Een en ander over Jacobus Faber van Deventer


EEN EN ANDER OVER
JACOBUS FABER VAN DEVENTER.

_______

     De laatste jaren der 15de en de eerste der 16de eeuw zijn, zooals men weet, van groote beteekenis geweest voor de ontwikkeling der klassiek-humanistische studiën binnen Deventers veste. De welverdiende roem, die van Alexander Hegius, den rector van de Kapittelschool uitging, deed jaarlijks tal van knapen en jonge mannen uit den omtrek en van over de grenzen toestroomen, om door het onderwijs van hem en zijne medeleeraren in de wetenschappen te worden ingeleid. Door hun gezamentlijken geestesarbeid bereikte de school een hoogte, als waartoe die te Zwolle een kleine eeuw vroeger, onder de de leiding van Joannes Cele, was opgeklommen. Niet ten onrechte mocht Heribert Rosweyde in zijn leven van Thomas à Kempis haar met den eernaam van Athenaeum Belgicae bestempelen 1 [1. Lindeborn, Hist. episc. Dav. p. 166.]).
     Onder deze leeraren, die tijdens en na Hegius aan de Deventer school verbonden zijn geweest, mag ook Jacobus Faber met eere worden genoemd. Omtrent zijn persoon en leven zijn wij maar gebrekkig ingelicht. Wat wij aangaande hem weten, danken wij voornamelijk aan Revius 2 [2. Dav. illustr. p. 140-144.]), die dat ontleende aan Faber’s eigenhandige aanteekeningen in een met papier doorschoten exemplaar van het „Martyrologium sive Viola Sanctorum”, gedrukt te Hagenau in 1508 3 [3. Nog aanwezig op de Deventer Athenaeum-Bibliotheek.]).
     Hij werd vrij waarschijnlijk den 19den Augustus 1473 ge-

|pag. 18|

boren 4 [4. Het heet daar: „Ego Jacobus Faber, si recte mihi persuasum est, natus sum (jam anno Domini 1515 currente), annos 42, ipse die magni martyris sive Ludovici episcopi de ordine Minorum, qui cadebat in quintum diem et festum Assumtionis, in Dominican; nam C erat litera Dominicalis et 26 erat circuitus solaris, si bene narratur. Certum est me natum ante grassationem pestis, quae saeviebat anno Domini 1483, intervallum intercurrens inter currentem istum annum 31.
Revius leidt hieruit ten onrechte of dat 1472 zijn geboortejaar is geweest.]
) en moet te Deventer het levenslicht hebben gezien 5 [5. Butzbach, de bekende prior van het klooster Laach, die van 1498 tot 1500 de Deventer school bezocht en Faber gekend heeft, noemt hem „de Daventria, natione Teutonicus, diocesis Trajectensis.” (Krafft u. Crezelius, Beiträge zur Gesch. d. Human, 1es Hft. § 33). Ook Erasmus duidt hem aan als Daventriensis. (Opera Erasmi ed. Clericus L. B. IX App. Ep. 209). Campbell, Annal. typogr. Neerl. p. 108, daarin door Holtrop I. 326, gevolgd, noemt hem stellig ten onrechte afkomstig „de Werdea”. Hij schijnt hem verward te hebben met eenen Johannes Faber de Werdea. (Graesse II: 531).]).
Na 1484, toen Erasmus Deventer al had verlaten, kwam hij op de Kapittel-school 6 [6. Dit blijkt uit Faber’s brief aan Erasmus voor de uitgave der Carmina Alexandri Hegii, waarin hij schreef: „Non sum nescius quantum praeceptori, quo meruimus non tempore uno eodemque, debeam.” (P. S. Allen, Opus epistolarum Erasmi, I, Ep. 174 p. 385).]). Hij leerde er onder leiding van Hegius latijn en grieksch, en bleef als „lector intraneus secundae classis” en „ludi literarii domus clericorum moderator” aan de school verbonden 7 [7. Revius, Dav. illustr. p. 140.]). Hij stond, behalve met Erasmus, ook in vriendschappelijke betrekking met Jacobus Faber Stapulensis, blijkens een exemplAar van diens „Quincuplex psalterium, Parisiis 1509,” dat deze hem ten geschenke gaf 8 [8. Nog voorhanden op de Deventer Bibliotheek. De inscriptie luidt: Liber Jacobi Fabri, quo donavit eum Jacobus Faber Stapulensis, operis hujus auctor.]).
Evenzoo onderhield hij vriendschap met zekeren Cornelius, Canonicus regularis, vrij waarschijnlijk Cornelis Lopsen of Cornelius Goudanus Aurelius, regulier in het klooster de Hem bij Schoonhoven, die hem de eerste Decade van zijn „Carmen cui Mariados titulus”, opdroeg 9 [9. In Hs. voorhanden op de Deventer Bibliotheek.]). Revius maakt nog gewat van een bezoek te Leuven, van waar Faber een

|pag. 19|

afschrift medebracht van de „Praefatio in Enarrationes allegoricas fabularum Fulgentii Placidii,” die hij in een Angustijner klooster had aangetroffen 10 [10. Revius l.l. 141. Dit handschrift is niet meer, als in Revius’ tijd, op de Deventer Bibliotheek.]). Ook vermeldt hij Faber’s uitgave van de „Carmina Alexandri Hegii, cum ceteris ejus opusculis, Dav. R. Paffraet 29 Julii 1503,” waaraan vermoedelijk ook de uitgave van Hegius’ „Dialogi, Dav. R. Paffraet 31 Dec 1503” moet worden toegevoegd 11 [11. Allen, Erasmi Epist. I p. 386 l. 65.]); voorts Faber’s eigene geschriften, zijn „Panegyricum in triumphum Christi, tribus libris carmine heroico descriptus, Dav. R. Paffraet 1499”, zijn „Carmen panegyricum de Mariae serenitate, Dav. Jac. de Breda ca. 1500” en zijn „Catonis disticha, cum aliis gnomologicis e Graeco versus, 1511.” In 1517 was Jacobus Faber nog in leven 12 [12. Opera Erasmi ed. Clericus L. B. IX App. ep. 209.]).
     Moesten wij ons tot dusverre met deze weinige gegevens omtrent hem tevreden stellen, het kan ons niet dan welkom zijn, dat het reeds vermelde doorgeschoten exemplaar van het Martyrologium nog een en ander bevat, dat niet van belang ontbloot is voor de kennis van zijn persoon en werkzaamheid.
     Vooreerst is deze Heiligen-kalender door hem van een groot aantal aanteekeningen en aanvullingen voorzien, waarmede hij, naar hij er zelf bij vermeldde, in het jaar 1515 een begin maakte (Anno 1515 currente incoepi). Maar voorts treffen wij hier op de vóór het Martyrologium ingevoegde bladen, van zijn hand aan:

  1. Een opstel in het latijn „over het oudste Christendom te Trier en de martelaren Tyrrus en Bonifacius cum suis.” p. 2-6.
  2. Eene in het Grieksch geschreven „Lijst voor de aanroeping van alle heiligen” (κάνων παρακλήτικος τῶν ἁγιῶν πάντων), uit acht oden bestaande, bl. 7-15.
  3. Een latijnsche overzetting van dit Grieksche gedicht, (Canon obsecratorius omnium sanctorum e graeco traductus, Jacobo Fabri interprete) bl. 33-41 13 [13. Aan ’t einde leest men: „Perfectori bonorum Deo gratias. Memento etiam mei, o Cantor, Laurentii Monachi minime indocti, qui exaravit hunc libellum primum. Amen. Completum circa versionem mensis Junii in terciam et quintam, anno mundi 6525, Domini autem 1076.]).

    |pag. 20|

  4. Aanteekeningen in het latijn op dezen Canon obsecratorius, bl. 17-32.
  5. Eene in het Grieksch geschreven „Lijst bevattende den maandkalender der heilige Evangeliën (σύναψις περιέχων τοῦ μηνολόγου εκλόγην ἁγίων εὐαγγελίαν) bl. 42-46.
  6. Een latijnsch opstel, met velerlei doorhalingen en aanteekeningen in margine, „Over de manier om den stand
    der maan te vinden”14 [14. Het begint: Jacobus Faber Candidis lectoribus Salutem. Placuit hic paucis perstringere lunaris fundamenti inveniendi rationem, quae res non parum fecit et desideratur in martyrologio, etc.]), en nog
  7. Een Latijnsch opstel over hetzelfde onderwerp 15 [15. Het begint: Jacobus Faber Candido lectori salutem. Quem lateat non video, quanta sit lunae cognitae et utilitas et necessitas, etc.]).
         Op de achter het Martyrologium ingevoegde bladen vinden wij:
  8. Een latijnsche vertaling van de σύναψις περιέχων κ τ.λ.
    (Per kalendarium et diarium electio sanctorum evangeliorum, e graeco traductum, Jacobo Fabro Daventriensi interprete. — In fine legitur: Completum per manum et me humilem scriptorem Theodorum, lectorem Sancti Petriti, anno mundi 6081, a natali autem Christianissimo 1293. Fuerunt itaque contemporanei et iste Theodorus et ille Isaac Argyropulus, d.i. de vervaardiger van de σύναψις).
  9. Eene lijst der bisdommen in de Katholieke kerk en nog eene van diegene die tijdens Justinianus in de kerk werden gevonden. Ten slotte
  10. Een latijnsch gedicht: „Votum Jacobi Fabri ad Divam Sophiam et ejus filias”:
         Diva Sophia, tuam defende patrona clientem
              Cum divis natis, semper ei faveas.
         Numine namque suo firment Eros, Elpora, Pistis
              Aedis cultorem, quae pia sunt ut agatur.
         In qua nihil cernant, nitidum quod lumen earum
              Ledat, nam tantis condita martyribus.

    |pag. 21|

         Muneris hinc auctor, parvi cultorque sacelli
              His ducibus, mensae communicent superum.
         Quippe suo nutu praestant, nataeque parensque
              Hacque frui, necnon nectare et ambrosia.

     Jacobus Faber heeft ons alzoo, door hetgeen hij op de ingelaschte bladen van het Martyrologium neerschreef, eenigermate ingelicht omtrent de onderwerpen, waaraan hij in zijn studeervertrek zijn aandacht wijdde. Vooral aan de aanvulling en verbetering van den Heiligen-kalender besteedde hij grooten vlijt en toonde zich daarbij goed tehuis in de geschriften der grieksche en latijnsche kerkvaders.
     Hij heeft ons echter nog op een der ingevoegde bladzijden van het genoemde Martyrologium de minute van een brief nagelaten, die ons een blik vergunt in de, lang niet altijd verkwikkelijke toestanden der toenmalige humanistische schoolwereld, en ons doet zien dat het daarin niet ontbrak aan onderlinge jaloerschheid, naijver, verdachtmaking en vijandschap, alsook dat hem onaangename ervaringen niet bespaard zijn gebleven. Ik laat dien brief, die mij de kennisneming wel waard toeschijnt, hier in het oorspronkelijke volgen:
          Jacob N. Salutem.
     Dedi vitrico tuo ad te literas, quibus non dubito et redditas et te perlegisse non sine maximo rubore, si ingenuus es, et si qua tibi est tui nominis et tuorum ratio aliqua. Quis enim vel infimi sortis homo, qui vel nullas virtutes vel nullam literarum imaginem praetendat, non ageret frontem, etiamsi haec ei aut Marpesia caute aut omni cote durior esset, quam tu jampridem perfricuisti, si commonitus super tali re, cujus tu conscius es. Ingenue verum fateor, nollem omni re tua et tuorum vel id apud te tentasse, quod tu apud me peregisti, quem nec videras nec noveras, qui nec quicquam tibi debebat, quem nec ullo tibi devixeras beneficio nec ulla familiaritate.
Quibus fretus et incumbens tale aliquid veritus non esse, ex consuetudine mutua tibi pollicitus omnia. Id quod nec hac ratione cessisset, tibi absque nota. Quis talem simoniam mentem inveniri credat, qui ita mendacia (ut audio) confinxisti, qui ita ei illusti, qui de te, etiam ignoto, bene mereri studuit, eo rem tuam hic agente, apud eos qui sibi devincti, quos offendit tuo

|pag. 22|

nomine, quem putabat injuria affectum in earum rerum editione, quae de te ortum feruntur. Quo autem beneficio prosequutus sum te presentem, non te latet et hinc perspicuum est. Nam permisi ut tecum hinc deferres, quibus non carui commode.
Quod feci illorum virorum nomine, a quibus te missum (ut audio) finxisti. Praeterea te dignum habui, cui ostenderem pleraque de meis, quae etiam nullus, qui hic mihi charissime, vidit; et occultatis permultis et carissimis et charioribus, quae non vidisse te gaudeo, quando ita mihi illusti, magis autem tibi ipsi. Praestat enim injuriam pati guam inferre. Immo aequius fero hanc injuriam, qua me affecisti, quam occurrere quidem tales patior, qui et probi et virtute praediti et docti esse et haberi volunt, et tantum in fama naufragari, quam fluxarum rerum preciositate aequat nihil hactenus haec. Remissione itaque te admoneo commonefacioque magis magisque, ut famae tuae consulas magis. Quod fiet, quando mea omnia mihi reddi curas, quae me invito abstulisti maximo incommodo meo.
Alioquin non sum nescius quid faciam. Non deërit et hic et istic et in aliis (locis) perquam multi, qui in rem meam praesentes erunt, quam agent, si eo res diducetur, non sine gravi nominis tui jactura. Siquidem et nostri senatores et praefectus ipse, quando tempus postulabit, omnem operam sum mihi accommodabunt.
Et istic sunt mihi viri graves, quos rei meae procuratores constituam, si opus erit, qui partem meam istic agent quam promptissime, qui non de minoribus sed majoribus et patriciis.
Item Trajecti supremum officialem mihi conciliatissimum et ad vota habeo, cujus operam in nulla re desyderabo, cui gratum erit posse mihi gratificari. Ad haec tandem, quam latus campus scribendi haec res Murmellio erit, et quam copiosum argumentum invehendi in te erit, ubi haec ex me didicerit et ea ratione mihi gratificari nosset. Cui et ipse etiam non deëro in hac re, si eo ventum fuerit, quod prohibeas te mea mihi reddi curaute.
Aut fortassis celebrior eo fias tum nostris, tum alterius linguae hominibus, quam ille qui Ephesiae Dianae templum inflammavit?
Quid autem sit rem alienam auferre invito domino, quem lateat? Vale ex Daventria 1514 quinto Calendas Octobris.
     Een interessante brief, naar het mij voorkomt. Wij vernemen hier dat Jacobus Faber een bezoek had gehad van iemand,

|pag. 23|

die hem niet kende, en tegenover wien hij geen verplichtingen had; dat Faber zich voor hem had geinteresseerd, zijn zaak bij anderen had behartigd, en zelfs door deze onheusch was bejegend, toen hij, tegenover hetgeen van dien man gezegd was geworden, partij voor hem had getrokken. Hij had hem op grond van den naam van menschen, door wien hij voorgaf gezonden te zijn, verschillende dingen laten zien, die geen ander onder de oogen had gehad, en hem zelfs vergund die mede te nemen. Maar de man had hem schandelijk belogen en bedrogen en hem zijn eigendom niet teruggegeven. Hij was nu blijde, dat hij hem niet nog andere kostbaarder en waardevoller dingen had laten zien, en vorderde thans het zijne met nadruk terug, zooals hij reeds eenmaal had gedaan in een brief, dien hij aan ’s mans schoonvader ter opzending had gegeven, maar zonder gewensch gevolg.
     Hij sommeert hem nu, ter wille van zijn goeden naam, het geleende terug te zenden, en weet wel wat hij bij gebreke van dien zal doen; want hij heeft zoowel te Deventer, als ter plaatse waar de man zich ophoudt, invloedrijke en machtige vrienden, die gaarne voor zijn belangen zullen opkomen, en onder deze zelfs de hoogste officiaal te Utrecht. Ook wijst Faber er op dat, als hij Murmellius het geval mededeelt, deze een mooie gelegenheid zal hebben om in geschrifte duchtig op hem los te trekken. Hij moet dus maar weten wat het beteekent zich van eens anders mans goed, tegen diens wil, meester te maken en de gevolgen afwachten.
     Faber heeft alzoo met een oplichter te doen gehad, tegenover wien hij te goed van vertrouwen is geweest. Wie kan dat geweest zijn? Dat zijn schoonvader in Deventer schijnt gewoond te hebben, geeft ons geen licht, want ook diens naaam wordt niet genoemd. Met Murmellius stond hij blijkbaar op geen goeden voet; deze had nog een appeltje met hem te schillen en zou daartoe de gelegenheid zeker gaarne aangrijpen. Hebben wij hem dus wellicht in de schoolwereld der Humanisten te zoeken en zijn het schrifturen van literarisch-humanistischen aard geweest, die aan Faber waren ontfutseld? Zoowel het een als het ander is alleszins aannemelijk.
     Maar vooralsnog weet ik den man, die Faber op zoo be-

|pag. 24|

driegelijke wijze bejegende, niet thuis te brengen. Wel zijn ons uit de humanistische schoolwereld drie personen met name bekend die, afgunstig op Murmellius’ grooteren roem van geleerdheid, hem vijandig gezind waren en door hem in geschrifte bij herhaling aangevallen en gehekeld werden, aan wie gedacht zou kunnen worden. Maar geen van deze kan hier toch in aanmerking komen. Timan Kemner, de rector der school van het Domkapittel te Munster niet, omdat Murmellius, toen hij van daar in 1513 als conrector vertrok om te Alkmaar het rectoraat te aanvaarden, zich reeds met hem verzoend had 16 [16. Reichling, Joh. Murmellius, S. 86.]). Ortwinus Gratius, de man die om zijn partij kiezen tegen Renchlin, in de Epistolae obscurorum virorum zoo duchtig onderhanden genomen werd, kan evenmin bedoeld zijn, omdat hij als Fabers voormalige leerling aan de Deventer School, voor dezen geen onbekende was 17 [17. Lindeboom, Het Bijbelsch Humanisme in Nederl. bl. 100.]). En om diezelfde reden kan ook niet gedacht worden aan Gerardus Listrius, den man op wien, na Murmellius’ dood den 2den October 1517, de verdenking viel hem door vergift uit het leven geholpen te hebben, daar hij zich in 1514 te Bazel bevond, waar hij medicijnen studeerde en als corrector aan de drukkerij van Frobenius verbonden was 18 [18. Lindeboom a.w. bl. 145.]). Er zou ook sprake kunnen zijn van den uit Friesland afkomstigen Keulschen hoogleeraar Arnold van Tongeren, onder wien Murmellius in 1500 licentiaat was geworden, maar die door hem in zijn gedicht „Scoparius”, evenals door Ulrich von Hütten in zijn „Triumphus Capniouis”, gebrandmerkt werd als een eerzuchtige valschaard en lasteraar 19 [19. Strauss, Ulrich von Hütten, S. 171, Reichling, J. Murmellius, S. 117.]), maar de gronden er toe ontbraken ons geheel.
     De man, over wien Faber zich zoo terecht had te beklagen, en tegen wien Murmellius zijn pen ongetwijfeld gaarne gescherpt zou hebben, blijft voor ons dus in het duister wegschuilen.
Misschien brengt een gelukkig toeval hem ons nog eens op

|pag. 25|

het spoor. Maar wel doet Faber’s brief ons zien, dat zij, die in de wereld der Humanisten verkeerden, elkander het leven zuur genoeg konden maken en er nog wel iets viel of te dingen op den juichtoon van het bekende woord van Ulrich von Hütten: „de geesten ontwaken, de wetenschappen bloeien, het is een lust om te leven!”

J. C. VAN SLEE.

– Slee, J.C. van (1916) Een en ander over Jacobus Faber van Deventer. Versl. en Meded. VORG, 32, 17-25.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.