Een oud overijselsch kerkdorp, geheel kerspel en stichtsleen nagele genoemd, weggespoeld en verzwolgen door de zuiderzee


EEN OUD OVERIJSELSCH KERKDORP,
GEHEEL KERSPEL EN STICHTSLEEN NAGELE
GENOEMD

WEGGESPOELD EN VERZWOLGEN DOOR DE ZUI-
DERZEE, MET EENIGE HISTORISCHE EN
GEOGRAFISCHE OPMERKINGEN.

_______

     Wanneer men leest wat de oude charters of kronijken en latere schrijvers of topografen wegens de Zuiderzee melden, dan is men soms geneigd bijna geheel dien waterplas als verdronken land te beschouwen, dan weer zou men die zee altans sints de 9e of 10e eeuw bijna even groot als tans houden, vooral als men Vollenhove reeds in 1134 een locus maritimus (zee- of meer plaats) hoort noemen 1 [1. Locus Maritimus Vollenhove, zie Aanmerking 1.]). Evenwel schijnen de bepaalde plaatsnamen, die de oude charters of kronijken vermelden, en tans daar niet meer te vinden zijn, ja soms als weggespoeld vermeld worden, geen twijfel overtelaten of daar zijn meer plaatsen door den vloed bedolven: en zoo meenen wij dat het genoegzaam als zeker te bewijzen is dat ook Overijssel (of later Holland) eene geheele streek

|pag. 2|

lands van ettelijke uren lengte en weinige uren breedte verloren heeft in het kerkdorp, kerspel en stichtsleen Nagele, welke zich, volgens sommige schippers meer naar Kuinre, volgens anderen meer naar Kampen heen strekt; ik bedoel, zooals een schipper mij dat eens beschreef, de veenachtige, moerassige streek van vier of vijf uren lengte en twee a drie uren breedte, nog bij de schippers de Nagele genoemd.
     De Tegenw. Staat van Overijssel IV. Pag. 182 meldt van een traditie als of daar een stad zou zijn verzonken.
Dit zal zeker overdreven zijn door het fama crescit eundo. Mees meldt ons in de Overijsselsche Alm. voor oudheden, jaarg. 1847 p. 171, 172, dat daar ter plaatse op 23 afstand van Schoklanden 13 van Urk een kerkhof ligt, waarvan de overlevering zegt, dat die plaats den naam van Nagele droeg, schoon de zee volgens schippers, die ik sprak, daar niet zoo diep is als Mees zich liet verhalen. Daar ook liet Mees zich vertellen, wierd een kerkkroon uit de zee opgehaald als ook die doopvont in onzen tijd, die eerst in de R. C. kerk te Schokland geplaatst is en nu met die kerk naar Ommen is overgeplaatst en in de R. C. kerk aldaar te zien is. Nog dezer dagen, zegt Nanninga Uterdijk, als hij het Regt van Urk en Schokland uitgeeft (vroeger reeds door de vereeniging voor Overijs. regt en geschiedenis uitgegeven), dat het bijna niet twijfelachtig is dat tusschen Urk en Schokland onder de wateren de bedolven plaats de Nagel te zoeken is.

lSTE BEWIJS VAN HET VROEGER BESTAAN
VAN NAGEL.

     Onzekere, meer of min waarschijnlijke stukken van ouderen datum vooreerst daarlatende, beginnen wij met

|pag. 3|

een stuk van het jaar 1132 of eigenlijk 1245. A. Matheus heeft ons in zijn Analecta (in 8vo VI, p. 74—81) twee chartes medegedeeld die hierop wijzen. Jn het eerste geeft in ’t jaar 1132 Bisschop Andreas van Kuik de parochiekerk en het coenobium van Staveren (het was toen het vita communis, gemeenschappelijk zamenwonen der geestelijken, zich overal en hier in Nederland zich eindelijk ook oplostte) met de vele daaraan onderhoorige kapellen aan de Benedictijnen over; in het andere neemt Paus Innocentius IV in ’t jaar 1245 het klooster der Benedictijnen daar met kerken en goederen in zijne bescherming. Sommigen, o.a. de schrijver over Kuinre en de Overijs, Alm. van 1853 (pag 9 in de aanm.), hebben dien brief tot Innocentius II willen brengen, anderen hebben Matheus volgende dien tot Innocentius III gebragt; doch de kronijk van van Rixtel, door het Friesche genootsch. voor oudheden vertaald uitgegeven onder den naam van Praeliarius, leert ons, pag 178, dat het Innocentius IV was en het jaar 1245. In beide stukken worden die kapellen, die in het tweede stuk reeds kerken heeten, opgenoemd, en staan daar blijkbaar meer of min in geografische, misschien ook wel in genetische orde tot de Parochiekerk van Staveren als moederkerk. In den laatsten brief komt Nagel voor. Zij staan daar, zoo ver ons doel betreft, in deze orde: 1132, Oosterzee, Kunre, Ruthne (?), Sillehem, Marenesse, Urck, Linelwerd (lees Emelwerd); 1245, Aethne (Echten), Scherpensele, Futhne (?), Fenehusen, Sileham, Marcknesse, Nagele, Emelwerd, Urck. De kerk van Fenehusen is later weggebroken (of weggespoeld) en de O L V, vicarie daaruit naar de Parochiekerk van het dorp Kuinre overgebracht (zie Lindeb. p 245).
     De oude dijkregten van Overijssel, alsmede de Friesche

|pag. 4|

dijkleggers melden ons dat de Overijsselsche dijken te Fenehuzen eindigen en de Friesche daar beginnen.
     Op de kaart van Zevenwouden bij Schotanus (Beschrijv. v. Friesl.) vindt men nog de buurt, die nu nog „het Veen” in het onland genoemd wordt. Zonder ons nu verder met Sileham (IJsselham?) en Marenesse of Marcknesse (waarover later iets) bezig te houden, zien wij uit de volgorde dat wij Nagel in den kring van Urk en Schokland te zoeken hebben. Wij gaan voort en zoeken een tweede bewijs.

2DE BEWIJS.

     In een brief van het jaar 1118 van Keizer Hendrik V — misschien het oudste nog in schrift bestaande stadsregt van Nederland — worden aan de inwoners van Staveren eenige regten of voorregten geschonken.
Het Charterboek van Friesland deelt dien mede, doch Beuker Andreae zegt in zijn orgio Juris municip-Frisiae dat er nog twee oude copiën van in het register der voormalige Hollandsche Leenkamer te vinden zijn, die dus zouden vergeleken kunnen worden, doch als copiën ook wel verkeerd kunnen afgeschreven zijn. In dien brief staat op het einde „Scripsimus eis quoque de theloneo quantum dare debeant euntes et redeuntes per Rhenum: et de comitatu Utver gheferdi or naghelam.” De naam van dit graafschap is min of meer corrupt overgeschreven, zoo als men bekent: zoodat Schwartzenberg boven ver een dwarsstreep plaatst en ook boven or. Van Wijn heeft in het door hem gebruikte exemplaar van het Charterboek voor utver op den rand Sup en voor or orum geschreven, wat wel bewijst dat hij de plaats als corrupt beschouwde. Doch or met zijn uitgehaalde kromme streek voor de C is Orc, meermalen orc voor

|pag. 5|

Urk in oude stukken geschreven. Wat echter Utver en vooral wat Gheferdi is, is moeilijker te zeggen. U en O (als ook S bij van Wijn) kunnen ligt verwisseld worden, waarbij men ligt de t kon meenen te zien 2 [2. Men houde in het oog dat men hier met geen Latijnsche maar oud-Duitsche of Gothische letters te doen heeft.]). De streep of circumflex er boven duidt een weggelaten consonant aan. Zoo krijgen wij nu: De comitatu Cuere (Cunere) Gheferdi, Ore, Nagelam. Gaan wij verder: de E en G en in het kleinschrift de h en m, alsook de e en l kunnen weer zeer ligt verwisseld worden, zoodat het weinig moeite kost om van Gheferdi Emelferde te fabriceeren, en is dit getroffen, dan zou de geheele plaats aldus luiden: „Scripsimus eis quoque de Comitatu, Cunere, Emelferde, Orc, Nagela.” Men weet van elders dat Cuinre met Urk en Schokland één graafschap was, dat reeds in 1196 aan den graaf van Cuinre toebehoorde, gelijk dan ook de Overijsselsche Kronijk bij Dumbar Analecta zegt: „circa 1196 leefden
„de Graven van Cuinre, die ook Heeren van Urk en
„Emmeloord waren.” Reeds Beucker Andreae origo Juris mun Frisiae wees bij dit Nagela in dit Charter op de kerk van Nagel uit bovengenoemd Charter van Innocentius IV. Moge men nu de correctie van Cunere, vooral van Emelferdi in ons Charter te gewaagd vinden, ligt zal men de laatste namen dier correctie Orc Nagela toegeven en hebben wij dus een graafschap, waarin Urk en Nagela liggen, zoo dat Urk van zelf hier als meer of min belendend aan Nagela voorkomt, en is onze correctie juist, ook aan Emelwerde (Emmeloord of Schokland) en het graafschap Cuinre, Wij gaan verder en zoeken een

|pag. 6|

3DE BEWIJS,

waarop reeds Beucker Andreae wees, doch in de uitlegging weer geheel van de koers raakt.
     Men kent de geschiedenis der ongelukkige gravin Ada van Holland, dochter van graaf Dirk VII, haar huwelijk met Lodewijk graaf van Loon (comitatus Lossensis, later aan het bisdom van Luik gekomen), den strijd van dezen met Willem Dirk’s broer die Oost-friesland (die hier ons tegenwoordig Friesland) bezat en de vrienden of bondgenooten van beiden, alsmede den afloop van dien strijd. Beiden hadden natuurlijk belang bij de neutraliteit of liever bij een bondgenootschap met den bisschop van Utrecht, die echter Willem wel niet genegen zijn kon, daar deze hem te Staveren al eens gevat had en op zijn slot te Oosterzee zou vastgehouden hebben, als de Friesen hun bisschop niet bevrijd hadden, en hij bovendien des bisschops goederen en die van zijn leenman Hendrik, graaf van Cuinre te na gekomen was.
     In 1204 sloten beiden een verdrag of liever boden beiden plegtig en onder getuigen een verdrag of concept van een verdrag den bisschop aan in bijna gelijkluidende bewoordingen opgesteld. Dat die vorm bijna gelijk was, lag niet in beider graven gemeenschappelijk overleg, maar eer in beider afzonderlijk overleg met den bisschop of zijne beambten en in het opnemen der conventies van de vroegere graven met den bisschop.
Een concessie echter heeft Willem niet en de graaf van Loon wel — en deze geldt juist ons Nagele — namelijk deze: Insuper feudum de Nagele quod quondam habuit Joannes de Ahuis a manu Episcopi, postea vero injuste alienatum fuit, comes de Loon resignavit Episcopo.
„Bovendien staat de graaf van Loon aan den Bisschop

|pag. 7|

„weer af het leengoed Nagele, dat te voren Joan van
„Ahuis uit de hand des bisschops in leen had, daarop
„echter onregtvaardig aan den bisschop ontvreemd is.”
De brief van Graaf Willem heeft hier ter plaatse niets van dit Nagele, maar heeft op het einde iets weer, dat niet in van Loon’s brief staat, namelijk deze volzinnen:
„Praeterea de distinctione terminorum inter terram
„Episcopi et Hollandensium, sic inter nos convenit;
„Quod si de aliqua terra vel decima Episcopus quaes-
„tionem fecerit mihi vel hominibus meis, liberam eam
„dimittam Episcopo vel jurabo eam ad me pertinere.
„Similiter si ego quaestionem moverim Episcopo vel
„hominibus suis de aliqua terra vel decima, Episcopus
„eam liberam dimittet, vel unus priorum suorum vel
„ministerialium tertia manu jurabit terram illam vel
„decimam ad ecclesiam de jure pertinere.” Hier biedt de graaf den bisschop aan om, zoo er geschil tusschen hen beiden mogt bestaan over land aan de grenzen van beider gebied of over een of andere tiende, hij die de kwestie moveert het goed den anderen vrij zal laten volgen, als deze een eed durft doen, dat het hem toebehoort.
     Er was dus ligt kwestie van land op de grenzen van het graafschap Friesland of van Holland en van het Sticht. Men leest niet dat er elders toen een betwist grensstuk was, als het graafschap Kuinre en die streek.
In 1199 en herhaaldelijk in 1202 deed de Bisschop den graaf van Gelre beloven, dat deze zijn best zou doen bij zijn schoonzoon Graaf Willem te bewerken „dat
„hij zou ophouden met onregt te plegen aan ’s Bis-
„schops goed op den berg Kuinre en aan andere goede
ren des Bisschops: quod cessabit ab injuria quam in-
„fert Episcopo Trajectensi in monte Cunre et in alüs

|pag. 8|

„bonis Episcopi. Bondam, in wiens charterboek dit en bovengenoemde brieven te vinden zijn, zit verlegen met dat mons berg, doch in een stuk van 1331 wegens Cuinre lezen wij insgelijks: „Den bergh die leget ten… van „den dorpe te Kuinre en heet den Aldenberg” (zie Schartzenb. Charterb. Friesl. 1, p. 186. Driessens Mon. Gron. p 855, Overijss. Alm. v. oudhed., jaarg. 1853 p 11).
Er kan wel meer van waar zijn als Dumbar wil, dat reeds vroeg de graven van Cuinre groote oorlogen voerden tegen den bisschop (zoo als ook Emmius en Winsemius met den Overijsselsche Kronijk zeggen) en dat zij ten laatsten door den bisschop overwonnen zijn. De bovengenoemde woorden laten geen twijfel over, dat de bisschop het slot Kuinre als zijn goed beschouwde.
Winsemius, die wel verhaalt hoe de bisschop met de graven van Cunre oorlog voerde, meent dat de Kuinre uit onmagt zich eerst onder den bisschop gaf, nadat onze graaf Willem 500 man van den graaf Hendrik van Cuinre verslagen had, doch uit dit stuk blijkt dat die aanval door den bisschop beschouwd werd als op zijne goederen en lieden. Dat die band later losser werd even als geheel het tijdelijk gezag des bisschops in Friesland, is ligt te begrijpen. Wij leeren uit Heda dat bisschop Balderik gelijk Vollenhove en Drenthe zoo ook de eilanden aan Almere (de Zuiderzee) verkreeg en wij weten dat Cuinre tot Vriesland oorspronkelijk behoorde, tot het vierde Zeeland namelijk, gelijk kerkelijk Cuinre, ja ook Urk onder Staveren’s convent van S. Odulfus behoorde, als zijnde die kerken filialen van Staveren; en nu zien wij Bisschop Baldewijn II, wiens regering tusschen 1177 en 1195 gesteld wordt, met de graven van Cuinre in oorlog, cf. Ubbo Emm. Lib. VII, pag. 115. Brum. pag. 80.

|pag. 9|

     Was Cuinre zelf Friesland, Urk lag in pago Salon, zoo als dit reeds in 970 gezegd wordt, en von Richthoven (Lex Frison p XIV) beweert dat Salon Salland Islego nooit tot Friesland behoord heeft 3 [3. Zie echter van Doorninck, Aanhangsel van het Register van ’t oud Overijss. archief, pag. 416, waarin 1480 Keizer en Bisschop Urk en Emelwairde beschrijven als gelegen in den lande „van west Frieslant.”]). Brumanus en Emmius zullen dus wel gelijk hebben als zij beweren dat de graaf in die oorlogen tegen der Bisschop niet bestand bleef en zijn graafschap op een of andere wijze geheel aan den Bisschop onderwierp 4 [4. Ook Racer hield dit. Hij erkent de lijst der ten landdag verschrevene edelen des bisschops uit de 16e eeuw voor echt, doch bewijst dat die vóór 1245 moet vallen. Hij haalt nog aan dat de Heer van Cuinre in 1336 als dienstman des bisschops onderteekent, en zelfs nog in 1404 in de hooge bank mede vonnist. In later uitgegeven stukken figureren de Heeren van Cuinre meermalen onder bisschoppelijke charters, altans als getuigen. (Brum. bij Dumbar Anal. p. 199. Racer II, p. 95 en 101).]).
     De Hollandsche graven zullen hun beweerd regt op Friesland ook op het Friesche Kuinre hebben doen gelden. Urk echter zal reeds voor den Bisschop verloren geraakt zijn; nu was tijdens Willem Nagele het betwiste grenspunt nog en 1¼ eeuw later zien wij dat ook half Schokland (Emelwerde half) reeds onder Holland behoorde. Met Friesland, ten opzigte van welk land nu nog het gemeenschappelijk bezit tusschen Holland en het Sticht gold, verloor de Bisschop genoegzaam al het tijdelijk gezag over de graven van Cuinre, waaruit Dumbar besluit, dat hij het voor dat Frederik van Blankenheim die heerlijkheid kocht, niet eens zou bezeten hebben. Toen de Bisschop in 1336 Overijssel aan den graaf van Gelderland verpand had, trachtte deze nog het graafschap Cuinre te herwinnen, terwijl de Kuinderschen

|pag. 10|

heul zochten bij den graaf van Holland, erkennende, dat
„het graafschap Cuinre, volgens trouwe overlevering, der
„ouden behoorde en nog behoort met het volste regt
„aan de heerlijkheid van den Hollandschen graaf (namelijk als Heer van Friesland buiten kijf) „comitatus de Kunre ad nobilitatis vestrae dominationem secut antiquorum fida tradit traditio pertinuit et pertinet pleno jure”, zoo als dan ook graaf Jan, zeggen ze, het van hem in leen had. Wij zien dan ook dat de graaf van Holland zes jaren vroeger Heer Jan van Cuinre, na diens neef Hendrik, met half Emmeloord, geheel Urk en de streek Kuinre, Veenhuizen, Monnekunre (Monnekeburen ?) en een erf in Oosterzee beleende. Zoo bleef half Schokland (Emelwarde) steeds tot Holland behooren, en tot aan den Franschen tijd op het einde der vorige eeuw toe; en de bisschop, die nu nog Nagele voor zich vindiceerde, erkende anderhalve eeuw later, in 1352, dat Emelwarde de grens van het Sallandsch gerigte was (zie van Hattem, Zwolle 1., p. 166).
     Met dien injustus alienator, waarvan de brief van Graaf van Loon gewaagt, zal wel niemand anders als deze graaf Willem bedoeld zijn. Dat quondam (quondam habuit Joannes ab Ahuis) is niet hier en ook elders zelden oudtijds, maar eenvoudig wat quondam ook eigenlijk beteekent aliquando, van daar dat het soms voor het futurum staat. Jan van Ahuis had het eens, te voren, in leen gehad, nu echter op dit tijdstip was het injuste gealieneerd van het Sticht.
     Volgens Tibus bestond de oude heerlijkheid Ahaus uit Ahaus, Wessem en Wullen, en Racer meldt ons in zijn stamkronijk der Heeren van Diepenheim dat zekere Bernardus de eerste Heer van Ahuis was, dat deze twee zoons had, dien hij ook elders op het jaar

|pag. 11|

1150 vermeld vindt, dat een dezer Lephardus Heer van Ahaus werd, die weer een zoon Joannes van Ahaus kreeg en die zal hier bedoeld zijn. Bij Bondam komt op 1190 een Joannes ab Ahuis, als mede vasal van Gelre, zoo ’t schijnt, als een onderteekenaar voor, en hij zegt later, een charter, dat ¾ eeuw later valt, mededeelende, dat de Heeren van Ahuis genoeg bekend zijn uit de Geldersche en Friesche geschiedenissen. Om van dat alieneren van Nagele en andere streken onder Kuinre’s graaf behoorende, af te zien, moet de schoonvader, de Graaf van Gelre, zijn’ schoonzoon Willem bewegen, zoo de Bisschop verlangde. Nu de krijg van graaf Willem met Hendrik, den graaf van Kuinre (wij houden de lezing Hendrik de Crne voor Cunre in plaats van de Crane, waarvan de Latijnsche Chronici grus maakten, voor eenig waarschijnlijk) viel in het jaar 1196 of 1197 voor, waarbij Willem het slot te Kuinre slechtte. De klerk der lage landen zegt, dat Willem dien krijg tegen den graaf Cuinre begon omdat hij nog „een oorlog ten achteren was met hem” en onze Friesche Occo Scharlensis gebruikt diezelfde woorden. De graaf van Kuinre zal des bisschops zijde vroeger als zijn leenman gekozen hebben.
     De belofte van den graaf van Loon om Nagele aan het Sticht terug te geven, volgt in dien brief op de belofte van den Rijn bij Zwadenburg (Zwammerdam) niet te zullen digt dammen, en op deze belofte wegens Nagele volgt de belofte dat hij niet zal beletten dat zout of andere koopwaar, door welke kooplui ook naar het land des bisschops vervoerd wordt en dan wordt het oude pactum door Bisschop Godfried en graaf Floris over het gemeenschappelijk bezit van Friesland gemaakt in dit conventie-concept opgenomen. In den brief van

|pag. 12|

Graaf Willem, waarin dat van Nagele terug te geven niet staat, volgt op die zelfde belofte van den Rijn daar niet toe te zullen dammen, die van geen zout of koopwaar te zullen beletten in te voeren in ’s Bisschops landen en dan het oude pactum over het gemeenschappelijk bezit van Friesland, terwijl als getuige onder dit stuk ook voorkomt Hendrik van Cunre. Men ziet uit eene tollijst van 80 jaar vroeger (zie Drakenborgs Aanhangsel p. 295) dat de Friesen vooral zout te Utrecht leverden in 1122 (Frisones sal afferentes unum lop salis et unum denarium solvent), waarvan hier de vrije toevoer, van wegens de beide pretendenten, naar het Sticht van Utrecht, van hunnentwege beloofd werd. Dit alles pleit ook eer er voor als er tegen dat Nagele aan het water en bij Friesland en het graafschap Cunre te zoeken schijnt. Achter deze bewijzen plaatsen wij nu eenige gronden, die op zich zelf niet als vol bewijs gelden, doch wel tot confirmatie na deze bewijzen dienen kunnen.

lSTE CONFIRMATIE.

     Wij vinden verder ons Nagele niet meer vermeld.
Geen wonder, want een halve eeuw later bestond het waarschijnlijk niet meer, ja sinds den brief van Paus Innocentius IV heeft het denkelijk geen dozijn jaren meer bestaan. Wanneer nu juist Nagele of de laatste strook er van of het kerkdorp is weggespoeld, is moeilijk met zekerheid te bewijzen. Men weet dat tijdens Jnnocentius IV in 1245 de kerk nog bestond. Dat in onzen tijd de doopvont en in de vorige eeuw een kerkkroon werd opgevischt, duidt wel op een geweldige, onverwachte, algemeene overzwalping door het water: anders zou men vóór of na die zaken wel weggehaald hebben. Bij Gabbema, Oudhof en Arends kan men de

|pag. 13|

historie der overstroomingen lezen, doch men houde nu in het oog dat, wat ook de vreeselijke vloeden van 1170, 1219, 1222, 1237 mogen weggeslagen hebben, zoo als Scheltema, Ottema en Eokkema over de wording der Zuiderzee schrijvende melden, het kerkdorp Nagele althans, en misschien nog meer, nog bleef bestaan tot 1245. Ottema laat eerst in 1895 het bosch Kreupel tusschen Staveren en Enkhuizen wegslaan en plaatst in 1250 de verwoesting der landen om en bij Urk en Schokland, als ook de overzwalping van het breezand in de Noordzee voor den mond der Zuiderzee. Boecopius weet ons te vertellen dat voor de bedijking van Mastenbroek en deszelfs verdeeling, de IJssel beneden Wilsum geen dijken meer had, maar dat men toen in de Zuiderzee ook nog geheel van geen ebbe en vloed wist noch merken kon. Geen wonder, want de Friesche Kronijken weten ons op hunne beurt te verhalen dat men in de eerste jaren van de tweede helft der 13e eeuw nog met een raster of dijle van Staveren tot Enkhuizen kon komen. Ocko van Scharl plaatst dit berigt omstreeks 1255 (zie Ocko in 4to p. 119), doch men behoeft dit berigt juist niet op dit jaar te plaatsen. Ocko wil maar zeggen hier om of nog eer vóór dezen tijd was het tusschen Staveren en Enkhuizen nog land, dat later meer en meer zee werd. Door zulk een smalle opening kon men in de Zuiderzee geen merkbare verhooging of verlaging van peil tijdens den vloed of de ebbe bemerken. Een brokstuk uit een oude Kronijk, zegt Arends na Gutberleth in zijne nota’s op Gabbema’s watervloeden, heeft dit verhaal: „In 1250 heeft de zee
„groote schade gedaan an en om Friesland en die groote
„meren binnen ’t land, als die zee bij Staveren ende dat
„voert bij Harlingen ende van Staveren to Enkhuizen

|pag. 14|

ende toe Campen.” Die Cronijk is niets anders als de Cronijk van Pieter van Tabor door Visscher en Amersfoord in deze eeuw uitgegeven. Dat dus verder van Nagel geen melding meer wordt gemaakt, is geen wonder, het bestaat niet meer. Slechts de bewoner der zee, de zeebouwer bewaarde steeds, de een naauwkeuriger als de ander den naam, de ligging en uitgestrektheid der plaats Nagel, welke streek nog de Nagel bij de schippers heet.
     Nu schijnt het wel eenigzins vreemd, dat geen enkel schrijver zegt: Toen is Nagele met dit of dat verzwolgen. Doch wat weten wij ook nog meer als enkel de namen van zoo vele dorpen, die later in den Dollart of Bieschbosch zijn overzwalpt? En nog wat weet de kundigste geograaf van een Drentsch of Limburg’s dorp te vertellen dat nog bestaat? Een Overijsselsche geschiedschrijver van dien tijd hebben wij niet, en hoe weinig melden ons de Friescbe Kronijken zelfs van het geheele Graafschap Kuinre en wat zij er van vermelden, hebben ze nog blijkbaar uit de Stichtsche of Hollandsche Kronijken geput. Gerrit Entz, in 1470 met Schokland beleend, zeide dat hij er nooit aan denken zou een penning opbrengst van de arme lieden te vragen, en als men er bij bedenkt dat dit armzalig land bij de vele overstroomingen, boven vermeld (1170, 1219, 1222, 1237), door afspoeling al kleiner en kleiner werd, dan is het geen wonder dat men het als onopgemerkt laat verdwijnen. Bovendien kan dit negative de positive bewijzen niet schaden.
     Verdwijnt de plaats, wij vinden steeds personen, zoo wel te Kampen als Staveren, die van dit Nagel hun naam schijnen te dragen: Zoo vinden wij te Kampen in 1286, 1294, 1305 een Hartwicus van Nagel als

|pag. 15|

agent voor Kampen in aangelegenheden van Scheepvaart en Handel met de Noordsche rijken, en in 1403 te Staveren een Albert Nagel, in ’s Graven dienst en in 1421 een Jan van Nagel, door den Hollandschen graaf tot Schout van Staveren aangesteld. In het gerichte van Genemuiden en de Aschet zien wij in 1507 een stuk land aan het Klooster te Brunope verkocht worden dat Nagelsmaat heet (zie die namen in Molhuisen, Kamper Archief en Schwartzenberg Charterboek van Friesland 5 [5. Men zou hier wel eens verlangend zijn wat Baron van Nagel van Ampzen (Burgem. te Laren bij Lochem) uit papieren of uit familietraditie zou weten van den oorsprong van dezen, zijn naam van Nagel.]).

2DE CONFIRMATIE.

     Hier hadden wij kunnen eindigen, doch het lust ons nog een ander stuk of andere stukken aan te halen, waarin op zich zelf geen bewijs in zit, doch met de vorige zamen iets kan zeggen. Het zijn twee keizerlijke bevestigingsbrieven der goederen door Graaf Wichman aan zijn gesticht klooster te Elten geschonken, eene van het jaar 968 en de andere van 970. Die van 970 bevestigt vooral de daarin opgenoemde giften, die, als men ze vergelijkt met latere lijsten bij Schrassert en in het Tinsboek der abdij Elten door Prof. Kist uitgegeven, blijken vooral om Elten, in de Lijmers, Nederbetuwe Duffel of vooral op de Veluwe tot en met Nijkerk te zoeken te zijn, terwijl er onbepaald bijgevoegd wordt, dat hij ook goederen in de vier Friesche (of Groninger) gouwen er aan geschonken had. Onder de eerste, bepaald genoemde goederen komt ten laatsten Nechts, Nachelt voor, waarmede niemand raad weet waar ze te plaatsen en die ook in het Tinsboek en bij Schrassert,

|pag. 16|

in die latere beschrijvingen der Eltensche goederen niet te vinden, zijn (Ook bij de helft er van die later aan Abdinkhof te Paderborn kwamen, komt die naam niet voor). Men zal reeds vermoeden dat wij bij Nachelt weer aan ons Nagele denken.
     De andere brief van 968 bevestigt bij „de reeds vele en rijke geschenken” (multis opimisque facultatibus donavit ille) ook nog bovendien wat Wichman in Nardinklandt of Urksterritorium in pago Salahom aan Elten geschonken had. Drukte nu deze brief genereel hier uit wat die van 970 specialiseert, dan was men verder met het bewijs. Maar geen enkele plaats in Nardinklandt komt misschien onder die speciele namen voor en dus zou men zeggen ook geene misschien van het territorium Urk. Zelfs zou men geneigd zijn in het meertje Nagelpoel, dat volgens van der Aa (in voce) ½ uur van Beekbergen onder Apeldoorn ligt, ons Nachelt te zoeken, en in den hof te Apeldoorn hoorden vele goederen van Elten te huis. Doch Apeldoorn wordt in den brief van 970 veel vroeger als Nachelt genoemd en het tinsboek der abdij, dat vele goederen of tinsen noemt onder Appeldoorn of op de veluwe, heeft geen enkelen naam die naar Nachelt zweemt en ook Schrassert niet (conf. Schrassert codex Gelro-Zutphan pag. 49 en 50).
     Hoewel er nu geen plaatsen uit het Gooiland (Nardinklant) schijnen genoemd te worden in dien brief (970), kunnen toch des ondanks wel die laatste onverklaarbare namen (Nechts, Nachelt) plaatsen uit het territorium Urk aanduiden; ook onder Nijkerk aan zee vinden wij in het Tinsboek goederen. Er zijn nog twee latere brieven over die goederen. Na den bekenden twist van Adela, Graaf Wichmans dochter en Balderik, haar man, met het Klooster Elten over die goederen, die zij be-

|pag. 17|

weerde dat haar vader naar Saksisch regt zonder haar consent niet had mogen wegschenken, nam keizer Otto een beslissing in 996, waarbij het klooster 3 à 4 plaatsen geheel en ook Adela 4 plaatsen geheel behield, terwijl de andere plaatsen midden door gedeeld werden, doch Nechts en Nachelt worden daar niet weer genoemd (ook bevat de lijst van Abdinkhof, dat later die andere helft kreeg, die niet). Ook bevestigt de keizer daarin de goederen in Nardinklant en Urk gelegen geheel, als ook die in de Groninger Gouwen. (Ten opzigte daarvan, konde zij het Saksisch regt niet inroepen, omdat die tot Friesland destijds behoorden). Na de opnoeming van Nardinklant en Urk wordt echter daarin genoemd (als misschien daar aan grenzende) Barbnegos of Barbnegot of Barbuorgt en Otwines, of Otmes of Otwinet: want zoo verschillend worden die namen in dezen brief of in een latere transumptie van den brief van Keizer Lotharius in 1134 (1129) geschreven. De Tegenw. Staat van Holland zegt in de beschrijving van Urk dat er nog (dus in de 18e eeuw nog) eenig regt door Urk aan Elten betaald werd: hoewel ik in het Tinsboek der abdij ook Urk niet heb kunnen vinden. Wij wenschten nu wel bij Urk te zoeken Nest, Nachelt en voor het zelfde bijna te houden, met Barbnegos of Otwines aldus.
 

970 997 1134 (1129)
Urk
Nest Otwes, Otmes Urk
Nachelt Otwines Berbneget
(Marenesse) Barbnegot Otuneus

 
     Wij durven haast met deze blijkbaar corrupte afschriften niet verder aan het werk te gaan en willen naauwelijks eenige waarschijnlijkheid toegekend hebben aan wat

|pag. 18|

wij nu over die corruptie schrijven; het zij echter geplaatst om de oude parkementen, als ze er nog van bestaan, eens goed in te zien. Zou het te gewaagd schijnen van Barbneges en van Nest, Nechts, Marcknesse of Marenesse te maken en van Otmes, Otwes, Otwines, Orckeres of Orckes? Kon niet de groote B met M weer verwisseld worden in MS, en ook de kleine b met de e, de g met s of ss; ook de b met k; en in Otmes de t met de r of in Otwines, Otuneus de v met de r, zoodat wij orkes, orcnes krijgen zouden.
Zoo hadden wij dan Marknesse of Marenesse of Meernesse boven vermeld als een der kerken onder Staveren behoorende en in de nabijheid van Urk of Emelwarde voorkomende en Orkeres of Orkes. Orck-es komt meer in oude stukken voor dat men dan voor sijnonijm met Urk houdt, doch ook Urkeres kan beteekenen. Nu is het aardig dat volgens de schrijvers een plaats (230 roeden in zee, zegt de Tegenw. Staat) tusschen Urk en Schokland Urkerkerkhof heet en die zelfde schrijvers melden dat ook ten zuiden van Urk weleer eene kerk zou gestaan hebben. Vele plaatsen ook in Friesland heeten Es of met het lidwoord er voor den-es (* In de Kantlijn: den Es d’nes nes), Nes en waren eerst appendenties eener plaats (marktegrond) en werden later eigen dorpen Nes, Nesse. Dit zou nu ons Nest van 970, ons Marenes, Marknesse (Marknes, meernes) (Barbneges) uit de kerken onder Staveren ressorterende en tegelijk het Nesse kunnen zijn dat figureert in de lijst der kerkgoederen bij Heda (bij van den Berg en de Geer verbeterd), aldus: „Jn Almere
„(zuiderzee) regalis decima quae cogschult (van Koggen,
„soort van schepen). Jn Nesse villa cum omni pisca-
„tione, Decima enim in almere de sagenis (met den
„zegen visschen), S. Martini est. Sed modo illae aliae

|pag. 19|

„partes novem propriae Sunt S. Martini.” Men brengt die lijst tot het jaar 960 circa. Overigens was in 946 al het vischregt, dat de keizer bezat en in zoo verre als hij dat bezat, in Almere tegelijk met dat te Muiden, aan Utrecht geschonken.
     Hoe zeer wij nu verder op het gebied der gissingen, raken of wat wij nu laten volgen, alles behalve als bewijs willen doen gelden dat het ons Nagel of Marenesse geldt, willen wij nog twee vreemde uitdrukkingen aanhalen. De Clericus Geward schonk in 814 aan de abdij Lauresheim (Lörsch) goederen, die lagen in Battua (Betuwe) Thesla (Texel) en … „portionem de illa vinna
„(veen) ubi Hisla confluit (zamenvloeit, dus twee of meer
„takken) in mare et ipsam insulam, in qua ecclesia est
„constructa cum omnibus appenditiis quae sita est inter Wal en Gannita 6 [6. Zie aanmerking II.]). Dit zou nu Kamperveen, dit eiland Kamper eiland (?) kunnen zijn. Die zamenvloeijing kan ook verder in zee (nu) plaats hebben gehad, zoodat het Urk of Schokland kan zijn, doch vreemd is het dat noch het veen noch het eiland genoemd wordt. Is het niet alsof die woorden onleesbaar of zoo vreemd waren dat de copiist den naam daar niet meer kon vinden en dus ze maar weg liet? Nu is het opmerkelijk, als men hiermede vergelijkt een lijst der goederen van de abdij van Pruimen, waartoe zooals men weet ook Arnhem behoorde, (dat in 997 half aan Elten werd toegekend), welke lijst Caesarius van Heisterbach, de welbekende visitator van de kloosters zijner orde in Nederland verklaart en Geografisch uitlegt, waarin o.a. staat: Ubi flumen magnum quod Dijsla (De Isle) appellatur, habemus piscationem apud unam villam quae appellatur….

|pag. 20|

De naam was hier blijkbaar onleesbaar of zoo vreemd dat hij er niets van wist te maken en daarom schreef hij of een latere copiist eenige punten. Bondam (die beide stukken in zijn charterboek mededeelt) zou Kampen wel voor die Villa willen houden, doch Caesarius kende Kampen wel, die geheel Friesland doorreisde.
Doch wij eindigen met onze gissingen, die een nadere bevestiging behoeven, die misschien niet meer te vinden is.

     SLAGHAREN, 6 Aug. 1879.                                                  J. HOGEMAN.

AANMERKING 1.

     Locus maritimus Vollenhoe. Dat de bisschop in 1310 met zijn vloot te Vollenhove kwam aanzeilen om de Stellingwervers van daar te verdrijven, heeft geen moeijelijkheid, daar dat land in 1250, zoo wij uit Peter van Tabor zagen, geheel is weggespoeld, doch dat hier in 1134 reeds Vollenhove een locus maritimus genoemd wordt, schijnt moeijelijk te rijmen met onze bewering dat daar nog veel land was. Doch men behoeft Mare, waaraan Vollenhove lag, juist voor geen groote zee te houden. De Duitschers noemen nog een meer zee en een zee meer en dit stuk is van een Duitschen Keizer voor een Duitsch klooster. Bovendien ook bij de klassieken is mare meermalen een meer, altans een groot meer.
     Doch ten anderen. Dit Vollenhoe is niet de villa, latere stad — die bestond nog niet — maar de geheele pagus Vollenhoe in het comitatus Trente gelegen, die ons in 943 genoemd wordt als een forestum. Deze landen hier in ons stuk strekten zich uit tot het aqua Sethe. — In een brief van den Schenker zelven, Rudolf van Steinfort, een jaar te voren, schrijft deze dat hij

|pag. 21|

22 waarschappen of waren geeft, waarvan 10 te Oostergo, 4 te Mettre, 2 te Sudergo 7 [7. Sudergo. Een brief van 1298 op ’t archief te Harderwijk: verdrag met de inwoners van Sutherge in Friesland, wegens een beganen doodslag. Nijhof’s Bijd. 1, 61.]), 1 in Lenethe (liever zou ik hier Lewete als Lente onder Dalfsen in zien) en 1 te IJsselmuiden en 4 te Wijhe (Wijk?). Misschien Wijhe, want in een later stuk zien wij dat ook Tongeren, denkelijk Tongeren, onder Wijhe, tot dat comitatus Everardi behoorde, wat in 943 Drenthe en de pagus of het Forestum Vollenhoe bevatte. Zeer goed zou dit Mettre en Wije (wijc) door de zee met andere daar genoemde plaatsen verzwolgen kunnen zijn. In een stuk der 16e eeuw, waarin Goosen van Raasveld de goederen van het klooster Lette (claholte) kocht, zien wij dat de toen nog overige goederen lagen te Hasselt, Vollenhove en Zwartesluis, en uit een ander stuk der 15e eeuw (bij mij in HS. berustende) zien wij dat Claholte ook goederen te Syboltswolde onder de Parochie Wanneperveen had. Volgens boven aangehaald stuk lagen die landen tot aan het water Sethe (In loco maritimo qui Vollenhae dicitur usque ad aquam Sethe). De Heer van der Sandt heeft aangetoond in de verslagen van t Overijselsch Genootschap, dat Cellemuiden bij Genemuiden doch in Zwollerkerspel nog gelegen, oudtijds Zedemuden heette, gelijk het dan ook in den guijen dijkbrief van 1308 zoo genoemd wordt. De Heer Nanniga Uiterdijk merkt hier aan dat de Aschet onder Genemuiden hiervan ook den naam zou hebben. (A-schet = aquasethe) wat zeer goed zamen kan gaan. Deze ligging komt dus vrij wel overeen en daar de brief, die een jaar later valt, de 22 waarschappen opnoemt (wat denkelijk dezelfde goederen zijn, wat van sommigen zeker

|pag. 22|

is), zouden wij om die specialisering, toen Raasvelt ze kocht, al die plaatsen liever zoeken (te meer daar een brief van Paus Gregor IX van ’t jaar 1231 enkel Vollenhoe opnoemt als ligging) tot aan de Sethe, wier monding Zedemuiden altans was, en sommige plaatsen als weggespoeld houden, als te Wijhe boven Zwolle. Maar verder, hoe ver zal zich die pagus Vollenhoe niet uitgestrekt hebben? Misschien achter Schokland, Nagele, Urk, Marenes, waar ook Wijhe (Wijc?) en Mettre dan lagen. Dan verder op naar de Utrechtsche of Hollandsche kust heen zal wel een meer geweest zijn, het Almere der middeleeuwen, het Flevo der klassieken.
     J. van Doornick zegt hiermede overeenstemmend dat de IJssel toen wel noordelijk van Urk ergens eerst in de zee zal gevloeid zijn (Overijsselsche Alm. voor oudh., jaarg. 1837, pag. 173).
     De brieven van 1133 en 1134 over die goederen van Claholte, zie in Racer II, p. 200 en VII, pag. 364.
Verder in Nijhofs Bijdragen, Nieuwe reeks, 1 deel (Arnhem 1859, pag. 259, een brief van Paus Greg. IX van 1231, en pag. 255, 256. Ook de brief van Greg. IX noemt enkel Vollenhoe, waar drie erven van Claholte’s klooster lagen).
     Ter bepaling van de pagus Vollenhoe merken wij nog dit ter loops hier aan. In 943 lezen wij dat het forestum Vollenhoe in het graafschap van Everardus lag, in 944 dat Drenthe in het graafschap van Everardus lag, in 956 dat ook Tongeren (een buurschap onder Wijhe) in het graafschap van Everardus lag, doch veel verder ging zijn graafschap niet, want twee jaar vroeger staat er dat Deventer in het graafschap van Wichman Hamelande lag. Graaf Everard stierf in 966.

|pag. 23|

Zijne goederen zijn op Wichman, den stichter van Elten, als zijn bloed- of aanverwant vererfd. Deze was echter geen zoon van Everard, zooals Bondam meende bewezen te hebben. Het Necrologium Eltense door Prof. Kist uitgegeven, leert ons dat Gerberch de vader en Meginhart de grootvader van den stichter van Elten, graaf Wichman was, Ook is de identiteit van den stichter van Elten met graaf Wichman (vroeger) graaf van Gent genoegzaam bewezen, zoodat ook Tibus Canonicus van Munster dit als bewezen houdt.
     Alpertus „de diversitate temporum” zegt van den erfgenaam van den stichter van Elten, ook Wichman geheeten, dat zijne voorouders „magnam Germaniae par-
„tem et maxima circa littora Oceani imperia habebant.”
Hij was geen zoon van dien Wichman, die in 944 stierf, noch van hem die, om felonie afgezet, in 967 sneuvelde.
Hij is van zijn bloed- of aanverwant Everardus erfgenaam geworden. Eccard bewijst nu wel waar die goederen van Graaf Everard lagen, maar geenszins dat dit graafschap Hameland heette. Wij zouden het liever pagus Salon of Islego of Drenthe met Groningerland noemen. Zij lagen circa littora oceani, waren zeer groote regtsgebieden (maxima imperia) dat in een Duitschen mond mede van de geheele streek Vollenhoe (ook van de Groninger gouwen die Wichman aan Elten schonk) kon gezegd worden, als naar zee heen strekkende. Boecopius leert ons dat Overijssel vroeger uit vier deelen bestond, Twenthe, Salland, Vollenhove en Drenthe. Deventer lag in Comitatu Hameland nu en ook nog in 1046. De grenzen van Hameland zouden wij zoeken wat de Noordzijde betreft, in dien brief van 1046 genoemd de „Rathnon ad Hunne, de
„Hunne ad Weggestapelen,” van Rande (per metathesim zoo als reeds Monen Radnon voor Rande nam) tot de

|pag. 24|

Hunne (een erf nu in ’t Z O. der gemeente Olst op de grenzen van die van Diepenveen). Men neemt het voor ter Honnep, doch nog heet dat erf en buurt er naar de Hunne. En waarom nemen wij Rande? omdat dit ook later de grensscheiding van Salland was. Rande is de zuidelijke grens van Salland. Bij Rande begon de Sallandsche dijkschouw. (Zie Tegenw. Staat van Overijssel III, p. 300, IV, pag. 13). Van Randerziel begonnen de termini en jurisdictio van Salland, waarvan de novale tienden aan het kapittel van Deventer geschonken werden; en op den weg tegen Diepenveen begon de Sallander dijkschouw. Behoorde volgens Boecopius Drenthe tot Overijssel, kerkelijk behoorde Vollenhove lang tot het Dekanaat van Drenthe. Genoeg, het graafschap van Everard, waarin Drente en Vollenho lag, omvatte ook Tongeren onder Wijhe. Ook zal Wichman de Groninger gouwen van hem geërfd hebben. Verschillende graafschappen of gebieden maxima imperia bezat hij en die kon een Duitscher ver van de zee zeer goed noemen circa littora oceani, aan de zeekanten gelegen. Het forestum Fullenho, dat of zelf zich tot de Sethe uitstrekte, doch beter waarin de goederen van Claholte lagen, maar niet verder als tot de Sethe, kan zich ver in de tegenwoordige zee uitgestrekt hebben. Oceanus bij Albertus zal de eigenlijke zee (Noordzee) wel beteekenen en locus Maritimus van Vollenho gezegd, biedt ook geen moeijelijkheid meer aan tegen onze redenering over verdronken land verder op in de tegenwoordige Zuiderzee, waar Fullenhoe aan ’t meer Flevo grensde.
     Dezelfde moeijelijkheid als de benaming locus maritimus voor Vollenhove biedt IJsselmuiden, mond van den IJssel aan, reeds in 1133 zoo genoemd, ten minsten als

|pag. 25|

dit hetzelfde IJsselmuiden is 8 [8. Liep de IJssel verder op b.v. achter Urk in het Flevum of Almere, dan zal men van zelven die plaats IJsselmuiden genoemd hebben, al was het ook geen dorp. Want muda, mutha beteekent mond. Daar de andere plaatsen aan Claholte geschonken, benoorden de Sethe schijnen gelegen te hebben en ons tegenwoordig IJsselmuiden bezuiden dat oude overigens niet meer op te sporen water schijnt te liggen, zouden wij dit IJsselmuiden verder in zee nu zoeken.]). Doch voor dat de opening tusschen Staveren en Enkhuizen bestond of zoo wijd niet was, dat in de Zuiderzee merkbare eb en vloed bestond (zoo Boecopius zegt), mag daar wel een poel of meer geweest zijn. Sinds echter het gat tusschen Staveren en Enkhuizen allengs wijder werd, slibte het (even als nog bij Kampen) aan, Kampereiland ontstond en meer, en de IJssel verzandde en was met moeite door vele uitwateringen nog vaarbaar te houden, zoo dat enkelen nog verzandden in deze eeuwen. Mastenbroek zonder dijken ontving zijn kleigrond, waaronder men nog het veen vindt, den grondaard voor het bestaan van eb en vloed in zee en voor de IJssel daar dijken had.
IJsselmuiden ligt tans lang niet meer aan den mond des IJssels (confer over die verzandingen o.a. Overijsselsch Alm. 1850, pag. 144, 145).

2 DE AANMERKING.

     Het lust ons nog verder hier te zoeken bij: „portio
nem de illa vinna, ubi Hisla confluit in mare et ipsam
„insulam, in qua ecclesia est constructa, quae sita est inter
„fluvium Wale et Gannita.” Daar Kampereiland een aanwas van later vooral is, zou dit minder als Kamperveen hiervoor kunnen gelden: anders zou Kamperveen en Kampereiland hier een gemakkelijke verklaring geven.
Dat veen kan echter ook verder op in zee gelegen hebben, als mede dat eiland. Ook de veenstreek Nagele

|pag. 26|

zou zeer goed dat veen kunnen zijn. Boven vermelde verwijding van den zeemond tusschen Staveren en Enkhuizen sloeg het binnenland weg, doch bij Kampen en Genemuiden voerde het land aan, gelijk de Middelzee in Friesland ook door het wegslaan van landen voor en tusschen de eilanden, digt geslipt en best kleiland werd.
Zoo werd ook Mastenbroek en Kampereiland best kleiland. De naam van vervallen zeedijk, tusschen Genemuiden en Zwollerkerspel, op de gemeentekaart van Kuipers, duidt wel op zulk een aanwas uit zee. Boecopius verhaalt ons ter plaatse, voor een gedeelte boven vermeld, dat voor de bedijking van Mastenbroek de IJssel beneden Wilsum geen dijken had en daar beneden Wilsum langs de oudhoevige landen van Genemuiden liep. „Oudhoevige landen” staat dan hier niet tegenover uit de markte of heidevelden aangemaakte, maar tegenover door de zee aangeworpen landen. Paralel genoegzaam met den oostelijksten arm van den IJssel de Goot ligt op die kaart van Kuipers een sloot of watertje dat oude IJssel heet.
     Die oude loop der wateren is door de aanslibbing niet meer terug te vinden. Wie kan b.v. te Zedemuiden en te A-Schet de Zethe terug vinden? Doch waar onze Wal en Gannita te zoeken? De Gannita (Gênnite) zal men van zelfs moeten zoeken bij zijn (latere?) monding Genemuiden (de a als ê op zijn Overijsselsch uitgesproken b.v. Haven Hêven, d’Hêven, Dêven-ter portus, Navalia?) ook de marke Genne in Zwolle, nu door het Zwartewater in tweeën gescheiden (wat anders met geen marke onder Zwolle het geval is), wijst op eenheid.
Sroomen en streken hadden denzelfden naam dikwijls b.v. Kuinder, stroom en streek, Flerum, stroom, meer en eiland. Toen Genemuiden ontstond, zal de Genne

|pag. 27|

daar in zee gestroomd zijn, doch toen het verder in zee nog land was, zal de Genne veel verder in zee (nu) geloopen zijn, zooals wij hoorden hoe van Doornick den IJssel achter Urk toen in zee liet vallen. De naam Ganzediep kan ook op de Gannita heen wijzen en het gevoelen van Arends, dat onder de Fosfae Drusianae, door de Klassieken vermeld, ook het Ganzendiep behoorde, kan wel meer waarheid behelzen als Moulin er aan toekennen wilde. Dit zou dan een diep wezen (door Drusus ook gegraven) dat den IJssel met de Gannite, Gennite verbond. En den loop van het ganzendiep regtuit in zee denkende, komt men na één uur afstand in het Zwolsche diep dat uit Genemuiden door zee gaat. De Gannita zal weer meer of min de zelfde rigting door de laagste landen, voor het zee hier was, genomen hebben.
Het volk dat de namen hoort uitspreken, die geen zin hebben, geeft er gaarne een bekenden zin aan. Zoo b.v. werd Hilligen oert, Hilligen kamp (Klooster land), Hillegies oert, Hillegies kamp, als de kamp van een vrouw Hille, Hillegien, Luttike Geers. Luk geers (Luchere? 9 [9. Denkelijk het Luchere, welks kerk Dumbar niet wist te vinden, dat ook in de oude Kameraars-rekeningen van Deventer voorkomt, waarbij nog een stuk land de „Kapellekamp” in het Markenboek der vorige eeuw heette.]) onder Haarle, bekomt een minder aangename naam. Maar dan volgt van zelf dat daar achter Genemuiden land was waar de Gannite doorliep, anders bereikte het Gantediep (* In de Kantlijn: Gantediep. Gentediep. Ganzediep.) de Gannite niet, want nu bereikt het ganzediep Genemuiden niet.
     De andere rivier is Wal; waar is deze te zoeken?
Gelijk van Esse Nesse komt, zoo kon men ligt een neusklank, verkorting van het lidwoord, denwal, d’nwal, nawal voor de v of w plaatsen, neval, newal. Naval hebben

|pag. 28|

sommigen, b.v. Moulin en ook Nanninga Uiterdijk spreekt het nog uit, met het Navaliae fluminis (pons) in verband gebragt, dat Alting te Genemuiden wilde zoeken, als ook met het Um — balaha der middeleeuwen, waarvoor men de ommelanden van Vollenhove neemt — wat echter van al de ommelanden niet waar is, daar een deel, bijv. Blankenham, destijds nog tot Friesland behoorde.
Gelijk in het Grieksch met het digamma Aeolicum gebeurde, zoo vindt men in andere talen de verwisseling van V en B en F en soms G 10 [10. Het digamma Aeolioum met een Gamma (g) geschreven, werd meest als f (b, v), soms echter ook als g uitgesproken. B. en G. staan in het Hebr. en Grieksch Alfabeth nog naast elkaar, even als bij ons f, g, en i, j; u, v; s, t, v, w. De visschers noemen ons Nagel ook wel Navel zegt Moulin Hist. Kamp. Kron. I, pag. 94.
     Deze verwisseling vindt men op het einde van een lettergreep.
De Engelschen (wier voorouders uit Friesland en Saksenland afstammen) spreken nog op het eind van den stam of wortel eens woords de g (gh) meermalen als eene f uit en schrijven soms beide vormen, bv. Draught, Draft. Van der Bijl in zijn Engelsch leesboekje over de uitspraak van g (gh) handelende, geeft op bladz. 28 de lijst der meest gebruikelijke woorden op, waarin g (gh) op het einde als f wordt uitgesproken, bv. Roegh (spr. Rof). Ook bij ons in de volkstaal zegt men row weer, rouwe wortels en een roeg mensch, roeg in het werk — voor ruw (weer, wortels, mensch, in ’t werk). Zoo is eager (spr. ieger) in het Engelsch en ijverig (ievrig) bij ons hetzelfde woord. Zoo werd Epternach in Luxemburg ook Efternach en Echternach genoemd. (Alb. Thijm. Willibrordus bladz. 163).]
). Naval, Navalia, Naval, Nagel, Um — balaha. Bij verandering van klemtoon kan ook uit Nebalaha Neval, Nabe, Nabia worden, de vloed waar de beide Ewaldi van de zee of ’t meer eerst in opvoeren, gelijk ze ook Molhuizen eerst wilde laten prediken op de Veluwe (Overijsselsche Alm voor oudheden, jaargang 1838). Zoo als wij zeiden stroomen en landen hebben den zelfden naam dikwerf als Kunre, Flevo, Genne misschien, en nu ook Nagele, Navele, Nabale, Navale: zoo dat tusschen de Genne en Navale dan Na-

|pag. 29|

gele het eiland zou zijn, waarop de kerk was gebouwd.
Doch wie ziet niet dat men het hier niet verder brengen kan als waarschijnlijke gissingen, alleen dat de naam van ’t eiland niet genoemd wordt, zou hier voor pleiten: anders kon dat eiland even goed Urk of Emmeloord zijn.

     SLAGHAREN (LUTTEN), AMBT HARDEN-
               BERG, den 6 Augustus 1879.
                                                                           J. HOGEMAN.

___________
– Hogeman, J. (1881). Een oud overijselsch kerkdorp, geheel kerspel en stichtsleen nagele genoemd, weggespoeld en verzwolgen door de zuiderzee. VORG, 12, 1-29.

Category(s): Nagele
Tags: , ,

Comments are closed.