een geopend erkerraam verscheen dan Allard in zijn hemdsmouwen, en riep: „Koeskoes, Koeskoes, kom dan, kom dan beestje!” Het dier huppelde naar hem toe. Met één sprong was hij uit het raam, ze botsten tegen elkaar, „Ah, Koeskoes, ben je daar weer m’n beestje”. Hij wreef haar over den snuit, streelde langs den kroesharigen nek, legde zijn hoofd tegen den speelsch rukkenden kop aan. „Ah, Koeskoes!”
Dan ontwaarde hij Menno, en snel duwde hij het beest wat van zich af.
Menno zag zijn blik, — Hij schaamt zich —, dacht hij.
„Dat beest moet nou altijd spelen”, verontschuldigde Allard zich, terwijl het kalfje, schuw voor den vreemde, weghuppelde. „Het heet Koeskoes en loopt vrij rond, aardig dier hè?”
Zag hij wat in Menno’s glimlach? Want bijna als een kommando klonk het:
„Kom, wij gaan aan tafel”.
Tijdens het koffieuurtje spraken ze over vroeger, over tamelijk onbelangrijke dingen. En telkens als Menno een vage afwezigheid ontwaarde in Allard’s blik,

|pag. 22|

voelde hij, dat ze hierom toch niet bij elkaar waren, om deze „jeugdherinneringen” op te halen. Achter Allard’s ruwe taal en harden lach bevroedde hij wat anders, — hij wil spreken, hij wil met me praten —, dacht Menno.
In den middag reden ze te paard over de gronden van ’t Rielink. „Kun je paardrijden ?” had Allard spottend-ongeloovig gevraagd. En op het bevestigend antwoord was een vreugdeglans over zijn gelaat gekomen. „Por Dios, Menno, jij bent een kerel, nou zullen we een mooien middag hebben.”
Zoo verheugd was hij, dat Menno voor ’t eerst van zijn leven blij was, onder dienst te zijn geweest.
Het werd een heerlijke rit in het zonnige najaarsweer over de heideheuvels, door de ruischende dennebosschen met een stil, klaar vennetje, en langs de enkele boerderijtjes temidden der zandgrond-akkers.
Allard was opgewekt, vertelde luidruchtig van zijn plannen, hier dennen aan te planten, dààr te laten kappen voor mijnhout, ginds een stuk woesten grond te ontginnen. En de oprijlaan naar ’t Rielink zou worden verhard! Hij liet Menno de zand- en grintgraverij zien, de goudmijn noemde hij het, donderde tegen de arbeiders en noodigde ze dan uit om, na ’t werk, op ’t Rielink een borrel te komen drinken.
Hij legde Menno uit, hoe economisch hij alles moest beheeren om het landgoed te blijven bewonen en alle menschen aan het werk te houden.
Plotseling hield hij dan zijn paard in, en terwijl hij Menno strak aankeek, zei hij bitter-tastend: „Ze hebben gedacht dat ik het niet zou bolwerken, dat ik het goed niet zou kunnen beheeren, maar Allardje is nog niet zoo stom als ze denken”. Hij zweeg.
Menno voelde de vraag van zijn zwijgen, en zei dan: „Afgunst, kerel, er zijn er ook die anders over je denken”.
„Zou het?” klonk het weifelend als van een schooljongen, terwijl hij zijn hoed wat achter op zijn hoofd schoof.
„Waarom niet Allard?”
Zijn gelaat ontspande zich tot een glimlach. En ineens met een korten kreet, zette hij zijn paard aan tot een galop.
Het werd een dolle ren, waarbij Allard schreeuwde als een gaucho en Menno ieder oogenblik vreesde van zijn paard te tuimelen.

In den vallenden schemer zaten ze in een serre een glas te drinken.
Over het gazon kroop traag de avondnevel naar de beuken toe. Menno had verteld van zijn vrouw en kinderen. Nu zwegen ze, en keken naar den komenden avond. In de verte baste een hond. Van uit het geboomte en de struiken

|pag. 23|

klonken geluiden, een ruischen, een piepend tjilpen van ter ruste gaande vogels.
Ze zwegen en dronken.
Dan lachte Allard zachtjes, „Tja, ieder op zijn manier, jij een vrouw met vier kinderen, ik vijf paarden, dat klopt”, hij nam langzaam een teug, „ik hou van paarden, als ik een gezin had, zou ik geen paarden kunnen houden, . . . . . ik kan niet zonder paarden”.
Strak staarde Menno naar buiten. Door zijn hoofd ging het: — daar heeft hij al dien tijd aan gedacht —. En langzaam-overtuigend zei hij: „Je zou hier, met een vrouw en kinderen, als in een paradijs kunnen leven”.
„Ach”, Allards arm maakte een troosteloos gebaar, „ik en een vrouw, een fatsoenlijke vrouw”.
Hij zweeg en duidde traag naar het verschemerende park.
Uit den avondnevel kwam een groepje mannen. Hun schoppen, geschouderd, glinsterden geheimzinnig. Geruischloos in het gras was hun stap.
Allard stond op. „Ah, de borrelaars”, en hij schreeuwde het huis in om een glas zonder voet. Toen het niet vlug kwam, brak hij het zijne, „zoo, dat is echter”.
De schoppen werden in het gras gestoken, de klompen afgeschud, en op hun grove bestopte sokken schoven ze binnen.
Allard schonk uit een kruik telkens het glas vol, en de een na den ander klokte het in zijn keel leeg. Ze zuchtten, smakten met hun mond en streken met den rug van hun werkknuisten langs de stoppelige lippen.
Stil grinnikend keek Allard toe. Nadat het glas twee keer was rondgegaan schudde hij eens met de kruik.
„Wat bliksem, daar is haast niets meer in voor mij; opgedonderd, allemaal.”
Zij dankten grijnzend, groetten en gingen zoo als ze gekomen waren.
Allard keek ze na, tot ze in den nevel waren verdwenen. „Arme bliksems, dat zal hen goed hebben gedaan”, zei hij zacht in gedachten.
Een huisknecht kwam dan vragen of het diner kon worden opgediend.
„Natuurlijk kerel, we vallen om van den honger.” En haastig dronk hij zijn glas leeg.
Wat onvast stond hij op uit zijn stoel en trok zijn jas uit. „Verrekt warm . . .
Donders, Menno, ik drink meer dan anders, dat is omdat jij er bent, jonge.”
„Te veel eer, Allard, te veel eer”, lachte Menno terug.

Er brandde een houtvuur onder de schouw der groote eetkamer. Omkapte kandelaars op de rijk gedekte lange eettafel brachten met het flakkerend vuur een stemmig licht door de groote, hooge ruimte en wierpen lichtkringen op het damast en tafelgerei.

|pag. 24|

Toen de in livrei gekleede huisknecht Menno’s stoel aanschoof, voelde deze zich even als was hij bij een vreemde. Daar aan het andere einde van de lange, rijk gedekte tafel zat Allard in het schemerachtig licht. Hij zat daar in zijn sporthemdsmouwen en keek glimlachend over de eettafel, alsof hij zich verheugde over de zachte schittering van alles.
De huisknecht begon het diner te serveeren, dat overvloedig was met veel gangen. Bijna geruischloos deed hij zijn werk, en leek in zijn correcte livrei wèl verschillend van zijn heer.
In tegenstelling met zijn kleeren waren Allard’s tafelmanieren welopgevoed, soms zelfs van een aristocratische allure. Als gastheer sneed hij de vleezen, en tot Menno’s verwondering deelde hij vaderlijk porties voor het personeel.
In den beginne was hij stil, alsof hij onder de bekoring van de sfeer en stemming was, maar van lieverlee begon hij meer te praten. Hij werd weer zichzelf, begon weer wat ruw in zijn taal te worden. En was er iets niet voor de ooren van zijn bediende bestemd, dan sprak hij slecht Engelsch met veel Spaansch.
Maar telkens verviel hij weer in een peinzend zwijgen, vergat soms verder te eten.
Even vóór het dessert verdween de huisknecht en nam een in ’t zwart gekleed dienstmeisje het werk van hem over.
„Caramba”, donderde Allard, „wat zullen we nu hebben”, dan zich plotseling wat herinnerend: „o ja, ’t is goed”.
Hij grinnikte tegen Menno: „hij is ook koetsier weet je, moet zich nu verkleeden en voor de paarden zorgen”.
Menno knikte glimlachend. Het was hem alles zoo wonderlijk, deze dag, deze avond, en nu deze comedie.
Daar aan het einde van de lange tafel zat Allard in sporthemd. Hij zag nu zijn oogen donker, vreemd-groot schitteren, en als van verre hoorde hij hem praten.
Telkens, bij een kort zwijgen, wilde hij hem wel toefluisteren: — toe maar jong, spreek maar tegen me, spreek je maar eens uit —. Maar hij nam dan een teug wijn en wachtte op een volgende gelegenheid om hem aan te moedigen tot spreken.
Toen na het dessert het dienstmeisje de kamer verliet, viel er een lange stilte.
In gedachten aten ze van het fruit. Allard speelde met een appelschil. Na een ruk van zijn korte lichaam begon hij dan te vertellen, van zijn jeugd en van zijn leven in den vreemde. Kort en haastig sprak hij, alsof hij al den verloren tijd van den dag wilde inhalen met vertellen, veel vertellen.
Menno, lui weggezakt in zijn stoel, luisterde naar het eeuwige troostelooze verhaal van een verloren leven. Hij hoorde over een eenzame, liefdelooze

|pag. 25|

kindsheid, een onbegrepen jeugd en een losbandig jong-leven. Maar het was hem of Allard iets verhaalde, iets interessants vertelde van een ander. Daar over de tafel, vaag als in een droom, zag hij de korte figuur van Allard, en in zijn gedachten zag hij daar om heen al die portretten uit de Empirekamer, van de mannen die niet bereikten waarvan ze gedroomd hadden. Als van verre hoorde hij Allard’s stem, telkens op klinkend in heftig verwijt of versomberend in stille verzuchting. En als een steeds weerkeerend thema kwam het tot hem — wie kent zich zelf, — wie heeft er over ons te richten, — waar gaat dat heen? —
— Soms stokte Allard, dan stond hij op en liep wijdbeens in zijn rijbroek naar Menno, schonk diens glas vol, en beweerde, dat hij het zoo verdomd aardig vond, dat hij, Menno z’n ouwe vriend, nu eens een dagje bij hem was geweest.
En hij klopte Menno hard op den schouder alsof het een van zijn paarden was.
Telkens dronk hij weer. In zijn beneveld brein rezen de herinneringen ongeordend en zijn verhalen werden onsamenhangend. Zijn verhitte gelaat sprak mee in een grijns- of glimlach of een brauwen fronsen.
„Och, de gaucho’s, zoo ruw ben ik toch niet, . . . . die oneindige chaco waar geen eind aan komt; Por Dios, maar dan ga je toch weg; als je ’t niet kunt uithouden, ga je naar huis toe, of, of je stapt voor goed op, wat zeg jij Menno?
Por Dios, toen kwam jouw brief tante Claartje, God zegen je, . . . . ja vrouwen.”
Hij staarde naar het stille licht, dat over de tafel lag, zacht begon hij te neuriën, „Oh, Juanita”. Dan plooide zijn gelaat zich tot een triesten glimlach. En breeduit over de tafel leunend, ineens helderder van geest, vertelde hij van de senorita’s van Zuid-Amerika, die lieve meisjes, engelen en duivelinnen tegelijk. Nu had hij voor goed genoeg van vrouwen. Zijn lichte oogen keken in die van Menno en zonder veel overtuiging in zijn stem zei hij, dat hij ze haatte, dat hij alleen maar van paarden hield.
— Je liegt —, wou Menno zeggen, maar hij lachte wat schril en dronk een teug.
Even was het stil in de groote kamer. Het houtvuur kwijnde weg, zoo nu en dan nog wat opflakkerend.
Langzaam en zacht, als sprak hij tot zich zelf, begon Allard dan weer:
„Ja, ze hebben allemaal een vrouw en kinderen, en ze houden zooveel van hun gezin, dat ze àl hun vrije uren in de soos zitten. En als Allard van Brughen er langs komt lachen ze om dat ongeluk.” Zijn oogen lichtten hel, en plotseling, met een vuistslag op tafel, stoof hij op: „Caramba, zij zijn de ongelukken en lafaards, ik heb gedurfd wat zij wenschten, wat zij wilden, wie is er beter, wie is er slechter, wie . . . . . wàt zeg je Menno, wàt zeg je?”
„Ik?” stamelde Menno.

|pag. 26|

Allard kwam naar hem toe, vatte hem bij den schouder, keek hem wild in de oogen: „Por Dios, zeg niet dat jij ook, dat jij mij ook”.
Dan vergleed zijn dreigende blik in een milden glimlach, en tegen Menno aan wankelend, sloeg hij een arm om diens schouder, streek hem met een hand over de haren. — „Nee, jij niet, jij hebt me . . . .”, zijn stem fluisterde, „Jij hebt Greta Kolvert hè, je houdt van haar hè, . . . . God zegen je Menno”. Geroerd draaide hij zich om, ging langzaam, onvast, weer naar zijn plaats terug. — „Verdomd”, mompelde hij, „ik geloof dat ik te veel drink”. Dan zakte hij weg in de groote leunstoel en staarde in het doovende haardvuur.
Ze zwegen. Van uit het huis klonk een vreemd geheimzinnig geluid, in den haard plofte iets, zwak, alsof heel ver weg een schot werd gelost. Dan werd het stil in de kamer.
Allard hief zijn hoofd, schuin als in aandachtig luisteren.
„Hoor je hoe stil het is, Menno?” Fluisterend kwam het over zijn lippen.
Menno zweeg, tuurde in een fonkelend licht dat in zijn wijnglas dreef.
„Zoo stil, zoo stil was ’t hier dien eersten winter.”
Zijn stem was als den tragen wiekslag van een nachtvogel, en verzonken in gedachten sprak hij met zichzelf, „zoo stil, en tante Clara zwijgt, . . . . wat is het leven . . . . . . ”. Hij zakte voorover op de tafel, tuurde vèr weg in zijn verfrommeld servet, en fluisterde, „spreek nu, spreek je nu uit, lafaard, lafaard”. Zijn hand greep wurgend in het servet, zijn oogen schitterden. Een korte angstige stilte.
Dan vloog hij op, wild, zoodat een kandelaar op tafel om viel; en het bulderde door de kamer:
„D’r op uit, d’r op uit met de paarden, de paarden!”
En een deur week wijd open zoodat veel licht naar binnen viel, en een gekaplaarsde en hoog behoede palfrenier kondigde luid: „de paarden staan klaar meneer, ’t is hoog tijd!”
Dan werd het een gejacht, zoeken naar jassen, vloeken van Allard. En plotseling de kille lucht buiten, waar twee koolzwarte beesten ongeduldig trappelend voor den hoogen wagen wachtten. Allard, onherkenbaar in een tot de enkels reikende jas, zat al op den bok, hield leidsels en zweep. Haastig was Menno hem gevolgd, en terwijl de palfrenier zich nog op den achterbak slingerde, trok met een ruk van ingehouden drift, het span aan. Grint knerpte onder wielen en spatte door hoefslag, lantaarnlichten dansten over heesters en boomstammen, een zwenking, en in korten draf ging het de lange oprijlaan af den nacht in.
In den zandweg dokkerden de wielen in de assen, de hoeven klotsten, dof en

|pag. 27|

mat als slappe-tromslag. Het lantaarnlicht deinde over de glanzend-zwarte basten der paarden die zacht brieschend en dampend in de kille nachtlucht snoven. En dan waren er nog geheimzinnige geluiden van krakend tuigleder en een kreunen en zuchten van wagenveeren.
Als een grillige mineurmuziek van een somber treurlied klonk het Menno in de ooren. Hij huiverde, en een oneindig heimwee kwam over hem. Zijn gemoed ging spreken; broederschap, broederschap met allen en alles. Beste Allard, beste paarden, en beste jongen, jij daar achter ons, wij allen worden gedreven, gedreven. En in een sentimenteele opwelling legde hij zijn hand op Allard’s knie: „beste Allard”.
Maar Allard hoorde het niet, want ze waren op den harden weg gekomen, en met zachten roep en zweepslag bracht hij het span in vollen draf. Koninklijk-rechtop zat hij op den hoogen bok, strak de leidsels, stevig de zweep.
„Allard”, klonk het weer naast hem.
Hij boog zich naar zijn vriend, en met een overmoedige trilling in zijn stem:
„is er ter wereld iets mooiers? Por Dios!”
Dan begon hij tegen de paarden te spreken, zacht, bemoedigend en liefdevol, als een vader tegen zijn kinderen.
Boven hen welfde zich oneindig het ster-bezaaide uitspansel. Op het donkere heideland teekenden zich schimmig een krom vergroeide den of struik, en verder liet zich vaag bosch raden.
In één lange zang ratelden de wagenwielen over de straatsteenen. Als in een beurtdans van regelmaat en onregelmaat klonk de hoefslag der dampende paarden.
De nachtlucht koelde Menno’s slapen, en steeds ging het door zijn hoofd, als drong het nu pas tot hem door, — nachtelijke rit, nachtelijke rit met Allard —.
Plotseling vloekte het naast hem. De zweep wees in het duister waar onrustig een lichtlijntje schemerde. De trein!
Maar Allard zat recht, een korte roep, een korte vinnige zweepslag, een even ongelijk rukken in het tuig, en dan werd het een wilde ren.
Allard juichte bij den vollen galop, beheerscht door zijn leidsels. Angstig klemde Menno zich aan den bok vast, en boven het gedaver van wielen en hoevengeklabots hoorde hij zijn vriend met een tratata! een lied zingen. Een lied, waarvan hij wist dat er een hooge kinderstem in klaagt: „mein Vater, mein Vater!”

Zoo snel was alles gegaan.
Als een Romeinsche wagenrenner had Allard plots met aangetrokken leidsels

|pag. 28|

op den bok gestaan, terwijl de paarden met weggezakte achterwerken nog voortgleden, zweetend, met schuim in de flanken en om de, driftig op het bit bijtende, bekken. Toen van den wagen springen, botsen tegen den palfrenier, vloeken van Allard en roepen dat de dekens over de paarden moesten. Een ren naar den fluitenden trein, en een haastig afscheid vanuit het coupéraam, — hou je taai Allard. Dank. — — A Dios, God zegen je Menno. — En toen de trein wegreed, zag Menno in het schijnsel van een lantaarn een korte gedrongen figuur hem nawuiven. Zijn hoofd bonsde en hamerde, en als uit een droom herinnerde hij zich een trein die wegreed, een kleine gedrongen figuur die hem nawuifde, A Dios, God zegen je Menno.
— Zoo heb ik hem ook ontmoet —, dacht Menno terwijl hij wegsoesde op de wielcadans, — wat een mensch, wat een wonderlijk tragisch mensch. En ineens, met een gevoel van afkeer eh angst, rees het in hem; — misschien, misschien zie ik hem nooit weer.

HEKMAN KORTELING, geboren 13 September 1898 te Deventer.
Publiceerde o.a. in Elsevier, Groot Nederland en verschillende weekbladen. Ter perse bij de Amsterdamsche Boek- en Courant Maatschappij zijn een novelle: „De Grootburgers” en een roman, „Het Christoforusbeeld”.

|pag. 29|

– Korteling, H.D. (1946). De man op ’t Rielink. In G.J. Lugard Jr. (Red.), Overijssel: Jaarboek voor cultuur en historie, 1947 1 [1. 1e jaargang.] (pp. 13-29) Zwolle: Uitgeverij van de Erven J.J. Tijl N.V.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.