De Visscherij in de Zuiderzee


DE VISSCHERIJ IN DE ZUIDERZEE
DOOR
P.C. Molhuysen

____

     De Zuiderzee was eertijds beroemd om haren rijkdom in visch en de stad Kampen om hare rijke vischmarkt. Deze schijnt zelfs haar ontstaan verschuldigd te zijn aan visschers, die zich hier op een der eilanden aan den uitloop van den IJssel in het meer Flevo nederzetteden. Van dat schriftelijke aanteekeningen beginnen, zien wij haar jaarlijks geschenken van zalm en steur aan naburige vorsten, heeren en steden doen, b.v. in 1389 aan hertog Albrecht van Beijeren. Ook werd deze visch, in tonnen gezouten, op verren afstand verzonden 1 [1. De gemeenten Grafhorst en Genemuiden in de nabijheid dragen ieder nog een zalm in haar wapen.]). Andere plaatsen, bij deze zee gelegen, geneerden zich insgelijks met de vischvangst, en het schijnt, dat de Hollanders regt meenden te hebben overal te visschen, daar de zee gemeen water was; de Overijsselschen en Gelderschen meenden daarentegen, dat zij behoorde aan de aanliggende provinciën en de één de kusten van den anderen ontzien moest 2 [2. SCHRASSERT, Beschrijving van Harderwijk, I, bl. 21.]). Het kwam van tijd tot tijd tot geschillen, die men op conferentiën trachtte uit den weg te ruimen. Er is eene getuigenis van George Schenck van Toutenburg, dat, toen hij (van 1502 tot 1521) drost van Vollenhove was, de Hollanders ongehinderd aan de Overijsselsche kust kwamen visschen, uitgezonderd ten tijde der steurvangst van 1 Mei tot 25 Julij. Desniettegenstaande trachtten die van Overijssel, in 1538, zulks aan Haarlem, Amsterdam en andere steden in Holland te verbieden, waarop deze steden de staten van Holland verzochten, hun

|pag. 308|

naam in deze zaak te leenen 3 [3. Mr. AERT VAN DER GOES, Register I, bl. 573.]). Bij de klapt over het visschen binnen verboden limieten kwam vervolgens die over het gebruik van enge netten, waaraan men de vermindering der vischvangst toeschreef. Van hier eene langdurige procedure, waarvan wij uit de talrijke en breedvoerige documenten een kort verslag willen mededeelen.

     Den 8sten Januarij 1546 (naar Hofstijl 1545) vaardigde keizer Karel V. te Utrecht een plakkaat uit, waarbij aan alle visschers in de Zuiderzee en op de kusten daarvan verboden werd met netten en kuilen te visschen, die enger of naauwer mazen hadden dan vijf duimen van gemeene zeelieden. De keizer nam daarbij in aanmerking, dat, zoo er niet in voorzien wierd, de visscherij in het vervolg van tijd geheel vergaan zoude, dewijl alle kleine visch, grom of zaad van dien in de thans gebruikte netten gevangen werd. Wie netten of kuilen van minder mazen in zijn huis of schip had moest die overleveren, en het verbod werd door zware straffen aangedrongen; eene contraventie voor de eerste reis werd geboet met 30 Car. gulden en voor de tweede met bannissement voor tien jaren op verbeurte van de vuist. Ook aan alle ambtenaren werd, onder bedreiging van 100 Car. gulden boete en verlies van hun post, strenge uitvoering aanbevolen.
     Dit plakkaat werd te Brussel, den 12en Nov. 1547, gewijzigd. Burgermeesteren en regeerders van Amsterdam en andere Hollandsche steden en vlekken aan de zee, wier poorters en inwoners zich met visscherij geneerden, hadden den keizer te kennen gegeven, dat, zoo lang het iemand heugde, met de tegenwoordige enge netten visch gevangen was „zoo wel
„van de somernetten, daarmede die aell gevangen wordt als
„van den winternetten, daarmede post, voorn, spieringh
„ende ander winterviscb gevangen wordt; welcke visschen
„mitsgaders den harinck, daar de tybuckink aff gedroecht
„wordt, die aell geheeten nebbelinck, garnaerts, snoecken,
„baerssen, blinck, kerpers, brasemen en andere witvisch”

|pag. 309|

niet zouden kunnen gevangen worden, tot onherstelbare schade van visschers en kooplieden, indien het plakkaat van 1546 wierd gehandhaafd. De keizer, de lieden van zijnen raad en rekeningen in Holland gehoord hebbende, stond toe, dat de tegenwoordige enge netten tot het vangen van voormelde kleine visschen als van ouds zouden gebruikt worden, onder voorwaarde van niet te bezigen „eenige gheynetten of seynerye
„noch den gevangen visch te mogen slepen oft versmoerden
„visch te lande te brengen, maar eer hij smoert die over
„boort int water te werpen, zonder die op ’t sant te laten
„leggen en bederfven.” Voor de grootc visscherij zouden de wijde netten van vijf duimen ieder maas van kracht blijven 4 [4. Dit plakkaat ook te vinden in de Handvesten van Amsterdam, I, bl. 20.]).
     Beide plakkaten waren het begin van langdurige onderhandelingen en kostbare procedures. De Hollanders beklaagden zich, dat de verordening van 1546, zonder hen te hooren, tot hunne schade genomen was; de Overijsselschen, dat de zoogenoemde modificatie van 1547 tegen hun belang subreptief en obreptief verkregen was. Overijssel deed het voorstel, dat gecommitteerden van Amsterdam te Kampen zouden komen om een minnelijk vergelijk te treffen, waarin niet getreden werd, omdat de zaak de staten van Holland raakte en bij deze vervolgd werd. Er werden door den keizer commissarissen benoemd om partijen te hooren, en, zoo mogelijk, tot eene overeenkomst te brengen. Er had in November 1550 eene conferentie te Utrecht plaats voor de benoemde commissarissen, den heer Van Beveren als gouverneur van Holland, den graaf van Aremberg als gouverneur van Overijssel en den president van den raad te Utrecht Prouninck. De Overijsselschen beweerden, dat de engte van de mazen der netten de visscherij bedierf en begeerden dat er in voorzien zoude worden; ook dat binnen hunne limieten niet gevischt zoude worden, te weten van Veenhuizen (bij Kuinre) of achter Ens en Emmeloord tot op den toren van Oosterwolde, eene streek, die in vroeger tijd land geweest was en hun had toebehoord. De Hollanders

|pag. 310|

daarentegen oordeelden, dat de netten niet wijder mogten zijn dan de tegenwoordige, of de vangst zoude geheel in de Zuiderzee ophouden; dat ook door de naauwte der netten, die de visschers gebruikten, geen visch versmoord werd, maar wel meer versmoord zoude worden, indien de netten wijder waren. Voorts konden de Overijsselschen geen eigendom in de zee pretenderen, al ware ook een gedeelte land geweest, dat hun had toebehoord. Zij wilden bewaard blijven bij hunne visscherij met de drijvende netten, als tot hiertoe, zoowel binnen de gepretendeerde limieten als elders. Zij waren evenwel genegen, om zich van Meidag tot St. Jacobsdag (25 Julij) te onthouden van de visscherij binnen die limieten en het geheele jaar dóór eene halve mijl van het land te blijven, te rekenen van het uiterste van den oever der zee. Overijssel weigerde en de conferentie liep vruchteloos af, nadat de gedeputeerden van Enkhuizen, mede beschreven, verklaard hadden, het met de overigen niet eens te zijn, en dat de netten wijder van mazen moesten wezen, of dat anders de visch zou moeten versmoren 5 [5. Zie het Register der dagvaarden van Holland door Mr. ADR. VAN DER GOES, II, bl. 515, 542, en III, 115-119, 145. Hij was, als advokaat van Holland, zelf bij deze conferentie tegenwoordig en dikwijls woordvoerder ten voordeele van Holland.]).
     Hierop kwam de zaak in den secreten raad des keizers, die verordende, dat partijen elkanders schriften en bewijzen zouden doorzien, debatteren en wederleggen. In 1555 was zij nog niet in staat om definitief te worden beslist. De keizer vaardigde den 23en Julij de ordonnantie uit, dat de visschers van de waterschepen bij provisie niet zouden mogen drijven en visschen met netten, hebbende naauwer mazen dan van twee gewone zeemansduimen. In dit stuk is de klagt der Overijsselschen opgenomen, dat de Hollanders omtrent 150 waterschepen in de Zuiderzee hadden, met zulke enge netten, dat het zaad en de grom van den visch vernield en eene menigte jonge visch versmoord werd, waarmede de visschers hunne varkens, eendvogelen en

|pag. 311|

ander gedierte voedden of het tot dat einde verkochten, ook wel over boord wierpen; dat hierdoor de steden en landen in den omtrek niet het vijftigste deel hadden van den visch, dien zij vroeger hadden; dat ook de steurvangst, waar Z. K. M. den tienden penning van had, verminderde en er groote duurte in den visch kwam. De Hollanders bepaalden het getal hunner schepen op slechts negentig, en zoo er meer waren, des te meer werd er gevangen om er de omliggende landen mede te voorzien, want de enge netten, zooals zij bij menschengeheugen gebruikt waren, deden geene schade en de duurte van den viseh had andere redenen.
Het besluit van 23 Julij 1555 werd ook (31 Julij) aan kanselier en raden van Gelderland gezonden, opdat dr visschers zich insgelijks naar de bepaling van de wijdte der netten zouden gedragen 6 [6. Geldersch Plakkaatboek I , bl. 183.]). Ook zouden bakens op de beweerde limieten gesteld worden, binnen welke de Hollanders, hangende het proces, niet landwaarts zouden mogen komen. Den 23en Aug. 1555 benoemde de keizer Mr. Everhard Nicolai raad en meester van de rekwesten, als commissaris voor de enquête. Hij zonde zich van Brussel naar Overijssel begeven, eenen onpartijdigen adjunct bij zich voegen, op de aangevoerde feiten informatie nemen, getuigen hooren, memoriën over de geschillen ontvangen en rapport inzenden. Eerst acht maanden later werd hieraan voldaan, n.l. van 17 April tot 25 Mei 1556. Mr. Nicolai nam als onpartijdigen adjunct Mr. Franck van den Bergh advokaat. van het hof van Holland, en te Vollenhove voegden zich bij hem Mr. Adriaan van der Goes, advokaat des lands van Holland, Mr. Hendrik Dierics burgermeester, en Mr. Adriaen Sandelijn pensionaris van Amsterdam, als gedeputeerden der Hollandsche watersteden, ook Mr. Jasper Adriaensz. landmeter en geographus, om de kaart te maken.
Als gedeputeerden van ridderschap en steden waren daar Engelbert van Ens raad van Z. M. en rentmeester van Salland, Hendrik Mulert dijkgraaf van Salland, Roelof van

|pag. 312|

Oosterwolde, Roelof van den Clooster, edelen, Engbert ten Bosch en Mr. Herman van der Vecht burgermeesters van Kampen, Jan van Haersolte en Mr. Hendrik van Till burgermeesters van Zwolle. De limieten werden opgenomen, bakens geplaatst, proeven met enge en wijde netten genomen, en de breedvoerige rapporten van het onderhandelde en verrigte opgemaakt. Het verbaal meldde, dat de gewone en provisionele netten minder visch versmoorden en meer visch vingen dan de netten met wijde mazen van 2½, 4 en 5 duimen 7 [7. Zie ook Register van ADR. VAN DER GOES, IV. bl. 271.]). De gedeputeerden van Overijssel maakten eerst zwarigheid om de helft van de kosten der enquête te dragen, aangezien de zaak deze landschap alleen niet aanging, maar ook alle andere landen, steden en vorstendommen aan den Rijn, die door het visschen der waterschepen zoo wel benadeeld werden als zij. Ook hadden zij geene conclusie genomen of zich partij willen stellen, maar aan Z. M. alleen vertoogen gedaan van de inconvcniënten en schaden der waterschepen, opdat er in voorzien mogt worden. Ten slotte wilden zij die kosten wel voorschieten, met protest om het te verhalen, hetzij op Z. K. M. hetzij op anderen.
     De Hollanders schijnen zich aan de provisionele sententie van den secreten raad weinig gestoord te hebben. Den 13en Sept. 1555 klaagt Johan Sloet drost vau Vollenhove, dat zij dagelijks binnen de afgebakende limieten kwamen drijven en visschen, zelfs het voornemen hadden om de Overijsselsche schepen bij nacht te overrompelen en in den grond te zeilen; ja, zij waren genoegzaam met geschut en andere wapenen voorzien. Met advies van kanselier en raden sloeg hij aan Kampen voor, om éénige schepen met geschut te verordenen, gelijk men ook te Vollenhove en Kuinre doen wilde. Den 12en Maart 1557 dezelfde klagt, dat de Hollanders dagelijks met 20, 30, 40 en 50 schepen te gelijk kwamen, waaronder vier schepen met geschut, geweer en volk, als schepen van oorlog. Ten gevolge van dergelijke klagten, beval koning Filips, die kort te voren Karel V. was opgevolgd,

|pag. 313|

den 18en Maart 1557 (1556) de visschers uit Holland, die, in strijd met de provisionele sententie van den secreten raad, dagelijks binnen de verboden limieten en met enge netten kwamen, tegen te gaan en te straffen.
     De zaak, bij den secreten raad des keizers geïnstitueerd, werd bij den grooten raad te Mechelen gebragt om definitief beslist te worden, hetwelk den 29en April 1559 door twee sententiën geschiedde en waarvan de inhoud den 10 Mei bij plakkaat ter algemeene kennis, ook in Gelderland gebragt werd 8 [8. Geld. Plakkaatb. I. bl. 260.]). De eerste had betrekking tot de limieten.
Er werd verstaan, dat de Hollandsche watersteden geen regt hadden te visschen in de monden van den IJssel, van het Zwartewater en de Vecht, noch op de Kamper zanden, tot op de diepte van drie en een half el water op eenen gemeenen vloed, en dat de ingezetenen van Vollenhove regt hadden hunne steurfluwen of netten jaarlijks van de Kamper zanden af te stellen naar de plaats, waar eertijds het huis te Kuinre stond 9 [9. Het water der Zuiderzee tot op eene diepte van 3½ el bij gewonen vloed heeft Kampen altijd als bijzonder eigendom gebruikt en gehandhaafd. Ieder voorjaar kwam eene commissie van Kampen en Vollenhove op deze Kamperzanden te zamen, om ter zake der steurvangst de limieten naauwkenrig door bakens te bepalen en te plaatsen.]). Ten tijde der steurvangst, van 1 Mei tot 25 Julij, zouden de Hollanders niet mogen komen visschen tusschen Veenhuizen en Emmeloord, en van daar tusschen Ens en Emmeloord en de kusten van Overijssel.
     De tweede sententie raakte de netten. Aan de Hollanders werd vergund hunne waterschepen als van ouds, op tijden en plaatsen niet verboden, te gebruiken, evenwel onder de volgende voorwaarden: — dat de aetkens of steerten van de zomernetten niet enger van mazen zijn zouden dan van vierentwintig ommegangen in een vierendeel van een el, van de winternetten van achttien en van de zoogenoemde bastardnetten van twintig ommegangen in een vierendeel; dat zij niet langer dan twee uren met ééne drift zouden

|pag. 314|

mogen drijven zonder hunne netten te ligten, om die te zuiveren, en dàn, de groote en eetbare van de kleine en oneetbare visschen scheidende, de laatste met behoorlijke voorzorgen terstond over boord werpen; dat zij op zon- en feestdagen niet zouden mogen visschen, ook niet bij nacht, daar waar men gewoon was zetnetten te plaatsen, t.w. tusschen de eilanden van Urk, Ens en Emmeloord en van daar onder de kusten van Vriesland en Overijssel, en tusschen Ens en Emmeloord en de Kamperzanden. Ook tegen het doen van schade bij dag werd voorzien door het plaatsen van teekenen en het open laten van doorvaarten, alles op straffe van geldboeten en schadevergoeding. Ieder partij zoude de helft der gemaakte kosten dragen 10 [10. Beide sententiën in de Handv. van Amsterdam, I. bl. 21.]).
     Deze sententiën, die de strekking hadden om beide partijen zoo veel mogelijk te bevredigen, vonden in Overijssel hevige tegenspraak. Eene breedvoerige memorie, aan den stadhouder graaf van Aremberg overgeleverd, om die aan den stadhouder van Holland, den prins van Oranje, mede te deelen en van de hertogin-regentes herstel te erlangen, bevat omtrent de eerste sententie de klagt, dat de limieten van Overijssel stilzwijgend voorbijgegaan of niet goed uitgedrukt waren. Wat de Kamperzanden betreft, die tot 3½ waters tot de stad behoorden, het baatte niet, dat de visscherij der Hollanders daar verboden was, dewijl hunne waterschepen niet zoo diep gingen, dat zij er konden varen of vissehen. De bepaling, dat zij van 1 Mei tot 25 Julij op de kusten van Overijssel niet mogten komen, had ook geene waarde, omdat zij er van zelf in dien tijd niet veel kwamen, dewijl de visch dan niet bijzonder liep en wegens de warmte niet wel levend konde gehouden worden. Maar die bepaling sloot in, dat zij buiten dien tijd wel mogten visschen binnen de limieten. Zij herhaalden hun beweren van voorheen, dat de ruimte tusschen Ens en Vollenhove eertijds land geweest was, later door zamenloop van vele zoete wateren en rivieren gescheiden, terwijl zij toch Overijselsche

|pag. 315|

wateren en rivieren of domeinen gebleven waren, hetgeen ook toepasselijk was op Kuinre, ten behoeve van Overijssel gekocht. De waterschepen moesten er dus altijd uit geweerd worden, namelijk binnen de lijn van Veenhuizen, ten halven water tusschen de eilanden Urk, Ens en Emmeloord, regt op den toren van Oosterwolde, verder dan de bakens door Mr. Everhard Nicolai tot praejudicie van Overijssel gesteld.
     Ook de tweede sententie rakende de enge netten en de wijze van visschen werd, volgens de Overijsselschen, door vele bezwaren gedrukt. Het voornaamste, dat alle bepalingen gold, was de moeijelijkheid of onmogelijkheid, om de overtredingen en overtreders te achterhalen, dewijl er geen opzigt op gehouden kon worden, en de waterschepen, bij hunne snelheid, ontsnapten, zonder dat de eigenlijke strafschuldigen te ontdekken waren. Hierbij kwam, dat de Hollanders zich aan deze verordeningen niet stoorden, dagelijks in menigte kwamen en niet alleen over de Zuiderzee, maar ook over de zoete wateren heeren en meesters zijn wilden. Zij vernielden den jongen visch; zij scheurden, bedierven en namen de zetlijnen en fuiken der arme Overijsselsche visschers; zij hadden wapenen op hunne schepen en verweerden zich wanneer zij aangehouden werden, gelijk nog onlangs drie lieden uit Vollenhove deerlijk omgekomen en verdronken waren. Het konde niet verhoed worden, dan door het streng verbod om in de Overijsselsche wateren te visschen.
     Hierop schijnt niets gevolgd te zijn; maar ridderschap en steden lieten de zaak niet rusten. Toen de stadhouder Aremberg, in Sept. 1564, een petitie deed van 40000 g.g. (waarvoor 28000 gulden werden toegestaan) kwam dit als eene gelegenheid voor om de grieve nog eens ernstig voor te stellen. Men wilde niet in een nieuw proces treden om de groote kosten, die het vorige reeds veroorzaakt had, maar wenschte, dat er ex plenitudine potestatis in voorzien mogt worden. Het was de oude klagt over de vernieling der visscherij. Zoo waren in éénen zomer uit één waterschip meer dan honderd tonnen versmoorden visch over boord

|pag. 316|

geworpen; als men twee of drie uren gedreven had, gingen telkens vijf of zes tonnen grom of kleinen visch, steur en zalm verloren; er werd honderd maal meer versmoord dan aan wal gebragt; het tiende gedeelte van vroeger werd niet gevangen, en te Volleubove b.v., waar eertijds jaarlijks 250 steuren gevangen werden, erlangde men nu 30, 40 of 50 stuks. „Zeilden vroeger slechts 50 of 60 waterschepen uit
„Holland, nu kwamen er 600 en meer, waarvan etlijcke sche-
„pen wel soe voele seijls gebruijcken als een schip van LXXX
„lasten, nemende en beghinneude haeren courss oft sege-
„latie altijt voor die wijndt onder Hollandt, Gelrelant,
„Overijssel oft van die costen van Frieslandt ende gemeenlijk
„hoer netten lichtende oft optreckende voer ende alleer sie
„van den eenen lande tot ten anderen gekomen sijnt. Tot
„welcke schepen zy euijlen oder netten gebruicken, daervan
„die massen nu ter tijt enger syn dan men over een gan-
„zeveder solde kunnen maken ende sint an twee driffboomen
„ofte spreten op elck boert van schip met groote ijzeren
„ringen en banden stijff staende vastgemaakt, enz.”
     Nu was in het laatst van het jaar Mr. Philips Cobell, raad van den kouing, door Z. M. naar Lingen afgevaardigd, en daar deze der zake kundig was en in gelijke belangen op de Lek, te Dordrecht en elders gecommitteerd geweest, werd overeengekomen, dat de bezwaren der visscherij hem zouden medegedeeld worden, ten einde, zoo veel mogelijk, redres te bewerken. Hij drong op schriftelijk verslag aan, toen den 15den Dec. door afgezondenen van ridderschap en steden eene conferentie te Deventer met hem gehouden werd, en beloofde, dat hij er rapport van doen zoude, gelijk ook omtrent de Geldersche steden, die gelijke doleantie hadden overgegeven. Immers, den 9en Oct. 1564 was goedgevonden, dat eenige raadspersonen van Deventer en Kampen privato nomine aan raadspersonen van Zutphen, Harderwijk, Elburg enz. zouden schrijven, om de zaak op den algemeenen landdag, die toen te Arnhem gehouden werd, te bevorderen, doch zóó dat men niet bemerken konde op aangeven van Overijssel.

|pag. 317|

     Van de tusschenkomst van Mr. Philips Cobell vinden wij geene melding; wèl dat de bezwaren den 23en Aug. 1565 nog bestonden. Op de dagvaart werd berigt gedaan, dat aan een gezantschap naar Gelderland gezegd was, hoe ook dit gewest zich tot het hof gewend had, en dat het goed zijn zoude, indien Overijssel, Gelderland en Vriesland zich in het requestreren vereenigden. Er werd een concept voor de drie gewesten opgesteld, waarin de bezwaren op nieuw werden voorgesteld, boven het reeds te voren gemelde met de aanmerking, dat de tegenwoordige duurte in vleesch en zuivel ook door de schaarschheid van visch veroorzaakt werd. Er was wel verboden, dat de waterschepen op minder dan 3½ waters aan de kusten van Overijssel zouden visschen; maar zij hadden grooter diepte noodig en kwamen tot voor Vollenhove, Blankenham en Kuinre, alwaar die diepte zich slechts een schot weegs van het groene land uitstrekte.
     Daar geen redres volgde, trachtte men, in 1570, de zaak op den rijksdag te Spiers ter spraak te brengen, dewijl niet alleen Overijssel maar ook andere naburige landen er belang bij hadden. De drie steden wendden zich tot Dr. Herman Cruser, voornaam regtsgeleerde van Kampen, thans raad van den hertog van Kleef, dat deze zijnen gezant op den rijksdag last mogt geven aldaar over de visscherij te handelen. Zwolle zoude trachten, een stuk van de enge netten te Genemuiden te erlangen, om aan Dr. Cruser overgezonden te worden. Intusschen komen de geschenken van zalm en steur in de Kamper rekeningen minder voor, en in 1571 schreef de regering aan den graaf van Bentheim:
„Wij hadden wel verhoopt en hartelijk begeert V. Gen. met
„groteren en beteren steur te begroeten, dan alzoo vermitz
„den verderffelijken schaden der waterscepe en enge netten
„in der Zuijderzee die vischvangst verdorven en onser stadtz
„wateren en visscheriën te nytte gaen, hebben wij nijet
„beters kunnen bekomen.” Zoo ook aan anderen, telkens met klagten over de vermindering der visscherij.
     Ruim eene eeuw zwijgen nu de officiële bescheiden. Ook in Gelderland hadden hevige geschillen, die wel eens tot

|pag. 318|

vijandelijkheden oversloegen, met de Hollanders plaats gehad, zoo wel over de limieten, binnen welke deze digt aan de kust kwamen visschen, als over het vernielen van den visch 11 [11. SCHRASSERT, Beschr. van Harderwijk, I. bl. 21—27, II. bl. 160. Geld. Plakk. II bl. 422.]). Den 17en Dec. 1682 werd tusschen gedeputeerden van beide gewesten eene conventie gesloten, waarbij de van beide zijden gedetiueerde visschers ontslagen werden en vervolgens een reglement gemaakt, dat 10 April 1683 als plakkaat bekend werd. In dit reglement wordt niet van steur- en zalmvangst, maar van de schaarschheid der botvangst door de schadelijke manier van visschen gesproken; voorts wordt de diepte en wijdte der netten bepaald, het plaatsen der netten verordend, het bezigen van dooden en versmoorden, van kleinen en oneetbaren visch anders dan om dien terstond over boord te werpen, mitsgaders het gebruik van onbehoorlijk vischtuig, met name de elger, verboden enz.12 [12. Groot Plakk. IV. bl. 1359-1360.]).
     Wat Overijssel betreft, reeds 3 April 1680 werd door ridderschap en steden aan gecommitteerden ter generaliteit aanbevolen, met de heeren van Holland in conferentie te treden over het redres der visscherij; den 2en April 1688 op nieuw, ten einde de Hollandsche waterschepen tegen te gaan, die nabij de kusten kwamen, de netten der Overijsselschen scheurden, onbehoorlijke netten gebruikten en op ongeoorloofde tijden vischten. Den 30en Maart 1698 werden twee plakkaten aangenomen. Het ééne verbiedt het gebruik van sleep- en drijfnetten, waardoor niet alleen de groote en kleine visch wordt weggevangen, maar ook, door het slepen over den grond, de visch, die niet gevangen wordt, gekwetst of ouder den modder wordt begraven, zelfs de grond zoo geroerd, dat den visch het aas tot onderhoud wordt benomen, met andere misbruiken meer, terwijl het punt van de wijdte der mazen zoude geregeld worden met Holland. Bij het tweede plakkaat werd de sententie te Mechelen van 1559 aangenomen. Door niemand dan door ingezetenen van Overijssel mogt met waterschepen of andere

|pag. 319|

gevischt worden van 1 Mei tot 25 Julij aan deze zijde van Veenhuizen en van daar met eene regte linie aan deze zijde van Emmeloord en zoo voorts bakende op het uiterste territoir van de provincie aan Gelderland gelegen. Vóór en na dien tijd zoude door niemand dan door ingezetenen gevischt mogen worden van het einde van de Voorst regt toe op de Kamper zanden, zonder te praejudicieren het regt van Kampen tot op 3½ voet waters. Het nadere zoude met de andere provinciën Gelderland en Holland geregeld worden.
Deze regeling kwam tot stand. Den 21 Jan. 1699 n. St. werden den visschers te Amsterdam, zich met waterschepen generende, veertig in getal, de sententiën van 1559 voorgelezen en hun door schout, burgermeesters en schepenen ingescherpt die te achtervolgen op hunnen solemnelen eed, op poene van niet alleen naar den inhoud, maar ook als meineëdigers te worden gestraft, terwijl hun, die den eed niet doen wilden, verboden werd met hunne waterschepen te varen.
En hiermede schijnt het langdurige geschil geëindigd te zijn.
     Naar het gevoelen van deskundigen kan de visch, door de wijze waarop hij gevangen wordt, vernield worden, en is de steur- en zalmvisscherij op de Zuiderzee, eertijds een hoogst belangrijke tak van nijverheid, door het gebruik van netten met te kleine mazen verloren gegaan 13 [13. Verslag over de zeevisscherijen door de commissie benoemd bij Kon. besluit van 9 Febr. 1854-, bl. 137, en Bijl. bl. 67. Hierin ook de latere maatregelen tegen misbruiken.]).

_______

– Molhuijsen, P.C. (1864). De Visscherij in de Zuiderzee. In Mr. Is. An. Nijhoff & P. Nijhoff (Reds.), Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Nieuwe Reeks, 3 (pp. 307-319). Arnhem: Is. As. Nijhoff en Zoon.

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.