Arrestatie van Kamper schepen in de Sond en in de Belt, 1533-1537


ARRESTATIE VAN KAMPER SCHEPEN IN DE SOND
EN IN DE BELT, 1533—1537.

_______

     De Deensche Koning Christiaan de IIe had een zonderlinge levensloop van zijn geboorte tot zijn dood. Toen hij nog ongeboren was weende hij reeds bij zijne moeder, en toen hij ter wereld kwam had hij zijne handen vol bloed.
     Toen hij een jaar oud was werd hij door een aap uit de wieg genomen en op het dak van het Koninklijk paleis gedragen, doch heelshuids weder naar beneden gebracht
     Op zijn zesde jaar werd hij Koning van Denemarken en op mannelijken leeftijd verslingerde hij zich aan een Hollandsch meisje dat hij Dyveke noemde 1 [1. Zij was de dochter van een Amsterdamsche vrouw, Sigbrit Wylnis, die sich alg herbergierster te Bergen had gevestigd.]). In zijn bestuur was hij wreed en tieranniek, en na zijne kroning als Koning van Zweden richtte hij in 1520 in de hoofdstad het bekende Stockholmsche bloedbad aan.
     Door zijn onderdanen gehaat en veracht, vluchtte hij in 1523 naar de Nederlanden, in de hoop met de hulp van Karel V, wiens zuster Isabella hij ten huwelijk had, met geweld zich weer op den troon te kunnen plaatsen. Op het eiland Walcheren geland, was hij Nederland acht jaren lang tot overlast.
     In 1531 poogde hij met geweld van wapenen weder zijn troon te bemeesteren die door Frederik van Holstein was ingenomen.

|pag. 282|

     Tengevolge van zijne krijgstoerustingen sloot Koning Frederik de Sond voor alle Nederlandsche schepen. Ook Lubeck met de andere Wendische steden, die vroeger reeds met ons land in twist waren geraakt over Koning Christiaan en zijne maatregelen, begonnen, het bestand van 1525 ter zijde stellende, ter zee ook onze schepen weg te kapen.
     Het gevolg van een en ander was dat de handeldrijvende steden van ons land, vooral zij die op de Oostzee handelden en tot de Hanse behoorden, groote schade aan schepen en koopmanschappen leden. Kampen, dat daar zulk een aanzienlijken handel dreef, leed er niet het minst door.
     Daarop volgde een placcaat des Keizers waarbij de vaart op de Oostzee aan de Nederlandsche schepen verboden werd, doch waarvan men te Kampen de publicatie achterwege liet, zeker omdat men meende zijne handelsrelatien met de Oostzee te kunnen herstellen, omdat de vijandelijkheden eigenlijk meer tegen Holland gericht waren.
     Lubeck en de andere Wendische steden, afgunstig op den Nederlandschen handel, hitsten Koning Frederik tegen de Nederlanders op.
     Hij ving nu verschillende Hollandsche schepen, die de Sond wilden passeeren, op. Door deze stremming van den handel op de Oostzee ontstond hier te lande groot gebrek en de handel en scheepvaart kwijnden.
     Vooral op aanraden van Amsterdam werd besloten een vloot uit te rusten. Nu sloot Koning Frederik, deze toerustingen vreezende en Christiaan in gevangenschap te Kalundsborg hebbende, een verdrag.
     Nauwelijks echter hadden de Nederlanders hunne oorlogschepen onttakeld of nogmaals aangezet door de Lubeckers, zocht Koning Frederik twist, vorderende 300.000 guldens

|pag. 283|

schadevergoeding voor den steun dien ze aan Koning Christiaan hadden verleend.
     Toen Lubeek in den aanvang van ’t jaar 1533 negen oorlogschepen in zee deed brengen, vreesde men hier het nemen van Nederlandsche schepen en het sluiten van de Sond.
     De Landvoogdes verbood ons om naar de Sond te varen, en gaf last om de goederen van de Oostersche kooplieden hier te lande in beslag te nemen.
     Dat verbod werd ook te Kampen afgekondigd op 14 Juni 1533.
Publicatum anno xvxxxiii den xxiiij Junij.
Segelen Oestwert.
     „Scepenen ende Raidt gebieden wt sunderlinge beuell dat nyemant na dussen dage Oestwaert sall varen offt segelen opten Oersondt ofte Belt, by verlos scepe ende guederen, ende noch te staen tot arbitraell correctie van Scepenen ende Raidt. Ende worde daer oeck ymant doer bescaediget, wil men denseluen geen voerstant doen; daer sich een yder na sall moegen weten te richten”2 [2. Digestum Novum, fol. 126.]).
     Dat men in Overijssel noode overging tot de publicatie van dit placcaat, bewijst ons de volgende beschikking die door de Koningin regente 20 Maart 1533 werd genomen, naar aanleiding van bezwaren bij haar ingediend door Ridderschap en Steden van Overijssel tegen dit verbod om naar de Sond te varen en met verzoek om hen bij hunne oude privilegiën van vrije vaart op de Sond te handhaven.

Copia.

     Op die doleance by den gedeputierden van den lande van Oueryssell die Konynghynne van Hungaren ende Behemen etc. Regente gedaen.

|pag. 284|

     Irst van ’t placcait onlanx Oueryssel van wegen Keyr. Mat. gesonden daerby verhoeden was nyet oistwertz te zeylen voir die halue tegenwoirdige maent van Merte nu gepassiert mytten redenen dairby, sy tselue placcaet noch ’t voirgaende in date xen Junij in den tegenwordigen iaer drie ende dartich nyet gepublicirt en hadden, versuykende hen luyden te laeten by oeren ouden Priuilegien ende coustumen hem geconsentiert, mit begerte van gelycke placaten nyet gehouden wesen toe te laten sonder die landen ierst ende all voeren dair op te hoeren.
     Ten tweeden alsoe halff Meerte gepassirt is ende alrede van oire soepen oistswert geseilt syn ende noch hem rede maken te seylen dat die vri gane ende keren mogen oistwertz in steden ghene vyanden vanden Keyr. synde sonder enich belet.
     Ten derden begeren ontslagen te hebben die oisterssche gueden Oueryssel in arrest gestelt syn by Hanss van Kalcker als geen prys synde mytz dat die vurs. publicacien aldair Oueryssel nyet toegelaeten offt gepubliciert en waren.
     Opt ierste, die Koenynghynne verstaet dat die landen dieselue placaten wel behoirt hadden te laeten publiciren als gedecernirt vm tghemeyne profyt vanden ondersaten vanden Keyser, of ten mynsten oir Mat. geaduertiert te hebben van oire reden ter contrarien om dairop die guede belieffte vande Koenynghynne gewacht te hebben. Ende alsoe dit sunderlinge die Mat. vanden Keyser aengaet, als gedaen tot krenckenisse van syn Mat. vyanden van Lubeck die syn Mat. ende oick zyne ondersaeten sunder redene ontseyet ende geinuadirt hebben, soe betrouwet die Koenynghynne den gueden ondersaten van Oueryssel well toe dat sy in dit stuck nyet en souden willen sustiniren dair durch die van Lubeck onderhouden zouden woirden in oir

|pag. 285|

rebellie, als hun toe te laten voeren offt oick te laten koemen eenige gueden dair die selue van Lubeck hoere thollen off profyten aff ontfangen, daer duer sy gestarckt off enichsyns geassistirt souden mogen worden. In andere saicken wil die Koenynghynne die gueden landen ende ondersaten van Aueryssel alle vordernisse doer oir Mat. doenlicken synde.
     Opt tweeste. Alzoe op die differencie van Lubeck dachfart gehouden wurdt te Hamborch, jndien aldair peys oft bystandt getractiert wurt soe is desse doleancie oft begerte gewydirt, jndien oick oirloghe continuirt die Koenynghynne sall alsdan zulcke ordre stellen opter vursz. zelaigie dat die van Aueryssel reden sullen hebben te vreden te wesen.
     Opt darde, die Koenynghynne vercleert dat die koepluyden van den seluen gearresteerden gueden te recht gestelt zullen worden Aueryssel soe well voir soe voell als die Keys. Mat. twee deelen aengaen als van derde van Hanss van Kalcker ende dairaff wysen dat recht is, wel verstaende, dat van gelycken hier naemaels in ghene consequentie getogen sall worden ten achterdeel vande hoicheyt van den Keyser.
     Den xxen Dach van Merte Anno xvc drie ende dartich”3 [3. ]).
     De politiek van de Lubeckers was om Holland van de andere gewesten te scheiden en den krijg vooral tegen deze Provincie te richten, ten einde de andere gewesten af te houden van ’t uitrusten van een vloot en zoo te trachten den Nederlandschen handel in de Oostzee te vernietigen.
     In November 1533 kwam een Hollandsche vloot onder

|pag. 286|

het opperbevel van Gerard van Mertere in de Oostzee aan en sloot de Sond voor andere dan Nederlandsche schepen.
     In het voorjaar van 1534 werd een bestand met de Lubeckers gesloten en een verbond van koophandel voor dertig jaren met den nieuwen Koning van Denemarken Christiaan III.
     Door het woelen van de bekende demagogen Jurgen Wullenwever en Marcus Meijer te Lubeck, werd daar eene beweging in ’t leven geroepen om de Nederlanders uit de Oostzee te verdrijven en den Koning van Denemarken van den troon te stooten. Zij verbonden zich daartoe met graaf Christoffel van Oldenburg. Vruchteloos zocht Christiaan III hulp hier te land. De Lubeckers vermeesterden Koppenhage en sloten de Sond voor de Nederlandsche schepen, hetwelk men trachtte te ontduiken door op vreemden naam goederen over te voeren.
     Ondertusschen, terwijl Christiaan III met de Lubeckers en den graaf van Oldenburg streed, trachtte Federik Paltsgraaf op den Rijn, gehuwd met Dorothea, een der dochters van Christiaan II, zich meester van Denemarken te maken en zocht daartoe hulp van den Keizer, die op zijn beurt in Holland trachtte troepen en schepen tot dat doel bijeen te brengen.
     De Lubeckers bevreesd dat de Nederlanders, door een anderen Koning op den Deenschen troon te plaatsen, zich de heerschappij op de Oostzee zouden verzekeren, immers zelf zochten ze steeds door ’t aanstellen en afzetten van Deensche Koningen hun macht daar te handhaven, stelden zich in betrekking tot Christiaan III, die hun eerlang Gothland en Bornholm aanbood zoo ze den Graaf van Oldenburg die in Koppenhage lag, geen onderstand meer verstrekten.

|pag. 287|

     Tevens poogde hij door ’t sluiten van een verbond met den Hertog van Gelder, die steeds bereid was den Keizer aan te vallen, door een oorlog in de Nederlanden afleiding te vinden.
     Door de verwoesting door Meinard van Ham, den krijgsoverste van den Hertog van Gelre, aangericht, werd men wel afgeschrikt den Paltsgraaf Frederik veel hulp te verleenen, doch in Zeeland werd een vloot uitgerust en zelfs werden hier en daar hier te lande Noordsche schepen in beslag genomen.
     Toch poogde Kampen nog in April 1536 van de Koningin Regente opheffing te erlangen van ’t verbod om oostwaarts te zeilen blijkens volgend stuk.
     „Anno xxxvi opten darden dach inden maent Aprill der Koenynghynne vurgegeuen nae vermoegen des naebescreuen Instructien binnen Genth.
     Instructie voir die gedeputierden der drier
steden van Ouerijssel, Deuenter, Campen ende
Zwoll aen onse alregenedichste vrouwe die
Koenynghynne.
     Inden irsten erbieden zich die drie steden vursz. tegens oir Kor. Mat. wes sy lyffs ende guedes enichsins vermoegen.
     Then anderen. Alsoe die steden vursz. verstaen vithen placaten nu onlanx by oir Koer. Mat. vtgegaen dat den burgeren vanden steden vursz. ende den gemeijnen ingesetenen der landtschap van Ouerijssell zeer scarpelick verhoeden wurdt, by sekeren penen inden seluen placaten vtgedrucket, dat sy zich nyet en sullen veruorderen toe zeylen off vaeren in Norwegen ofte Oistwertz durch den Sondt off durch den Belt off int landt toe Holsteyn etc. dair op oir Koer. Mat te verclaren dat die landtscap ende steden van Ouerijssel buten landes ghene geringe off groete

|pag. 288|

verhandtironge en hebben dan in Noirwegen en de Oestwertz. Ende soe die selue steden mit langdurende zwaren oirlogen ende veheden die sy nyet ontkomen en hebben kunnen, belastet ende des haluen in groeten schaden gekoemen synnen gewest, dat sy vermitz alsodane placaten in groeten merkelicken schaden gebracht solden worden, gemerckt die burgeren ende koepluyden vanden steden vursz. oir gesellen ende masschapen, mit oeren groeten kosten in Noirwegen ende Oistwert durch den verleden winter liggende gehadt hebben, ende noch hebben ende soe aldair als hir, voell guedes ter borge gekofft, in gueden hoepe dieselue guederen dessen aenstaenden somer te gebruycken ende zich dairmede toe erneren ende oir geloeue daermede te beweren. Ende totten eynde ende meynonghe hebben sy den verleden winter alhier onlancx in den lande merkelicke voel guederen, ellick tot ziner neringe opgekofft, die scepen bereit ende verdich gemaickt ende mit oeren waeren ende koepmanschappen meeste deels gelaeden ende eer die placaten gecoemen waren, uthgesegelt ende eensdeels noch gelaeden sullen mogen worden.
Den welcken burgeren ende koepluyden tot groeten naedeell ende onverwinlicken schaden koemen solden, wanneer sy oere waer nyet leueren en konden op tyden ende plaetsen dair sy sich verbonden ende obligirt hebben, dairmede sy in oere geloue ende neringe seer merckelicken gekrenckt solden werden.
     Die wile dan alle voirsz. ende meer andere reden oir Koer. Mat. inden iaer xxxiii scryfftelicken vurgegeuen ende verclaert synnen, oick aengande die zegelacien, als nu insunderheit dat die landschap ende steden van Ouerijssel sich guetlicken onder Keyr. Mat. als onder hoeren erffheren ergeuen hebben in alre manyren woe dieselue

|pag. 289|

vurhynne onder eenen Bisschoppen van Vtrecht geseten synnen gewest, ende dat oir voirheren Bisschopen van Vtrecht ghene placcaten off mandamenten plegen te laeten vtgaen off inden lande ende steden ontfangen ende publicirt te werden then ware dieselue by ritterschap ende steden van Ouerijssel irstlicken gehort ende besloeten waren ende auergelacht ende perscrutirt off die selue mandamenten der landtschap ende steden contrarie off vorderlicken syn solden. Weshaluen, ende vm andere reden voir allegiert, die placaten voirsz. ongepublicirt gebleuen synnen. d’ Welcke die steden die placaten vursz. oetmoedelicken bidden ende begeren van oir Kor. Mat. myt genaden auersien ende voir ghenen onwille genoemen te worden ende vorder willen begnedigen ghene andere placaten tlaeten vtgaen off tdoen publiciren inden lande offt steden van Ouerijssel, then waere die selue ierstlicken by Ritterschap ende Steden gehoirt ende besloten waren als aldair gewointlicken ende bishertoe obseruirt is”4 [4. Dagvaardboek 1528—1534, blz. 58.]).
     Door het dralen met de hulp wist Christiaan III Koppenhage te bemachtigen in 1536, en in Mei van dat jaar werd er een bestand met Koning Christiaan III gesloten voor den tijd van drie jaren.
     Nu werd de Sond weder geopend, en de handel weder opengesteld, doch een menigte Nederlandsche en daaronder vele Kamper schepen, waren in het Noorden gearresteerd geworden.
nbsp;    Men zocht de tusschenkomst van Lubeck voor die lossing, en zond den Secretaris Johan van Breda derwaarts af benevens uit de reeders Geert Bueter, terwijl de reeders zich borg stelden voor de kosten die op de lossing mochten vallen, zooals uit het volgende stuk blijkt.

|pag. 290|

     Die lange lijst van reeders doet ons zien zoowel den omvang van den handel die Kampen toenmaals op de Oostzee voerde, als de groote schade die het door den Deensch-Lubeckschen krijg leed.
     „Nota van den opgeholden schepen in den Oersondt.

Den xxien Julij (1536).

     De gemeene reders van den schepen in den Oersondt opgeholden ende anderen oestwaert gesegelt, dessen dach opten raedthuise vergadert synde, hebben gelouet, alsoe de drie steden ande stadt Lubecke hebben doen scryuen jndien men inder saicken om de vorsz. schepen to lossen enich gelt ter noet behoefden, ende sij daer voer goet sachten, dat hem de drie steden, dairinne quyt ende schadeloes sullen holden, ende dan de stadt Campen geloeff heefft den anderen tween steden Deuenter ende Swoll dairjnne to vryen etc. dat sij der stadt Campen ende voirt den anderen twee steden Deuenter ende Swoll, dairinne van als schadeloes holden, vryen ende quyten sullen, ende hebben dair voir allen hoer guedt tonderpande gestalt.
Ende alsoe de stadt Campen tot oire begerten Johannem Breda oren secretarium dair toe verordent, ende de stadt hem segell ende brieue heeft gegeuen van allen laste ende schade to vrien, hebben sij oick gelouet de stadt dair van schadeloes te holden.
     Ende noch vorder alsoe sij Gheert Buter om de saicke mede to bereysen van oir aller wegen gevueget hebben, hem mitten secretario volcomen macht geuende in de saicken na gelegenheit de beste te doen, jndien Gheert Buter in den reyse, twelck God verhueden will, gevangen offt in eenigen schaden gevuert wordde, offt totten saicken enige penningen worve ende opname, hebben sy gelouet hem dair jnne van als to vrien ende schadeloes to holden

|pag. 291|

ende setten jn gelycken dair voir tonder pande allen oir guedt etc. sonder argelist.
$$\text {Coram}\begin{cases}
\text {Tymen van den Veen; Claes Krueser.}\
\text {Claes Kruese; Henrick Kuynretorff.}
\end{cases}$$
     Ende alsoe die gemene Reeders nabescreuen bewilliget hebben in desser saecken toe reysen den secretaris Breda myt Ghert Buyter ende andere, sullen dieselue ’t scarpste by leggen om die scepe van daer toe brengen ende offt sulcx myt een cleyne niet tdoene en waere, hebben sy hem volcomen macht gegeuen nae gelegenheit ende noetdrufft penningen toe weruen om toe verschencken offt anders toe geuen offt toe loeuen ende myt alle vlyte toe bearbeiden soe veer alst eenssyns mogelick is, die soepen van daer toe brengen, tsy dan westwaert offt oestwaert, offt op Lubeck soe als sy dat best becomen kunnen. Ende die voersz. reeders hebben hem gelouet altoes daerjnne toe quyten ende toe vryen ende hem nummermeer anders dan jnt guede afftonemen. In oirkunden hebben die thien gueden luyden by den gemeenen reeders daertoe gedeputiert dit elcx onderteykent.

Tyman van den Veen. Henrick Kuenretorf. Claes Krueser. Hermen Kistemaecker. Claes Kruse. Johan Thonysz. Arnt Jan van Bommel. Hynryck ter Haer. Rotgher Wyllemsz. Johan Sysynck.

Hier nae volgen die namen van den gemene Reeders.

Ghert Borchertss. Henrick Marien. Johan Wolffsz. Joachim Schoemaicker. Johan van der Vecht. Pilgrum Schoemaicker. Tymen van den Vene. Marten Backer. Johan Glauwe. Ghoert van Lanckvelt.


|pag. 292|

Derick toe Boecop. Euert van Wye.
Johan van Vrck. Johan Valckener.
Claes Kruese. Wolff Schinckell.
Dirick Geye. Thonys Drenthe.
Henrick Kuynreturff. Ghert van Essen.
Ghert Cluppel. Egbert ten Enssche.
Hermen Kistemaecker. Engbert van Tweenhuysen.
Ghert Hermensz Secret. Ghert Kreynck.
Rotger Willemsz. Arnt Lubbertsz.
Johan Seysinck. Bernt Brouwer.
Johan Thonysz. Elert Henricsz.
Johan van Bommel. Jacob van Appelen.
Johan van Wou. Bernt van Meppen.
Jasper van Wou. Henryck Matthysz.
Ghert Buyter. Johan Klippinck.
Henrick ter Laere. Salyn Vrese.
Lambert Santvoerer. Bouwe Vrese.
Cele van Hardenberch. Jacob Claesz.
Peter Muller. Claes Raebe.
Willem Rippersz. Willem Tripmaicker.
Claes Ygerman. Peter van Wyringen.
Henrick van den Dam. Johan Claesz.
Jacob van Graes. Johan Voss.
Thonys van Trier. Lange Johan.
Henrick Hudde. Johan Kuynreturff.
Bernt Ottinck. Jonge Peter.
Lambert Glauwe. Lambert Louwensz.
Thonys Glauwe. Claes van Enss.
Warner van Vorden. Dierick die Haerwener.5 [5. Boeck van Recognitien 1535—1545.])
Henrick van Ysselmuyden.

 

|pag. 293|

     De groote onkosten aan ’t terugbekomen der schepen verbonden, wat niet zoo vlot ging en waarover men voortdurend moest reizen en trekken, maakten, dat de reeders de stad om een geldelijk voorschot vroegen. Den 10en Januari 1537 besloten schepenen en raad daarop aan de reeders 100 koopmansguldens tot dat doel voor te schieten, mits vier of zes kooplieden, door schepenen en raad uit te kiezen, daarvoor borg bleven, die weer de gemeene reeders vrijwaring te dezer zake mochten doen beloven.

     „Den xen Januarij hebben Scepenen ende Rade metten gemeente, groot ende cleyn, opte begerte vanden coepluden ende scipperen den oir scepen ende guederen in Denemarcken syndt opgeholden, gesloten ende belieft dat men denseluen coepluden ende scipperen van der stadt wegen tot volleste der oncosten die int veruolch der saicken geschiedt syndt ende geschien mogen, verschieten ende leenen sal de summa van hondert coepmansguldens, welcke hondert gulden de coepluden ende scipperen, als de schepen weder los syndt op last gelt mede stellen ende der stadt alsdan weder betalen sall, beholtlicken dat men dit tot geenen tyd meer in consequentie trecken sall, want sulcx hier beuorens heell off gevisiteert ende affgestalt is.
     Doch alsoe scipperen ende coepluden naderhandt, dorch Gert Lose ende Klaes Krueser to kennen gegeuen ende vruntlicken begiert hebben, alsoe men nu van stonden aen, zekere penningen moet opnemen, om de vorsz. oncosten van den reysen to veruullen ende sy tosamen geen onderpand voir de renten weten to setten, dat de stadt dair voir der stadt gueden tonderpande stellen willen, sy willen de jairlicxe rente dair van betalen ende der stadt in als der saicken haluen schadeloos ende vry holden, so is

|pag. 294|

dairop by den rade ende der gemeente die dair ouer sitten belieuet datmen de penningen opter stat gueden voirt yrste sal weruen, beholtlicken dat burgemeister en scepenen endo raedt vier offt sess van den coepluden sollen wt-kiesen mogen, die der stadt in maniren boven gescr. borgen syn ende geloefte doen sullen, der stadt schadeloes te holden, welcke vier offt sess coepluiden den gemeenen coepluden ende scipperen weder tho weerborge nemen mogen”6 [6. Lib. Memor. Vet., fol. 87.]).
     Schepenen en Raden wezen, als commissie uit het stadsbestuur om met de reeders te onderhandelen, op 21 Februari 1537 aan, de navolgende personen, drie uit den raad, drie uit de groote meente en drie uit de kleine meente:
     „Item opte supplicatie der scipperen ende coepluden van den oncosten in de reysen gedaen van den scepen in Denemarcken opgeholden actum a° xxxvij den xxien Febr. syndt gevuecht.
Jan Schepeler
Elert Cromme | van den Rade.

Jan van Olst
Peter van Eluen | van der groote Meente.

Claes Dubbelts
Geert Backer | van der cleyne Meente”7 [7. Aldaar.]).

     Den 18 Januari 1537 werden Johan der Vecht, Geert Buyter en Henrick Hudde door de gemeene reeders afgevaardigd naar een dagvaard tusschen den Keizer en den Koning van Denemarken te houden, teneinde daar op te komen voor de belangen der Kamper schippers en kooplieden wier schepen in de Sond waren opgehouden.

|pag. 295|

     Henrick Kuijnretorff, Warner van Vorden, Thonis Glauwe en Lambert Louwensz. stelden zich borg voor de schade die deze gezanten aan lijf en goed bij dezen tocht mocht overkomen, bij de navolgende acte:
     „A° xvcxxxvij den xviii Januarij. Alsoe Johan van der Vecht myt Gheert Buyter ende Henrick Hudde ter beede ende begeerte der gemeene reders hebben angenomen opte dachfaert tusschen Keyserlicker Majesteyt ende den Coninck van Denemarcken bynnen Hamborch angesat, toe reysen om daer die interesse ende scaede van onsen soepen jnden Zundt opgeholden tontdecken ende toe bearbeiden, indient mogelick is, dieselue scepen loss toe crygen etc. hebben Henrick Kuynreturff, Warner van Vorden, Thonis Glauwe ende Lambert Louwensz gelouet, jndien enich van hem drien voersz. int wtreysen oft wedercoemen nedergeworpen offt daer om in scaede gevuert worde, dieselue daer van scadeloes tholden ende hoer scaede weder op to richten, des hebben die gemene reders, die eenige scepen in den Zundt liggen hebben, gelouet den scaeden mede toe dragen.
Sonder argelist. Ende wes sie oick van wegen der stadt Campen van sich seggen offt loeuen, geloeuen sy ingelicx der stadt daer van scadeloes tholden.
$$\text {Coram}\begin{cases}
\text {Jan van Vrck.}\
\text {Jan Scepeler”}
\end{cases}$$8 [8. Boek van Recognitiën, 1535—1545.]).
     Den 17en Maart 1537 namen Schepenen en Raad als borgen uit de kooplieden voor de gelden door de stad te verschieten, Geert Buyter, Lambert Glauwe, Warner van Vorden en Rotger Willemsz., terwijl de gemeene reeders beloofden op hun beurt deze vier personen te zullen schadeloos houden.

|pag. 296|

„Anno xvcxxxvij.
Den xxvij Martij.

     Alsoe die stadt Campen tot begeerte der gemene reders wtter stadt guederen etlicke penningen versetten sollen, daer men die oncosten vanden reysen om onser scepe willen jn Denemarcken ende an onse genedichste vrouwe die Coninginne toe houe gedaen mede betaelen sall etc. hebben Borgemeisteren, Scepenen ende Raidt voer dieselue penningen mytten jairlicken hantgelden wederom betaelt ende affgelosset sullen worden, sonder der stadt kosten toe waerborge gecoeren: Gheert Buyter, Lambert Glauwe, Warner van Vorden ende Rotger Willemsz, des hebben die gemeene reders geloefft den vieren voersz. daervan weder toe vryen ende scadeloes tholden”9 [9. Boek van Recognitiën, 1535—1545.]).
     Toen in Mei daaraanvolgende Geert Buyter nogmaals door de gemeene reeders naar de Sond werd afgevaardigd, waarborgden hem tegen schade hem te overkomen: Hermen Kistemaicker, Johan Thonysz, Rutger Willemsz en Lange Johan, die weder door de gemeene reeders werden gewaarborgd:
„Den xii Maij.

     Gheert Buyter is weder nae den Zondt toe reysen van de gemene reders gevueget, ende hefft voer alle scaeden hem onder weges geboeren mochte, toe warborge genoemen, Hermen Kistemaicker, Johan Thonysz, Rutger Willemsz ende Lange Johan, des hebben die gemene reders den vieren voersz. weder omme gelouet toe vryen”10 [10. Aldaar.]).
     Nogmaals zien we Geert Buyter, nu in gezelschap van Johan van der Vecht, in dit jaar naar Hamburg reizen, om daar de belangen der reeders voor te staan:

|pag. 297|

     „Anno xvc 37 syndt Johan van der Vecht ende Gheert Buyter weder nae Hamborch gereyset ende hebben desse voersz. waerborgen voer alle scaede genoemen als voersz. is”11 [11. Boek van Recognitiën, 1535—1545.]).
     Hoe het verder met de schadevergoeding is afgeloopen, blijkt niet, de minuten van door de stadsregeering verzonden brieven ontbreken juist over dit tijdvak.
     Had Kampen door den Deensch-Lubeckschen krijg materieel nadeel geleden, de invloed van Lubeck in het noorden ontving door dien krijg en de daarop in 1536 gevolgde vrede met Denemarken een slag, waarvan de stad zich nimmer oprichtte.
     De opkomende strijd op godsdienstig gebied besliste in dezen; de belangen van het Lutheranisme werden gesteld boven de handelsbelangen: „Alles fruchtete nichts”, zegt Sartorius, „das Geschrey nach Frieden war so grosz, die Furcht vor Gefahr so übermäszig, das es denn Friede ward, aber nicht so wie Lübeck wünschte, die nur dann den Herzog Christian als König anerkennen wollte, wenn er ihr, wenn er der Hanse alle Freyheiten bestätigt haben würde”12 [12. Sartorius, Geschichte des Hanseatischen Bundes, dl. III, 105.]).
N. U.


– Uitterdijk, J.N. (1886). Arrestatie van Kamper schepen in de Sond en in de Belt, 1533-1537. BtdGvO, 8, 281-297.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.