Weeldebepalingen uit vroeger eeuwen te Kampen


WEELDEBEPALINGEN UIT VROEGER
EEUWEN TE KAMPEN.

_______

     In zijn gewone beteekenis, beduidt het woord weelde, niets anders dan de bevrediging van de zucht naar iets overbodigs.
     Die omschrijving bevat op zich zelve in ’t geheel geen ongunstige beoordeeling, want, zooals Voltaire het geestig heeft gezegd: het overbodige is iets heel noodigs.
     Wij moeten wenschen dat er een beetje overbodigs is, en bijgevolg een beetje weelde, ook voor de armsten.
     De natuur zelve geeft ons het voorbeeld van een weidsche en soms buitensporige weelde in de wijze, waarop ze de bloemen siert, de vleugels van de vlinders of het pantser, zelfs van microscopisch kleine insecten.
     Aan den anderen kant leert ons de geschiedenis, dat iedere behoefte die voor het eerst opkomt als overbodig wordt beschouwd.
     Men heeft het er immers tot nu toe zonder gedaan.
     Wanneer men zich wilde beroepen op de ascetische leer om iedere behoefte aan weelde te onderdrukken, dan zou men alle behoeften die den beschaafden mensch vormen in het eerste stadium van hunne ontwikkeling hebben moeten tegengaan, en dan zouden wij nu nog in den toestand verkeeren van onze voorouders in het steenen tijdperk.
     De weelde is alleen of te keuren wanneer zij ontaardt in verkwisting.
     Toch kan de weelde gemakkelijk in verkwisting over gaan.
     En wat is natuurlijker dan dat de overheid daartegen poogde te waken.
     In Italie, het land waar de burgerstand zich het vroegst ontwikkelde, heerschte nog in de 13e eeuw een groote soberheid op elk gebied.
     Maar tweemalen in de tweede helft der dertiende eeuw trok een broeder van den koning van Frankrijk met een groot krijgsgevolg Italie binnen.

|pag. 11|

     In 1264 Karel van Anjou om de beide Siciliën te veroveren en zes-en-dertig jaren later Karel van Valois, tot sluiting van den vrede van Toscane.
     Zoo kwamen de Italianen in kennis met de zeden van de Franschen en deden verkwisting en zedenbederf hun intrede.
     Ook de andere aangrenzende landen, ook ons land werd daardoor aangetast, en talrijk zijn de maatregelen die de overheid op verschillend gebied, daartegen meende te moeten nemen.
     Men gaf zich aan gastmalen en gelagen, aan ijdelheid en verkwisting in drie levensomstandigheden bizonder over, bij geboorten, hnwelijk en overlijden.
     Bij geboorten werden soms op den dag zelve al maaltijden en gelagen gehouden.
     Vandaar dat Schepenen en Raad van Kampen in 1359 bepaalden dat bij geboorte van een kind, de vrouw zoovele vrouwen als ze wilde in haar huis zou mogen halen om haar bij te staan, maar wanneer het kind was geboren en de vrouwen gescheiden waren, zou men verder geen waarschap, opstal of kost mogen geven.
     De waarschap, weerdschap ziet meer op het onthaal met dranken, de opstal op het verkrijgbaar stellen van lekkernijen en de kost op een gastmaal.
     En om zeker te wezen dat aan deze bepaling de hand werd gehouden, schreef de magistraat voor, dat wanneer de vrouw na hare bevalling haar eersten kerkgang gedaan had, ze den volgenden Zondag voor de Schepenen zou moeten verschijnen en zweeren dat ze zich aan deze bepalingen had gehouden.
     Voor elken dag dat ze zich voor het afleggen van dien eed later presenteerde, zoude ze tien ponden boete moeten betalen.
     Maar daar men soms na den eersten kerkgang nog weer gastmalen en drinkgelagen aanlegde, werd ook dit uitdrukkelijk verboden.
     Doch ook door dit verbod was de magistraat nog niet waar hij wezen wilde.
     Immers men zette de kraamvrouw met de vrienden in een schip, bracht ze buiten de vrijheid van de stad, en gaf daar de partij.

|pag. 12|

     Vandaar dat de magistraat in 1359 tevens bepaalde dat wie eene vrouw van den kindelbedde verschepede, en allen die met haar verscheepten, in een boete van tien ponden elk, zouden zijn vervallen 1 [1. Boek van Rechten fol. 33 vso.]).
     Bij bruiloften was de weelde en vertering in den regel nog veel grooter.
     In 1335 bepaalden Schepenen en Raad dat, wanneer een paar trouwde, het verboden was aan de genoodigden handschoenen te schenken.
     Het schenken van handschoenen was een dikwijls voorkomend gebruik, en niet alleen onder de wereldlijke, maar ook onder geestelijke personen.
     Uit de rekening der pastorie der St. Nicolaaskerk te Kampen van 1532 blijkt, dat de pastoor in festo circumcisions handschoenen gaf aan de zes stadsroedendragers, de beide secretarissen, de kosters van de Boven- en Buitenkerken, den organist, den submonitor, den officiant van St. Geertruids Gasthuis en elken vicarius externus, dien dag dienst doende in het koor.
     Onder de completen gaf hij handschoenen in de St. Nicolaaskerk aan elken Schepen, in de Schepenkapel aanwezig, en aan de kerkmeesters die aauwezig waren, en in O. L. Vrouwenkerk den kapelaan die dienst deed, den Bovenkoster, den rector der scholen en den organist.2 [2. Bijdragen tot de Geschied. v. Overijssel I, 129.])
     In 1592 bepaalden Schepenen en Raad van Kampen dat voortaan niemand van stadswege handschoenen zouden geschonken worden dan Schepenen en Raden, den Schout, Predikanten, Secretarissen en Rentmeesters.
     In 1593 werd echter besloten dat deze personen, ter vermijding van inconvenienten, in stede van handschoenen eene uitkeering in geld zouden ontvangen.3 [3. Resol. van Schepenen en Raad, 1593.])
     En zoo bepaalden Schepenen en Raden verder, omtrent de bruilof ten: wanneer ze te bedde gaan, zal men geen kosten mogen doen van wijn, gebraad of hoenders, of buiten het huis kosten mogen besteden.

|pag. 13|

     „Ende verbeden oec den bruydeghamme dan op te staene of buten huse cost te doene”.
     Bruidegom of bruid zouden ook aan magen of vrinden geene kleinodiën mogen schenken, of van hunnentwege doen schenken.
     „Ende wanneer die bruyt gesleten is, soe en sal de bruydeghamme bynnen dien naesten achte dagen comen vor die scepen en sweren daer ten heylighen dat hi al dat heeft gheholden dat die scepen aldus hebben ghevonden”, dit laatste by tien ponden en voor elken dag vertraging, een pond boete te betalen.4 [4. Boeck van Rechten fol. 7.])
     Het schijnt dat de bevolking zich aan deze voorschriften niet hield, of althans op dit gebied zich voortdurend nog aan verkwisting overgaf.
     Althans in 1359 bepaalden Schepenen en Raad, aangezien de bruiloften nog steeds kostbaar waren, dat voortaan wie bruiloft hield, zijne vrienden bij den maaltijd niet boven tien schotelen aan de eene zijde en tien schotelen aan de andere zijde zou mogen opdisschen en voor iedere schotel twee personen noodigen zou, en de maaltijd in zijn eigen huis zou moeten geven.
     Binnen acht dagen na de bruiloft zou de bruidegom, nu met een eedsvolger, voor de burgemeesters zweren, dat hij geen kost en teeringe, boven het geoorloofde, had gegeven.5 [5. Boeck van Rechten fol. 7 vso.])
     In 1363 werd bepaald, dat men van geene bruiloft meer maaltijden zou houden in den stadswijnkelder of taveernen, dan eene.6 [6. Boeck van Rechten fol. 32.])
     Of al deze bepalingen doel troffen? ik betwijfel het.
     Den 20sten December 1607, dus bijna twee en een halve eeuw later, bepalen Schepenen en Raad, op grond van de groote misbruiken en onbehoorlijkheden, die: „by lanckheyt van tyden” bij de bruiloften en gastmalen waren ingeslopen, in de stad en hare vrijheid, door het schenken van geld, huisraad, inboedel en anders: „wesende tselve bynae een schattinge onder den gemeenen man, die altoemet soedane geschencken wel tot einen

|pag. 14|

anderen eynde van doen hadden”, terwyl ooc allerlei lichtzinnigheden werden bedreven, dat dit niet meer mag geschieden.
     Alleen vader en moeder, bestevader en bestemoeder, broeders, zusters, ooms, moeien en broeders en zusters kinderen zouden geschenken mogen geven, op boete van vijf goudguldens, zoowel door schenker als begiftigde te verbeuren.
     Men zou na de bruiloft kalm naar huis moeten gaan en op straat geen gerucht of schandaal mogen maken en evenmin maskers of huiken mogen dragen.7 [7. Digestum Novum fol. 247.])
     De bruiloften zouden niet langer mogen duren dan drie dagen.
     De apotheker vervulde in die dagen ook het beroep van confiseur, en leverde allerlei lekkernijen.
     Wij hebben de rekening die de stadsapotheker, Berend Avercamp, inleverde van ’t geen hij in 1665 had geleverd op de bruiloft van Severyn Hoemaecker en Alida van Ingen, en daaruit blijkt dat er ook op dit punt bij de bruiloften Weelde bleef bestaan.
     Men oordeele:

Een bruits marsepein, een koninck met een engelrei f 16.— —
2 marsepeinen à 3 gl. t stuck aen harten. 6 —
3 q gecandeerde aranien à 36 st. 6.—8.—
3 q gecand. stricken à 36 st. 5.—8.—
3 q gecandeerde lamoenen à 36 st. – 5.—8.—
3 q gecandeerde abricosen à 2 gl. 6.— —
3 q gecandeerde appelen en peren à 36 st. 5.— 8.—
3 q gecandeerde sucaden à 36 st. 5.—8. —
3 q suckerde sausysen 6.— —
2 q besiën vergult 4.— —
q sucker caneel à 36 st. 5.—8.—
3 q suicker noeten. 6.— —
q suicker speck 3.— —
q suicker scapsnoien 3.— —
Aen versierde bloemen op de marsepein. 6. 13.—
_______
f 89. 11.—8 [8. Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel XII. 350.])

     Dikwijls werd bij de bruiloften op straat lawaai en onstuur gemaakt. In Frankrijk had dat in erge mate plants voor het

|pag. 15|

huis van een weduwnaar of weduwe die weer in het huwelijk trad en die ketelmuziek werd bestempeld met den naam Larivari, of Charivari 9 [9. Hüllmann Städtewesen des Mittelalters IV, 160.]).
     Den 31en Augustus 1636 bepaalde de magistraat te Kampen, dat indien personen naar de kerk gingen om te trouwen, daarbij niet geschoten mocht worden.10 [10. Digestum Novum fol. 2.]).

     Wat de bepalingen bij begrafenissen en overlijden betreft, in 1359 bepaalden Schepenen en Raad, dat zoo een man overlijdt, de vrouw zoo lang de doode boven aarde staat, acht bloedverwanten in huis mag halen, vier van elken kant, om met haar te eten, en niet meer, terwijl tevens verboden werd, na vigiliën, te drinken.
     Was een doode begraven, dan zou men onder de bloedverwanten geen drinkgelagen houden in het huis, van wijn of van bier, en geene maaltijden geven bij tien pond boete.11 [11. Boek van Rechten fol. 23.])
     In den stadswijnkelder zou men over eenen doode niet mogen eten dan twaalf personen des middags een maaltijd.12 [12. Ald. fol. 24 v.])
     Men verbood in 1603 om de dooden in geroefde kisten te begraven, men zou dit alleen in platte kisten mogen doen, zeker om bij het begraven in de kerken geen onnoodige ruimte in te nemen 13 [13. Digestum Nov. fol. 222.]).
     Om aan den vorm tegemoet te komen werd echter toegestaan dat bij de begrafenis een losse rod of kap, op de platte kist zou mogen worden gezet, die echter, vóór de kist in het graf werd neergelaten, moest worden afgenomen.14 [14. Ald. fol. 170.])
     In Maart 1672 bepaalde de Magistraat, dat na de begrafenissen geen wijnen of bieren zouden mogen worden geschonken en dat niemand die den rouw volgt, behalve de naaste vrienden en bloedverwanten, na de begrafenis in het huis van den overledene zou mogen gaan 15 [15. Digestum Novum fol. 87.]).

|pag. 16|

     Maar, ondanks die bepaling constateerde de magistraat, tien jaren later, 26 Jan. 1681: „dat vele onser stadts burgeren en ingesetenen soo ter begrafenesisse genodight worden, om na het loffelick gebruyck der voorouderen de verstorvene ten grave te helpen geleyden en dieselve de laeste eere aan te doen, zich in de sterffhuysen, daer anders droefheyt behoorde gepleeght te worden, in den dronck seer komen te verlopen ende sich droncken en vol te drincken. Jae, sodanigh, dat laughs de straten gaen swieren ende dieselve niet recht konnen gebruycken, streckende sulx tot groote schande en oneere van dieselve”16 [16. Digestum Novum fol. 142.]).
     Daarom werd het vorig verbod herhaald.
     Maar 10 jaren later, in 1692 klaagde de Magistraat nog, dat men zich bij de begrafenissen in dronkenschap ging verloopen.
     Alstoen werd bepaald dat niemand meer rouwers ter begrafenis zou mogen nooden dan dertig paar, waaronder de dragers en de gilden niet zouden worden begrepen.
     Tevens word bepaald dat er niet zou mogen worden geschonken dan vóór de begrafenis en dat nà de begrafenis niemand, behalve de naaste bloedverwanten, weer in het sterfhuis zouden mogen komen 17 [17. Digestum Novum fol. 162.]).

     Ook de weelde in kleeding gaf het stadsbestuur aanleiding om verbodsbepalingen uit te vaardigen.
     Vooral de dameskleeding gaf dikwijls den magistraat stof voor maatregelen.
     Elders kwam het voor dat de magistraat een aanzienlijke belasting liet betalen van het dragen van bepaalde kleeding.
     Maar dat werkte als olie op het vuur. De dames, trotsch dat ze konden toonen in staat te zijn om de belasting te betalen, veroorloofden zich groote weelde.
     In 1366 bepaalden Schepenen en Raden van Kampen dat geene vrouw Langer „beckede mouwen” zou mogen dragen dan tot het uiterste lid van den kleinen vinger, gevoerd of ongevoerd.

|pag. 17|

     De mouwen en boezemgaten zouden van buiten niet breeder belegd mogen wezen dan twee vinger breed, en de lijsten beneden aan den rok niet breeder dan ze van ouds plachten te wezen, en de ranse (het lijf) niet meer dan voor drie vakken en zonder lobben 18 [18. Boeck van Rechten fol. 39 vso.]).
     Dat ook onder de dienstboden reeds destijds weelde in kleeding werd gevonden blijkt daaruit, dat werd bepaald bij dezelfde verordening, dat geene dienstbode bont zou mogen dragen, dan op de hoogtijden 19 [19. Collectorium fol. 64.]).
     In 1458 bepaalde de stadsregeering dat vrouwen en jonckvrouwen niet slepen zullen, dat wil zeggen geen langere kleeding, huiken of tabberden zouden dragen dan even tot aan den grond, wanneer ze op de sloetsen staan.
     Het schijnt dat de dames aan deze bepaling trachtten te ontkomen door de slepen over den arm te slaan, of op te schorten, maar ook dit werd door den magistraat verboden 20 [20. Digestum Novum fol. 7 vso.]).
     Vrouwen van verdachte zeden zouden, zoo werd in 1494 bepaald, op straat geen zilveren kleinoodiën of sieraden mogen dragen, beslagen messescheden of gordels, kleederen met bont, zijden gewaden, gouden ringen of saaien huiken 21 [21. Ald. fol. 48.]).
     Ook de haartooi gaf aanleiding tot weelde; geen wonder dat schrandere regeeringen daarin een object voor belasting zagen.
     In Berlijn werden de pruikendragers in klassen verdeeld en werd onder den naam Perrückensteuer een belasting van 12 groschen tot een rijksdaalder geheven. Deze belasting werd verpacht en de pruiken moesten op de Keurvorstelijke stempelkamer worden gebracht, waar ze door den pachter van binnen, om niet ontsierd te worden, werden gestempeld.
     Deze stelde tevens door de geheele stad pruikenvisitatoren aan, die zelfs de woningen van de burgers binnendrongen en hen daar, en op straat dwongen, de pruiken af te nemen om te zien, of ze wel gestempeld waren.
     Hevige oneenigheden, zelfs vechtpartijen waren daarvan het gevolg.

|pag. 18|

     Ook Schepenen en Raad van Kampen wilden een pruikenbelasting invoeren en 28 Maart 1702 stelden ze voor, dat ieder persoon die voor de belasting op den duizendsten penning op 6000 was gesteld, jaarlijks zes gulden aan pruiken- of haargeld zou betalen. Wie daar beneden waren aangeslagen, zouden drie gulden betalen, en wie in ’t middel van den duizendsten penning niet waren aangeslagen en toch pruiken droegen, zouden ook drie gulden moeten opbrengen.
     Zij die nog geen vijftien jaren waren, en die de pruik voor hunne gezondheid droegen, zouden vrij zijn.
     Van de fontagnes der dames zou men hetzelfde bedrag moeten betalen.
     Elk huisgezin zou, als het voor vier personen pruikenbelasting betaalde, voor de meerderen vrij zijn 22 [22. Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel III. 163.]).
     Het is opmerkelijk dat de Gezworen gemeente, het democratische element in de stadsregeering, zich zeer tegen de invoering van deze belasting verzette.
     Men zal daaruit wel mogen afleiden dat onder de burgerij die weelde zéér in zwang was.
     Zelfs de doopsgezinden, die van dergelijken opschik niet gediend waren, wilde men zonder dat ze pruiken droegen „nae reedelyckheyt in het haargeldt taxeeren23 [23. Aldaar.]).

     Ook bij feestelijkheden op sommige bepaalde dagen moest de magistraat matigend optreden.
     Zoo werd in 1359 verboden dat iemand, man of vrouw op Kerstavond aan kinderen of dienstboden in eens anders huis, geld zou brengen.
     Ook waarschap tot verwelkoming in huizen nieuw of oud werd verboden.
     En in de crusedagen voor Pinksteren, aanvangende den Zondag Vocem Jucunditatis, den 5en Zondag na Paschen, zou men aan de kinderen geen weggen of geld mogen geven, alles bij eene boete van tien ponden.24 [24. Boeck van Rechten fol. 74.])

|pag. 19|

     In 1690 verbood men de drinkgelagen, bij vastenavond kransjes en schuttenbieren op het eiland en in de stadsvrijheid 25 [25. Digestum Novum fol. 159.]).
     Den 25sten December 1789 werden drinkgelagen en speelpartijen die vooral op Zaterdagavond op het eiland plaats hadden, verboden.
     Opmerkelijk, zij het dan ook van eenigszins anderen aard, is eene verordening van 11 April 1615, waarin gezegd wordt:
     „Terwylen dachlicks gespoert wordt dat by de jonge jeucht opter straeten, het gevoegelte mit eenige vliegers, gelyck die ghenoempt worden, van pampier gemaeckt, seer van der stadt verjaecht wordt”, dat dit te doen wordt verboden. 26 [26. Ald. fol. 275.])
     Toen de tabak, het nicotiaansche kruid, werd ingevoerd, toen bezondigde men zich ook weldra aan het overmatige toeback suygen of toeback rooken of drinken.
     Hoor wat vader Cats van het rooken zeide:

                         De taback-blaser spreeckt.
 
Wat mach er eenig volk spek, vlees of hamme wenschen,
Aldat maekt drabbig bloed, en onvermeuge menschen,
     Voor my, ick weet een spys die ick al beter houw,
     Die draegh ick in myn sack, of in myn wyde mouw.
Kom, let op myn bedryf, ’t en syn geen slechte saken,
De kock dien ick gebruyck dat syn myn eygen kaken,
     Myn keucken is een pyp, een doos myn schaperae,
     Die draegh ick altyd met waer dat ick henen gae:
Een blat is myn gebraet. Van hier, o grage monden,
De schoorsteen is myn neus, is dat niet wel gevonden?
     En roock dat is myn dranck, wat pas ick op de wyn,
     Ick kan oock sonder hem gerust en vrolick syn.
’k En hoef aen geen servet myn handen of te vegen,
Een kleyntje, wel ghebruyckt dat is een grooten segen:
     Wel, laeckt my dien het lust. Het is een rustigh man
     Die met de minste kost hem vrolick maken kan 27 [27. J. Cats, Nuttelyck Huysboeck blz. 195.])

     En dat dit gebruik inderdaad te Kampen onmatig was, kan daaruit worden afgeleid, dat de
magistraat in 1697 het tabak rooken op de IJsselbrug verbood, omdat reeds bij herhaling

|pag. 20|

de IJsselbrug in brand was geraakt door het uitkloppen en aanblazen van de pijpen.28 [28. Digestum Novum fol. 171.])

     Het spel was reeds een hartstocht bij onze Germaansche voorvaderen.
     Tacitus, in zijne Germania zegt:29 [29. Tacitus Germania c. XXIV.])
     „Het dobbelspel, wat wonder, oefenen zij nuchter onder ernstige zaken, met zulk eene onbezonnenheid ten aanzien van winst en verlies, dat zij, als alles weg is, met den uitersten en jongsten worp om vrijheid en lijf kampen.
     De verwonneling gaat in vrijwillige slavernij, schoon jonger, schoon sterker, laat hij zich binden en verkoopen. Zoo groot is in een slechte zaak de stijfzinnigheid: zij zelven noemen het trouw.
     Slaven van die soort lozen zij door handel, om zich ook van de schaamte over de winning te ontdoen”.
     Het verbaasde dezen Romein dat de Germanen, die bij de gastmalen onder lustig drinken de ernstige zaken behandelden, nuchteren zich met het spel bezig hidden, alsof ’t een ernstige zaak gold.
     De Romeinen speelden in den regel onder den maaltijd, onder het ledigen van den beker.
     Tegen het spel heeft de overheid in vroeger eeuwen dan ook dikwijls moeten optreden.
     In 1341 werd door Schepenen en Raad van Kampen verboden „alle dubbelinghe, al boetens, al raeden, al kekelinghen ende cuartelinge, al spul daer men gelt mede mach verliezen ioff in dat vaet winnen omme den lach toe quintene”.
     Dubbelinge is het bekende dobbelspel.
     Wat boeten is, is niet zoo duidelijk. Boete komt van het woord bet, goed: we spreken nog van netten boeten als het beteren het herstellen van netten.
     Waarschijnlijk was het een spel, waarbij men overeen kwam, dat een der spelers, wanneer zich een bepaald feit voordeed, eene zekere som gelds als boete zoude betalen.

|pag. 21|

     Men denke, mutatis mutandis, aan het bekende pandverbeuren.
     Raden zal in zich gesloten hebben weddingschap en raden om geld.
     Kekelinge zal hetzelfde zijn als het in vele stedelijke verordeningen verbodene quaeck of queckspel, een spel dat op het queckbord werd gespeeld en dat men wel heeft willen doen voorkomen als een voorlooper van het triktrak spel.
     Een behoorlijke verklaring van het spel is, voor zooverre mij bekend, nog nooit gegeven.
     Ik houd het voor een zeer oud spel, waarbij geld op een bord werd gezet.
     Queck beteekent vee. Nu is het bekend dat vóór dat de edele metalen als ruilmiddel dienst deden, vee als zoodanig fungeerde.
     De Latijnsche naam pecunia, voor geld, komt van pecus, vee.
     De oude Angelsaksische munten heetten sceatta’s van skat vee.
     Ons woord schat staat daarmede ook in verband.
     Daarom geloof ik dat het queckbord diende om daarop geld te zetten en daarom te spelen.
     Cuartelinge was zeker iets als het latere kaartspel; quaartspelen komt in de keuren van Heusden voor.30 [30. Keuren van Heusden bij Oudenhove. Beschrijving van Hensden p. 291.])
     Wat spelen waren, waarmede men geld kon winnen of verliezen in dat vaet omme den lach toe quiitene, is duidelijk.
     Het waren allerlei spelen, waarbij de inzet niet geld was, maar de inhoud van het vat, de vraag wie het gelag zou moeten betalen.
     In 1388 verbood de magistraat dat iemand in zijn huis dobbelde of momde, en wie daartegen deed, zou met zijn gezin veertien dagen op een toren gezet worden op water en brood.
     Wie met spel geld had gewonnen, moest het bij zijnen eed aan de Schepenen afgeven tot den bouw der stads muren.
Zelfs het dobbelen buiten de stad werd strafbaar gesteld.31 [31. Boeck van Rechten fol. 36.])
In 1394 werd bepaald, dat niemand des anderen goed zou

|pag. 22|

mogen verdobbelen of verspelen; deed hij het, dan moest hij het teruggeven, deed hij het niet, dan zou hij uit de stad en de veerschepen worden verwezen.32 [32. Ald. fol. 13 vso.])
     In 1405 werd verordend dat een waard, die in zijn huis liet dobbelen, 50 Fransche schilden zou verbeuren en gedurende een maand op de Wiltfanck in den stok zou gezet worden.
     Merkwaardig is dat men nu wel toestond om om het gelag te spelen, maar om niet meer. Zeker een concessie aan de taverniers.
     Niemand zou schuldbrieven van speelschuld onder zich mogen hebben, doch zou die, op zware straffen aan den raad moeten overgeven.33 [33. Boeck van Rechten fol. 40.])
     Verboden word in 1496 om in den stadswijnkelder, in wijnhuizen of biertaveernen, noch op den steiger „enigerhande spel met caertenbladen te spelen”.
     Bij dag zou men wel mogen worptafelen d.i. op de werptafel, de friesche sjoelbak, mogen spelen en des nachts, en dat is zeer merkwaardig, zou men wel mogen schaken om het gelag 34 [34. Digestum Novum fol. 49.]).
     Wie op straat met kaarten speelde of dobbelde of op andere wijze om geld speelde, zou, gevat zijnde, dadelijk in den „koelkelder” gezet worden en van zijn bovenste kleed worden ontdaan.35 [35. Digestum Novum fol. 8. Zeker de kolenkelder, waar men de houtskool voor den haard bewaarde.]).
     De schepenmaaltijd werd op den keurdag met groote kosten op het Raadhuis gehouden, waarbij onbehoorlijk werd gegeten en gedronken.
     En daarbij bleef het niet, want men had nog een wijnproef, vóór den schepenmaaltijd, waarbij ferm werd gegeten en gedronken.
     En nà den schepenmaaltijd had men nog op een afzonderlijken dag de „afspoelinge” waarbij weer het noodige werd gebruikt.
     Over tafel werd ook muziek gemaakt en in 1637 raakte in de drukte een der musici Mr. Cornelis organist, zijn mantel kwijt.

|pag. 23|

     Hij verzocht Schepenen en Raad „alsoe hy als speelman op de laatste raedes keur syn mantel is quit geworden, om schadeloosstelling, weshalve Schepenen en Raad „ten vollenste van eenen nieuwen mantel hem met drie ponden groot begunstigden”36 [36. Apostillen fol. 93.]).
     Maar het democratische lichaam der Gezworene gemeente maakte het al niet beter. In 1712 kostte het „blijmaal” door de nieuw gekozen meentelieden gegeven aan hunne collega’s rond drie duizend negenhonderd een-en-dertig gulden drie stuivers, vier penningen 37 [37. Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijsssl IV 362.]).
     De magistraat las ook nog op stadskosten de couranten en kreeg op stadsrekening een zeker quantum brandewijn aan huis bezorgd.
     Toen in 1734 op de afschaffing daarvan wend aangedrongen, wenschten Schepenen en Raad dit hun van oudsher toekomend voorrecht of toelage te behouden.
     En zoo ging het op ieder gebied. In Januari 1661 ging eene commissie uit den kerkeraad der Hervormde gemeente te Kampen en uit den magistraat naar Arnemuiden om aan Johannes Teelinck zijn beroepsbrief naar Kampen te overhandigen.
     Dezer dagen viel mij de rekening daarvan in handen, de kosten bedroegen vijfhonderd drie-en zeventig gulden zes stuivers, naar ons tegenwoordig geld meer dan twee duizend gulden.
     Was het wonder dat dergelijk voorbeeld van den magistraat en van anderen die met gezag waren bekleed, ongunstig werkte op de bevolking, en dat de magistraat de zedelijke kracht miste om behoorlijk op te treden, omdat hij vreesde zich te hooren toeroepen: medice cura te ipsum, geneesheer genees U zelf!

     KAMPEN.                              Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK.

___________
– Uitterdijk, J.N. (1917) Weeldebepalingen uit vroeger eeuwen te Kampen. VORG, 34, 10-23.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.