De krocht in de Groote Kerk te Deventer


DE KROCHT
IN DE GROOTE KERK TE DEVENTER.

_______

     Wij hebben in de Deventer Courant van den 2den Nov. jl. reeds opmerkzaam gemaakt op dit overblijfsel eener oude Bouwkunde, voor dat de latere Gothische in gebruik kwam, en kiezen ook desen Almanak tot een middel, om meer publiciteit te geven aan deze merkwaardigheid.
     Onder het hooge koor der Lebuini- of Groote Kerk bevindt zich een gewelf, tot hetwelk men aan de noord- en zuidzijde van den omgang des koors met eenige trappen den toegang heeft (1 [1. Aan de linkerzijde van het koor, naast den ingang der krypt, aan de linkerhand, is het graf van ALEXANDER HEGIUS, aldaar begraven 27 Dec. 1498]).
Het ontvangt het flaauwe daglicht uit den omgang, door middel van acht groote openingen in het muurwerk, de beide ingangen medegerekend.
Het heeft de gedaante van eenen halven achthoek, is 14½ el lang en 9 breed, en rust op zes zuilen. De oorspronkelijke hoogte kan niet wel berekend worden, daar de vloer blijkbaar in later tijd verhoogd is, zoodat de voetstukken der zuilen bedekt zijn. Men heeft echter het vorige jaar,

|pag. 281|

op het belang van dit gedeelte der kerk opmerkzaam geworden, eene uitgraving om eene der zuilen bewerkstelligd, en bevonden, dat de voetstukken of basementen werkelijk eenige voeten dieper liggen. Het zou ons niet verwonderen, dat de verhooging van den vloer heeft plaats gehad, opdat het water, bij hoogen stand der rivier, de kapel niet onbruikbaar zou maken. Juist onder het groote altaar van het hooge koor heeft in dezelve ook een altaar gestaan. Volgens DUMBAR (I: bl. 417 en 421) waren er twee altaren in, één aan den Aartsengel Michaël toegewijd en één van het Heilige Kruis. De ringen in het gewelf, waaraan de lampen hingen, zijn nog aanwezig. Maar vooral trekt de constructie der zuilen, als afwijkende van de gewone bouworde, de aandacht. De kapiteelen, op welke het gewelf van halfcirkelvormige bogen rust, hebben eenen kubiekvorm, maar zijn onder aan de hoeken afgerond, terwijl vier van de zuilen met spiraalvormige insnijdingen, van boven naar beneden loopende, en twee (de naaste aan het altaar) met eene soort van arabesken versierd zijn. Ééne der zuilen, om welke men gegraven heeft, toont een rond voetstuk, op een stevig fondament rustende. De doodsbeenderen, hierbij gevonden, bewijzen, dat er ook in begraven werd.
     Wat den oorsprong van dergelijke onderaardsche kerken betreft: men schijnt het er voor te houden, dat zij na de tijden van KONSTANTIJN DEN GROOTEN gesticht zijn, ter gedachtenis van de vervolgingen, welke de Christenen onder de Romeinsche Keizers ondergingen, toen zij hunne vergaderingen

|pag. 282|

in verborgene plaatsen, somtijds in onderaardsche holen en spelonken, moesten houden. Daartoe hebben, meent men, de katakomben te Rome gediend, en deze kapellen onder den grond waren eene navolging van dezelve. Zij werden Krypta (verborgene plaats, hol) genoemd, Hoogduitsch Klufft en Krufft, Nederduitsch Kroft en Krocht. Onder den laatsten naam was deze onderaardsche kapel vroeger te Deventer bekend, gelijk wij bij DUMBAR zien, doch dezelve schijnt in later tijd te zijn verloren gegaan; althans wij herinneren ons nooit anders van deze plaats te hebben hooren spreken, dan onder de benaming van de Kelder.
Zij wordt tot nu toe gebruikt voor het bergen van overtollig zand, doodbaren, kalk en dergelijke voorwerpen.
     Het is ons nog niet gelukt, het beroemde werk van STIEGLITZ, Von altdeutscher Baukunst, door afbeeldingen opgehelderd, te verkrijgen; maar uit een uittreksel, in een der Hoogduitsche tijdschriften geplaatst, teekenen wij het volgende aan. In de eerste tijden na de aanneming van het Christendom bouwden de Duitschers de kerken alleen van hout of slechte steenen. (Zoo was dan ook de eerste Christenkerk te Deventer, aan de Lieve Vrouw toegewijd, thans het arsenaal, van hout opgetrokken, gelijk in het leven van S. LEBUINUS gemeld wordt.) KAREL DE GROOTE had de Nieuw-Grieksche of Byzantijnsche bouwwijze naar Duitschland gebragt, alwaar zij, na eenen tijd lang onder zijne navolgers verwaarloosd te zijn, zich onder de Saksische Keizers weder verhief. Onder het koor werd in deze periode meermalen

|pag. 283|

eene onderaardsche kapel aangebragt tot begraafplaatsen, plegtige zielmissen, geheime oefeningen van devotie en wijdingen. Het koor werd dus in betrekking tot de overige kerk verhoogd (gelijk hier) en verkreeg daarom den naam van het hooge koor. Van de dertiende eeuw af werden, hetgeen opmerkelijk is, dergelijke kapellen niet meer gebouwd.
     De Heer W. C. TIMMERMAN, schrijver van de Bijdrage tot de Geschiedenis der Bouwkunde der Middeleeuwen. ’s Gravenhage 1838, spreekt ook, bladz. 64, van deze onderaardsche kapellen, als in de vroegste kerken voorkomende, en hij beweert, dat zij overal, waar men ze vindt, een bewijs zijn van den hoogen ouderdom der kerken, nadat hij bl. 34 de kubieke kapiteelen, onder de Saksische Keizers in gebruik gekomen, als eene navolging van de Byzantijnsche manier voorgesteld heeft. Als merkwaardige gebouwen uit het tijdvak, voor dat de Gothische Bouwkunde ingang verkreeg, noemt hij, op onderscheidene plaatsen, de kerk te Memleben in Thüringen, ook met eene onderaardsche kapel, wier kapiteelen kubieken zijn, als mede den Dom te Freysingen, waarin de zuilen op verschillende wijze zijn versierd, en hij meldt bl. 35 versieringen met arabesken. Ook het halve achthoekige, zien wij bij STIEGLITZ, is in deze periode bij de koren gewoon. — Het is dus niet te betwijfelen, of de Krocht in onze Groote Kerk heeft ook zulk eenen ouden oorsprong en behoort tot de zeldzame overblijfselen der voor-Gothische Bouwkunde. In Duitschland zijn dergelijke onderaardsche kapellen hier en daar nog

|pag. 284|

aanwezig, b.v. in den Dom te Hildesheim en in de St Gereons-kerk te Keulen, met eenen mozaiken vloer: of er in de Nederlanden nog ergens eene bestaat, is mij niet bekend.
     Zien wij nu op de geschiedenis der kerk: zij werd, volgens BEKA en HEDA, omtrent het jaar 1040 door den Utrechtschen Bisschop BERNULPHUS gesticht, onder de regering van Keizer HENDRIK III, toen zich overal in de Christenheid een bijzondere lust vertoonde, om kerken te bouwen; zij verbrandde in 1235, en nog eens in 1334, bij welke laatste gelegenheid ook de Lieve Vrouwe kerk met bijna twee derde deelen der stad in de asch gelegd werd. Nu werd zij niet alleen in de lengte, maar ook in de breedte uitgelegd: de geheele voltooijing had evenwel eerst in het begin der 16de eeuw plaats. Dit doet ons als zeker vast stellen, dat de onderaardsche kapel tot het oude en oorspronkelijke gebouw behoort, gesticht toen die manier nog in gebruik was, en dat zij bij de twee verwoestingen door den brand verschoond gebleven is. Het overige, vernielde gedeelte der kerk werd dus naar den toen reeds heerschenden smaak opgetrokken en vergroot. Wij hopen in het volgende jaarboekje in staat te zijn, van dit als vergeten en toch merkwaardig overblijfsel eene welgelijkende afbeelding te leveren. Mogt dan de kapel ook opgeruimd en in haren oorspronkelijken staat gebragt zijn!

P.C. MOLHUIJSEN.

Den 30 November 1838.

– Molhuijsen, P.C. (1839). De krocht in de Groote Kerk te Deventer. OAvOeL, 4, 280-284.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.