Kerkelijk Raalte in het laatst der 16de en begin der 17de eeuw


KERKELIJK RAALTE IN HET LAATST
DER 16DE EN BEGIN DER 17DE EEUW.

_______

     Met het jaar 1578 brak voor de aan den IJsel gelegen landen een zeer benarde tijd aan. De strijd tegen de Spaansche heerschappij, in Holland en Zeeland zoo goed als volstreden, werd naar de oostelijke provinciën overgebracht en het platteland leed niet het minst onder de verschrikkingen van den oorlog. Steden en dorpen, kerken en kloosters, huizen en hoeven stonden telkens aan plundering, brandstichting en verwoesting bloot.
     Terwijl het Staatsche leger onder Rennenberg in 1578 Kampen omsingeld hield, kwam Johan Casimir van de Paltz aan het hoofd van een calvinistisch leger, met Engelsch geld aangeworven, den 5den Juli te Zutphen. Onder zijn troepen bevonden rich twee regimenten Fransche soldaten, te zamen 4000 man sterk en aangevoerd door Argenlieu en Lauty, en deze vreemdelingen, die hun kwartier om Deventer hadden, hielden in den omtrek schrikkelijk huis en plunderden en roofden wat, zij konden. 1 [1. Briefe des Pfalzgrafen Johanns Casimir, gesammelt von Fr. von Bezold. München 1882, Bd. I S. 305, 319.]) Het nog altijd goed bevolkte en rijke klooster Diepenveen was hun een welkome prooi en het gebouw werd „gantzlicken geruïniert”2 [2. Fresinga Memoriën, in Dumbar Analecta II bl. 64, en Dumbar Kerkel. en Wereldl. Deventer II bl. 4b.]). Toen de woestelingen waren afgetrokken, konden de overal heen gevluchte zusters den bouwval niet meer betrekken en zwierven, bij gebrek aan huisvesting en in afwachting van lotsverbetering, rond. Johan Casimir, op wiens nadering Kampen rich aan Rennenberg had overgegeven, verliet in het begin van Augustus deze streken en met hem trokken ook de Fransche regimenten af. Den 3den van laatstgenoemde maand sloeg Rennenberg het beleg voor

|pag. 4|

Deventer, dat eerst den 20sten November met de overgave der stad eindigde. Zijn troepen, uit allerlei landslieden bestaande en als huurlingen niet altijd geregeld betaald, waren moeilijk in den band te houden en gingen, zoo dikwijls zij aan mondkost gebrek hadden of op roof waren belust, de omliggende dorpen en buurtschappen in om de landslieden van hun vleesch en spek te ontlasten en tot zich te nemen wat verder van hun gading mocht zijn. Aan verzet viel wel niet te denken en wie er toe overgingen moesten het op de onbarmhartigste wijze bezuren. Hun huisraad werd vernield, hun vee weggevoerd, hun woning dikwerf in brand gestoken. De Staatsche huurlingen gaven in ruwheid en woestheid aan die van den Spaanschen koning niets toe.
     In de eerstvolgende jaren bleven Salland en Twenthe het terrein waarop de krijgsverrichtingen werden voortgezet en heeft ook Raalte al de verschrikkingen van den oorlog ondervonden.
     Uit het Protocollum Capituli Daventriensis van 1 Oct. 1577 tot 16 Aug. 1588 vernemen wij reeds, onder dagteekening van 19 Mei 1579, dat het Capittel aan den Raalter Schout, op zijn verzoek door zekeren landman Wijten overgebracht, een eikenboom gaf tot weder opbouw van zijn door brand verwoeste woning.3 [3. Afgedrukt in het Archief v.h. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XXXIV bl. 360.])
Hij was de eenige niet, die door den moedwil der krijgsknechten zijn huis in vlammen had zien opgaan. Pastoor de Waaijer heeft in zijn „Aanteekeningen” nog van veel erger dingen te gewagen. „Bij de veranderingen van staat omtrent het jaar 1580”, schrijft hij, „wierden de vrome Catholycken in de Kerspele Wye, Raelte en ter Heyne uyt hunne kercken gedreven, de autaeren gebroken, kerckplunderingh en beeldstormerie gepleeght, de pastoors uyt hunne weemen en huysen geset ende verstoten, ende hun allerley leet, spijt en versmaedheyd aengedaen”4 [4. Zie: I.M. Nagels, Het kerspel Raalte en omstreken, in ’t Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XXX bl. 268.]). Dit lot trof alzoo ook den Raalter pastoor Joannes Verheyden. Het zal hem bitter aan het hart zijn gegaan zijn kerkgebouw, gewijd aan de Kruisheffing en in het bezit van een drietal altaren, van St. Cornelius, St. Nico-

|pag. 5|

laus en St. Catharina, op die wijze ontheiligd en mishandeld te zien. Reeds in 1571, blijkens de Acta Visitationis door Aegidius de Monte in dat jaar gehouden, rustte op hem de zorg voor het zieleheil der Raalter parochianen, voor wie de ijverige herder op Zon- en Feestdagen de mis moest celebreeren en de predikatie houden, zonder verder aan de altaren, waaraan geen beneficiën verbonden waren, dienst te moeten doen. Ruim waren zijn inkomsten dan ook niet, daar hij, behalve het vrije gebruik der pastorie, jaarlijks slechts 18 mud rogge ontving en de kerkfabriek, die niet meer dan 18 Car. gld., — volgens een andere opgave 18 ggd. — inkomen had, wel niets tot zijde bezoldiging zal hebben kunnen bijdragen 5 [5. Acta Visitationis Aegidii de Monte, uitgeg. door de Vereen. tot beoef. v. Overijss. Regt en Geschiedenis, p. 145.]). In de eerste jaren, nadat Deventer aan de Staatsche zijde was gebracht, zal pastoor Verheijden, door het nog telkens heen en weer trekkers van verschillende krijgsbenden, wel in den terugkeer naar zijn geteisterde gemeente zijn verhinderd,6 [6. Zie over Pastoor Joannes Verheyden, Napels a.w. Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XXX bl. 267 v.v.]) al zal hij haar wellicht af en toe heimelijk hebben bezocht. Maar ook, nadat Deventer door het verraad van Stanley in 1587 in Spaansche handen was geraakt, kwam er weinig verbetering in den toestand.
Het platteland werd nog herhaaldelijk door de kleine bezettingen der kasteelen Rechteren, Schuilenburg en Ruinen benauwd en gebrandschat. Wauneer, blijkens het bovengenoemde Protocol, de Raalter pastoor den lsten April 1587 zijn naamgenoot en vermoedelijken bloedverwant Jacobus Verheijden, pastoor van Terwolde, te diens huize en in tegenwoordigheid van de Vicarissen Matthias van Drunen en Meinardus, tot zijn procurator aanstelt,7 [7. Protocollum Capituli Daventriensis in Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XXXVII bl. 349.]) en den 28sten Augustus daaraanvolgende tot Vicaris wordt benoemd van St. Antonius-altaar in de Lebuïnuskerk te Deventer, nadat Nicolaas Graeth daarvan afstand gedaan had 8 [8. Protocollum Capituli Daventriensis in Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XXXVII bl. 392.]), is er alle reden om te meenen dat hij ook toen nog niet naar Raalte is teruggekeerd, maar zich in Deventer is blijven

|pag. 6|

ophouden, al heeft hij van daar uit zijn parochianen van tijd tot tijd ongetwijfeld opgezocht en in hun geloof versterkt, wat hij veiliger dan tussehen de jaren 1578 en 1587 kon doen.
Toen echter Prins Maurits in 1591 in den tijd van twee weken Zutphen en Deventer had veroverd en door zijn krachtig beleid ook in het omliggende land een staat van meer orde en rust was geschapen, zal het oogenblik niet verre meer geweest zijn, dat pastoor Verheyden het durfde wagen zich weder bij zijn kudde te voegen. Uit een oud kerkenboek der gemeente Raalte 9 [9. Kerkenboek der Herv. Gem. te Raalte. Copie van den ligger der Kerkelijke goederen, alias de titels van aankomst enz., opgemaakt anno 1625, waarvan het origineel berust bij Jhr. E. B. Bentinck.]), mij welwillend ter kennisneming verstrekt, vernemen wij althans, dat hij zich, den 1sten April 1592 daar op nieuw bevond, als wanneer er middelen werden beraamd om tot herstel van het half verwoeste kerkgebouw te geraken.
„Van weegen der Carcke”, lezen wij daar, „ende tot reparatie derselven Carcke tho Raelte, is bij tijden Johannis Verheyden pastoer, ende Johan van Twickeloe Schulte, Berent ten Velde ende Gerrit Oldenhoeve Carkmrs tot Raelte, vercoft den eenen calick, met soodaenen silver verguldet, als aen onse L. Vrouwen boerden ende Oordel was; hefft gewaegen toe samen acht und vijfftichste halff loot een halff vierdel, de loot gegolden vijff und twintich st., beloopt te samen twie und ’t seventich Car. gl. ein halven stuyver. Voor dese penningen bint voort gecofft plancken ende leyen, daer dat choor nieuws mede gedeckt sal worden. Act. ut supra, Custode Hinrico Nicolai”.
     Het zal pastoor Verheyden aan het hart zijn gegaan zijn miskelk te moeten afstaan. Maar nood breekt wet. De middelen der kerk waren te gering tot bestrijding van de noodzakelijke herstellingskosten van het kerkgebouw. Een troost zal het hem nochtans geweest zijn, dat het voor de misbediening strikt onmisbare gespaard kon blijven. „Die monstrantie”, toch lezen wij verder, „is bij den Schulten met acht candelaars”, bij wien voorts nog „einen besegelden brief van Ittersum, noch eine besegelde contschap van de Landtweer tho Vechterloo, noch eine contschap van die Electie van de pastorie tho Raelte”, —

|pag. 7|

zij stond ter begeving van den Proost van het Clooster Zwarte Water 10 [10. Acta Visitationis Aegidii de Monte, p. 145.]) — berustte. Maar ook „noch een calick met het schotteltjen was bij den pastoer”. Blijkbaar waren dus de hier genoemde preciosa in veiligheid gebracht, toen Raaltes kerk omstreeks 1580 door den moedwil der krijgslieden gedeeltelijk was verwoest.
     Er was echter meer noodig dan de opbrengst van den zilververgulden miskelk om de allernoodigste reparatie van het kerkgebouw te bewerkstelligen. Er was behoefte aan nog meer hout en geld. En het Kerspel en de Erfgenamen bleven niet in gebreke het hunne daartoe bij te dragen. Van deze laatsten gaf de juffer van Mouwyck 7 gl. 4 st., Gerhardt Martensen 3 gl., Pater Hermannus 4 ggl., het Capittel (van Deventer), Ernst van Ittersum, het Augustinus gilde, Eenschaete, Ter Loe, Voemberch, Caspar Berentsen en Arent Huyrninck ieder 2 boomen, en Walbeecke, Martelaers-provisor, Johan van Blois, H. Diest, het Fraterhuis (te Deventer), Brunsfelt en Luttenberch elk 1 boom, en door het kerspel werden 200 daalders bijgedragen 11 [11. Kerkenboek der Herv. Gem. van Raalte.]).
     Om de noordzijde van het koor geheel met planken en leien te dekken, werden nu, blijkens de rekening in 1593 gedaan, door den koster gekocht, eerst 31 planken voor 22 ggl. 8 st.; daarna 26 planken voor 17 ggl. en door den kerkmeester Berend ten Velde nog 14 planken voor 11 daalders. In presentie van den pastoor, den schout en den koster werd daarop den 12den Juni met de kerkmeesters rekening gedaan van hetgeen de leien met vracht en anders, tot tien rijsten leien toe, gekost hadden, tot een gezamentlijk bedrag van 116 daalders. Behalve hetgeen voor deze tien rijsten leien en de planken was uitgegeven, kostte de kerk nog 438 daalders van „leyen, nagelen, meysterloon en de verteerde kosten”, die 15 November 1593 in presentie van den pastoor, den schout en de setters met Berend ten Velde werden afgerekend op 158 daalders na, die hij nog te goed hield. Eerst den 9den September 1596 kon met hem „van alle voorgaende resten” in dier voege afgerekend

|pag. 8|

worden, dat hij „deses tegenwoordigen jaers 96 Paschen ende Martini, pacht ontfangen” zou, terwijl de kerk dan nog 14 ggl. overhield.12 [12. Kerkenboek Herv. Gem. van Raalte.])
     Nadat de kerk alzoo hersteld en daarop wederom voor den dienst in gebruik was genomen, kon pastoor Verheyden in de eerstvolgende jaren rustig en zonder stoornis in zijne gemeente werkzaam zijn.13 [13. I.M. Nagels, Het kerspel Raalte in Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XXX bl. 268.]) Hoewel toch de omverwerping van het Spaansche gezag ook te Deventer, evenals doorgaans elders, gevolgd werd door de vestiging der Hervormde kerk, was daarvan in de eerste jaren na 1591 op het overwegend Katholieke platteland nog weinig te bespeuren. Wel was, volgens de Instructie van 1593, de taak der Gedeputeerde Staten van Overijsel met betrekking tot den godsdienst aldus omschreven: „In den eersten sullen Oir Ed. die Gereformeerde Christelijke religie in alles voorstaen ende deselve ten plattelande (daert mogelijk sijn sal) doen planten en propageeren, sonder eenige kerckendienaers, dan expresse van die Gereformeerde Christelijke religie bekentenisse doende, enichsints aldaer toe te laten”,14 [14. Aanteekeningen uit de kerkeraadsacten der Herv. Gemeente van Deventer 1591-1623, gepubliceerd door Dr. M. Schoengen in ’t Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XLI bl. 237.]) doch voor Raalte bleef dit aanvankelijk een doode letter. Maar nog in het laatst der 16de eeuw begon men van Gereformeerde zijde ernst te maken met de invoering der Hervormde Kerk. De kerkeraad der Gereformeerde gemeente te Deventer wendde bij de overheid pogingen aan om de pastoors te Wesepe en Olst uit hunnen dienst te verwijderen.15 [15. Aanteekeningen uit de kerkeraadsacten van Deventer in Arch. Aartsbisdom Utrecht, Dl. XLI, bl. 269, 270, 271, 277, 278 (Wezepe), 280 (Olst).]) In November 1601 citeerde hij Joannes Hardenack, pastoor te Markelo, en Joannes Ketteler, pastoor te Holten, voor zich, om zich aangaande hunne meening over de, religions zaken te verklaren, waarop de eerste antwoordde, dat „hij zich in alles te dien opzichte met de Gereformeerden conform verklaarde,” en de ander schriftelijk berichtte „dat hij sich de

|pag. 9|

Reformatie begheert te onderwerpen ende het Pausdom aftestaen”.16 [16. Aanteekeningen enz. Dl. XLI bl. 287.]) De kerkeraad schijnt echter reden gehad te hebben om aan de oprechtheid van beider verklaringen te twijfelen en tot een nader onderzoek over te gaan.
     In Juli 1602 kwam nu ook de beurt aan den Raalter pastoor Joannis Verheyden. Den 26sten dier maand werd hij tegen den volgenden Maandag voor de Classe te Deventer ontboden.
„Ondervraecht zijnde, wat hij gesint waer te doen in ’t stuck van de religie, begeerde hij beraed voor 2 maenden, ’t welck hem werd toegestaen, mitzdien dat hij alsdan absoluut antwoordt inbrengen sal, ofte mondelick in eigener persone ofte schriftelick.” Hij werd daarop tegen 27 September verschreven, doch niet verschenen zijnde, gaf de kerkeraad aan burgemeester Donckel, ouderling van wege den Magistraat, opdracht hem te schrijven, „dat hij tegen den toekomenden Maandag absolutelick sijn opgelechte antwoordt inbrenge.” En daarop heeft hij, volgens acte van 4 October, geantwoord: „te willen bliven bij der religie, daerinne hij geboren is.”17 [17. Aanteekeningen enz. DI. XLI bl. 289 v.v.]) Dat stond hem vrij.
Waar eenmaal de Gereformeerde kerk de heerschende was geworden, werd wel de uitoefening van eenigen anderen godsdienst verboden, maar niemand, wereldlijk noch geestelijk, gedwongen zijn geloof te verzaken en niemand mocht om zijn geloof vervolgd worden. Maar de uitoefening van den Katholieken eeredienst in de Raalter kerk moest ophouden en pastoor Joannes Verheyden zijn weeme verlaten. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij zich, waar het aantal katholieken aldaar zoo groot was, in stilte in hun midden is blijven ophouden en in het geheim zijn geloofsgenooten tot getrouwheid aan den ouden godsdienst heeft opgewekt. Hoe, waar en wanneer de standvastige en getrouwe zieleherder is gestorven, vonden wij niet vermeld.18 [18. I.M. Nagels, Het kerspel Raalte, arch. aartsbisd. Utrecht, Dl. XXX bl. 269.])
     Van dien tijd af aan werd de Raalter kerk en pastorie door de Gereformeerden in gebruik genomen en kwamen de kerke-

|pag. 10|

lijke goederen in hunne handen. Wat aan de katholieke ceremoniën herinnerde werd verwijderd en het kerkgebouw voor den Gereformeerden eeredienst ingericht. In Huyghe of Hugo Halewech Arendsz., die 1 December 1601, 22 jaar oud, als student in de theologie aan de Leidsche Hoogeschool was ingeschreven, kreeg Raalte in 1603 zijn eersten Hervormden predikant, die den 2lsten Mei 1605 te Deventer in het huwelijk trad met Aaltje, dochter van Lambert van Heil in de Papenstraat. Maar in het voorjaar van 1607 vertrok hij als predikant naar de gemeente Wilp.19 [19. Acta Classis Daventriensis, in Arch. Aartsbisd. Utrecht, Dl. XLI bl. 195 en Bijdrag. tot de Geschied. van Overijsel, Dl. IX blz. 171.]) In allen deele schijnt men te Raalte niet over hem tevreden geweest te zijn. Als toch de Classis in Mei 1609 aan de gemeenten van Holten, Raalte, Bathmen en Wesepe schrijft: „dat sij sullen uytsehen om elck eenen predicant voor sich te bekoomen, ander sall ’t Classis amptshalven selfs verplicht sijn haer daervan te voersehen”, vinden wij er, wat het kerspel Raalte betreft, aan toegevoegd: „hoe sij gans geene reden hebbende om haeren voerige pastor te recuseren, (naedien sij evenwel tot hem niet geueicht sijn ende hij oock met eene andere plaetse voersehen is), geholden sullen wesen hem een getuichenisse te geven sijnes getruwen dienstes ende godtsaligen wandels, bij haer gepleecht”.20 [20. Aanteekeningen Kerker. v. Deventer, Arch. Aartsbisd. Utrecht Dl. XLI bl. 297, 298.])
     Aan de lastgeving der Classis om naar een predikant om te zien, gaf het Raalter kerspel spoedig gehoor en nog in hetzelfde jaar 1609 werd Gerardus Lindenhovius tot predikant beroepen. Hij had vroeger de gemeente Haaksbergen gediend, maar was reeds in 1604, then in deze streken de strijd tusschen Spinola en Prins Maurits was ontbrand, naar Deventer gevlucht, evenals Christophorus Haleni, gewezen predikant te Holten. Volgens begeerte van den Magistraat, dat de Kerkeraad hen „solde mogen gebruiken om de ordinaris dienaren zoo in ’t prediken als bezoeken der kranken te helpen”, werd bepaald dat Lindenhovius „des Sondaghes in verscheiden gasthuizen des voor- en namiddags zou gaan predicken en, waar

|pag. 11|

hij gevordert mocht worden, de kranken zou bezoeken”, waarvoor de Raad hem „een eerlijke vereering tot zijn benoegen geven” zou. Die verbintenis zou echter niet zoo vast zijn, of hij zou een beroep naar elders mogen aannemen. Den 31sten Maart 1606 werd hij op dezelfde conditiën voor een jaar gecontinueerd en zijn traktement op ƒ 250.— ’s jaars gesteld. Een jaar later, 27 April 1607, werd zijn dienst nog eens provisioneel verlengd en hij 14 December daaraanvolgende ook tot het bijwonen der kerkeraadsvergaderingen toegelaten „om de manier van regeeringen der kerk aan te zien”.21 [21. Aanteekeningen enz. d.d. 26 Septr. 1604, Dl. XLI bl. 291.]) Hij blijkt geen onverdienstelijk man te zijn geweest. Reeds in hetzelfde jaar toch dat hij te Raalte kwam, vertegenwoordigde hij de Classis Deventer op de Provinciale Synode te Zwolle en opnieuw op die to Deventer, den 22sten Juli 1611, en te Vollenhoven van 29 Septr. tot 3 Octr. 1612 22 [22. Reitsma en Van Veen, Acten der Prov. Synode van Overijssel, Dl. v bl. 276, 284, 288, 289.]).
     In de jaren, aan zijn komst voorafgaande, had inmiddels een en ander plaats gehad, dat in het belang van den Gereformeerden eeredienst dienstig was geoordeeld. In September 1604 toch schreef de Classis aan den Raalter schout: „dat hij den Coster aansegge om het kleppen der clocken afteschaffen, gelyck in andere plaetsen geschied is.”23 [23. Acta Classis Daventr. Dl. XL bl. 18.]) Vermoedelijk had toen het kleppen voor de Metten en den Vesper nog plaats, een overblijfsel uit den Roomschen tijd, waaraan de Classis een einde heeft willen maken.
     Enkele jaren later bleek het klokkenspijker reparatie noodig te hebben. Dientengevolge werd den 9den September 1607 door de kerkmeesters Tonnis Rolofsen en Richelt Henrichsen, benevens den schout Unico van Twickeloe, Robert de Baecke opperkerkmeester en de ingezeten Erfgenamen aan Mr. Derck Janssen, molenmaker te Zwolle, aanbesteed: „dat clockenspycker in den thooren toe Raelte tho timmeren, als naemptlijck hij sal leggen drie nije balcken, den eenen tot dat clockenspycker, den anderen gerubbielt(?) onder ’t spijcker, den derde aen die westersijdt,

|pag. 12|

und aen die zuijdersijdt eenen balck te lasschen unde noch aen die westersijdt eenen balck te lasschen met die (andere?), alles tot meysters prijse, soo datselve spijcker toe doen hefft.” Daarbij werd nog bescheiden „dat die wijser aen den tooren mede affgenoomen ende met eenen decksel gedecket, weder opgebracht sal worden; noch hefft die meijster uijt gunst bewilliget in de galmgaten te plancken.” Verder werd als voorwaarde gesteld „dat het werck nu toecomende St. Marten soll veerdich sijn,” dat de molenmaker „voor arbeydt, eigen cost unde bier daervoor sal ontfangen op toecomende Carsmis twie und veertich daeler”, en de kerkmeesters „hem tho hulp sullen doen tot het gewint twie mans, unde sijn reedtschap an ende wech laten voeren”.24 [24. Kerkenboek der Herv. Gem. te Raalte op 9 Sept. 1607.])
     Waaraan het was toe te schrijven dat het klokkenspijker deze reparatie noodig had, wordt niet gemeld. Niet onmogelijk echter had, ten tijde dat het kerkgebouw door de woeste, niets ontziende krijgslieden zoozeer was geteisterd, ook de toren en daarmede het klokkenspijker, in dit lot gedeeld en hadden de vlammen er groote verwoesting in aangericht. En in dat geval zal ook de groote klok naar omlaag gestort, gebarsten en onbruikbaar geworden zijn. Hoe dit zij, in 1613 was het noodig een nieuwe klok aan te schaffen. De Erfgenamen, met name de erentfeste hopman Hendrik van Ittersum, Wolter van Echten, Johan Doys, burgemeester, Anthonis van Braeckel, Robert van Ittersum, Mechior Rammelman, Robert de Baecke, Unico van Twickelo schout, Johan van Twickelo en Theodorus Doornebos, besloten tot de aanschaffing van een nieuwe klok over te gaan. Om het daarvoor benoodigde geld bijeen te krijgen, besloten zij de bovenvermelde monstrans, die in 1592 bij den schout in bewaring was gegeven, alsmede de destijds nog onder berusting van pastoor Verheyden gebleven miskelk te verkoopen. En alzoo geschiedde. De monstrans bracht 245 gld. en de kelk 50 gl. op. Berend ten Velde, dien wij in 1607 niet meer als kerkmeester aantreffen, en Johan van den Minnester gaven „ieder noch 12½ gl., dat haerluijden den

|pag. 13|

eersten coop van de monstrantie verlaeten worde.” Zij waren dus vermoedelijk aan het Katholieke geloof getrouw gebleven en door hun toedoen kwam de monstrans alzoo weer in handen der Raalter Katholieken. De verdere kosten voor de nieuwe klok werden gevonden door den verkoop van het kerkenhout in ’t Rulder en Vechteloe op de Landweer, dat 82½ g.gl. opbracht, terwill „van die groeven 50 gl.” werd ontvaugen en het kerspel 276 gl. bijdroeg. „Daarmede”, lezen wij, „is die clocke, wegende ein duysent vijf-en-dertich q betaalt; yder hondert pont heefft gecostet een and ’t sestich gulden carent.” Op de klok stond een tweeregelig latijnsch vers, door Henrick Nicolai den koster gemaakt, luidende:
Aenea massa pias ego convoco mota catervas,
Auribus ut capiant dogmata sacra Dei.
d.i.            Wordt in beweging mijn metalen klomp gebracht,
Dan roep ik, om naar ’t heilig woord van God te hooren,
De vrome scharen in het bedehuis bijeen.25 [25. Kerkenboek der Herv. Gemeente te Raalte op 7 Oct. 1613.])
     Zoo was ook, na de herstelling van het kerkgebouw, zorg gedragen dat op de kerkelijke rustdagen de heldere klokketonen het landvolk van heinde en verre naar ’s Heeren huis konden noodigen, de gestorvenen naar hun laatste rustplaats begeleiden of bij brandgevaar de ingezetenen tot blussching oproepen.
     Gerhardus Lindenhovius vond dus bij zijn parochianen de gewenschte medewerking voor datgene, wat den eeredienst ten goede kon komen. Behalve door zijn prediking en verder dienstwerk, deed hij zelf daartoe ook het zijne. In 1610, den 19den November, deelde hij aan den Deventer Kerkeraad mede, dat Albertus Withaan Ravensbergensis, solliciteerde naar het vaceerende koster- en schoolambt te Raalte, en genoemde Kerkeraad en de aanwezige dienaars der Classe vonden diens benoeming goed, als de Raalter schout en gezamentlijke erfgenamen in zijn aanstelling bewilligden.26 [26. Aanteekeningen uit de Kerkeraadsacten van Deventer, in ’t Arch. Aartsbisd. Utrecht Dl. XLI bl. 299.]) Of zij dit gedaan hebben is twijfelachtig, omdat, blijkens het bovengenoemde

|pag. 14|

latijnsche vers op de klok, Hendrick Nicolaï, dien wij ook in 1592 reeds als zoodanig genoemd vonden, nog in 1613 als koster voorkomt. Maar wie dan ook dit ambt mag hebben bekleed, in 1618 had Lindenhovius zich op de Synode te Deventer over den man te beklagen over ’t geen „hem ongelijks is wedervaren”, wat aan den Landdrost van Salland bekend gemaakt zal worden „om dan daerin versien te worden”.27 [27. Reitsma en van Veen Acten d. Prov. Syn. in Overijssel, Dl. V.])
Waarin deze klacht heeft bestaan, vinden wij niet vermeld, maar wel, dat den 28sten December van datzelfde jaar de schoolmeester van Raalte, evenals die van Olst, Wijhe, Hellendoorn en Delden, voor de Gedeputeerden der Deventer Classe zijn gecompareerd en de Dortsche leerregels heeft onderteekend.28 [28. Acta Classic Daventr. in Arch. Aartsbisd. Utr. Dl. XL, bl. 49.]) Het is het laatste bericht dat wij, met betrekking tot de invoering en vestiging der Gereformeerde Kerk te Raalte aantroffen.
     De Kerkmeesters oordeelden echter nog niet genoeg voor de stoffelijke belangen der gemeente gedaan te hebben en vonden het raadzaam de kerkelijke inkomsten op een meer vasten en zuiveren voet te brengen. Zij besloten in 1618 „seeckere hoeven ende huyssteden in ’t dorp gelegen, der Kercken van Raelte toebehorende” te verkoopen. Uit een kantteekening op de acte van dezen verkoop toch blijkt, dat de bovengenoemde bijdrage van het Kerspel in de kosten van de aangeschafte klok nog niet voldaan was, welke schuld men wenschte te vereffenen. Tot dien verkoop, „ten meeste prijse ende tot vordel der Kercken te Raelte”, werd den 11den Mei van dat jaar op den Landdag binnen Deventer door Ridderschap en Steden vergunning gegeven en de voorwaarden er van den 28sten Juli door de opperkerkmeesters Hendrik van Ittersum en Wolter van Echten, benevens schout Unico van Twickelo.
Robert de Baecke en de kerkmeesters indertijd Tonnis Rolofsen en Tonnis toe Wermerinck, „na voorgaende gedaene kercken-spraecke”, vastgesteld.
     Op deze conditiën, niet zonder belang voor de kennis der wijze waarop zulk een verkoop destijds plaats had en daarom

|pag. 15|

hier achter als Bijlage geplaatst, werd Derck Jansens hof en huisstede ingezet door Hermen Gelmers op 190 ggl. 8 st. min 1 oort en door hem tweemaal gehoogd, door hopman Hendrik van Ittersum achtereenvolgens drie- en viermaal en nog eens tweemaal -met den slag. Borg was Hendrik Claessen Coster.
     Hof en huisstede van Lambert Dercksen werd ingezet door Robert de Baecke voor 200 ggl., die voorts tweemaal hoogde, waarna hopman van Ittersum tot driemaal, Smeecken driemaal, Braeckman eens, Smeecken nog eenmaal en Hieter Luese eens met den slag hoogden. Borgen waren Albert Smekens en Lambert Dercxen.
     Berent ten Veldes huisstede met het aanhoorige bouwhuis werd ingezet door Wolter van Echten voor 56½ ggl. Hij hoogde eerst eenmaal, daarop Broeckman eens, van Echten nog drie- eu daarna twee keer, Willem ten Velde ½, van Echten 1½ en Willem te Velde opnieuw ½ hooging met den slag. Borgen waren Johan van den Minnester en Tonnis Tonnissen.
     De hoeve en het huis van Tonnis Tonnissen werd door Hendrik van Ittersum ingezet op 81 ggl. en daarna door hem tweemaal gehoogd, wat Gelmers driemaal en Braeckman eens deed met den slag. Tonnis Tonnissen en Derck toe Vechterloe waren borgen.
     De uitslag van dezen verkoop was; na aftrek van wijnkoop, trekgeld en „onsate” gelden, en zooals ieder perceel jaarlijks zou opbrengen:

  1. Derck Jansens hof gekocht door Hendrik van Ittersum voor . . . 230 ggl.
    waarvan de rente jaarlijks bedroeg 11 ggl. 14 st.
  2. Lambert Derxens hof en huis door hem zelf gekocht voor . . . . 240 ggl.
    terwijl de rente bedroeg 12 ggl.
  3. Berent ten Veldes hof werd gekocht door zijn zoon Willem voor . . . 93½ ggl.
    waarvan de jaarlijksche rente was 4 ggl. 18½ st.

  4. |pag. 16|

  5. Tonnis Tonnissens hoeve werd door hem zelf gekocht voor . . . . 104 ggl.
    de rente zal bij provisie zijn 4 ggl.
    Het geheele bedrag beliep alzoo . 667 ggl. 14 st.
    en de jaarlijksche rente, die de kerk had te ontvangen op Jacobi, zoolang de koopsom niet was afgelost,
    bedroeg . . . . . . . . . 32 ggl. 4½ st.

     Zij verviel voor den eersten keer in 1622, daar de gebruikers er in 1618 nog drie jaar pacht aan hadden.
     De acte van den geheelen verkoop werd 9 Augustus 1618 onderteekend door Hendrik van Ittersum, Wolter van Echten, Robert de Braecke, Unico van Twickelo schout, Tonnis Roeloffsen (merk **), Tonnis Wermerink (merk **).
     Blijkens een kantteekening werden daarna de kooppenningen voor de beide eerste hoeven aan den schout betaald, „tot die clocke”29 [29. Kerkenboek der Herv. Gem. te Raalte.]).
     En hiermede had de regeling der kerkelijke inkomsten haar beslag gekregen. Ds. Lindenhovius zag de Gereformeerde gemeente te Raalte alzoo op vaste grondslagen gevestigd. Hij diende haar nog tot 1644, toen hij emeritus werd verklaard.
Een jaar later overleed hij.30 [30. Moonen, Naamketen, bl. 70.])
     De kl k met het bovenvermelde latijnsche opschrift van den koster Henrick Nicolai zal wel in 1694, toen de toren instortte, te gronde zijn gegaan.31 [31. Van der Aa, Biogr. Woordenb. in voce Raalte.]) De tegenwoordige klokken toch dragen andere opschriften. Op de kleine klok leest men: „Joannes Rutgerus Voigt anno 1789 me fudit. Nomen Dei sit benedictum”; op de groote klok staat: „Joannes Rutgerus Voigt, anno 1798 me fudit: Soli Deo gloria.”32 [32. Volgens mededeeling van den Heer H.W. ten Hove, kerkvoogd te Raalte.])

     DIEPENVEEN, October 1918.                                                                 J.C. VAN SLEE.

|pag. 17|

BIJLAGE.

Voorwaarden van den verkoop der Kerckenhuyssteden
in 1618.

     „In den eersten sal Derck Janssens ende Lambert Derxens hoeve ende huysstede ingeset worden by schrijven onder den telder; die het hoochste schrijven doet, zal hebben vier goltgl. van ijder, unde van ’t hoogen syn gerijff voor iemant anders; die andere als Berent ten Veldes ende Tonnis Tonnissens insaete ijder einen goltgl.
     Item, na gedaene insaete sal by Kerckenspraecke denuntieert werden ienen dagh, dat die voors. huijssteden ende hoeven arffelyck vercofft sullen worden, als naemptlyck huijden aver 14 daegen, wesende den negenden Augusti op voorwaarden als volgt:
     Eerstelyck sal die vercopinge geschieden bij goltguldens tot 28 st. het stuck. Die betalingen sal geschieden in twien terminen, het eerste op toecomende Jacobi 1620, het laetste bij leverantie der hoeven ende huyssteden.
     Voor die betaelingen sullen twie borgen gestelt worden, die eine voor all, tot keur der vercooperen, sullen als oer eigen propre schult betaelen.
     Ende alsoo diese hoeven gebruyckers noch drie jaeren pacht hebben, sal men denselven uytholden, ende nae expiratie der drie jaeren, die cooperen aentasten met den gront, daer die huysen op bint staende.
     Ende inmiddels sullen die eygenaers der huysen met de cooperen accordeeren, offte die affbrecken, offte by ’t gerichte ende Carckmrs doen affbrecken, ende dat tot schaede van den eygenaar der huysen.
     Item, yder hoginge sal syn vyff goltguldens, die viere voor den vercooperen, ende den eenen voor den hoeger.
     Deze penningen sullen tot voordel der Carcken van Raelte ontfangen worden bij den Carckmeysteren in den tydt ende

|pag. 18|

weder belecht worden, tot der voors. Carcken besten vordel ende prouffijt.
     Item, offte dese hoeven ende huyssteden niet genoech gelden en wilden tot contentement der vercooperen, sullen die hoeven aen die Carcke, sonder eenige hogelgelden offte treckgelden, onvercofft blijven.
     Item, sullen die pachten jaerlix, als Derck Jansen, Lambert Dercksen, yder derdehalve goltgl. jaerlixe erffpacht, blijven staen, tot Carcken jaerlix ende eeuige opcomste. Gelyck ook Berent ten Velde eenen halven goltgl. erffpacht ende Tonnis Tonnisssen jaerlix achtyn st.
     Die wijnkoop sal weesen van iederen gulden, die treckgelden sullen betaelt worden bij den slagen.

___________
Slee, J.C. van (1919) Kerkelijk Raalte in het laatst der 16de en begin der 17de eeuw. Versl. en Meded. VORG, 36, 3-18.

Category(s): Raalte
Tags: , , ,

Comments are closed.