Het stift ter Hunnepe

HET STIFT TER HUNNEPE,

door

P.C. MOLHUYSEN.

     Wanneer men van Deventer opwaarts langs de Schipbeek gaat, ziet men, op omtrent een half uur afstand van de stad, en aan den linkeroever der beek, eene oude poort met haar getimmer, die den toegang tot eene aanzienlijke bouwhoeve verleent. Het is het overblijfsel van het klooster van O. L. V. ter Horst op de Hoenepe, bij verkorting Marien-horst, later Ter Hoenepe of Ter Hunnepe. Men meent, dat de beek eertijds dezen naam had. De oorsprong van dit gesticht wordt verschillend opgegeven.
Om met VAN SPAEN te beginnen: hem was uit zékere bronnen bekend, dat het in het jaar 1223 zijnen aanvang nam door eenige Benedictijner nonnen, die hare woning Honepel bij Kalkar in Kleefsland verlieten, en zich onder den regel van Bernardus of van Citeaux begaven 1 [1. Hist. van Gelderland, deel I bl. 257.]). Hiermede kan allezins overeengebragt worden het berigt van DUMBAR, die de stichting in 1225 toeschrijft aan Richardis van Nassau, toen weduwe van graaf Otto I. van Gelder, die zelve den geestelijken stand aannam en abdis van een klooster der zelfde orde te Roermond werd.
Immers, volgens eene oorkonde van dat jaar, werd deze vorstin door Conrad, kardinaal, bisschop van Portua en pauselijken afgezant (den zelfden, die omtrent dezen tijd

|pag. 104|

den vrede tusschen Gelder en Utrecht bewerkte), gemagtigd, om een vrouwenklooster te stichten, en wel òf op het erf van zekere vrouw Machteld, bij Smithuizen, òf op dat van Ludolf van den Brande, bij Deventer aan de Hunnep 2 [2. Kerk. en wereldl. Deventer, deel I. bl. 460.]). Smithuizen lag tusschen Emmerik en Kleef; de Rijn liep er toen nog voorbij, en er werd een tol geheven, die later, bij verandering van den stroom, naar Emmerik verlegd is. De plaats aan de Hunnep werd gekozen aan den grens tusschen het graafschap Zutphen en het gebied van Deventer. — VAN SPAEN meldt verder, dat het klooster reeds in het jaar 1253 werd afgebrand en de aartsbisschop van Keulen aan de gevlugte nonnen de woning Furstenberg op den berg te Xanten gaf. Kort daarop is, door toedoen van den bisschop van Utrecht en van andere godvruchtige menschen, het gebouw te Hunnep hersteld, en de nonnen werden in beide kloosters verdeeld 3 [3. Ook LACOMBLET, Urkundenb. Bnd. II. no. 468 deelt eene oorkonde van 29 April 1259 mede, waarbij, met toestemming van den aartsbisschop van Keulen, de woning op den Furstenberg aan de abdis en de kloosterlingen van Horst gegeven wordt, wier klooster door brand jammerlijk vernield was; eene plaats bovendien minder geschikt voor den goddelijken dienst. Ook de schrijvers der Batavia sacra maken melding van deze vereeniging met den Furstenberg; doch zij vergissen zich op sommige punten.]). Zóó kan ook het berigt in de Overijsselsche Kronijk juist zijn: „omtrent 1257 is het klooster Ter Hunnepe getimmerd”, d.i. herbouwd 4 [4. Bij DUMBAR, Anal, tom, II. p. 232.]), en dat van DUMBAR, dat de kerk eerst in het jaar 1266 is ingewijd door den Utrechtschen bisschop Hendrik van Vianden, die toen ook aan het klooster de Sumersfordsche goederen met den molen enz. schonk, onder voorwaarde dat het koren, tot des bisschops tafel vereischt, als hij te Deventer zijn zoude, door de meijers der gemelde goederen naar den molen van Sumersford, en het meel van daar naar zijn huis te Deventer gebragt zoude worden. Hetgeen PONTANUS en SLICHTENHORST melden omtrent de stichting door Ermgard, gravin van Kleef, is waarschijnlijk eene verwarring met Ermgard van Lim

|pag. 105|

burg, gemalin van graaf Reinald I, die zich in 1280 omtrent het klooster gunstig betoonde. Er is geen twijfel, of de oorsprong dagteekent uit het eerste vierde gedeelte der dertiende eeuw. En waren het Kleefsche nonnen, die zich hier onder bescherming van Geldersche vorstinnen vereenigden, dan wordt het ook gelooflijk, dat er in het eerst Kleefsche en Geldersche juffers in werden opgenomen. De nabijheid van Overijssel, en bijzonder van Deventer, bragt het convent vroeg in betrekking tot Overijssel, zoodat er ook uit deze landstreek meer en meer intraden. Te Deventer bezat het reeds in 1367 een eigen huis; het ondervond daar, bij zijne belangen, zoo van den magistraat als van de ingezetenen, menigvuldige deelneming, en, waar het noodig was, hulp en bijstand, waarvan de bewijzen nog voorhanden zijn.
     Zij waren van de Cistercienser-orde, naar het stamklooster Citeaux aldus genoemd, en stonden onder het opzigt van den abt van Camp bij Rijnberk. Deze verbetering of hervorming van de orde der Benedictijnen was, vooral door Bernardus van Clairvaux, zeer uitgebreid, en ook in de Nederlanden behoorden vele rijke abdijen tot haar. Zij mogten vaste goederen bezitten, maar de levenswijze was vrij streng. De kleeding was oorspronkelijk wit met een zwart scapulier. In officiële stukken noemden zich de kloosterlingen: Die eerweerdige vrouwe priorinne, kelnersche und die samende jofferen des cloosters ter Honnepe. Doorgaans werd de priores abdis en de kelnersche, die met het huishoudelijk beheer belast was, in later tijd huishoudende juffer geheeten. Zij moesten allen van adel zijn en hadden eenen eigenen biechtheer.
     Door milde giften en vermakingen bij uitersten wil verkreeg het klooster aanzienlijke bezittingen, die voor het grootste gedeelte in Gelderland gelegen waren. Maar het beleefde ook treurige jaren, door watervloed, waaraan deze plaats gedurig bloot stond, door brand en door oorlog. Toen de zoogenoemde groote garde heerlooze knechten in het jaar 1501 in het land viel, sloeg zij

|pag. 106|

haar leger bij Ter Hunnepe op, en deed aan het klooster groote schade, terwijl de nonnen verjaagd werden. De regering van Deventer ondersteunde haar met levensmiddelen.
Weinige jaren later, in 1510, gedurende den oorlog van hertog Karel van Gelder tegen den bisschop van Utrecht en de Overijsselschen, werd het klooster door de laatsten geheel verbrand. Door eene kollekte in het bisdom en door eigene middelen werden de gelden, tot herstel benoodigd, langzaam bijeengebragt. Nu drongen de denkbeelden der Hervorming in het midden dezer eeuw ook tot achter deze afgesloten muren door. Den 20 November 1548 schreef de kanselier van Gelderland aan Johan Hulss, abt van Camp, onder wiens opzigt het klooster stond, dat er „bij etzlichen religiosen aldaer een scan-
„deloes en sonst ongereguleert regiment gefuert” werd, met verzoek, dat hij zich derwaarts begeven en de orde herstellen zoude. Er is een brief van den abt aan den keurvorst, aartsbisschop van Keulen, waarin berigt wordt, dat hij de visitatie had gedaan, en de vrouw priorin, kelnerin en andere in hare ordes-kleeding en bij eerlijk leven bevonden had, maar ook anderen, die de ordes-kleeding tot haren wellust verlaten hadden, en naar haar welgevallen in wereldlijke kleeding en sieraad uitgingen, en zich dus buiten consent in een onordelijk, ongeestelijk en geheel wereldlijk leven begaven. Hij had met groote vlijt getracht dit te veranderen en er den bisschop van Utrecht kennis van gegeven, die er ook aan de juffers over geschreven had; maar alles vruchteloos. Daar hij bij de moedwillige juffers niets wist uit te rigten, dat zij gelofte en regel hielden, verzocht hij bijstand, en wel dat de bisschop van Utrecht eenige commissarissen verordende, om nogmaals de visitatie met hem te doen; vervolgens, dat ook de stadhouder van Gelderland, de graaf van Hoogstraten, eenige commissarissen benoemde, opdat deze fundatie der vorsten van Gelderland naar eisch onderhouden mogt worden. De keurvorst aartsbisschop, als overste van den abt, voldeed bij geschrifte aan dit verzoek. De orde zal voor het tegenwoordige wel her

|pag. 107|

steld zijn geworden. Maar vele zaken waren gedurende deze jaren in verloop geraakt en er was eene nieuwe ordonnantie op het beheer noodig, die ook in 1565, op pinksteravond, in tegenwoordigheid en onder goedkeuring van Richard van Xanten, abt te Camp, en van bloedverwanten en vrienden der juffers gemaakt werd. Het klooster was in schulden geraakt en, om die te dekken, was het in 1569 noodig, zwaar hout van de erven te verkoopen, en zich zelfs van land te ontdoen. Ook waren er geschillen tusschen de abdis en de juffers, die de abt van Camp door een minnelijk vergelijk trachtte te vereffenen. Van dezen tijd dagteekent ook de aanstelling van eenen vasten rentmeester, die alleen aan het gesticht verantwoordelijk was.
     En zoo naderden de oorlogsjaren van den strijd tegen Spanje, die ook aan dit convent eene geheel andere gedaante gaf. Bij de belegering van Deventer in het jaar 1578, door den graaf van Rennenberg, was er voor de juffers in deze onmiddellijke nabijheid geen blijven. Het gebouw werd, even vóór de belegering, in den brand gestoken, en wel door de Hoogduitsche bezetting der stad. Het is nooit weder hersteld, ofschoon er, in 1581, na het overgaan, nog zooveel overgebleven was, dat men er twee vaandelen knechten en een hoop ruiters konde inlegeren. Het plan der geheele afbraak, opdat de vijand er zich niet zou kunnen nestelen, werd, op herhaalden aandrang der kloosterlingen, niet ten uitvoer gebragt.
Nog in de vorige eeuw zag men er vervallen muurwerk van klooster en kerk onder hoog en schaduwrijk geboomte.
In later jaren heeft men het geheel gesloopt; maar men kent de plaats nog, waar de kerk gestaan heeft en de kerkhof gelegen was, die thans in eenen boomgaard veranderd is. Ook zijn nog sporen overig van de grachten, die het klooster omringden.
     Kort na den overgang der stad, in het begin van 1579, verzochten abdis en jufferen aan de regering van Deventer, om in het oude convent te dier stede te worden opgenomen, waarin nog slechts vier nonnen waren over-

|pag. 108|

gebleven. Het stift, zeiden zij, met de omliggende goederen was zoo zeer verbrand en vernield, dat het niet mogelijk was in korten tijd herstelling te doen; en het was in deze gevaarlijke tijden noodzakelijk in eene bemuurde stad te wonen. Er werd een ontwerp van voorwaarden opgesteld, waarin o.a. voorkomt: de abdis zoude niet toelaten, dat er heimelijke conventiculen van mans- en vrouwspersonen, tot stoornis van den vrede in de stad, zoo ten aanzien van geloofs- als van politieke zaken, in gehouden wierden. Zij zoude ook niet meer dan éénen predikant of priester in het stift onderhouden, die niet oproerig, seditieus of schimpende prediken en leeren zoude, ofschoon de regering vertrouwde, dat abdis en jufferen zich zóó ingetogen en stichtelijk houden zouden, dat de eenvoudige gemeente door hare kleeding en dagelijkschen omgang niet geërgerd wierd, en zouden schepenen en raad, bij misbruik daarin, de geestelijke overheid, als den abt van Camp, of eenigen van hare vrienden, mogen aanschrijven tot herstel der misbruiken en het voorkomen van ergernis bij het volk. Zij zouden wekelijks aan de armen de gewone uitdeeling doen, als te Ter Hunnepe geschiedde, of wel aan de aalmoezeniers jaarlijks zekere hoeveelheid rogge bezorgen, enz. De pacificatie van Gend gold nog. De overeenkomst werd evenwel niet uitgevoerd en wij zien het oude convent in 1580 in een kinderhuis veranderd. — Maar in dit zelfde jaar, toen de pacificatie van Gend, na den afval van den graaf van Rennenberg, niet meer in acht werd genomen, werd het klooster een wereldlijk gesticht, waarin de gereformeerde godsdienst beleden werd. Ten gevolge van het plakkaat van graaf Johan van Nassau, omtrent de geestelijke goederen in Gelderland, werden abdis en jufferen aangeschreven om hare goederen te laten inventariseren en onder het beheer van den rentmeester in het kwartier van Zutphen te stellen; ook de regering van Deventer eischte inventaris. De gedeputeerden van ridderschap en steden in Overijssel trokken zich de zaak aan en er ontstond eene correspondentie met de Gelderschen, waarin gemeld

|pag. 109|

werd, dat reeds op den landdag te Kampen met des stadhouders broeder, prins Willem van Oranje, gesproken was om het stift wereldlijk te maken, die er ook zijne hulp toe beloofd had. Zij leefden nu met elkander in de gereformeerde religie; onderhielden, gelijk van ouds, in het stift, kinderen van adel; droegen het hare bij tot verzorging der armen; en op de goede administratie was geene aanmerking te maken. Deze verandering had onder het bestuur van de abdis Anna van Lintelo plaats. Van dien tijd bleef de corporatie te Deventer gevestigd, alwaar de abdis, de huishoudende juffer en de rentmeester woonden; de chanoinessen waren er niet toe verpligt. Het getal schijnt op negen bepaald geweest te zijn. Zij genoten aanzienlijke prebenden en waren van alle kloostergeloften vrij, zoodat zij ook in het huwelijk mogten treden, hetgeen o.a. met de abdis Isabella Bentinck in 1687 gebeurde. Bij plegtige gelegenheden en in kapittel vergaderd waren zij in het zwart gekleed en droegen een ordeteeken met een lint om den hals. De keus van abdis en nieuwe leden stond aan de chanoinessen, en doorgaans ontbrak het niet aan aanbevelingen, zelfs van hooger hand. In later tijd beriep men zich op eene overeenkomst, dat een even groot getal uit Gelderland als uit Overijssel zoude worden opgenomen.
     Behoorde dit stift onder Gelderland of onder Overijssel? PONTANUS en SLICHTENHORST plaatsen het op Gelderschen grond; zoo ook oude kaarten. De vraag is eerst in het begin der zeventiende eeuw levendig geworden.
Op den landdag te Zutphen van 30 Maart 1604 werd geklaagd, dat die van Overijssel hunne limieten overschreden en zich het bewind over het adellijk stift ter Hunnepe aanmatigden, niettegenstaande het onder de graafschap behoorde. Men wilde de regten van Gelderland verdedigd hebben. Kr werden van beide zijden commissiën benoemd, om de oude charters te onderzoeken, getuigen te verhooren, kaarten te ontwerpen, waarmede jaren voorbijgingen, zonder dat de zaak regtens beslist werd. In later tijd, bij de geschillen over de gelijke benoeming van Geldersche en Overijsselsche chanoinessen en de verkie-

|pag. 110|

zing van abdissen bij beurte, kwam men van de zijde van Gelderland telkens op dit punt terug. Men beweerde van deze zijde, dat Geldersche vorstinnen wel geen klooster op vreemd gebied zouden gesticht hebben; men beriep zich op brieven der kloosterlingen, waarbij zij zich onderzaten des lands van Gelder noemden. Het is waar, de buurschap Epse, waar het klooster stond (5 [5. Zóó in de correspondentie. Later, gelijk thans nog, behoorde de kloostergrond onder de buurschap Weteringen in Overijssel.]), behoorde (gelijk nog heden ten dage) kerkelijk onder de parochie van den Berg te Deventer, voor zoover de inwoners er gedoopt, getrouwd en begraven werden, maar burgerlijk was zij altijd onder Gelder geweest en gebleven. Die omstandigheid gaf aan ridderschap en steden van Overijssel geen regt, om er den bisschop van Utrecht als landsheer te vervangen en zich het oppergezag over het stift aan te matigen. Johanna van Voorst was de eerste Overijsselsche abdis geweest, eerst in 1564, toen Overijssel meer voet begon te krijgen. Maar de grenspalen waren, door afgravingen der beek enz., van tijd tot tijd zoo uitgebreid, dat het klooster onder Overijssel was getrokken, waartoe èn de nabyheid van Deventer èn de turbulente Spaansche tijden aanleiding gegeven èn de kloosterlingen zelve de hand konden geleend hebben. Overijssel behield feitelijk den kloostergrond; maar de staten van Gelderland bleven ten allen tijde hun regt van medetoezigt en halve superioriteit handhaven, waar zij het verkort of bedreigd rekenden.
     Zulk eene aanleiding was er in het jaar 1667. Ridderschap en steden van Overijssel hadden de geestelijke goederen onder elkander verdeeld, waarbij het stift ter Hunnepe aan de ridderschap was toegewezen. Deze trachtte eerst in der minne onder voordeelige voorwaarden afstand van goederen te verkrijgen, en er is alle grond om te gelooven, dat er werkelijk eene akte van cessie in Mei van dat jaar opgesteld is. Maar eensklaps werd aan abdis, juffers en rentmeester aangezegd, dat zij alle charters en papieren overleveren en zich voortaan

|pag. 111|

niet meer met de administratie bemoeijen zouden. Aan de pachters der goederen in Overijssel werd verboden, voortaan pachten of vruchten anders te betalen, dan aan gevolmagtigden van de ridderschap. Men bedreigde zelfs met eene actie wegens het verzenden der charters naar Gelderland, en was gezind eene procedure aan te doen wegens misbruik en verdonkering van goederen, met conclusie, dat zij van hare prebenden zouden vervallen zijn en vergoeding moeten geven. Het hof van Gelderland zond, den 27 November, den momber Gijsbert Op ten Noorth naar Deventer, die naar den staat van zaken onderzoek deed en van abdis en juffers, en corps vergaderd, vernam, dat de charters en papieren aan de Overijsselsche ridderschap geweigerd waren, omdat allen van gevoelen waren dat het corpus van het stift in Gelderland lag en die van Overijssel er niets mede te doen hadden.
Omtrent het misbruik en de verdonkering van goederen werd voldoende opheldering gegeven. Men verzocht bijstand tot handhaving van het oude regt. Deze werd ook verleend. Aan de pachters der goederen in Gelderland werd gerigtelijk aangezegd, dat zij geene betaling aan de rentmeesters der ridderschap van Overijssel doen zouden; en eindelijk bragten de gecommitteerden van de ridderschap van Overijssel en die van het graafschap Zutphen, den 6 October 1668, met de juffers een vergelijk tot stand, waarbij deze in haar vorig bewind, bezit en genot hersteld werden.
     Sedert dien tijd ontbrak het niet aan geschillen, o.a. over de verkiezing van abdis en chanoinessen, wanneer ééne der beide provinciën meende gekrenkt te zijn in het regt van beurtwisseling en gelijk getal. In het midden der vorige eeuw werden zij weder met levendigheid gevoerd. Den 14 October 1748 overleed de abdis Wilhelmina Sophia van Rechteren; bij de nieuwe keus staakten de stemmen tusschen Heilwig Charlotta Sophia Juliana van Heekeren tot Enghuizen en Anna Maria Mulert tot den Oldenhof.
Gelderland beweerde, dat de stemmen voor de laatste niet golden en dat dus de eerste volgens de gemaakte overeenkomst verkozen was. Na vruchtelooze pogingen tot

|pag. 112|

vergelijk werd de beslissing van den prins erfstadhouder ingeroepen; breedvoerige deductiën en contradeductiën werden ingeleverd, waarbij de geheele geschiedenis van het stift ter sprake kwam. De stadhonder was in dien tusschentijd overleden; na verloop van zeven jaren werd de zaak door de vrouwe gouvernante in dier voege beslist, dat voor de eerste maal het lot zoude gelden, hetwelk den 12 April 1756 ten voordeele der Geldersche freule uitviel, en dat vervolgens de beurtwisseling in het oog zoude gehouden worden. Het stift behield, ook na de staatsomwenteling van 1795, zijn onafhankelijk beheer, ofschoon er van landswege pogingen werden aangewend om de goederen, als behoorende tot de vacante goederen van geestelijke gestichten, onder de domeinen te trekken. Eerst de wil van den keizer der Franschen besliste en zij werden, met eene schadevergoeding aan de toenmaals regthebbenden, voor domein verklaard. Bij den openbaren verkoop werd de toenmalige pachter van het kloostererf eigenaar, en zoo verdween, na verloop van bijna zes eeuwen, deze stichting der Geldersche vorstinnen.

_______

_____________
– Molhuijsen, P.C. (1859). Het stift ter Hunnepe. In Mr. Is. An. Nijhoff (Red.), Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, Nieuwe Reeks, 1 (pp. 103-112). Arnhem: Is. As. Nijhoff en Zoon.

Category(s): Deventer
Tags:

Comments are closed.